Antiquarianism in the sixteenth century

The subject was well known from Ovid's Metamorphoses, which was the source of almost all the mythological subjects that became popular in Netherlandish painting in the late sixteenth and throughout the entire seventeenth centuries. 5 The basic scheme, which can be traced 3 Chrispijn van de Passe, Andromeda

Nell'ambito degli studi antiquari sul convito nel mondo greco-romano, e in particolare sul costume antico di cenare sdraiati, al quale gli eruditi del Cinquecento dedicarono una speciale attenzione 1 , la discussione del tema all'interno del trattato De arte gymnastica del medico forlivese Girolamo Mercuriale riveste un ruolo centrale 2 .

This is a slightly strange but very interesting and scholarly account. It investigates in detail the place played by wolves and the wilderness they inhabited, both in reality and in the Mediaeval mind. It does this by assembling documentary evidence from both Great Britain and Scandinavia, two regions with comparable bodies of evidence and literature.

Publisher’s summary:
Nearly half of the children who lived in the cities of the late Italian Renaissance were under fifteen years of age. Grinding poverty, unstable families, and the death of a parent could make caring for these young children a burden. Many were abandoned, others orphaned. At a time when political rulers fashioned themselves as the "fathers" of society, these cast-off children presented a very immediate challenge and opportunity.

In Bologna and Florence, government and private institutions pioneered orphanages to care for the growing number of homeless children. Nicholas Terpstra discusses the founding and management of these institutions, the procedures for placing children into them, the children's daily routine and education, and finally their departure from these homes. He explores the role of the city-state and considers why Bologna and Florence took different paths in operating the orphanages. Terpstra finds that Bologna's orphanages were better run, looked after the children more effectively, and were more successful in returning their wards to society as productive members of the city's economy. Florence's orphanages were larger and harsher, and made little attempt to reintegrate children into society.

Based on extensive archival research and individual stories, Abandoned Children of the Italian Renaissance demonstrates how gender and class shaped individual orphanages in each city's network, and how politics, charity, and economics intertwined in the development of the early modern state.

The paper explores certain aspects of the practice of collecting in Catania in the 18th century, starting from an examination of the collections of the Benedictine monks in the so-called Museum of S. Nicola l'Arena, which is being studied in an ongoing research project led by the University of Catania. Beginning with a preliminary overview of the first results, particularly with regard to hitherto unknown archive documents, the paper seeks to offer a clearer contextualization of the ancient collectors in Catania during the first half of the 18th century than hitherto available. At the same time, the paper explores a reconstruction of the history and formative vicissitudes of the Benedictine museum. The aim is also to throw new light on the transformations of the practice of collecting and establishing museums during the 18th and the first half of the 19th century, which also comprised a transformation of the organizational model of knowledge management.

na te lezen. Hans Smit van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis ben ik dankbaar voor zijn hulp en kennis en voor het mogen gebruiken van de database van de correspondentie Willem van Oranje nog voor deze voor het publiek opengesteld was. Het personeel van de archieven die ik heb bezocht was immer behulpzaam en geduldig. Dit geldt met name voor het Nationaal Archief en het Koninklijk Huisarchief, beide te Den Haag en het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Dr. Peter Schiffer van het Hohenlohe Zentralarchiv maakte me wegwijs in het belangrijke en omvangrijke archief op het kasteel te Neuenstein. Mijn ouders Luderis Swart en Valerie van Dijk, benevens mijn zus Ingrid en mijn zwager Patrick dank ik voor hun steun, vertrouwen en aanmoediging. Ik draag dit boek op aan mijn grootouders, Johannes Swart, Grietje Koops, Menno Gerhardus van Dijk en Evelyn Lavinia Black. Voor hen is oorlog meer geweest dan slechts geschiedenis. Glossarium Adelborst: oorspronkelijk waarschijnlijk een edelman die als gewoon soldaat te voet diende. Omstreeks het begin van de Opstand was echter geen van de adelborsten nog van adel. De 'edelluiden', zoals ze ook wel werden aangeduid, waren toen ofwel onderbevelhebbers binnen een vendel, ofwel een synoniem voor de rondassiers, de met zwaard en rondas (schild) uitgeruste soldaten. Archer: oorspronkelijk lichter gepantserde lansier uit een ordonnantiebende, aangeleverd door de hommes d'arme maar meestal niet van adel. Tegen de jaren 1550 week de uitrusting nauwelijks nog af van die van de hommes d'arme. In de beginfase van de Opstand werden de archers mogelijk bereden haakbusschutters. Escuadre: onderafdeling van een compagnie voetvolk van omstreeks dertig man. Foerier: elk vendel had een van deze functionarissen, die met de kwartiermeester voor het regiment uittrok en de bevelhebbers en soldaten van zijn vendel de hun toegedeelde kwartieren aanwees. In de landsknechtenorganisatie maandelijks gekozen door de soldaten. Na afschaffing hiervan door de kapitein benoemd. Gendarme: synoniem voor homme d'arme. Hoerenweifel: een ervaren krijgsman, meestal niet meer geschikt voor gewone dienst, die in de landsknechtenorganisatie was belast met de leiding van en het toezicht op de legertros. Homme d'arme: gepantserde, doorgaans adellijke lansier uit een ordonnantiebende. Tot de jaren 1540 geheel gepantserd, evenals zijn paard. In dit decennium verdween het pantser voor het paard en het beenpantser onder de knie. Korporaal: bevelhebber van een escuadre, dat daarom ook wel korporaalschap heette. Lanspassaat: onderbevelhebber van een korporaal. Malefijtsrecht: het keizerlijke strafrecht van de landsknechten. Ordonnantiebende: een door de Bourgondische hertog Karel de Stoute in 1471 opgerichte permanente compagnie krijgslieden, samengesteld uit edellieden met gevolg. Ordonnantiebendes bestonden aanvankelijk uit zowel voetvolk als ruiterij, maar mogelijk al vanaf 1473 slechts uit ruiters. Vanaf 1545 waren er in de 12 Nederlanden veertien of vijftien, die op papier bestonden uit dertig, veertig of vijftig gendarmes, met een dubbel aantal archers. Prima plana: de eerste pagina van een monsterrol, waarop het kader van een compagnie stond vermeld. Gebruikt als synoniem voor compagniesstaf. Rotmeester: in de landsknechtenorganisatie door de soldaten zelf gekozen aanvoerder van een rot van tien man. Na de afschaffing van de landsknechtenorganisatie in de Nederlanden nog wel gebruikt als synoniem voor korporaal. Sergeant: de opvolgers van de weifel na afschaffing van de landsknechtenorganisatie. Elk vendel had er twee, die door de kapitein benoemd werden. Een van de twee heette de oudste sergeant en had de taken van de veldwevel overgenomen. Vaan: een compagnie ruiterij. Veldwevel: oorspronkelijk een regimentsambt, maar vanaf ca. 1550 had elk vendel landsknechten een door kolonel of kapitein benoemde veldwevel. Zijn voornaamste taak was het opstellen en oefenen van de mars-en slagorde, waartoe hij moest kunnen rekenen. Vendel: een compagnie voetvolk. Voerder: in de landsknechtenorganisatie beschikte elk vendel over een van deze maandelijks door de soldaten zelf gekozen functionarissen. Hij trok met de voerders van de andere vendels voor het regiment uit en leidde zijn vendel naar de kampplaats. De voerder vertegenwoordigde de belangen van de gewone soldaten, met als belangrijkste taken namens hen in een rechtbank zitting nemen en advies geven inzake juridische kwesties. Weifel: deze steunde in de landsknechtenorganisatie de veldwevel bij het opstellen en oefenen van de mars-en slagorde en bij het indelen en controleren van de wacht. Verder was hij betrokken bij de verdeling van proviand en munitie en actief als bemiddelaar tussen de gewone soldaten en hun superieuren, vooral de kapitein. Elk vendel had twee weifels, die maandelijks gekozen werden door de soldaten zelf.

Editing key texts of the Later Middle and Early Modern Periods of Islamicate Intellectual History This call for applications pursues a novel approach to one of the fundamental problems of Islamicate History, and Islamicate intellectual history in particular: With the support of the Alexander von Humboldt Kolleg of the Islamicate Intellectual History of the Later Middle and Early Modern Periods at the University of Bonn, scholars are invited to submit a proposal for the critical edition and/or translation into English of a key text of this period. With an estimated 85% of the texts of the Later Middle and Early Modern periods remaining unpublished, basic research ('Grundlagenforschung') is required to make accessible key texts. In the case of Islamic Studies such basic research means indeed preparing critical editions of primary texts based on a careful selection and comparison of the extant manuscript witnesses of relevant texts. In a time and world where critical editions are not the stuff that attract financial support, this is a unique opportunity for those scholars for whom solid philological work means something. Applications for the completion of an edition that has already been begun are also welcome. With this, first, call for applications, we invite scholars to apply for two different strands of residential fellowships, one (i) for an already identified work that we believe deserves publication, and one (ii) bottom-up proposal for the preparation and publication of a critical edition of a text freely chosen and proposed by the applicant. The texts should pertain to the period 1200-1600 and can be written in Arabic, Persian, or Ottoman or Chagatay Turkish. (i) Call for applications to prepare a critical edition of one of the unpublished parts of Ṣadr al-Sharīʿa's (d. 747/1347) Taʿdīl al-ʿulūm. Applications are particularly encouraged from such scholars who have previously worked on Ṣadr al-Sharīʿa and/or have already started preparing a (partial) edition, though entirely new projects are equally welcome. The length of the fellowship depends on the reasoned timeline proposed in the application. (ii) Call for applications to prepare a critical edition and/or English translation of a relevant text freely chosen and suggested by the applicant.

The famous "Seal of Nero, a Roman intaglio depicting Apollo, Marsyas and Olympus, was once in the collection of Lorenzo il Magnifico and is now in the National Museum of Naples. Two gems related to that "Seal of Nero" are published here for the first time: one, a severely damaged intaglio kept in the Musée des Beaux-Arts de Lyon, is supposed to date from the third quarter of the first century BC. Another gem with a similar motif, a refined Renaissance cameo, recentlya ppeared in Oxfordshire and is now in a private collection in London. It is presumed that this perfectly preserved piece originally was in the possession of the Medici. The author considers a possible attribution of this work to the young Michelangelo Buonarroti and discusses a copy shown in a portrait painting by Botticelli now in the Städel Museum in Frankfurt on the Main. (summary by Matthias Barth)

Pirro Ligorio (1513-1583), architetto di nobili origini napoletane, si distinse per la sua attività di antiquario e direttore di scavi nella Roma post rinascimentale.
Per l’Edizione Nazionale delle Opere di Pirro Ligorio vede adesso la luce la trascrizione del Libro dei pesi, delle misure e dei vasi antichi conservato nel Codice XIII B 4 della Biblioteca Nazionale di Napoli. Il libro, corrispondente al XIX volume delle Antichità, contiene un trattato di metrologia (misure di peso, lunghezza e capacità) ed un subtrattato sulla falsificazione delle monete. Studi recenti ne hanno evidenziato l’importanza nel dibattito cinquecentesco sulla metrologia degli antichi, nonchè il valore documentario sui metodi esegeteci applicati alla terminologia vascolare e ne hanno riconosciuto il carattere paradigmatico per il problema della formazione della versione napoletana dell’opera ligoriana. Del volume viene adesso pubblicata per la prima volta la trascrizione integrale del testo, accompagnato dalla riproduzione delle illustrazioni, da una doppia serie di note – filologiche e documentarie – da un ampio saggio introduttivo con commento storico-antiquario e da accurati indici (fonti antiche, nomi e luoghi), che fanno di questo volume un tassello importante ed imprescindibile nello studio dell’opera e del metodo ligoriani.

Severi uomini d' arme, instancabili viaggiatori, accorti diplomatici, mecenati alla ricerca di visibilità, appassionati collezionisti in instabile equilibrio tra matura consapevolezza intellettuale, antica protervia e progressivo indebolimento politico e finanziario: nel passaggio di alcune generazioni gli Orsini e i Savelli, due delle famiglie baronali romane tra le più antiche, si trovano a dover mutare da feudatari a uomini di corte, da signori arbitri del destino delle proprie terre ad attori, a tratti protagonisti, nel gioco delle corti sul più vasto scacchiere europeo. Il volume raccoglie i frutti di un progetto triennale di ricerca ad ampio raggio sulle due famiglie, in dialogo con studi limitrofi sull' argomento e a confronto con altre realtà italiane. Committenze laiche ed ecclesiastiche, collezioni d' arte, pubblicistica e storiografia trovano spiegazione nella ricostruzione del contesto storico e familiare in un lungo arco cronologico, grazie ai risultati di un' accurata indagine sulle fonti d' archivio e sulle opere. Nel volume si tratta di architettura, di dipinti ed affreschi, di arazzi e argenterie, di libri, stampe, reliquie e curiosità, secondo una lettura che tiene saldo il filo delle vicende familiari nello specchio del tempo come chiave per comprenderne le ragioni e le dinamiche, procedendo per cerchi concentrici, da Roma ai feudi, dall'Italia alle grandi corti europee.

La personalità del vicentino Pietro Stefanoni (1557ca.-1642 ca.), noto per essere stato il più grande editore delle incisioni dei Carracci, è qui ricostruita per la prima volta partendo dalle sue due uniche lettere note, indirizzate a Ulisse Aldrovandi e conservate presso la Biblioteca Universitaria di Bologna. Queste, insieme ad altre notizie contenute negli appunti del naturalista bolognese, consentono di definire con maggiore esattezza l’attività di questo singolare commerciante e grande appassionato di antichità, amico di ‘virtuosi’, artisti ed eruditi, possessore di un famoso ‘museo’ disperso dai figli dopo la morte. Lo spoglio delle fonti, l’analisi delle dediche presenti in calce alle incisioni da lui edite, la scoperta di documenti conservati presso l’Archivio di Stato e l’Archivio del Vicariato di Roma, hanno permesso inoltre di poter tracciare una prima parziale biografia di Stefanoni, cui contribuiscono, in maniera determinante, le informazioni contenute nei carteggi di alcuni dei più importanti esponenti della République des Lettres, come Nicolas-Claude Fabri de Peiresc. Tutto ciò permette di collocarlo, a buon diritto, in quel differenziato mondo di antiquari e savants su cui negli ultimi anni si sono intensificati gli studi.

The paper sketches out for the first time the work of Pietro Stefanoni (1557ca.-1642 ca.) from Vicenza, who is known as the foremost publisher of prints by the Carracci. It starts from the tworemaining letters by Stefanoni to Ulisse Aldrovandi, now kept in the BibliotecaUniversitaria ofBologna. Jointly with other information in thepapersof the Bolognese naturalist, these letters allow to describe more precisely the activities of Stefanoni, a peculiar merchant who was also a great lover of antiquities as well as friend of‘virtuosi’,artistsand scholars; he also owned a famous‘museum’,dispersed by his heirs after death. The paper presents a first partial biography of Stefanoni based on these sources, on the correspondence of some of the most important exponents of the République des Lettres, such as Nicolas-Claude Fabri de Peiresc, on new archival materials from the Archivio di Stato and the Archivio del Vicariato of Rome and on the analysis of the dedications of the engravings he published. All this evidence allow us to place Stefanoni, in its right full place, in that lively world of antiquarians and savants which as of late has been widely researched.

In virtù dell'importanza rivestita nel mondo greco-romano dal banchetto, quale momento di socialità e di scambio intellettuale, e delle profonde differenze che distinguevano l'antico triclinium dai conviti moderni -prima fra tutte il bizzarro costume di stare sdraiati a mensa -, eruditi ed antiquari furono costantemente incuriositi dal tema delle coenae veterum. Fu soprattutto fra la seconda metà del Cinquecento e i primi decenni del secolo successivo che le indagini su questo argomento si moltiplicarono, nel tentativo, da un lato, di spiegare caratteristiche e motivazioni del mos accumbendi, e con il sorprendente intento, dall'altro, di dimostrare che anche nella Palestina occupata dai Romani vigeva l'usanza di cenare sdraiati, e che dunque era doverosa una riforma 'all'antica' dell'iconografia delle coenae Domini, il convito in casa del fariseo Simone e l'Ultima Cena. La produzione figurativa che si sviluppò in stretto legame con tali ricerche assicurò alla rappresentazione di queste scene sacre sub specie tricliniorum una certa diffusione, sebbene il primato dell'iconografia tradizionale, con i convitati seduti intorno alla tavola, non fosse mai messo in discussione.

Page 1. Sixteenth CenturyJournal XXVIII/4 (1997) Machiavelli and the Rhetorica ad Herennium: Deliberative Rhetoric in The Prince Virginia Cox Christ's College, Cambridge ... with Machiavelli's rhetorical practice is that of the pseudo-Ciceronian Rhetorica ad Heren-...

Le immagini riprodotte nel volume sono tratte dalle Cinquecentine, conservate, in gran parte, nella Biblioteca Universitaria di Pisa (vedi il sito):
http://amicibup.wordpress.com/

Nella prima metà del Cinquecento, in concomitanza con la rinascita edilizia della Roma farnesiana, si assiste a un crescente interesse del grande pubblico per i monumenti dell'antichità. Vengono tradotti i testi antiquari degli umanisti, come quelli di Biondo Flavio, e i tipografi commissionano i volgarizzamenti di opere più specificatamente dedicate alle testimonianze architettoniche di Andrea Fulvio e di Bartolomeno Marliani, seguite dai libri delle antichità stesi in volgare e da eruditi e da artisti (Andrea Palladio). Queste guide di Roma ritrovano i modelli nella scrittura squisitamente tecnica delle traduzioni di Vitruvio e, in particolare, dell'opera di Sebastiano Serlio che propone un nuovo genere di trattato architettonico contenente elementi testuali e linguistici innovativi: il disegno affiancato dal commento illustrativo essenziale espresso in moduli sintattici non complessi. Oltre a segnare l'acclimazione di soggetti classici eruditi in volgare, la grande fortuna delle guide di Roma contribuisce alla diffusione nella lingua d'uso non solo dei vocaboli aulici ma anche della nuova testualità di scritto d'arte e del lessico specifico di tecniche artistiche (architettura in primis).

This article argues that Onofrio Panvinio's 1571 study of the Roman triumph embodies a central innovation of sixteenth-century classical scholarship, the use of visual reconstructions alongside textual accounts to communicate the details of ancient ceremonies. Panvinio built on the work of predecessors, most notably Pirro Ligorio, to produce a densely-detailed image of the triumphal procession in the style of Roman bas-reliefs, using the evidence of coins, friezes and texts. This illustration can be seen as an alternative historical rendition, rather than as an accompaniment to a textual description of the triumph. More generally, it reveals the creativity of Renaissance antiquarianism, a movement usually seen as devoted to the dry accumulation of evidence about antiquity, not its imaginative interpretation.

La ricerca apre uno squarcio su un aspetto distintivo della ricca produzione grafica di Giovan Ambrogio Figino, allo scopo di riconsiderare sotto diversi punti di vista il suo interesse per l’Antico.
A partire dall’analisi di un disegno conservato all’interno di uno dei più antichi nuclei di grafica della Biblioteca Ambrosiana, il cosiddetto "Libro dei Disegni", l’indagine si estende ad altri esempi significativi appartenenti al Gabinetto dei Disegni e delle Stampe presso le Gallerie dell’Accademia di Venezia, come il disegno con un “profilo maschile barbato”, che è stato ricondotto alla copia di un bassorilievo dei Musei Vaticani proveniente dalla casa-bottega di Bartolomeo Cavaceppi. Si annoverano anche i due "Studi dalla statua di Venere", che ripropongono un piccolo torso femminile mutilo mai rintracciato prima, di cui è attestata la notorietà nel ’500 attraverso numerose copie e derivazioni, tra cui anche i disegni di Michelangelo e Girolamo da Carpi. È stata offerta una diversa lettura anche di un disegno generalmente identificato come copia dal "Laocoonte", che in realtà presenta una maggiore pertinenza con la celebre testa cosiddetta "Alessandro Morente" agli Uffizi.
Gli assidui confronti hanno consentito così di gettare nuova luce sul fascino dell’arte antica mostrato da Figino, guardando anche al periodo della giovinezza e già prima del viaggio a Roma, allorquando nella città natia era presente la collezione di Leone Leoni costituita da calchi in gesso tratti dalle più celebri sculture romane antiche e moderne.

This paper analyses the epigraphic itineraries undertaken through the western fields of Lisbon in the first half of the 16th century, as inferred from the Anonymus Neapolitanus and the Codex Valentinus, attempting to clarify questions of authorship , chronology and context. The main 'antiquarian spots' by then discovered and idealized in the vicinity of Lisbon are defined and described, in particular the sanctuary consecrated to the Sun and the Moon at the mouth of the river of Colares and the stone collection of the chapel of São Miguel de Odrinhas, both in the region of Sintra.

http://www.centropgm.unifi.it/cache/quaderni/44/0216.pdf An unpublished speech of Alberico Gentili to the Oxford scholars in defence of jurisprudence. Several manuscripts of Alberico Gentili (S. Ginesio 1552 - London 1608) are conserved in the Bodleian Library in Oxford. In 1580 the Italian jurist, exiled for his adherence to the Reformation doctrine, arrived in England where in 1587 was appointed regius professor of civil law at Oxford University. Here, after the publication of Dialogi (1582) and Lectiones et epistolae (1583-1584), he ran into a number of problems, initially with Jean Hotman and the humanistic circles and later with the theological-puritan ones. The speech - which is published here in Appendix - is conserved in the Collection D'Orville 612 and has been written after 12 March 1594, at the end of a bitter controversy with the puritan theologian John Rainolds. The controversy had developed between 1593 and 1594 and it was about the competence of the jurist and the theologian. In it Gentili, besides defending himself from the accusation of being trico italicus, machiauelicus et athaeus, he also protects the good reasons of the iurisprudentia in the light of its long history and the merit of those who, over the centuries, had professed legal science. Un discorso inedito di Alberico Gentili agli accademici di Oxford in difesa della "iurisprudentia". Nella Bodleian Library di Oxford sono conservati numerosi manoscritti di Alberico Gentili (S. Ginesio 1552 – Londra 1608). Il giurista italiano, esule per la sua adesione alle dottrine della Riforma, giunge in Inghilterra nel 1580 dove, nel 1587, viene nominato regius professor of civil law. Qui, dopo la pubblicazione dei Dialogi (1582) e delle Lectiones et epistolae (1583-1584) incontra numerose difficoltà, dapprima con Jean Hotman e con alcuni ambienti umanistici, e successivamente con quelli teologici puritani. Il discorso che qui si pubblica in Appendice, è conservato nel Fondo D’Orville 612, e viene scritto dopo il 12 marzo 1594, al termine di un’aspra polemica con il teologo puritano John Rainolds, che si era sviluppata fra 1593 e 1594 circa le competenze del giurista e del teologo. In essa Gentili, oltre a difendere sé stesso dalle accuse di “trico italicus, machiauelicus et athaeus”, difende le buone ragioni del diritto alla luce della sua lunghissima storia e del valore di coloro che, nel corso dei secoli, avevano professato la scienza giuridica.

http://www.centropgm.unifi.it/cache/quaderni/44/0216.pdf

An unpublished speech of Alberico Gentili to the Oxford scholars in defence of jurisprudence.
Several manuscripts of Alberico Gentili (S. Ginesio 1552 - London 1608) are conserved in the Bodleian Library in Oxford. In 1580 the Italian jurist, exiled for his adherence to the Reformation doctrine, arrived in England where in 1587 was appointed regius professor of civil law at Oxford University. Here, after the publication of Dialogi (1582) and Lectiones et epistolae (1583-1584), he ran into a number of problems, initially with Jean Hotman and the humanistic circles and later with the theological-puritan ones. The speech - which is published here in Appendix - is conserved in the Collection D'Orville 612 and has been written after 12 March 1594, at the end of a bitter controversy with the puritan theologian John Rainolds. The controversy had developed between 1593 and 1594 and it was about the competence of the jurist and the theologian. In it Gentili, besides defending himself from the accusation of being trico italicus, machiauelicus et athaeus, he also protects the good reasons of the iurisprudentia in the light of its long history and the merit of those who, over the centuries, had professed legal science.

Un discorso inedito di Alberico Gentili agli accademici di Oxford in difesa della "iurisprudentia".

Nella Bodleian Library di Oxford sono conservati numerosi manoscritti di Alberico Gentili (S. Ginesio 1552 – Londra 1608). Il giurista italiano, esule per la sua adesione alle dottrine della Riforma, giunge in Inghilterra nel 1580 dove, nel 1587, viene nominato regius professor of civil law. Qui, dopo la pubblicazione dei Dialogi (1582) e delle Lectiones et epistolae (1583-1584) incontra numerose difficoltà, dapprima con Jean Hotman e con alcuni ambienti umanistici, e successivamente con quelli teologici puritani. Il discorso che qui si pubblica in Appendice, è conservato nel Fondo D’Orville 612, e viene scritto dopo il 12 marzo 1594, al termine di un’aspra polemica con il teologo puritano John Rainolds, che si era sviluppata fra 1593 e 1594 circa le competenze del giurista e del teologo. In essa Gentili, oltre a difendere sé stesso dalle accuse di “trico italicus, machiauelicus et athaeus”, difende le buone ragioni del diritto alla luce della sua lunghissima storia e del valore di coloro che, nel corso dei secoli, avevano professato la scienza giuridica.

This contribution (in German) presents the complete set of Jacopo Strada's numismatic works in their chronological order. It includes the printed works as well as the manuscripts preserved in several European cities (Gotha, Vienna, London, Paris, Prague). These works are discussed as well as put in place in accordance with their importance for contemporaneous numismatic-antiquarian research. Finally, a survey of Strada's numismatic works is provided stating the precise place of preservation and signature.