Academia.eduAcademia.edu

Op het scherp van de snede

In 1956 publiceert de Nederlandse psychiater Jan Hendrik van den Berg een boek getiteld Metabletica (‘Leer der veranderingen’) dat hem op slag beroemd maakt. Er zullen nog tal van metabletische studies volgen, waaronder een metabletica van het menselijk lichaam, van de materie en van God. ‘Metabletica’ is niet de titel van een boek, maar van een genre. Het laatste geschrift zijn deze memoires, postuum gepubliceerd, samen met enkele essays, een voorwoord en een nawoord.

Op het scherp van de snede Op het scherp van de snede Memoires van een gewraakt schrijver Aangevuld met vier essays over hedendaagse cultuur Jan Hendrik van den Berg Dr. med. Utrecht Em. Hoogleraar Leiden Dr. med. h.c. Bloemfontein Dr. educ. h.c. Pretoria Commandeur Orde Jan van Riebeeck Stigting Erelid van de Zuid-Afrikaanse Vereniging voor Psychotherapie Uitgeverij Pelckmans • Kapellen Uitgeverij Klement • Zoetermeer Voor meer info: www.pelckmans.be of www.uitgeverijklement.nl © 2013, Pelckmans Uitgeverij nv, Brasschaatsteenweg 308, 2920 Kalmthout Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande en schritelijke toestemming van de uitgever, behalve ingeval van wettelijke uitzondering. Informatie over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot de reproductie vindt u op www.reprobel.be. All rights reserved. No part of this book may be reproduced, stored or made public by any means whatsoever, whether electronic or mechanical, without prior permission in writing from the publisher. Omslag en typograie: Studio Uitgeverij Pelckmans D/2013/0055/133 ISBN 978 90 289 7232 2 (Uitgeverij Pelckmans, België) ISBN 978 90 8687 131 5 (Uitgeverij Klement, Nederland) NUR: 731 Dankwoord Een woord van dank, dat zou mijn geliefde echtgenoot, Jan Hendrik van den Berg, zeer zeker hebben geschreven. Het is nu aan mij, zijn echtgenote, die taak over te nemen. Allereerst een bijzonder woord van dank aan de uitgever, hom Pelckmans. Ik kan nauwelijks uitdrukken hoe blij en trots ik ben voor het feit dat de eigenhandig geschreven memoires van mijn man toch nog uitgegeven worden. Hulde! Dan de dierbare vrienden van mijn echtgenoot die er mede de schouders onder hebben gezet. Zij schoonden de tekst van eventuele verkeerde data etc. en voegden vervolgens een inleiding en nawoord toe. Mijn dank hiervoor gaat naar mr. M.L.M. Stultiens, prof. dr. Jacques De Visscher, prof. dr. H. Zwart en drs. h. Griep. Ook vermeld dient te worden dat de titel van het boek mede tot stand is gekomen door mevrouw G. van hillo en wel in de tijd dat wij in Antwerpen woonden. Ik hoop van ganser harte dat zijn laatste werk aandacht mag krijgen. Alieda van den Berg-de Gier juli 2013 5 Inhoud Inleiding Jan Hendrik van den Berg – verteller Jacques De Visscher 123 Memoires 123 Architectuur, millennium en centennium Een metabletische beschouwing 123 Mentaliteitsverandering en dodenbezorging 123 Oorsprong en verval van het medische model in de psychiatrie 123 Een fenomenologische uitleg Enscenering van de dood Een metabletische beschouwing 123 Nawoord Hub Zwart 123 7 Jan Hendrik van den Berg – verteller ‘Het liefste werk dat ik in mijn lange leven deed was: schrijven. Zo verscheen boek na boek.’ Dat lezen we op het einde van Jan Hendrik van den Bergs Memoires, die hier hun postume publicatie krijgen. Meer dan eens vertelde de psychiater en auteur van talrijke metabletische studies (zie het nawoord van Hub Zwart) aan wie het horen wilde dat hij in zijn leven, inderdaad, haast niets liever deed dan lezen, studeren en schrijven in een afgezonderd studeervertrek. ‘Dat is halfweg de hemel,’ vertrouwde hij me ooit toe. Hij heet dat inderdaad, tot zijn grote dankbaarheid, met succes kunnen doen. Vele hedendaagse onderzoekers benijden hem daarin, want vandaag de dag wordt dat de academici niet meer gegund. Is er geen reden om aan het gewicht van deze bekentenis – schrijven als het liefste werk – te twijfelen, toch geloof ik niet aan de absoluutheid van deze bewering. Van den Bergs schrijfstijl roept immers enige argwaan op. Een voorbeeld: Welk mysterie aanschouwde men te Eleusis, in de vroege ochtend na de laatste nacht? De graankorrel werd getoond. In stilte werd nieuw leven getoond. Aanschouw dan, lezer, die tarwekorrel. Hij is hier afgebeeld op een bladzijde ontleend aan een boek over de Graminae, de grassen, waartoe ook de voedingsgrassen, de gerst, de haver, de rogge, de tarwe, behoren. De hele plant is weergegeven. De graanstengel, het blad, de aar, de groeiwijze, de korrel. De tarwekorrel staat bij de letters CH en CE. Die tarwekorrel, of gerstkorrel (want dat maakt geen verschil) zag de geïnitieerde. Wat hij aanschouwde op de laatste ochtend was, men ziet het, de vulva. 9 [Abeelding toevoegen: uit Metabletica van God, p.127] 10 Horen/zien we hier geen leraar in het auditorium college geven aan de hand van geprojecteerde plaatjes waarnaar de lesgever met de aanwijsstok wijst? Wie ooit Van den Berg in de collegezaal aan het werk hoorde/zag, besete dat hij een college van een ‘geboren’ leraar bijwoonde. Ja, Van den Berg genoot ervan uiteenzettingen te geven en te vertellen. Het bovenstaande citaat komt uit Metabletica van God (p.126), een van zijn laatste boeken. Het citaat kon echter evenzeer een transcriptie zijn van een opgenomen voordracht. Boeken gaven aanleiding tot publieke uiteenzettingen; voordrachten waren niet zelden eerste versies van hoofdstukken van een boek in voorbereiding. Het citaat is natuurlijk in de stilte van de studeerkamer geschreven en bij dat schrijven zal de auteur zich wel halfweg de hemel hebben gevoeld. Er is echter een tweede helt: uiteenzetten en voordragen, uitleggen en vertellen, voor een gehoor antwoorden geven op vragen. Het behoort allemaal tot de eeuwenoude didactische praktijk van de onderwijzer die, om Jacques Claes te citeren, op het wonder wil wijzen. Dat doet Van den Berg in deze tekst. Jawel, geschreven, maar om uiteindelijk te worden voorgedragen om over te dragen. Het schrijven is een noodzakelijke voorwaarde, maar uiteindelijk gaat het om het zeggen. De leraar Van den Berg weet iets, heet veel gelezen, gezocht, gereisd en rondom zich gekeken. Op die manier komt hij tot ontdekkingen. Bij het maken van notities is er geen sprake van schrijven om alleen maar te schrijven, ter wille van een genotvolle schrijfdrit, om een verzelfstandigde plaisir de l’écriture te beleven. Is Van den Berg ontegensprekelijk een auteur, vooral wil hij anderen met zijn geschriten aanspreken. Hij houdt het gevondene niet voor zichzelf. Hij vermoedt dat hij iets heet gevonden dat anderen nog niet weten, maar vermoedt tegelijk dat die anderen geïnteresseerd en nieuwsgierig zijn en bijgevolg ontvankelijk voor hetgeen de leraar heet bestudeerd en gevonden. Hij nodigt zijn gehoor daarom ook uit om mee te kijken, niet het minst omdat de dingen iets onthullen of vertellen: ‘Aanschouw dan!’ Met de aanwijsstok tikt hij de graanstengel, het blad, de aar, de bloeiwijze, de verschillende korrels aan, in het bijzonder de tarwekorrel, aangeduid met CH en CE. Uiteindelijk gaat het hierbij niet om botanie, maar om de korrel als enigmatisch zinnebeeld in een initiatieritueel, waarvan hij het raadsel onthult – nogmaals, niet alleen voor zichzelf, maar voor de belangstellenden. Gevonden inzichten meedelen behoort tot de ethiek van de weten11 schapper die Van den Berg ongetwijfeld wilde zijn. Dit meedelen vraagt echter om een kunst, een vaardigheid: de verworven kennis beeldend presenteren en goed overdragen opdat de hoorder, de lezer, deelachtig wordt aan de wetenschap. Daarom moet de wetenschapperleraar een goede verteller zijn, liefst een voordrachtkunstenaar, zou Van den Berg zeggen, niet iemand die wat aleest. In de technische zin van het woord lezingen geven, deed hij zelf hoogstens als hij, op latere leetijd, een uiteenzetting moest houden in een taal (Engels, Duits, Frans) waarvan hij het vlotte gebruik wat had verleerd. Dan wilde hij zeker zijn. Liever sprak hij voor de vuist weg, ook al had hij de uiteenzetting volledig uitgeschreven. De tekst waarvan zijn voordracht nauwelijks of niet afweek bleef gewoon in de tas. De improvisaties waren goed voorbereid. Soms had hij slechts een schema op een steekkaart op zak en vond het een beetje falen als hij in het midden van zijn voordracht het spiekbrieje toch te voorschijn moest halen. ‘Beschamend hoor, als je dat moet meemaken,’ zo vertrouwde hij me ooit toe na zo’n ‘incident’ in Gent. De hier gepubliceerde memoires en voordrachten zijn voorbeelden van Van den Bergs kunst om aan te tonen dat anekdotes en dingen – en dan vooral de architectuur – ons iets te vertellen hebben. Het aanschouwend, aansprekend en verhalend uitgangspunt mag niet verbazen. Ondanks de vrijmoedigheid van de rebel die Van den Berg ook was, is er een zin voor bedachtzaamheid en behoedzaamheid. We kunnen eigenlijk stellen dat hij vaak rebelleerde omdat er in zijn academische en intellectuele omgeving onvoldoende aandacht was voor de eigenheid van de verschijnselen. Fenomenen vragen om ze in omzichtigheid en onbevangenheid niet te beroeren, om ze te laten zijn. Zoals de memoires getuigen, heet Van den Berg zich als kind door de praktijk en kunst van de botanie en entomologie laten initiëren. Zijn opleiding tot onderwijzer en, later, zijn vorming als arts, hebben deze inwijding en kunst intellectueel en wetenschappelijk onderbouwd. Op de artsenstudie volgde de psychiatrie en de psychotherapie, twee disciplines waarin hij naar de verhalen van patiënten moest kijken en luisteren, waarin hij expressies, gestes en uitspraken in een levensloop vol ervaringen diende te begrijpen. Ja, het levensverhaal is het uitgangspunt voor de psychiater-psychotherapeut – dat leerde elke student geneeskunde en elke aspirant psychiater aan de hand van goed geïntroduceerde demonstraties van patiënten in het auditorium 12 en in de kliniek aan het bed. In zijn memoires vertelt Van den Berg hoe beslissend zo’n demonstratie (onder leiding van zijn leermeester Rümke) was in zijn studietijd: Hij (Rümke) begroette de patiënt, gaf hem of haar een hand, en begon het gesprek, wat vrijwel dadelijk betekende dat hij allereerst de patiënt het woord verleende. Het ‘auditorium’ luisterde ingetogen. Een menselijk drama werd opgevoerd. Dat was meer dan de ‘demonstratie van een patiënt’. Ik voelde me gevloerd. Wat daar gebeurde: dát wilde ik ook. Ik wist het! Van belang is hier het voorbeeldige karakter en de werkzaamheid van het verhaal te zien. De goede anamnese, niet te herleiden tot een lijstje van ziektes die een patiënt in zijn leven heet gehad, blijt de oriënterende voorwaarde voor de diagnose en voor de verdere therapeutische begeleiding. Cruciaal is de vertelling van het levensdrama met zijn talrijke betekenisvolle grote en kleine gebeurtenissen. Maar niet iedereen slaagt erin dit verhaal goed te vertellen. De patiënt uit zich soms bijzonder moeizaam of weet veel te verhullen in een breedsprakig discours. Van belang is hier uiteindelijk dat het getuigenis van de patiënt, dat door de arts of de therapeut geïnterpreteerd wordt, een plaats in een ruimere gedachtegang krijgt. De kunst van het interpreteren van al dan niet moeizame uitingen zal hiertoe de voorwaarde zijn. Er is echter meer. Is de arts die het anamnetische gesprek voert ook docent, dan zal hij de didactiek moeten beheersen om het getuigenis van de patiënt aan zijn gehoor over te dragen. Op die manier krijgt het getuigende verhaal zijn vruchtbare plaats in de didactiek van de uiteenzetting, dat wil zeggen in de uitleg en in de vertelling voor een ontvankelijk en begrijpend gehoor van wat er aan de hand is. Een dubbele analogie mag ons hier niet ontgaan. Vooreerst verlangen patiënt en uitleggende docent niets anders dan dat de bestemmeling van het verhaal de gelegenheid krijgt het perspectief van de boodschap te begrijpen. Zij zitten allebei in de situatie waarin een ander voor hun verhaal ontvankelijk moet zijn, waarin een ander hen wil begrijpen. Er is niettemin een asymmetrie. De arts laat niet alleen de patiënt aan het woord, maar stelt ook vragen om lacunes in het verhaal aan te vullen, om een ‘boodschap’ die verborgen was 13 gebleven aan de oppervlakte te brengen. De vragen van de arts zijn bovendien niet zonder oriëntatie, ze maken ook de weg vrij voor begrip waardoor het verhaal het verborgene onthult en de vertelling van de boodschap perspectief en zin krijgt. Als de docent nu de boodschap voor zijn gehoor uitlegt en deze overbrengt van de sfeer van het getuigenis naar de sfeer van het diagnostisch-therapeutisch discours, bevindt hij zich, analoog aan de patiënt, in de positie dat hij begrepen wil worden. Dit is dan de tweede analogie. Ten aanzien van zijn gehoor heet hij eveneens een boodschap, met name het verhaal waarin hij het levensdrama van de patiënt vertolkt en de vertolking tegelijk oriënteert. In zijn geleerdheid overschrijdt hij echter de ‘gedachteloosheid’ van de patiënt, want aan het verhaal van het getuigenis geet hij de meerwaarde van de uitleg. De tweede analogie bevat eveneens een asymmetrie. Vertolker van het levensdrama kan hij slechts zijn als hij een leraar is die tegemoet kan komen aan de behoete van zijn gehoor dat het verhaal door de mond van de ingewijde wil horen. Bestaat dat gehoor nu uit ontvankelijke studenten die bereid zijn de confrontatie aan te gaan met het (vertolkte) levensdrama van de patiënt, dan weekt de docent verborgen sferen los, dan trekt hij het gordijn van de onwetendheid op en onthult hij iets van de condition humaine die in elk getuigenis vervat zit. De studenten, zoals iedereen verwant met de ‘gedachteloze patiënt’, zien zichzelf in een nieuw perspectief. Dat wil hier zeggen: ze leren een realiteit besefen die hen niet vreemd meer is, of die ze niet langer argeloos en passief ondergaan. Door de initiërende overdracht van de docent houden ze op de naïeve drager te zijn van een werkelijkheid die hen voordien in het ongewisse of in onwetendheid liet. In dat opzicht zijn leerlingen in het klaslokaal, studenten in het auditorium of zelfs toehoorders in een conferentiezaal als patiënten die de uitleg van de betekenis van de dingen nodig hebben – de dingen die door de uitleg veelzeggend worden. De uitleg werkt hier dan als een behandeling, de verheldering als therapie. Na de uiteenzetting, als zij werkelijk overdrachtkunst is, kunnen de leerlingen, studenten of toehoorders, zoals de patiënten, verlicht en bevrijd van een last naar huis terug. Ook de teksten die aan deze memoires zijn toegevoegd zijn ver- 14 halen, illustraties van wat Van den Berg bezighield.* Hij wil ons niet zozeer vertellen dat iets is, maar hoe iets zich laat zien. In een tweede instantie vertelt hij ons waarom zich iets voordoet zoals het voor ons verschijnt, zij het niet op de gebruikelijke, causale wijze. Er is immers geen toeval. Er zijn de metabletische verbanden, de gelijktijdigheden, de historische ontwikkelingen. De toespraak ‘Mentaliteitsverandering en dodenbezorging’ vertelt eerst hoe de begrafenis in kleine kring van zijn leermeester Buytendijk in 1974 te Kekerdom (waar Van den Berg zelf bijna veertig jaar later zou worden begraven) op een gewelddadige manier werd verstoord: Het bekende geluid van een naderende straaljager zwol aan, en plotseling scheerden twee jagers met donderend geweld laag over de kerk. Het helse geluid verscheurde de duurzaamheid die de uitvaart leek te beheersen. Wat hier op het kerkhof gebeurt, dacht ik, is uit de tijd. Dat wist ik natuurlijk allang. Wij leven niet meer in een tijd van een langzaam, duurzaam gebeuren. De crematie, daarentegen, in instellingen die op een industriële werkhal lijken, past in de tijd van de straaljagers, in een tijd waar de mensen haast hebben met het opruimen van hun doden en dit in het tempo van het industriële ‘machinisme’. Wie nu kiest voor crematie airmeert in feite de moderniteit, de gelijktijdigheid van industrialisatie en ontkerstening of secularisatie waarin we het onderscheid veron* Het gaat om vier voordrachten: ‘Mentaliteitsverandering en dodenbezorging’ (op 24 oktober 1986 te Amersfoort voor de Nederlandse Vereniging van Hoofden van Gemeentelijke Beplantingen en voor de Crematoriumvereniging Nederland, gepubliceerd in een gemeenschappelijke uitgave, p.11-19); ‘Oorsprong en verval van het medische model in de psychiatrie. Een fenomenologische uitleg’ (op 14 november 1987 te Utrecht voor de Vereniging voor Filosoie en Geneeskunde en gepubliceerd in: Scripta Medico-Philosophica 6, 1989, p.6-30); ‘Architectuur, Millennium en Centennium – een metabletische beschouwing’ (op 20 maart 1999 voor de Stichting Jan Tanghe te Brugge en gepubliceerd in het Jaarboek van de gelijknamige Stichting) en ‘Enscenering van de dood. Een metabletische beschouwing’ (op 10 november 1995 te Leuven en gepubliceerd in: A. Opdebeeck (ed.), De dood in de marge van het leven. Een drieluik omtrent wetenschap, religie, mensen en de dood, K.U.Leuven: Onderzoekscentrum Mens, Maatschappij en Marginaliteit, 1996, en later in Kunst en wetenschap IX-4, winter 2000-2001, p.13-16). 15 achtzamen tussen mens en machine en mens en dier (darwinisme). Van den Berg geloot niet dat onze beschaving die weg zal blijven bewandelen. Hij ziet tekenen in de zorg voor het erfgoed, voor de monumenten. Ook kerkhoven zijn monumenten. Vervolgens roept hij ons, zijn toehoorders, op: Laat ons ook deze (graf)monumenten beschermen. Niet alleen omdat ze een nostalgische les geven. Ook niet allereerst omdat nog velen hun doden daarheen willen brengen en daar ook zelf eens willen liggen. Maar bovenal om het nageslacht een geschenk te geven wanneer de gedachte weer oppermachtig wordt dat begraven zo dwaas niet is. Even verbeeldend leest en ondervraagt Van den Berg gebouwen en ontdekt hoe het met de psychiatrie is gesteld. Dat moet niet verbazen, want de manier waarop de mens gestalte geet aan zijn belangrijke gebouwen getuigt van de wijze waarop hij zichzelf in de wereld, in de maatschappij en in zijn omgeving met anderen ziet. Opnieuw vraagt Van den Berg goed toe te kijken naar het Centre Pompidou in Parijs dat zo expressief is dat het naar buiten brengt, wat normaal binnen en verborgen blijt. De dingen, niet het minst de architectonische dingen, zo schreven we al, hebben ons iets te vertellen. Ze onthullen betekenissen, zoals wat met het verdwijnen van de horizontale lijn in de constructie van de gevel samenhangt. Wijzend op het nieuwe museum in Groningen betoogt Van den Berg tijdens een voordracht in Brugge (overigens zijn laatste uitvoerige publieke uiteenzetting) in maart 1999: U zult het met mij eens zijn dat het gebouw korte metten maakt met de bovenste horizontaal. De horizontaal is verdwenen… De horizontaal is in stukken gebroken, zozeer en zo hardvochtig dat het wel lijkt of het gebouw, dat er stond, getrofen werd door een modern projectiel dat binnenin het gebouw tot ontploing kwam. Wat betekent dit? De lezer kan dit nagaan in de hier opgenomen voordracht: het horizontalisme is zinnebeeldig voor een maatschappijbeeld waarin gelijkschakeling overheerst of waarin verschillen een 16 politieke correctie krijgen in een horizontaal decorum. Voor deze gelijkschakeling, waarin niemand mag ‘excelleren’, heet Van den Berg geen sympathie. Als de nieuwe architectuur alternatieve vormen aanbrengt, ziet de metableticus daarin een hoopvol teken dat iets aan het veranderen is, dat zich gelijktijdig een nieuwe mentaliteit aanbiedt, een sfeer waarin het dwingende horizontalisme wordt doorbroken en waarin openheid ontstaat voor het andere, voor het nieuwe, ja, zelfs voor het wondere. Dit in verhalen onthullen en overdragen is de rode draad in Van den Bergs oeuvre. 17 Memoires Eerste levensjaren Ik ben geboren op 11 juni 1914 in Deventer. Kort na de geboorte ontsnapte ik driemaal aan de dood, aldus mijn ouders. Ten eerste bloedde ik vrijwel dood aan een hevig lekkende navelstreng. Ten tweede nam ik de kinkhoest over van mijn vier jaar oudere broer, met haast fatale gevolgen. Ten derde werd ik in mijn wiegje onder de uitlaat van ammoniakgas gezet, wat mij bijna de adem benam. Dat zag mijn moeder, die mij op tijd buiten gevaar bracht. Vanwaar dat ammoniakgas? Mijn ouders bewoonden een huis dat annex gebouwd was aan een ijsfabriek, de enige die Deventer rijk was. Mijn vader leidde als chef-machinist de fabriek, die de naam droeg van Nova-Zembla, genoemd naar het eiland, vanwege de kou. Als mij, in mijn jeugd, gevraagd werd waar ik was geboren, zei ik dapper: ‘Op Nova Zembla.’ Dat geloofde niemand, terwijl ik de zuivere waarheid sprak. – De koude werd in de fabriek opgewekt door ammoniak snel te doen verdampen. Ik herinner mij van die tijd bij de ijsfabriek niet veel meer dan de schommel in het, bij het huis behorende, tuintje. Toch moet ik drie jaar oud zijn geweest, zeiden mijn ouders, toen er iets plaatsvond dat nooit uit hun, noch uit mijn herinnering is verdwenen. Ik was met mijn ouders, moet ik aannemen, op een stuk land met grote onefenheden en een ruige begroeiing. Te midden van die begroeiing stond een menigte hoge gewassen, vol stekels met aan de top van elke stengel een grote donkerrode bloem die naar beneden hing. Dat was, weet ik nu, een menigte knikkende distels. Prachtige, stevige planten met overtuigende bloemen. Het verhaal luidt dat ik, 19 dicht bij de bloemen getild, met mijn kinderhandje een grote hommel van een bloem pakte – die mij niet stak. Dat is dan stellig een aardhommel geweest – Bombus terrestris, zoals ik later leerde. Een wijje, want alleen een wijje vliegt in de lente ostentatief rond, zoekend naar een holletje in de grond om er een schuilplek te vinden. En passant wil de hommel wel een druppel honing zuigen, bijvoorbeeld: van een knikkende distel. Mijn ouders hebben dit verhaal dikwijls verteld; toch geloof ik dat er ook eigen herinnering bij zit. Waartoe dit verhaal? Omdat het nogal tekenend is voor mijn belangstelling. Van planten heb ik levenslang gehouden. Nu prijkt een sierlijke kast in mijn huis met daarin een lange rij ringbanden, alle vol bladen waarop gedroogde planten geplakt zijn, alle gemerkt met hun naam, de Nederlandse en de wetenschappelijke, met liefst ook de vermelding van een bijzonderheid, of een sage die ik ontleende aan zulke boeken als de Flora diabolica of de Flora magica, van de Vlaming Herman Teirlinck. Mijn herbarium! Waar gepast voegde ik nog een eigen aantekening toe, betrefend de vindplaats of de bijzondere omstandigheden waarin ik de plant aantrof. – En wat insecten betret: die waren in mijn jeugd een ware passie. Dat is trouwens nog zo. Als de Bereklauw bloeit, en ik zie daarop een menigte weekschildkevers en diverse tweevleugeligen, dan zal ik niet nalaten daarnaar te kijken om het gewriemel diep te bewonderen. Ik zal niet ouder geweest zijn dan twaalf-dertien jaar toen ik met mijn vader in Deventer liep, op het Grote Kerkhof: dat is het plein waarop de centrale kerktoren, de ‘Peperbus’, staat. Hij vroeg mij of ik eens boeken wilde zien. Ja, dat zou ik wel willen. Daarop wandelden mijn vader en ik naar het stadhuis van Deventer, bestegen de hoge stenen trap en gingen naar binnen. Daarna volgde weer een trap en uiteindelijk kwamen we voor een klein kamertje te staan, waarvan de deur openstond. In dat kamertje zat een kleine oude dame, zwart gekleed, met een gerimpeld gelaat. Mijn vader groette haar eerbiedig en vroeg of wij de boeken mochten zien. Ja, dat mocht wel, zei de kleine dame. En toen stapten wij een zaal binnen waarvan de aanblik mij de adem ontnam. Boeken! Folianten van de vloer tot het plafond, met tussenin een gaanderij, te bereiken met een ijzeren trap. Dat waren de boeken, zei mijn vader, akomstig van de oude, inmiddels opgeheven universiteiten van Franeker en Harderwijk. Ik was zeer verbaasd dat er zo veel boeken bestonden en dat die 20 daar ook nog midden in mijn eigen stad Deventer te vinden waren. Enkele weken daarna stapte ik alleen het stadhuis binnen – dat was toen nog mogelijk, omdat niemand op de vreemde gedachte kwam dat er wel eens gestolen zou kunnen worden. Het kamertje met de dame-in-het-zwart was leeg. Ik ging naar de grote zaal en bleef even op de drempel staan. Daar waren al die folianten! Mijn genot duurde kort. Het dametje zag mij staan, pakte mij bij de arm en zei: ‘Nee, nee, dat mag zomaar niet!’ Ze leidde mij de kamer uit en er bleef voor mij niets anders te doen dan het stadhuis te verlaten. Het deerde mij niet. Het leek mij heel juist dat ik, een onbekend jongetje, geen toegang had. Maar enkele weken later was ik er weer. Zij herkende mij! Ik vroeg haar of ik de boeken mocht zien. Ze nam mij bij de hand en voerde mij tot in het midden van de grote zaal zodat ik alle boeken zien kon. Daar bleef het bij. Maar ik kwam weer. En weer. Zij begon mij te vertrouwen. Liet mij weleens alleen in de zaal. Nam op mijn beleefde verzoek een boek van de boekenplank en opende dat voor mij. – Toen mocht ik zelf een boek van zijn plek nemen en het voorzichtig openslaan. Daarna nam ik een foliant en opende die. Op de eerste bladzijde stond, met vlotte hand geschreven, een naam, welke weet ik niet meer. Wat onder die naam stond, dat weet ik nog goed! Daar stond, in prachtig handschrit: Hoogleraar in de Heilige Godgeleerdheid aan de Universiteit van Franeker. Dat zoiets bestaan had! Dat een mens zoiets had kunnen bereiken! – Later, veel later, toen ikzelf hoogleraar was geworden, nog wel in de inmiddels helaas niet meer zo heilige Godgeleerdheid, herinner ik mij dat boek met het zwierige handschrit – en ik voelde mij voldaan. Op den duur – ik was inmiddels leerling geworden van de Deventer Rijks Hogere Burger School – werden mij meer vrijheden gegund. Toen wachtte mij een tweede verrassing. Ik ontdekte een boek met de titel De Nederlandse Insecten. Schrijver: J.h. Oudemans. In dat boek werden de Nederlandse insecten beschreven. Elk insect met zijn ‘Latijnse’ en – als die bestond – Nederlandse naam. Daarna de eigenschappen van het insect. In strakke taal, zonder werkwoorden. – Het duurde niet lang of ik mocht het boek mee naar huis nemen. Voor een week. Voor enkele weken. – Nu bezit ik het boek zelf. Het is mij, door veelvuldig gebruik, vertrouwd geworden. Ik kan het te midden van de vele boeken in mijn bibliotheek, geblinddoekt vinden. De magie die ik de eerste keer, daar in de zaal van het stadhuis, ervoer, is niet geweken. 21 De bewaarschool Terug naar het oude verleden! Toen ik vier jaar was, kwam ik op de bewaarschool. Twee peuters in één bank. Banken achter elkaar, twee of drie rijen. Armen over elkaar. Zwijgen. Dat sprak allemaal vanzelf en ik vond het, dienovereenkomstig, best. Blaadjes rijgen, repen gekleurd papier door de spleten van een ander blad papier rijgen. Ik vond er niet veel aan. Kleien: dat was wat! Van klei poppetjes maken. Huisjes maken. Stoeltjes waarop de poppetjes konden zitten. Dat lukte allemaal. Op een keer was de klei op. Klei halen bij de steenbakkerij Laurillard. Wie wil mee? Ik wilde wel mee. En warempel ik mocht mee, samen met nog een jongen. De jufrouw duwde de kruiwagen, wij beiden aan de kruiwagenbomen. Wat een eer! Wat was dat een heerlijke dag. De jufrouw, schreef ik. Zij werd met u aangesproken. De vrouw werd vroeger, ik denk overal in ons land, nog niet met mevrouw aangesproken. Het begon met jufrouw, tot de gehuwde staat zich meldde. Dan werd het mevrouw. Op het platteland werd de ‘mevrouw’ aangesproken met vrouw. Mijn bewaarschool was een gemengde school: school voor jongens én meisjes. Ik had alleen een broer, mijn vier jaar oudere broer Bertus. Mijn vader had graag gewild dat ik een meisje was. Hij schreef aan zijn vriend Mannes: Heden zijn wij verblijd Maar niet met een meid. Ik groeide op zonder zusje. Een nichtje had ik, Toosje, van mijn leeftijd, met haar speelde ik veel. In die eerste klas van de bewaarschool trof ik meisjes. Ik herinner mij dat nog goed. Meisjes met vlechtjes in het haar en aan die vlechtjes strikjes. Sommigen met een grote strik boven op het hoofd. De jongens waren haast kaalgeknipt. Op de eerste dag dat ik die bewaarschool bezocht, pakte de juffrouw één van de meisjes met twee handen bij haar middel en hief haar hoog boven het hoofd. Ze riep: ‘Wat ben jij een engeltje.’ Ik zag het. Lang blond golvend haar met één grote strik erop en een scherp gesneden gezichtje. Op slag werd ik verliefd. Verliefd, ik, een jongetje van vier jaar? 22 Jazeker. Gezientje Teesink heette zij. De Teesinks woonden niet ver van ons vandaan en mijn vader stond op goede voet met haar vader. Wederzijds bezoek kwam niet voor, en dat vond ik maar veilig. Ik heb haar nooit gesproken. Mijn ouders hadden snel door dat Gezientje een bijzondere betekenis voor mij had. Als de naam Teesink viel, bloosde ik. Mijn vader plaagde mij ermee, tot mijn moeder hem vroeg dat niet meer te doen. Waarom ik dit allemaal opschrijf? Omdat, wat ik toen als vierjarige ervoer, de kern uitmaakt van alle geslachtelijke liefde. Een man is een man lang voordat hij volwassen is; hetzelfde geldt voor een meisje. Maar dat is misschien te banaal om op te schrijven. Ik doe het toch, omdat ik later, in mijn opleiding tot psychiater, kennis zou maken met Freuds theorie over de kinderlijke seksualiteit, – maar dat komt later aan de orde. Mijn verliefdheid op Gezientje duurde tot ik achttien jaar werd. Toen was het plotseling voorbij. Of zij van mijn passie op de hoogte is geweest, weet ik niet. Het huis bij de watertoren; mijn vader In dezelfde tijd – toen ik vier jaar geworden was – werd mijn vader benoemd tot chef-machinist van het Deventer Waterleidingbedrijf. Dat was een linke promotie. Mijn vader was een ernstige man, voor wie de kinderen bang waren, en voor wie veel gezagdragers in Deventer respect hadden. huis was hij heel anders. Hij kon goed verhalen vertellen over zijn jeugd, waarbij iedereen die ze aanhoorde, ook mijn vader zelf, luid lachte. Dat hij een begaafde machinist was, ontdekte ik pas later. Het inzicht in de toenmalige techniek was hem aangeboren. Wiskunde was zijn lievelingsvak. Hij zou Delt met glans zijn doorlopen, maar daar was toen geen sprake van. Dat was misschien gebeurd als zijn vader niet jeugdig aan een longontsteking was gestorven. Hij had zijn enige zoon – mijn vader – naar de Deventer HBS (Hogere Burger School) willen sturen. Zijn dood stortte het gezin in diepe armoede. Mijn grootmoeder en haar twee kinderen leefden van de diaconie. De diaconie is een kerkelijk orgaan dat zich inzet voor de nood van behoetige leden van, in dit geval, de Nederlands Hervormde Kerk. Wij kwamen te wonen in het huis dat bij de functie van mijn vader 23 hoorde, tamelijk dicht bij de watertoren, op een groot privéterrein met een bloeiende natuur. Van huis en plek heet mijn moeder bovenmate genoten. Ik, zo mogelijk, nog meer. Mijn moeder Toen mijn moeder nog op de lagere school zat, werd zij op een dag door het Hoofd van die school aangesproken. Dat op zichzelf was al ongewoon. Hij zei tegen haar: ‘Je moet aan je vader vragen of hij hier wil komen; ik heb iets met hem te bespreken.’ Toen mijn grootvader dat hoorde, schrok hij. Wat zou het kunnen zijn? Mijn moeder vertelde mij dat hij zijn schoenen poetste, zijn zondagse kleren aantrok, en met een zekere onrust naar meester Nooteboom ging. Meester Nooteboom, het hoofd van de school, een aartsvader, die in het Deventers ‘de Nötte’ genoemd werd, zei: ‘Krudde, – met die achternaam werd mijn grootvader aangesproken – Krudde, je dochter Aleida kan zo goed leren dat zij gratis onderwijzeres mag worden.’ Opgetogen ging mijn grootvader naar huis. Maar mijn moeder wilde van het prachtige voorstel niets weten. Ze zei: ‘Ik wil geen onderwijzeres worden. Ik wil trouwen en kinderen krijgen!’ Helemaal mijn moeder! Mijn vader zou anders gereageerd hebben. Hij zou het voorstel met beide handen hebben aanvaard. En was er dan op de kweekschool ontdekt dat mijn vader niet weinig begaafd was in de exacte vakken, dan zou hem wellicht een nog verder opleiding zijn gegund. Dan zou hij, zo goed als zeker, mijn moeder niet hebben ontmoet! Ik vond het, als kind, een pijnlijke gedachte. Mijn moeder heet van het huis bij de watertoren, van de natuur rond het huis, van de zingende vogels, ik schreef het al, bijzonder genoten. Zij las veel. Haar geliefde schrijvers waren: Multatuli, met name diens Woutertje Pieterse, Herman Gorter, Roland Holst, Henriëtte van der Schalk, Jacqueline van der Waals, Boutens, Gezelle, Elsschot en de (vertaalde) Dickens. Toen zij op haar vijfennegentigste jaar klaagde dat zij niet meer kon lezen, vertelde zij mij een paar weken daarna dat het wel te dragen was omdat zij zoveel gedichten uit het hoofd kende en die nu regelmatig opzegde. Toen mijn ouders na mijn geboorte in juni 1914 hoorden van de slachtingen op het oorlogsveld van Noord-Frankrijk, besloten zij geen kinderen meer te krijgen, denkend aan het lot dat hun kinderen zou 24 kunnen wachten. En toen mijn ouders bemerkten dat in hun kerk (de Nederlands Hervormde Kerk te Deventer) te weinig werd gesproken over de oorlogsgruwelen, verlieten zij die kerk, en werd mijn moeder lid van de SDAP na het aanhoren van een rede van Troelstra. Zij bleef jarenlang actief lid, maar na het aantreden van Den Uyl, ‘die kletsmajoor’, beëindigde zij met onmiddellijke ingang het lidmaatschap. Zij bewonderde Drees senior. Zij was jarenlang secretaresse van de Socialistische Vrouwenbond in Deventer. – Kortom, over politiek werd in mijn ouderlijk huis veel gepraat. Tegen mijn zin, want de politiek interesseerde mij niet (later nog minder). Wel werd er later, met de kinderen aan tafel, dikwijls over politiek gesproken. Het biologische ‘dorado’ rond de watertoren Wat mij interesseerde was de natuur rond de watertoren: de planten, de dieren, en van de dieren vooral de insecten. Ik herinner mij een vreemd kiemplantje gevonden te hebben – dat ik dadelijk omringde met in de grond gestoken stokjes om de plant te beschermen. Het bleek een doornappel (Datura stramonium) te zijn. Plant met een zich in de avond openschroevende, witte kroon waaruit een vreemde zoetgitige geur opsteeg. In het kolkje achter de watertoren zwommen salamanders, de geel-bruine kleine salamander en de grote zwarte koningssalamander met de oranje buik en de witte streep over de hoge gekamde staart. De geelgerande waterkever en de spinnende watertor. En zo veel meer! Het Aquarium Het was niet te vermijden: er moest een aquarium komen. Mijn ouders waren het met mij eens. Mijn grootvader maakte de houten bodem. Mijn vader het hoekijzeren frame. Het geheel werd in de menie gezet en daarna enkele keren wit geverfd. Mijn vader sneed de glazen wanden en zette die met menie-stopverf in het frame. Toen alles droog was: zwarte aarde achterin en aan de zijkanten. Daaroverheen op de hele bodem: gewassen metselzand. Toen de waterplanten; achterin en aan de zijkanten: hoornblad en myriophyllum, een stekje ceratophyllum, de drie soorten kroos en, aan de zijkanten, enkele stekjes waterpest. – Toen de watertorren, enkele 25 zweefvlieglarven, de kleine salamander en waterslakken en een waterspin. Waterpoliepen! Mijn ouders stonden het aanrecht in de bijkeuken af voor het aquarium. Het daaraan grenzende kleine buitenraam gaf voldoende (vooral niet te veel) licht. Een kraan voor het toevoegen van, nu en dan, een beetje water. Daarop was het wachten tot een evenwicht tot stand kwam. Een stoel stond klaar voor het langdurig kijken naar wat zich afspeelde in mijn aquarium – dat nu en dan enkele nieuwe bewoners kreeg en waarvoor het water nooit werd ververst. Uren en uren lang heb ik op het stoeltje gezeten om de ‘geheimen van de levende natuur’ te aanschouwen. Kennismaking met de AJC Partijgenoten van mijn ouders bleef het niet onbekend dat mijn broer en ik ontbraken op de avondbijeenkomsten van de Arbeiders Jeugd Centrale, afgekort AJC. Of wij beiden niet eens kennis wilden maken! Mijn moeder beloofde er werk van te maken. Zo kregen mijn broer en ik de opdracht eens te gaan. Mijn broer, vier jaar ouder dan ik, weigerde pertinent. Ik ging wel, zonder verlangen. En zo kwam ik op een avond terecht in een niet te klein zaaltje in het centrum van Deventer. Er werden liederen gezongen over het leed de arbeidersklasse aangedaan. Ziende hoe goed verzorgd en vooral goed gevoed de aanwezigen eruitzagen, vond ik de liedjes ongerijmd. Twee meisjes, ter weerszijden van mij op een bank gezeten, duidelijk overvoed, drongen mij in het nauw. Ik zei niets en zong niet mee – al kende ik de liederen wel. Toen één van de twee deerntjes luid opmerkte dat de deugd in hun midden zat, was het voor mij genoeg. huis gekomen bleken mijn ouders al naar bed. Toen ik de volgende ochtend mijn moeder zag, liep ik naar haar toe, terwijl ik riep dat ik nooit meer, maar dan ook nooit meer te porren zou zijn voor een herhaling. Mijn moeder riep al halverwege mijn kreet: ‘Het hoet niet! Het hoet niet!’ Wat moet ik er nu van zeggen? Verreweg de meeste jeugdigen daar zullen niets in een aquarium gezien hebben. Zij zullen de diertjes niet gekend hebben en ze ook niet hebben kunnen leren kennen. Bijvoorbeeld! Wat ik daar zag was: het doden van de tijd. Maar het ellendige 26 lot van de arbeiders dan? Daar geloofde ik niet in. Die kinderen kregen meer voedsel dan ik. En dat arbeidersleed? Dat was verleden tijd. Misplaatste nostalgie? Het zal mij wel kwalijk genomen worden. Toch nog één anekdote in dit verband. In het bedrijf van mijn vader waren soms tijdelijke arbeiders werkzaam. Mijn vader zei dat een ervan, wijzend naar de villa van Ankersmit, directeur van de katoenfabriek in Deventer, opmerkte: ‘Waarom heet die man zo’n groot huis? Hij heet dezelfde maag als ik!’ ‘Jawel,’ antwoordde mijn vader, ‘maar niet dezelfde kop.’ Mijn broer en ik Mijn broer en ik verschilden veel. Ik was een waaghals. Lopen op dun ijs, klimmen in de hoogste takken van een boom. Betrapt worden op verboden gebied. Lopen in de dakgoot van de Lebuïnuskerk, met uitzicht beneden op het politiebureau. Roekeloos was ik en dat ben ik gebleven. En verder? Verder een niet te verzadigen passie voor planten en dieren. Insecten! Later eenzelfde passie voor wiskunde, voor anatomie, voor de taak van een psychiater, en voor zo veel meer. Mijn broer wilde naar zee. Varen! Varen als machinist op de grote vaart. Hij werd eerste machinist op de grote vaart. Zijn lust en zijn leven. Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, kwam hij niet meer thuis: hij voer voor de Engelsen, voor de Amerikanen. Hij voer op Tobroek, op Moermansk. Toen bleek dat hij nergens bang voor was. Drie keer zonk een zeebodem onder zijn voeten weg. Door een springende kabel werd hij zo ernstig gewond dat hij naar Engeland vervoerd werd en een aantal weken moest worden opgenomen in een ziekenhuis. Hij kreeg een linke onderscheiding. Na de oorlog kwam hij naar Nederland terug, haast onherkenbaar, en vond zijn huwelijk ontwricht. Hij zou opnieuw zee gekozen hebben als hij niet snel benoemd was tot chefmachinist van het Groninger Waterleidingbedrijf. Muziek Mijn broer was muzikaal begaafd. Als kind kreeg hij een metalen luit waarop hij snel bekende liedjes speelde. Hij kreeg met succes vioolles 27 en werd, met zijn viool, violist-dirigent van een spontaan orkestje. Mijn ouders dachten dat ik ook wel geschikt zou zijn voor vioolles, maar dat viel tegen. Ik leerde wel van het notenblad spelen, maar deed dat met tegenzin. Dat ontdekte mijn moeder, die het door mij verfoeide vioolspelen onmiddellijk stopte en mij, omdat ik een goede stem had en graag zong, met mijn instemming naar zangles stuurde. De zanglerares, verbonden aan de muziekschool in Deventer, was een voorname dame, altijd gekleed in een zwarte japon met veel glitter. Ik had een groot ontzag voor haar, beter gezegd: ik was regelrecht bang voor haar. Maar zij gaf perfect les en ik zong, zoals men zei, prachtig. Zo prachtig, dat ik, bij een openbaar optreden van de muziekschool, solo mocht zingen – of moest zingen, wat, naar mijn ouders zeiden, een succes werd. Ik zong inderdaad heel graag. Toen ik nog op de lagere school zat, zong ik, als ik ’s avonds naar bed was gegaan, vóór het slapen, het hele repertoire liederen dat ik op school geleerd had. Ik eindigde dan met mijn lievelingslied: Gij leeuwerik en gij nachtegaal Al zingt gij heel verscheiden Toch houd ik van u beiden, enz. Daarna riep ik luid: ‘Moeder, ik ga nu slapen!’ (in het Deventers natuurlijk), waarop mijn moeder eveneens luid genoeg terugriep: ‘Welterusten!’ – Ach, de dierbare herinnering… Dierbaar is mij ook de herinnering aan de samenkomst van de gehele familie van moederszijde als één van beide grootouders jarig was. Mijn moeder had twee zusters en twee broers. Ze waren allen naar de zangschool Aurora geweest, en iedereen, ook de aangetrouwden, kenden de liederen – ook mijn grootouders omdat zij die liederen zo vaak gehoord hadden. Prachtig. Tot slot zong dan altijd mijn grootvader solo: Zie de lelie op het veld – met een traan in zijn ogen! De rijkshogereburgerschool Mijn lagere school was een opleidingsschool, wat inhield dat het onderwijs ‘niveau’ had, en dat in de hoogste twee klassen behalve 28 de ‘gewone’ vakken, ook wiskunde en Frans gedoceerd werd, met de bedoeling daarmee de overgang naar de Middelbare School niet te abrupt en daardoor te moeilijk te maken. De twee opleidingsscholen hadden tot functie: selectie. Zelfs de twee scholen waren ongelijk. De ene school had meer kinderen uit de elite van Deventer en zocht meer aansluiting met het gymnasium, de andere werd door minder kinderen uit de elite bezocht, en opende minder of helemaal niet het pad tot het gymnasium. – Terzijde gezegd: er bestond in die tijd niet het minste bezwaar tegen selectie; integendeel. Terecht, lijkt mij. Dat is, nu ik dit schrijf, wel anders – maar daar kom ik nog uitvoerig over te spreken. Toen ik de lagere school had voltooid, wilde mijn vader dat ik, net als mijn broer, naar de hbs ging. Om dat voor elkaar te krijgen, vervoegde hij zich bij het hoofd van de lagere school, de heer Lok. Het gesprek vond plaats bij het hek waardoor de leerlingen het schoolplein verlieten. De heer Lok hield bij het hek toezicht, dat was gewoon. Toen de laatste leerling zonder rennen door het hek was gegaan, groette mijn vader de heer Lok. Beiden kenden elkaar (wie kende mijn vader niet!). Ik wist wat er ging gebeuren en wachtte. Gewichtig ogenblik! Mijn vader zei dat hij even wilde praten over de toekomst van zijn zoon. ‘Wat dacht jezelf,’ zei de heer Lok. ‘Naar de hbs,’ zei mijn vader. De heer Lok: ‘Ik twijfel of hij dat kan.’ Mijn vader: ‘Laten wij het proberen!’ De heer Lok: ‘Goed.’ Getest werd er in die dagen nog niet. Op de terugweg naar huis was mijn vader goedgestemd, maar tegelijk wat stil. Hij zal wel gedacht hebben aan zijn eigen jeugd. Wat zou hijzelf van zijn beslissing genoten hebben! Mijn vader zei: ‘Als je je best maar doet! Als je blijt zitten, stuur ik je naar de ambachtsschool.’ Mijn vader was tegen de ambachtsschool. Ik hoorde hem dikwijls zeggen: ‘Als je een ambacht wilt leren, ga je naar een baas.’ – Elk jaar togen mijn vader en ik naar de ambachtsschool om, aan het eind van het cursusjaar, te zien wat de leerlingen gepresteerd hadden: een wenteltrap, een dakkapel. Terug naar huis, was hij duidelijk uit zijn humeur. Een ambachtsschool! – Ik nam zijn dreigement ernstig. Mijn moeder zei mij later dat mijn vader zijn bedreiging nooit uitgevoerd zou hebben. Getest werd er in die dagen niet, schreef ik. Met het oordeel over mij van mijn vader was dat ook niet nodig. Mijn vader wist van mijn 29 passie voor planten en insecten. Hij zag hoe ik van het aquarium genoot. Hij had gezien hoe ik een terrarium timmerde. De hogereburgerschool De kloof tussen de lagere school en de hbs bleef groot en diep, en niemand was er om die kloof minder groot en minder diep te maken. Gelukkig maar: wij hadden dat zelf te doen. – In plaats van elke dag dezelfde onderwijzer was er een leger van leraressen en leraren. Dikwijls verhuisden wij van klas. De scheikundeleraar lichtte zijn onderwijs toe met proeven die niet zelden zo gevaarlijk waren dat hij een dikglazen scherm kon laten zakken tussen hem en de leerlingen. Vanzelfsprekend had hij een eigen lokaal. Even vanzelfsprekend had de leraar natuurkunde een eigen lokaal. De docenten Frans, Duits en Engels, Nederlands, wiskunde, staathuishoudkunde, kosmologie, enzovoorts behoefden geen eigen lokaal. – Ik kan mij niet herinneren dat één van de docenten tijd besteedde aan een soort kennismaking. Wij, leerlingen, vielen pardoes in de leerstof. Alleen de docent Frans gaf een introductie, op een aparte, onvergetelijke manier. Hij, monsieur Martin, zei tegen ons: ‘Frans leren gaat niet als jullie Parijs niet kennen.’ En hij wierp met een grote zwaai een gebogen lijn op het bord en zei: ‘Dit is de Seine.’ En daarna tekende hij de twee eilandjes in die Seine, en alle voorname gebouwen bij die Seine. Toen ik de eerste keer in Parijs kwam, wist ik er de weg! Het onderwijs op de hbs was onverbiddelijk. Om een voorbeeld te geven het volgende. De leraar Nederlands – die zijn taak volledig verstond! – gaf soms een onverwachte repetitie. Op zichzelf was dat niet ongewoon. Maar ongewoon was wel dat hij het leslokaal binnenstapte en tijdens zijn wandeling naar zijn lessenaar uitriep: ‘Naam in de rechterbovenhoek, kantlijn, vloei, vraag nummer één.’ De schrik was groot. Maar natuurlijk had iedereen zich gewapend door enkele papieren met de ‘naam in de rechterbovenhoek, plus vloei, plus kantlijn’ allang klaar te hebben liggen in de klapruimte onder het schrijblad. Na enig geritsel zat de hele klas klaar om de eerste vraag te noteren – Wreed! Maar wel doeltrefend. Ik zou meer voorbeelden kunnen noemen om aan te tonen dat de school een harde leerschool was. Er vielen ook, tamelijk dikwijls, leerlingen af. Ze bleven zitten of verlieten de school. – Ik heb dat 30 nooit onrechtvaardig gevonden. Het schooldiploma gaf toegang tot de universiteit waar het er al evenzeer streng aan toe zou gaan! (Dat bleek zo te zijn.) Nog een voorbeeld van onverbiddelijkheid. Bij de geschiedenisles over Napoleon moesten wij weten dat de Franse oorlogsvloot door de Engelsen, bij Algeciras, tot zinken was gebracht. ‘Waar ligt Algeciras?’ vroeg de leraar aan de leerling. ‘In Zuid-Amerika,’ antwoordde hij. ‘Een vier,’ riposteerde de leraar en hij noteerde in zijn cijferboekje een vier bij de cijferlijst van die leerling. De volgende leerling meende dat Algeciras bij Marseille lag. Een vier. Zo kregen vijf leerlingen een vier, totdat de zesde zei: ‘In Zuid-Spanje.’ Die leerling kreeg een acht. – Gevolg was dat wij, leerlingen, allemaal bij het lezen van een plaatsnaam in ons tweedelige geschiedenisboek opzochten waar de plaats lag. Met de lerares Duitse letterkunde heb ik het link aan de stok gehad. Dat gebeurde bij de kennismaking met Schillers Lied von der Glocke. – De lerares las met bezieling de eerste twee bladzijden voor. Lichtelijk aangeslagen vroeg zij mij of dat niet prachtig was. Ik denk dat zij mij uitkoos omdat op mijn gezicht te lezen viel dat ik het allerminst prachtig vond. ‘Maar waarom dan?’ vroeg zij mij. Ik zei: ‘Jufrouw, als de werkers die de klok moeten gieten, met zulke verheven gedachten aan het werk gaan, komt er van die klok niets terecht.’ De jufrouw stond versteld van mijn laag-bij-de-grondse oordeel. Zij probeerde dat te ontzenuwen. Vergeefs. Toen gebood zij mij bij haar thuis te komen en mij daar van mijn onbegrip te genezen. Dat is ook gebeurd – zonder resultaat. Wie had nu gelijk? Zij natuurlijk. Maar ik was jong, aan wiskunde en natuurwetenschappen verslaafd – en eigenwijs. Ik kreeg een linke onvoldoende. Zelfs op de cijferlijst van het eindexamen had ik een vier. – De lerares heet nooit geweten dat ik later de aanhef van Das Lied von der Glocke met bezieling uit het hoofd heb geleerd. Lichamelijke opvoeding Er staat nog een onvoldoende op de eindcijferlijst. Voor lichamelijke opvoeding. Een twee. Dat cijfer was nog gelatteerd. Het cijfer een stond er eerst. Maar met een één op de eindlijst kreeg men geen 31 diploma. Omdat mijn cijferlijst in zijn geheel verre van slecht was, heet de directeur van de hbs de betrefende leraar gevraagd er een twee van te maken, en dat cijfer staat op mijn eindlijst. Maar waardoor dat slechte cijfer? Ik was toch gezond van lijf en leden? Ik klom toch in de hoogste bomen; ik reed toch goed schaats? Ik zwom toch als een kikker? – Als wij door slecht weer niet op het veld konden spelen, moesten wij in het gymnastieklokaal binnen aan de ringen, op het paard, en klimmen in een dik touw, of langs een gladde paal. Dat ging allemaal heel goed! Wat was er dan zo mis? Dit: ik had een grondige hekel aan balspelen. Mijn akeer van voetballen was zo groot dat ik het veld aliep en buiten het veld plantjes ging zoeken. Achteraf vind ik dat de leraar mij best eens persoonlijk had kunnen aanspreken op mijn ostentatief wangedrag. – Maar wat deed hij dan wel? Hij breide kousen! Hij was ervan overtuigd dat de grote teen, net zoals bij een handschoen, een aparte ‘duim’ behoefde. Hij wist kennelijk niet dat de duim kan opponeren en de grote teen niet. Voorts was hij ervan overtuigd dat de mens bij wandelen eerst de voorvoet en daarna pas de hiel op de bodem moest drukken: wat hij ons nota bene voordeed. Hij liep als een poelepetaat. Ik vond dat bespottelijk en dat heet hij heel zeker gemerkt. Nu vind ik mijn eigen gedrag, daar op het sportveld, minstens zo bespottelijk, al was het alleen maar omdat ik mijn eigen graf dolf. Een opmerkelijk oordeel Toen de diploma’s waren uitgereikt door de directeur van de hbs, van wie ik niet wist hoe befaamd hij wel was in de internationale wiskundewereld, ging ik naar huis in gezelschap van de beste leerling wiens ouderlijk huis in dezelfde richting lag. Die leerling was heewis Blaas, zoon van de gemeenteontvanger. Ik was meer dan eens bij hem thuis geweest, bijgevolg kenden zijn ouders mij. De stemming was er feestelijk omdat de zoon, net zoals ik (maar met mooiere cijfers) het diploma gehaald had. De heer Blaas nam ons apart. Hij zei: ‘Weten jullie dat jullie beiden de enigen zijn die de school zonder doubleren hebben voltooid?’ Nee, dat wisten wij niet. ‘Het is zo,’ zei de heer Blaas, en voegde eraan toe: ‘En om jullie beiden gaat het.’ – Ik was zeer verbaasd. Over wat hij zei had ik nooit nagedacht. Dat er een zekere portie, misschien wel een grote portie waarheid stak in die paar 32 woorden, kon ik niet ontkennen. Maar er zo openlijk voor uitkomen! In de autobiograie van de Franse schrijver André Gide staat dat hij jarenlang op de beste middelbare school die Frankrijk bezat nummer twee van de klas was geweest. Tot hij ineens nummer een van de klas was: de beste. Hij, Gide, zowel als de verslagene, nummer twee, Pierre Louijs, zijn beiden hoogbegaafde auteurs geworden. Het kon dus juist zijn, wat de heer Blaas zei. Het zal, in het algemeen, juist zijn. Maar om dat openlijk te zeggen! Dat deden wij in Nederland niet. Omdat wij in Nederland te klein zijn om ons op de borst te slaan? Kan zijn. Meer aannemelijk is dat ons landje toen al leed aan de doctrine dat alle mensen gelijk zijn, waarover later meer. Of het mij in mijn leven zo voorspoedig is vergaan, mag de lezer beoordelen. Met heewis Blaas is het niet goed gegaan, maar dat kwam niet omdat hij faalde. Hij studeerde natuurwetenschappen en werd scheikundige. Toen trof hem, in de Tweede Wereldoorlog, bij de bevrijding (1945) van Nijmegen, een scherf van een raket en hij stierf. Onderwijzer worden Het pad dat vóór mij lag was duidelijk. Eerst onderwijzer worden. Dan de opleiding middelbaar-wiskunde. Daarna, met het geld dat ik als leraar zou verdienen, studeren! Niet scheikunde. Ook niet wiskunde, al leek mij dat zeer aanlokkelijk. Medicijnen! Eerst onderwijzer worden. Ik wist dat ik, met het diploma hbs in mijn bezit, als leerling van de Deventer kweekschool, in twee jaar het diploma lager onderwijs kon halen. Twee jaar! Dat leek mij te lang. In Zutphen was het mogelijk in één jaar het diploma te halen. Dus vroeg ik mijn ouders naar Zutphen te mogen gaan. Geen bezwaar. In Zutphen moest ik een toelatingsexamen aleggen. Ik struikelde, nota bene over het vak psychologie – dat mij nog nooit onderricht was. Als toehoorder mocht ik de opleiding volgen, aan het Christelijk Lyceum te Zutphen. Vóór ik daarvan een en ander in herinnering roep, lijkt het mij gewenst stil te staan bij het epitheton christelijk. Mijn lagere school en mijn hogereburgerschool waren niet christelijk maar neutraal. Hoe stond het eigenlijk met mijn opvoeding in godsdienstige zin? – In het jaar van mijn geboorte, 1914, brak de Eerste Wereldoorlog uit. Mijn ouders vernamen spoedig hoe het door België oprukkende Duitse leger slachtofers eiste. Dat werd tijdens 33 de uiteindelijke mislukte tocht door Noord-Frankrijk niet beter! Integendeel; de toen modern geheten oorlog vernietigde de levens van honderdduizenden jonge mannen en verminkte een groot aantal jonge mensen levenslang. – Tot de toenemende teleurstelling van mijn ouders werd daarover naar verhouding weinig gerept tijdens de preken die zij in hun Hervormde Kerk zondags aanhoorden. Mijn moeder vertelde dat zij beiden toen diensten van andere kerkgenootschappen zijn gaan bijwonen, met een even teleurstellend resultaat. Toen kwamen zij (toevallig) onder het gehoor van de bezielde spreker, genaamd Troelstra. Hij sprak wél over de steeds wreder wordende oorlog en deinsde er niet voor terug de kapitalistische belangen te hekelen die het vergieten van bloed eisten. Mijn ouders aarzelde niet: zij beëindigden het lidmaatschap van de Nederlands Hervormde Kerk en werden socialist. Mijn moeder, niet weinig vurig van aard, werd, wat nu zou heten: activiste. Toen ik opgroeide, stuurden mijn ouders mij niet naar de zondagsschool. Wat bleef – op geloofsgebied – was het kindergebedje vóór elke maaltijd. ‘Here, zegen deze spijzen, amen.’ Ik maakte ervan: ‘Tip tap tam’, waarop mijn moeder dan zei: ‘Goed zo’, wat mij ertoe bracht mijn gebedje te wijzigen in: ‘Tip tap tam, goed zo’. Dat was het enige wat bleef van een christelijke opvoeding. – Toch niet! De sfeer van ‘het Hogere’ bleef hangen. De eerbied voor de schepping. – Toen mijn grootvader van moederszijde mij op mijn achttiende verjaardag een complete bijbel gaf, klonk er van mijn ouders geen enkel protest. Ik was met die bijbel zeer content. Ik las er veel in. Zo veel dat mijn moeder tegen mijn vader zei: ‘Moet hij dat alles lezen?’, doelend op het frequent ‘bekennen’ dat man en vrouw uitoefenden in de dagen van Olim. ‘Laat hem toch,’ zei mijn vader. – Kortom, er werd aan geloof en godsdienst niets gedaan in mijn jeugd, maar uit niets bleek dat zij tegen geloof en godsdienst waren. Het laatste werd nog eens duidelijk op een voor mij onvergetelijke manier. Het was verre van ongebruikelijk dat mijn ouders met hun twee kinderen lange ietstochten maakten. Eens, toen mijn vader en ik samen in de destijds bosrijke streken ten noordoosten van Deventer ietsten, vroeg mijn vader of ik eens de stilte wilde horen. Ik wist niet wat ik van die vraag moest denken, maar zei natuurlijk dat ik dat zeker wilde. Daarop koos mijn vader een ruig zandweggetje door een bos, dat eindigde op een ruime open plek. Op een Lichtung, zoals 34 de Duitsers zeggen. Aan de andere kant van die Lichtung stond een hoge muur en in die hoge muur was een grote poort, gesloten door een dubbele deur. Bij die poort stapten wij van onze ietsen. Zijdelings van de poort hing een touw met een lus onderaan. Mijn vader trok aan die lus, waardoor een bel achter die deur galmde. Ik hoorde stappen slofen. Het duurde maar even en daar ging een luikje in de rechterhelt van de deur open en een baardig gelaat nam ons op. De aanblik moet zijn meegevallen want het luikje werd gesloten en de poort ging voor ons open. – Daar stond plotseling, in de geopende poort, een man in een bruine pij met om zijn middel een brede zwarte riem. Een monnik! Dat woord kende ik nauwelijks. Beleefd groette mijn vader. Hij vroeg of wij het klooster mochten bezichtigen. ‘Dat moet de pater-gastenmeester beoordelen,’ zei de monnik, ‘een ogenblik!’ Hij verdween in een zijgebouw. Ik maakte van dat ogenblik gebruik door te zien wat de aanblik aan gene zijde van de poort bood. Links een tamelijk hoog gebouw met vensters en een stenen trapje waarover de monnik was binnengegaan. Vóór en rechts van mij een goed onderhouden prachtige tuin vol bloemen en bij die bloemen verschillende soorten vliegen en bijen. Een geurende lusthof, waar doorheen, recht vóór mij, een stenen pad leidde naar een hoge gevel van, heel zeker, een kerk. Daar kwam de monnik in bruine pij terug. Maar vóór hem liep een tweede monnik, in zacht-witte pij, zonder baard, zonder hoofdhaar dan alleen de smalle kortgeknipte rand rondom zijn schedel. De tonsuur! Maar dat woord voor haar-ring leerde ik pas later. De witte monnik was de pater-gastenmeester. Weer stond ik aan de grond genageld. Mijn vader groette opnieuw en herhaalde zijn vraag. Ja, dat was goed, zei de witte pater. En terwijl wij het pad door de tuin naar de kerk liepen, gebeurde het. Het was stil. Immens stil. De tuin hing vol van stilte. De gebouwen rond de tuin zwegen met nadruk. Dat was het! Voor het eerst in mijn leven hoorde ik de stilte. Het was, overduidelijk, een religieuze ervaring. De ervaring van een wereld die nergens te vinden zou zijn dan daar, in de roerloze tuin, links en rechts van het betonnen paadje. Wij kwamen in een soort portaal – in mijn herinnering – en gingen de kerk, waarvan ik de toegangspoort zag, niet binnen. De gastenpater liet ons de slaapvertrekken van de monniken zien, de keuken, de 35 eetzaal. Zo goed weet ik het allemaal niet meer. Ik was te diep onder de indruk; dat moet de gastenpater gemerkt hebben. Ik realiseerde mij dat mijn vader hetzelfde had gedaan als toen hij mij op het plein, centrum Deventer, vroeg of ik boeken wilde zien. Of mijn vader dat geweten heet? Hij was een tamelijk zwijgzaam man, van wiens ‘binnenleven’ ik weinig heb gekend. Dat was bij mijn moeder anders. Zij vertelde, mijn vader zweeg. Hij was wel opgewekt en zong veel. Het spreekt vanzelf dat ik een aantal weken later alleen naar het klooster ben gegaan: om alles nog eens te beleven. Ik ben er blijven komen, in dat strenge trappistenklooster. Twee keer heb ik er enkele dagen gelogeerd. De witte pater, Alphonsus geheten, koesterde de wens dat ik katholiek zou worden en later zou intreden. Geen van beide heb ik overwogen. Met pater Alphonsus ben ik tot zijn dood bevriend gebleven. Met zijn medeweten is mijn oudste zoon naar hem vernoemd. Bij zijn begrafenis op het kloosterkerkhoje liep ik mee in de stoet. Niet zonder weemoed herdenk ik de lange reeks gesprekken die ik met pater Alphonsus voerde. Het Christelijk Lyceum in Zutphen Het geloof waarmee ik in het trappistenklooster kennismaakte, was mystiek van aard; daarvan heb ik in mijn geheel verdere leven ‘geproiteerd’. Het geloof dat ik in het Christelijk Lyceum te Zutphen aantrof was wettisch; het vond bij mij geen weerklank. Het gebed, dat bij de aanvang van de schooldag door de leraar gebeden werd, was bijna altijd hard. Soms vergat de leraar het gebed omdat hij ‘brandend’ nieuws had, vanuit zijn leergebied of vanuit de politiek (in 1933). Altijd was er dan wel een leerling die riep: ‘Meneer, u vergeet te bidden!’ ‘O ja,’ zei de leraar dan, ‘even bidden.’ En het gebruikelijke gebed rolde de klas in. Ik vond dat, letterlijk, om nooit te vergeven. Waarom niet een kleine boetedoening vóór dat gebed? Waarom niet, vergifenis vragend, even door de knieën? Zou de klas ‘te rooms’ geroepen hebben? Ik neem aan, ik zou willen hopen van niet. – Ik werd op het Christelijk Lyceum ongelovig, al weet ik wel dat mijn geloof in die dagen niet veel voorstelde. Om de aanranding op mijn kleine geloof te wreken, nam ik Darwins Origin of Species – waarin ik thuis vlijtig las – mee naar het 36 lyceum om het boek, ostentatief opengeslagen, op mijn lessenaar te leggen. – De leraren die dat zagen, lachten of glimlachten, maar verbieden deden zij het nooit. – Ik mag wel benadrukken dat de leraren, zonder uitzondering, perfect bekwame docenten waren. Zij zullen mij een rare, brutale snaak hebben gevonden. Ik kan dat niet bestrijden en wil er, integendeel, nog een voorbeeld van geven. – Ik was zo geobsedeerd door de biologie dat ik het systeem van de dieren (van de insecten en détail) uit het hoofd leerde, zowel in het Nederlands als in het Latijn. Dat moet de leraar plant- en dierkunde geweten hebben: door een verwaaide of verscheurde bladzijde? Aan het begin van een lesuur vroeg hij, met besmuikte glimlach, wie het systeem van de dieren op het bord zou kunnen zetten. Niemand natuurlijk – behalve ik dan. Ik zei: ‘Meneer, hoe wilt u het hebben, in het Nederlands, of in het Latijn? ‘In het Latijn,’ zei hij snel. En zo begon ik, met niet te grote letters, het hele bord vol te zetten met het Systeem der Dieren: Systema naturae, Regnum animale. Ik had nog een tweede bord nodig. De klas aanschouwde mijn werk in absolute stilte. Een dwaas, moeten de klasgenoten mij gevonden hebben. De leraar gnifelde en had, zo te zien, de dag van zijn leven. Psychologie, pedagogie Met het vak, genaamd psychologie – waarmee ik nooit eerder had kennisgemaakt – ging het slecht. Ik vond het vak, zoals het gedoceerd werd, wereldvreemd, grenzend aan onzin. Ik kon mij ook niet voorstellen dat het iets zou bijdragen aan de kunst van het optreden voor een klas jongeren. Op mijn kerstrapport glorieerde de psychologie met een dikke onvoldoende. Het paasrapport toonde, voor het vak psychologie, hetzelfde beschamende cijfer. Toen werd mij duidelijk dat ik maatregelen moest nemen, want met een dikke onvoldoende voor psychologie was de kans groot dat ik het diploma niet zou halen. Wat te doen? Ik vermoedde dat psychologie zou kunnen samenhangen met wijsbegeerte. Waarom niet in mijn vertrouwde Atheneumbibliotheek zoeken naar een boek over de geschiedenis van de wijsbegeerte? Ik vond er twee boeken, die ik mee naar huis mocht nemen. Een naar verhouding dun boekje – waarvan ik de titel en de schrijver vergeten ben. En een dik boek dat mij, toen ik het opensloeg, onmid37 dellijk van het grootste belang leek te zijn: De Geschiedenis der Wijsbegeerte van professor C. Bellaar Spruyt uit het jaar 1905. Ik heb daar eindeloos in gelezen en raakte vooral gefascineerd door de hoofdstukken Griekse wijsbegeerte en Middeleeuwse wijsbegeerte. Ik wist niet dat zoiets verhevens bestond! Later heb ik het boek antiquarisch kunnen bemachtigen. Ik schreef erin – met potlood natuurlijk – ‘dat het boek op mij, achttien-, negentienjarige, een onuitwisbare indruk heet gemaakt’, en dat is niet te veel gezegd. Ook stond in het boek een hoofdstuk over Het Engelse empirisme – en ziedaar, toen begreep ik wat de psychologie, die ik moest leren, zo volledig gespeend maakte van de echte betekenis van de stof die de naam psychologie waard is. – Op mijn diploma staat voor psychologie het cijfer acht en dat heb ik aan het zwaarwichtige boek van Bellaar Spruyt te danken. Met het op het Christelijk Lyceum gedoceerde vak pedagogie had ik minder moeite. Wel was het mij volslagen onduidelijk hoe ik met de opgedane kennis daarvan beter voor de klas zou kunnen staan, maar dat deerde mij niet. Ik zou wel zien of er een onderwijzer in mij stak en wist dat dit niet dadelijk zou blijken. Vrienden van mij die al onderwijzer waren en het klappen van de zweep kenden, vertelden mij dat ik erop moest rekenen het eerste jaar een pover iguur te slaan en dat het doceren daarna wel zou vlotten, aangenomen dat ik het kon. Want onderwijs geven, zeiden zij, kun je niet echt leren. Van het laatste had ik nog een nooit-te-vergeten ervaring te incasseren. Zoals bij de opleiding tot onderwijzer wettelijk was vastgelegd, moest elke kwekeling ook in de praktijk gevormd worden. Vandaar dat elke kweekschool een leerschool bezat: een school voor gewoon lager onderwijs die de kwekeling ruim gelegenheid bood zich in het onderwijzen te bekwamen. Het lyceum in Zutphen bezat geen leerschool. Om toch aan de wet te voldoen waren wij, leerlingen, welkom in een daarvoor aangewezen school voor lager onderwijs (nu geheten: basisonderwijs). Daar kwam niet veel van terecht. In het hele jaar van mijn opleiding ben ik er maar één keer geweest. Het werd een complete mislukking. Ik was voor de laagste klas gezet met de opdracht een uur zangles te geven. Ik herinner mij goed de veertig kortgeknipte hoofdjes van zwijgende kinderen die in stilte afwachtten wat ik ging doen. Ik ging niets doen. Ik bleef in mijn verbazing steken. Dat zag het hoofd van de school die in de deuropening wachtte om te zien wat ik ervan terechtbracht. Niets. – Hij stapte naar mij toe, ging 38 naast mij staan, stak de rechterarm uit als om te dirigeren, en riep: ‘Daar ruist!’ – En onmiddellijk gingen de veertig monden open om met schelle stem te zingen: Daar ruist langs de wolken een lief ’lijke Naam Die hemel en aarde verenigt te zaam Kent gij, kent gij dien Naam nog niet? Dien Naam draagt mijn Heiland, mijn lust en mijn lied! Ik voelde mij verpletterd. Dat zag het hoofd der school. Hij zei: ‘Genoeg voor vandaag!’ en leidde mij vriendelijk de school uit. Meer ‘praktijk van het doceren’ heb ik het hele jaar niet gehad. Kwekeling met akte Zonder moeite slaagde ik (in 1933) voor het diploma ‘onderwijzer lager onderwijs’, tegenwoordig geheten ‘leraar basisschool’. Een vacature was er niet, in die crisisjaren. Toch moest ik twee jaar onderwijs geven, wilde ik toegelaten worden tot het verkrijgen van de hoofdakte, en die akte wilde ik hebben, als tweede stap in de richting van student bij het universitair onderwijs. Daar was een oplossing voor gevonden. Ik werd ‘kwekeling met akte’, wat dit inhield, dat ik weliswaar onderwijzer bij het lager onderwijs werd, maar dan zonder salaris. Dat ging wonderwel, met deze kanttekening dat ik eenmaal een meisje in de hoogste klas een dusdanige klap op haar linkerwang heb gegeven dat ze de rode wang (na enig opwrijven) aan haar moeder kon tonen, die zich de dag erop bij het schoolhoofd beklaagde. Hij zei tegen mij: ‘Je hebt Agnes een leer om de oren gegeven; dat zal ze wel verdiend hebben. Doe zoiets toch maar liever niet.’ Nog een tweede keer meldde zich een moeder om mijn wangedrag. Een leerling van de hoogste klas vroeg wat het toch betekende dat twee kikkers op elkaar zaten. Daarop had ik de klas niet zonder zorgvuldigheid verteld wat die twee kikkers in de zin hadden. Een verhaal waar geen copulatie aan te pas komt: het mannetje wacht 39 geduldig tot het wijje de twee groepen eieren legt en spuit er zijn sperma op. Een moeder was verontwaardigd. Ook dát bracht het hoofd aan mij over, maar dan zonder berisping. Hij vond die moeder een dwaas. – Gymnastiekles gaf ik graag! De school had geen grasmat. Zaalgymnastiek! Geen enkel bezwaar. Kwekeling met akte ben ik toen twee jaar geweest. Twee jaar zonder salaris. Voor mijn ouders geen bezwaar. Zakgeld behoefde ik niet. Ik rookte noch snoepte. En aan een meisje was ik volstrekt niet toe. – Twee jaar besteden aan een studie voor de hoofdakte leek mij te veel. Het eerste jaar reserveerde ik daarom voor het behalen van de lagere akte wiskunde. Akte die nodig was wilde men docent wiskunde worden bij ULO of MULO. Ik nam les bij de directeur van de Deventer hbs, dr. H.J.E. Beth. Ik wist niet dat hij wiskundige was van wereldformaat door zijn vertaling van de Elementen van Euclides uit het Grieks. Evenmin dat hij enkele keren hoogleraar had kunnen worden. Het niveau van de wiskunde die ik voor de lagere akte moest bestuderen was zo laag dat hij niet zelden met de vraagstukken zat te ploeteren. Na een jaar, in 1933, slaagde ik voor het examen lagere akte wiskunde. Maar een baan was er niet. Bijgevolg bleef ik kwekeling met akte. Opleiding hoofdakte Waar moest ik mijn opleiding voor de hoofdakte zien te volgen? De Kweekschool in Deventer bood die opleiding. Om de waarheid te zeggen was ik daar al ingeschreven geweest gedurende het jaar ervoor. Met slechte aloop. Ik zal het verhaal daarvan kort vertellen. De cursus hoofdakte aan de Deventer Kweekschool werd geleid door uitstekende docenten. Dr. Hoogenraad voor biologie. Zijn lessen hadden academisch niveau. De heer Van Groenland voor geschiedenis, begaafd verteller, de zaal hing aan zijn lippen. Maar de leraar Nederlandse taal en letterkunde bedierf de hele opleiding. Hij kende zijn stof niet en doorspekte zijn toch al gebrekkige voordracht met het tussenwerpsel: ‘snie-waar, goed, dus, kijk, en, wij gaan verder’. Tot veertig keer per les van vijfenveertig minuten. Ik weet dat omdat leerlingen uit pure verveling het tussenwerpsel turfden. Toen deze leraar ons wilde uitleggen wat een archaïsme (een verouderd woord) is, onderbrak hij zijn uitleg met de mededeling dat de ch in het woord 40 eigenlijk als een zachte k moest worden uitgesproken. Ik was toch al geërgerd, en dit ging mij te ver. Ik stak de hand op en zei: ‘Meneer, ik geloof dat u zich vergist: de ch in het woord archaïsme is afgeleid van het Griekse chi en niet van de gamma.’ Dat miste zijn uitwerking niet. De leraar – klein, mager mannetje, kaalhoofdig, tot op het bot geschoren – liep rood aan, stak zijn hand met uitgestoken wijsvinger naar de klasdeur en riep: ‘D’r uit! D’r uit!’ Wat een moment! Mij stond niets anders te doen dan uit de bank te stappen, naar de deur te wandelen, de deur te openen en de klas te verlaten. Dat was mij nog nooit overkomen. Daar stond ik dus, als twintigjarige. Op de gang. Het duurde niet lang. De directeur van de school, de heer Douwes, kwam toevallig (?) langs, zag mij staan, kwam naar mij toe en zei: ‘Waarom sta jij hier?’ Ik zei: ‘Meneer Douwes, ik ben de klas uitgestuurd.’ – ‘Zo,’ zei hij, ‘kom dan maar mee naar mijn kamer.’ Ik kreeg een stoel aangeboden. Mij werd niet gevraagd wat er gebeurd was. Ik moest maar één vraag beantwoorden: of ik de les van meneer Timmer naar behoren kon bijwonen. – Ik zei: ‘Dat kan niemand, meneer, al was het maar vanwege de stopwoorden die de heer Timmer in een rijtje over de klas uitstort.’ ‘Dat vraag ik je niet,’ riep de heer Douwes, ‘ik vroeg je of je de les van de heer Timmer naar behoren kunt bijwonen!’ Ik zei: ‘Meneer Douwes, het rijtje stopwoorden wordt uit verveling geteld: tot veertig stuks per lesuur.’ ‘Dat vraag ik je niet,’ schreeuwde de heer Douwes, ‘kun jij…’ ‘Nee, meneer Douwes, dat kan ik niet!’ ‘Dan verwijder ik je van school,’ kreeg ik toen te horen. Ik was, als onderwijzer, jazeker – van school gejaagd. Mijn ouders gingen ermee akkoord dat ik een prijzige, schritelijke cursus volgde, die in één jaar opleidde tot de hoofdakte lager onderwijs. Na een jaar, in 1935, was de begeerde hoofdakte in mijn bezit. De akte middelbaar wiskunde Met de hoofdakte was mijn toekomst tamelijk verzekerd. Het zou geen ‘crisistijd’ kunnen blijven en dan zou er een baan vrij komen, voor mij liefst in een universiteitsstad, zodat ik zou kunnen studeren. Maar ik wilde medicijnen studeren – en dan leek de combinatie onderwijzer 41 zijn en studie medicijnen, die ‘hele dagen’ vergde, jarenlang, niet juist. Daarom wilde ik een poging ondernemen de akte middelbaar wiskunde (K1) te halen. In één jaar, want ik had haast. Al drie jaren waren voorbij sinds ik het diploma hbs haalde. Geen moment vroeg ik mij af waarom ik precies medicijnen koos als studierichting. Enkele keren had ik, vanwege een voorbijgaande ziekte, een huisarts in functie gezien. Ik vond dat imponerend, maar het zei mij niets. Mijn moeder was een aantal weken opgenomen geweest en ik had haar daar bezocht. Het zei mij niets! Ik vond het ziekenhuis kwalijk ruiken en ik schrok telkens van mijn moeder die er zo vreemd uitzag in dat te witte ziekenhuisbed. Geen seconde dacht ik bij het zien van de doktoren: ‘Dat wil ik ook zijn.’ Biologie, dat trok mij. Ik was lid van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie: de NJN. Ik bezocht elk jaar een kamp van de NJN; ik gold als insectenexpert. Ik verzamelde planten en ik had een aquarium en een terrarium. Waarom dan niet biologie studeren en wel medicijnen? Medicijnen wilde ik studeren vanwege Vesalius die in 1543 de eerste modern te noemen anatomie publiceerde. Vanwege William Harvey die in 1628 het boek publiceerde over de bloedsomloop. Ik schreef een brief naar de hoogleraar biologie: professor Danser, die gecommitteerde geweest was voor biologie bij het mondeling hbsexamen. Hem legde ik mijn dilemma voor. Hij antwoordde prompt. Hij vond mijn vraag zo onzinnig dat hij mij aanbeval geen van beide vakken te kiezen. (Toen ik de studie medicijnen voltooid had, schreef ik hem weer een brief met de mededeling dat ik nog niet wist wat te kiezen. Hij antwoordde: dan had je beide richtingen moeten kiezen…). Medicijnen: dat was het en dat bleef het. Ik was van mijn voorkeur niet af te brengen. Ik besloot de poging te ondernemen de akte middelbaar wiskunde te halen. In één jaar. Dat spreekt: ik had haast. In één jaar middelbaar wiskunde? Dat betekende: hard studeren. Liefst bij een uitstekende leraar. Die woonde in Den Haag: dr. Schefer, stokdoof, waardoor een leraarsfunctie voor hem uitgesloten was. Zijn schritelijke cursus was duur, werd duurder toen hij vernam dat ik een eenjarige cursus wilde. Hij had daar ook weinig vertrouwen in, schreef hij. Mijn ouders gingen wederom akkoord, al was het zoals mijn vader zei: ‘Een gat in de portemonnee.’ – En zo toog ik, vol van de beste moed, aan het werk. Elke ochtend om zes uur zat 42 ik achter de keukentafel: want daar was het warm. – Wiskunde was, na plant- en dierkunde, mijn lievelingswerk. Onmiddellijk bleek dat hogere wiskunde wél anders was dan alle wiskunde die ik ooit had genoten. Maar dat verkleinde mijn sympathie voor de wiskunde niet. Integendeel! Alleen aan kettingbreuken had ik een hekel. Insecten. Planten Het was in die tijd dat mijn belangstelling voor insecten tot een ware passie werd. In het bijzonder kevers. Ik legde een verzameling aan, wat in die tijd gemakkelijk ging vanwege de overvloed aan kevers die te vinden waren. Dat is inmiddels geheel voorbij. Ik ben al blij als ik bij een wandeling één of twee keversoorten ontdek. Maar toen! Gemakkelijk kwam ik na een middagje zoeken met een tiental nieuwe soorten thuis. – Ik doodde ze met ether. In Amsterdam kocht ik insectennaalden van verschillende dikten en daarmee prikte ik de kevers om ze te drogen – niet dan eerst zorgvuldig de zes poten in de juiste stand te hebben vastgelegd. Zo bouwde ik een keververzameling op. – Toen die verzameling een respectabel aantal kevers omvatte en elke kever de juiste wetenschappelijke naam bij zich gevoegd had gekregen, ontstond het verlangen een boekje te schrijven over de kevers, met de vermelding van hun bijzonderheden. Voor dat boekje maakte ik platen, zeven in getal, met daarop de getekende abeelding van de in de tekst besproken kevers. De platen bezit ik nog, alle geplakt op hardboard. Op verzoek van mijn huidige echtgenote beslaan ze een stuk wandbekleding. Ik kan de tekst niet meer terugvinden. Want ik bezit zo veel lectuur over insecten, dat hoogstwaarschijnlijk de tekst in één van die boeken verstopt zit. Aan het verzamelen van kevers, in het algemeen van insecten, kwam een eind door gebrek aan materiaal: kevers werden onvindbaar; ze stierven in Nederland voor een groot deel uit. In het grote keverboek van E. Everts (drie folianten, meer dan 2000 bladzijden, en geen abeelding van de talloze soorten!) weet de auteur van bijvoorbeeld het lieveheersbeestje behalve het respectabele aantal soorten ook nog veel variëteiten te vermelden en van al die soorten en varieteiten vind ik er al jaren nauwelijks één. – Maar met planten staat het er minder droevig voor. Tot op de dag van vandaag vind ik nog onbekende soorten. Ik droog ze en plak ze in – met de Nederlandse 43 en de wetenschappelijke naam, met vermelding van de vindplaats en datum, en berg ze in één van de twaalf welgevulde ringbanden. Ach ja! Een bezigheid waarvan ik nooit genoeg krijg. Custos van de Koloniale Landbouwschool Tijdens mijn cursus wiskunde werd ik uitgenodigd de directeur van de Koloniale Landbouwschool te bezoeken. Hij bood mij aan custos te worden van het Koloniale Museum te Deventer. Elke ochtend van maandag tot en met zaterdag van 9 tot 12 uur moest ik aanwezig zijn om gasten te ontvangen en rond te leiden. Salaris: tien gulden per week, schoon in de hand. Dat was een mooi inkomen! Ik schoot zo goed op met de wiskunde dat dr. Schefer mij had verzekerd binnen een jaar de cursus te kunnen voltooien. Ik aanvaardde de functie. Zo snel mogelijk leerde ik de inhoud van het museum kennen om de bezoekers – meestal planters die hun zonen, leerlingen van de school, kwamen bezoeken – naar behoren rond te leiden. Het viel mij op dat de meeste planters niet de lauwste interesse hadden in de werkelijk schitterende inhoud van het museum. Ik herinner mij een man, goed in het vlees, goed in de kleren en zeer joviaal. Een planter zonder twijfel. Hij gaf mij een hand en zei: ‘Dat museum zou ik ook wel willen zien!’ Met grote passen liep hij voor mij uit. Ik kreeg geen kans hem op iets te wijzen, hem iets uit te leggen. Toen wij weer bij de buitendeur waren aangekomen zei hij: ‘Mooi, hoor!’ en hij wilde mij een fooi geven. Een rijksdaalder! Nog zie ik de grote zilveren munt in zijn hand. De verleiding was groot! Ik zei: ‘Nee, mijnheer, ik heb hier een salaris.’ ‘Dan niet,’ zei hij joviaal en stapte het museum uit. Elke zaterdag, eind van de ochtend, precies 12 uur, moest ik mij melden bij de directeur van de school, dr. H.H. Zijlstra Fzn. Hij liet mij plaatsnemen op een zetel aan het bureau, precies tegenover hemzelf. Hij ging door met zijn werk dat altijd bestond in: het openen van giro-enveloppen, het weggooien van die enveloppen na zorgvuldige inspectie of er nog wat meer zat, en het op een stapeltje leggen van het stortingsbiljet. Was dat klaar dan zette hij zijn stoel wat achteruit, legde zijn rug behaaglijk tegen de stoelrug, voegde zijn vingertoppen van beide handen tegen elkaar – en keek mij aan. Geruime tijd, dat leerde ik snel. Tot ik zei: ‘Meneer, ik moet gaan.’ ‘O, ja,’ zei hij dan, 44 waarop hij de onderste lade rechts van zijn bureau uitschoof en er een bankbiljet van tien gulden uit viste. Hij nam het bankbiljet aan een punt tussen wijs- en middelvinger en reikte het mij zo aan, over het bureau heen, zonder op te staan. Ik stond dan op, nam het biljet, stak het in mijn jasje, en zei de heer H.H. Zijlstra goedendag. Ik begreep hem wel. Hij minachtte mij. Zijn zoon Hugo was klasgenoot van mij geweest, in de hoogste klas van de hbs. Een lange, intelligente jongen die uitstekend kon reciteren. Hij studeerde medicijnen, voor zover ik wist met succes. Zijn vader dr. H.H. Zijlstra Fzn. bleef niet onbekend dat ik via aktes de universiteit wilde bereiken – om eveneens aldaar een opleiding tot arts te volgen. – Dat kon natuurlijk niet. Standsverschil Met de zoon van de dierenarts, Gerhard Brink, was ik jarenlang bevriend. Ik kwam er dikwijls aan huis en ging ettelijke keren met hem de praktijk van zijn vader in. Gerhard wilde dierenarts worden en niets stond hem in de weg dat te realiseren. Toen duidelijk werd dat ik ernaar streefde medicijnen te studeren, nam mevrouw Brink mij apart en zei letterlijk: ‘Dat moeten mensen zoals jullie niet doen!’ Mijn moeder werd eveneens gewaarschuwd. Ik zou mij van mijn ouders vervreemden. De werkelijke reden was: standsverschil. Mijn vader, die gemakkelijk een studie in Delt had kunnen voltooien, kon dit niet vanwege geld. Dat was er niet. Hij bleef bijgevolg in de stand steken waarin hij geboren was. – Ik maakte mij schuldig aan een overtreding. De lezer moet niet denken dat mij dit ontging. Noch dat ik er verontwaardigd over werd. Ik vond de bejegening van de heer H.H. Zijlstra belachelijk, kinderachtig, en beledigend, maar niet onjuist. Ik had geen toegang tot de universiteit. Punt. Maar ik kon mij ernaartoe worstelen. En dat deed ik. Ik stapte niet over de grens van mijn stand. Ik roeide over een woeste, gevaarlijke rivier om aan de andere kant te komen. Dat was mijn legitimatie. Heel zeker werd dat door velen ook zo gezien. Ik werd bemoedigd, bijvoorbeeld door de rooms-katholieke wethouder van Sociale Zaken in Deventer, de heer Buiting, die ervoor zorgde dat ik enkele keren 45 een toelage kreeg, van de stad Deventer, om in de aanvang het collegegeld van driehonderd gulden te kunnen betalen (later kreeg ik daarvoor een Rijks Renteloos Voorschot). Terzijde: de gulden had niet de waarde van een halve euro. Voor een kwartje kocht men in Deventer zes nieuwe haringen. De natuurwetenschappelijke tentoonstelling In Deventer bestonden in die tijd twee natuurwetenschappelijke jeugdverenigingen. Ten eerste de al ‘bejaarde’ vereniging ‘Jan Swammerdam’ behorend tot de Deventer kweekschool, geïnspireerd door de nooit te overtrefen dr. H.R. Hoogenraad (bij wie ik kind aan huis werd van wege mijn obsessie voor insecten). Voorzitter was Jacques van Elk (die zich later, zoals ik, naar de universiteit worstelde, arts werd, chirurg te Deventer). Met hem was ik niet weinig bevriend. Dan was er de afdeling Deventer van de NJN, de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, waarvan ik voorzitter was. Wij beiden besloten een tentoonstelling te organiseren. De twee verenigingen gingen akkoord en dadelijk meldden zich enthousiasten om een taak voor de tentoonstelling op zich te nemen. Als tentoonstellingsruimte kregen wij het leegstaand gebouw van de suikercursus, bezit van de Koloniale Landbouwschool. Een aiche werd gemaakt om uit te delen aan de winkeliers, met het verzoek de riante aankondiging op de ruit te plakken. Op het aiche stond dat de tentoonstelling zou plaatsvinden in het gebouw der suikercursus. Het woordje der prikkelde de directeur van de kweekschool, de reeds genoemde heer B.J. Douwes (cursus is een mannelijk woord: er had moeten staan: van de). Jacques van Elk, leerling van de kweekschool, werd ontboden bij de directeur, waar hij te horen kreeg dat het aiche veranderd moest worden. Dat beloofde Jacques; hij kon niet anders. Op mijn advies werd toen een papiertje gedrukt waar op stond van de en dat papiertje werd op alle aiches geplakt. Dat pikte de heer Douwes niet. Het hele vel moest herdrukt worden! En hij gebood zijn leerling en mij hem thuis te bezoeken om zijn bevel in ontvangst te nemen. Ik begreep onmiddellijk dat het om mij ging, met wie de heer Douwes nog een rekening te verefenen had. – Wij gingen. Kregen een stoel in de voorkamer die uitzag op een tuintje, met een paadje naar het hekje waardoor wij binnenge46 komen waren. Ik zei tegen Jacques het nu maar aan mij over te laten. De heer Douwes kwam binnen, nam een stoel. Al een beetje rood aangelopen, riep hij luid dat het aanbrengen van het papiertje niet deugde: wij moesten een nieuw vel laten drukken! Ik zei: ‘Meneer, dat kan niet, daar hebben wij geen geld voor.’ ‘Maar het moet!’ riep hij. ‘Nee,’ zei ik kort, ‘dat doen wij niet.’ Toen ontstak hij in razernij. ‘D’r uit!’ riep hij. ‘Uit mijn huis!’ ‘Nee,’ riposteerde ik, ‘dat doen wij pas als u de toestemming hebt gegeven.’ ‘Dan roep ik de politie om jullie mijn huis uit te zetten,’ beet hij terug. En warempel, met dritige passen zagen wij hem het paadje alopen, het hekje doorgaan. Jacques was de wanhoop nabij. Moesten wij nu het huis verlaten? ‘Hij komt wel alleen terug,’ zei ik. En dat gebeurde. Hekje, paadje, voordeur, gang, deur van de voorkamer. Daar was hij. Rood van drit riep hij: ‘’t Is goed. Mijn huis uit!’ – Wij stonden op, groetten beleefd, en vertrokken. De tentoonstelling werd een succes. Er waren vreemde ogenblikken. Twee dametjes kwamen er, beiden in het zwart gekleed. Zij wilden alles zien. Toen zij het gebouw verlieten, kwamen zij bij de uitgang te staan voor een vogelkastje waarin wij een horizontale gleuf hadden gemaakt. ‘En dit,’ zei de rondleider, ‘is voor uw persoonlijke gaven!’ Waarop één van de dametjes zei: ‘Wat heet God toch alles wonderlijk bestierd.’ Het examen middelbaar wiskunde (K1) Omdat nu toch te veel tijd voor de studie ‘verloren’ was gegaan nam ik ontslag van uit functie als custos om mij volledig in te zetten voor het behalen van de akte K1. Het examen bestond in een schritelijk deel, waarna in de herfst het besluitende mondelinge deel. Voor het schritelijke deel slaagde ik. Ik wist dat het examen mondeling – in de herfst van 1936 – voor mij riskant zou zijn, hoezeer ik mij ook inspande. Op de dag voor het mondeling examen reisde ik af naar Den Haag, en nam mijn intrek in het ‘Tehuis voor ongehuwde mannen’, omdat het daar goedkoper was dan waar ook in Den Haag. Er was nog een tweede reden. Alle keren dat ik in Den Haag een examen moest aleggen, of een mondelinge les moest ondergaan, werd ik uitgenodigd door het gezin Heyboer in Marlot, Zijdelaan 28. Alle kinderen waren lid van de NJN en telkens waren die erachter gekomen 47 dat ik weer een examen in Den Haag moest aleggen. Ik wist wat mij dan te wachten stond. Gastvrijheid. Maar dat betekende ook: veel gesprekken, soms ook in het Frans, want er waren dikwijls Franse gasten. Dat leek mij te vermoeiend nu ik voor dat K1 alle krachten nodig zou hebben. De kamer in het onderkomen voor ongehuwde mannen was hoogst eenvoudig. Armoedig mag ik wel zeggen. In mijn herinnering verbleven er alleen oude mannen, waardoor ik wel opviel. Een van hen sprak mij aan en vroeg wat ik in Den Haag zocht. Ik vertelde hem van mijn examen. ‘Dan zult u het vér brengen,’ zei hij. Zou ik dan toch slagen? Dezelfde avond moest ik mij nog vertonen bij dr. Schefer voor een mondelinge les van deze dove man. Die les ging slecht. Dat zei dr. Schefer ook. ‘Het viel niet mee,’ aldus zijn oordeel, waaraan hij tot mijn verbazing toevoegde: ‘Maar u bent geen onderwijzer.’ Het was waar: ik hield wel van deze schermutseling die examen heet. Daagde, als het kon, de examinator met een beleefd woord uit. De volgende ochtend begaf ik mij naar het Binnenhof waar het examen plaats zou vinden. Ik was te vroeg. Liep het prachtige plein op. Daar wandelde op zijn gemak een man in een zwart pak. Een pater. Ik liep naar hem toe, groette hem en vroeg of hij misschien examen wiskunde moest aleggen. ‘Jazeker!’ zei hij. ‘Pater,’ vroeg ik, ‘mag ik weten hoelang u zich voor dit examen hebt voorbereid?’ ‘Zeven jaar,’ zei hij. ‘Dan weet ik zeker wie er vandaag slaagt,’ zei ik, ‘dat bent u; en wie er zakt, dat ben ik.’ Want telkens had ik in de krant gelezen dat van de twee kandidaten er één slaagde, en één zakte. We werden binnengeroepen. En daar begon het. Een uur lang – of langer? Twee examinatoren die elkaar telkens afwisselden. Terug naar het wachtlokaal – waar de pater al zat. – En toen: beiden binnengeroepen! Beiden geslaagd! Ik ben in mijn leven zelden zo gelukkig (en zo vermoeid) geweest. Alles gewonnen: ik kon gaan studeren! Wat zwevend liep ik van het Binnenhof naar het station. Ik passeerde een bioscoop, die open bleek te zijn. Ik kocht een kaartje en ging in de zaal zitten. Ik zag dat op de ilm acteurs druk doende waren. Ik dacht: ‘Doe maar, jongens. Sloof je uit voor mij. Ik zit hier heerlijk; de akte K1 steekt in mijn tas!’ Ik nam enkele reis Utrecht. Niet naar Deventer, want ik woonde niet meer in Deventer. Ik woonde in Utrecht. Het academiejaar was 48 al begonnen en ik had, in overleg met mijn ouders, de gok gewaagd mij te laten inschrijven als student, terwijl ik de akte wiskunde nog moest halen. Ik wilde geen jaar verliezen! Ik had een allerkleinst zolderkamertje gehuurd. Ik had uitgezocht hoe ik mij het goedkoopst kon voeden. Dat bleek te zijn: roggebrood, het goedkoopste spek en tomaten. Zondags mocht ik mee-eten aan de rijke dis van mijn schoolvriend Gerhard Brink, die veeartsenij studeerde. – Of zijn moeder dat geweten heet? Ik voelde mij opperst gelukkig – al was de combinatie in het begin van de medische studie, met nog het mondeling examen K1 in het verschiet, onrustgevend. Studie medicijnen (1936-1946) De stof van het eerste studiejaar medicijnen bestond uit: natuurkunde, scheikunde, plantkunde en dierkunde. Alle vier mijn voorkeursvakken uit de tijd van de hbs in Deventer, maar dan op universitair niveau met een hoogleraar als docent. Alles veel voornamer, ernstiger dan ik gewend was. In de collegezaal zaten ook eerstejaarsstudenten, leden van het Studentencorps. Dat was te zien aan hun kaalgeknipte schedels. Daar zaten ze dus, de rijkeluiszoontjes, die geen aanloop nodig hadden om tot het dorado van de universiteit te worden toegelaten! Ik bewonderde ze. Wat een schrandere koppen! Wat een frisse ogen! Dat was de toekomstige intelligentsia van Nederland. De toekomstige huisartsen, de beste chirurgen! Ik voelde geen neiging tot jaloezie. Ik had geen reden tot jaloezie: ik behoorde erbij! Volgens politieke inzichten en voorschriten had ik alle reden tot jaloezie. Tot agressie. Maar die inzichten en voorschriten deugen niet. Deugden toen niet, deugen nog niet. Toen ik na de hbs voor de hoge, onneembare muur stond, had ik maar één ding te doen: aktes halen. De muur opklimmen. Toen ik akte na akte haalde en eens met een schoolvriend van de hbs bij het tuinhekje van zijn ouderlijk huis stond te praten, rende de moeder van mijn vriend naar ons toe, stopte bij ons beiden, en gilde mij toe: ‘Als je maar niet denkt dat onze Henk dat niet kan!’ Waarop zij onmiddellijk rechtsomkeert maakte, mij geen tijd latend om haar te zeggen: ‘Mevrouw, als uw Henk dat kan, en hij wil het, laat hij het dan doen.’ – Soortgelijke tafereeltjes kwamen helaas meer 49 voor. – Nee, met protesten (acties) bereik je niets, dan alleen een algemene verlaging van niveau, met schade voor de samenleving. Nu ik dit schrijf is dat allemaal gaande (beter gezegd: gaande geweest, met beschamend succes). Een nieuw begin Het eerste wat ik deed, was, gewapend met mijn akte middelbaar wiskunde, alle scholen van het middelbaar onderwijs in Utrecht bezoeken om de directeur, directrice, leraar wiskunde te zeggen dat ik mij aanbevolen hield om leerlingen bijles te geven. – Dat miste zijn doel niet. Ik kon snel mijn kamertje verlaten en een grotere kamer (later een kamer met een aparte slaapkamer) betrekken. Daar ontving ik de leerlingen; de ouders van de meisjes verzochten mij bij de leerlingen thuis te komen. Ik verdiende binnen korte tijd zo veel dat mijn maaltijd van roggebrood met spek veranderde, ja, dat ik zelfs nu en dan een reisje naar Parijs kon maken. Bovendien kocht ik naar hartenlust boeken. Het tweede wat ik deed was: uitzoeken welke colleges er werden gegeven buiten de medische colleges. Spoedig volgde ik het college wijsbegeerte Kant, het college wijsbegeerte Hegel, het college colloidchemie en het college diferentiaalvergelijkingen. Het zij dadelijk gezegd dat ik voor het derde en het vierde vak van mijn voorkeur het erbij passende tentamen alegde. Met het bewuste doel: aan de universaliteit van de universiteit deel te nemen en ook te proiteren. De hoogleraar die Hegelse wijsbegeerte doceerde (dat was de predikant prof. G.A. van den Bergh van Eysinga) had een zachte, licht hese stem. Hij bracht de ‘hemelse inzichten’ gebogen over zijn katheder met stilte-eisende stem naar het kleine groepje theologische studenten, dat hem ook van de trein haalde en terugbracht naar het station. – Met één van die studenten werd ik zeer bevriend. Niet zonder reden vroeg hij mij (op het Domplein, ik weet nog precies waar) wat ik eigenlijk wilde worden. Onmiddellijk gaf ik ten antwoord: ‘Professor, het doet er niet toe in welke faculteit.’ Hij lachte luid en ik voelde mij beschaamd. Het derde wat ik deed was: mijn ouders uitnodigen. Zij kwamen maar al te graag. Natuurlijk bracht ik ze naar de universiteit! De collegezaal wijsbegeerte, de collegezaal hogere wiskunde. Het college50 zaaltje Hegelse wijsbegeerte. Niet de collegezaal waarin de nobele anatomie, de naar konijnen en katten ruikende fysiologie gedoceerd werd (of zou worden). Dat had mijn ouders aan het denken kunnen zetten. Mijzelf trouwens ook. Het examen propedeuse (‘propjes’ in de wandeling genaamd) haalde ik ‘met bijzondere waardering’ (een cum laude bestond voor het ‘propjes’ niet). Max de Jong (1917-1951) In het huis van mijn kamers woonde nóg een student. Hij sliep, zei de hospita, maar hij zou zich wel melden. Dat gebeurde ook. De volgende ochtend, toen ik mij juist achter mijn bureau had gezet, kwam hij ongeschoren en slaperig mijn kamer binnen. Hij stelde zich voor: Max de Jong. De verstandhouding was onmiddellijk goed. Studierichting en levensstijl verschilden grondig. Hij studeerde Nederlandse letteren, verachtte alle hoogleraren – en dichtte! Ik kreeg geen idee van zijn bekwaamheden, die er zeker waren, getuige de publicaties over hem na zijn vroege dood. Leo Vroman en zijn vrouw Tineke waren zijn vrienden. Ze bewonderden Max, en Max was buitengewoon op beiden gesteld. De relatie tussen Max en mij is altijd vriendschappelijk gebleven, al kon ik mij onmogelijk verplaatsen in zijn dagindeling van: ’s nachts dichten (misschien ook studeren) en overdag slapen. Door gebrek aan zonlicht zag hij er altijd goor uit. De hospita vond hem onuitstaanbaar. Zij had hem zeker de deur gewezen, ware het niet dat Max’ moeder er nu en dan, zeer tegen de zin van Max, binnen kwam vallen, om voor Max te pleiten. Mijn wiskundelessen; studie medicijnen In het kader van die wiskundelessen gebeurde het volgende dat mij een ogenblik – niet langer – van streek bracht. De directeur van de hbs in Utrecht nodigde mij uit voor een gesprek. Ik had geen idee waarover het zou gaan. Ik had enkele leerlingen van de hbs in mijn ‘praktijk’. Maar daar was niets mee. Waartoe dan dat gesprek? Toen ik tegenover de directeur in zijn kamer zat zei hij: ‘Schrik maar niet! Ik krijg hier op school binnenkort een vacature wiskunde. Wil jij solliciteren?’ 51 Een vorstelijke loper werd naar mij toe gerold! Dat was precies wat ik mij, met veel geluk, had voorgesteld. Leraar wiskunde zijn bij het middelbaar onderwijs en tegelijk studeren! – Maar ik studeerde al, en wel medicijnen, waardoor ik de gehele week bezet was. En vooral: het ging mij voor de wind met mijn wiskundelessen. Nu moest ik de vervulling van mijn eigen, lang gekoesterde wens afwijzen! Ik zei het de directeur, die mij moeiteloos begreep, maar onmogelijk kon weten in welk vreemd, gedateerd gewetensconlict hij mij had gebracht. Na het propedeutisch jaar was de echte medische studie begonnen. Dat bracht mij in onverwachte moeilijkheden. Vóór ik daarover een en ander neerschrijf eerst een verslag van de buitenlandse reis die ik mijzelf had beloofd na het propedeutische jaar. De voetreis Ik realiseerde mij goed dat na het propedeutisch examen vijf jaren achter mij lagen met in elk jaar een examen. Het kandidaatsexamen zou pas over twee jaar plaatsvinden. De zomervakantie van 1937 kon een echte vakantie zijn! Drie maanden wilde ik ervan gebruiken voor een reis te voet, al zou ik zeker niet weigeren een auto in te stappen die welwillend voor mij stopte. Geld wilde ik zo min mogelijk meenemen, om de kans op avontuur groot te houden. Vijtien gulden voor de eerste vier weken. Het kleine bedrag zou mij zeker noodzaken bij vreemden – in de regel boeren – onderdak te vragen, en dit feit alleen al betekende avontuur. Mijn gezworen jeugdvriend, Gerrit Peusken, onderwijzer, kon zich zo’n lange vakantie niet veroorloven. Hij zou zich na vier weken bij mij voegen, op het station van aankomst in Marseille, waarna wij beiden de richting Rivièra naar Italië zouden kiezen om via Genua en Milaan over de Alpen te trekken. Ik vertrok bijgevolg uit Deventer. Mijn moeder was tegen de reis omdat die tal van onverwachte, niet allemaal aangename, zelfs gevaarlijke avonturen zou bevatten, en ik bovendien pertinent weigerde meer geld mee te nemen. Mijn vader ging met overtuiging akkoord; ik verdacht hem ervan dat hij wel mee wilde gaan. Avontuur! Daar hield mijn vader ook van. Ik droeg een korte linnen broek, korte kousen en zwaar beslagen schoenen. In mijn rugzak (merk Denig!) bevond zich onder andere een doosje zwart schoensmeer en een borsteltje. 52 Op mijn rugzak prijkte een primus om forellen te bakken die ik met de hand uit twee decimeter brede weideriviertjes zou vissen. In mijn rugzak bevonden zich bovendien: een aantal reiskaarten, een boekje ‘overzicht kerkbouwstijlen’, een bundeltje Gregoriaanse Zangen en een bijbeltje (Nieuwe Testament). Waarom deze drie? Het antwoord is nogal eenvoudig. Het overzicht kerkbouwstijlen nam ik mee omdat ik veel steden en kerken zou passeren en ik wilde weten wat de stijl was van de kerk die ik betrad. Met alle details die in het boekje beschreven waren. – Het bundeltje gregoriaanse gezangen nam ik mee omdat ik tijdens mijn frequente bezoek aan het klooster bij Deventer aan het gregoriaans enigszins verslaafd was geraakt. – Het Nieuwe Testament nam ik mee omdat ik mij goed herinnerde hoezeer Robinson Crusoe verrukt was toen hij in een aangespoeld wrak een kist vond met daarin een bijbel. Ik dacht tijdens mijn eenzame zwertocht Robinsons behoete te kunnen delen. De eerste dag bereikte ik de Belgische grens, even ten zuiden van Maastricht: wel een bewijs dat auto’s gemakkelijk stopten, al was het maar uit nieuwsgierigheid. In een typisch Zuid-Limburgse boerderij kreeg ik in een hoek stro om op te slapen. Te eten kreeg ik niet. De tweede dag kwam ik in Noord-Frankrijk. En de derde dag pikte een slanke zwarte Citroën mij op en zette mij af in het centrum van Parijs: Place de la Concorde. Gelukkig wist ik precies waar ik stond. De leraar Frans in Deventer was begonnen met het tekenen, op het zwarte bord, van de plattegrond van Parijs! Het was laat in de middag. Ik wendde mij tot de eerste de beste politieagent, stelde mij voor, en vroeg hem of hij een zeer goedkoop hotel in Parijs kon aanbevelen. Een hotel: ik wilde niet als een clochard onder één van de bruggen liggen. De agent zei onmiddellijk te weten wat ik zocht: Hôtel d’Aubusson, Rue Dauphine. En hij beduidde mij dat de Rue Dauphine in het verlengde ligt van de Pont Neuf. – Het hotel ligt er nog, met de naam op de gevel, maar het is geen hotel meer. – Ik kon een kleine kamer krijgen, plus maaltijden, voor heel weinig geld. Tot mijn verbazing waren alle gasten van het hotel politieagenten. Ik begreep waarom de agent op de Place de la Concorde mij naar dit hotel had verwezen. Hij ‘woonde’ er zelf. Ik besloot drie dagen te blijven. Dan zou de helt van mijn geld 53 bijna op zijn. Ik wilde ‘alles’ van Parijs zien. Elke avond kwam ik doodmoe in het hotel aan. De tweede dag zei ik mijn tafelgenoot dat ik de Folies Bergère wilde bezoeken. ‘Dan ga ik mee,’ zei hij. Pas veel later besete ik dat hij mij heet willen beschermen. Voor het eerst in mijn leven zag ik een naakte vrouw. In meervoud zelfs. Ik was nog groen genoeg om mij af te vragen hoe dat ‘zilveren’ sterretje, hoog tussen beide benen, op zijn plaats bleef liggen, terwijl die prachtige wezentjes de benen omhoogzwiepten. Ik moet een allervreemdste indruk hebben gemaakt in mijn trekkerskostuum. Nog een wonder dat ik naar binnen mocht. Maar dat zal wel aan de politieman in uniform gelegen hebben. – Na de voorstelling gingen wij beiden de straat op, waar het buitengewoon druk was. De agent wees mij op de lichte meisjes. Ik begreep het! Hij wees mij op een link gebouwde man en zei: ‘C’est un maquereau.’ Dat begreep ik niet. In mijn zakwoordenboekje stond het woord met deze vertaling: makreel. Dat bracht mij niet verder. Makreel? De man had niets van een vis. – Terug in Utrecht zocht ik het woord maquereau in een beter woordenboek op. Daar stond als vertaling: souteneur, pooier, hoerenwaard, makreel. Dat was duidelijk genoeg. Ik was volstrekt groen, daar in Parijs. De dag vóór mijn vertrek uit Parijs nam ik de metro naar Porte de Clignancourt. Ik was te weten gekomen dat daar de meeste camions geparkeerd stonden die naar het zuiden zouden vertrekken. Niet dat ik dadelijk naar Marseille wilde. Ik verlangde ernaar Midden- en Zuid-Frankrijk te bereiken. Verder dan Lyon wilde ik in geen geval dadelijk komen. Bij de Porte de Clignancourt stond inderdaad een menigte camions, onder welke geweldig grote. Op een grote witte camion stond te lezen, met duidelijke letters: Paris – Lyon – Marseille – Afrique du Nord. Noord-Afrika! Nu lijkt dit heel gewoon, maar toen! Ik zou als ik wilde naar Noord-Afrika kunnen reizen! Niet zonder moeite vond ik de chaufeurs van het voertuig. Ze zaten in een café en waren enigszins onder de invloed van wijn. Er was niet het minste bezwaar mij mee te nemen, zeiden zij nonchalant. Ze zouden de volgende dag ’s middags vertrekken. Tegen de avond. Niet eerder op die dag, begreep ik, omdat het verkeer te belemmerend zou zijn. Snelwegen waren er nog niet. We zouden op een Route Nationale steden en dorpen doorkruisen. 54 De dag erop, eind van de middag, meldde ik mij. De chaufeurs hadden geen haast. Ik wachtte en wachtte, en maakte mij zorgen. Wat te doen als ze toch niet gingen of mij niet meer wilden meenemen? Maar daar stapten zij in hun cabine. De oude zette zich achter het stuur – en ik aan zijn zijde. De jongere chaufeur kroop in een bed dat voor de chaufeurs bij toerbeurt klaarlag. En toen ging het met een vaart door Parijs. Op voorrang werd niet gelet. De personenauto’s weken opzij, of stopten eenvoudig. Zo’n manifestatie van gezag had ik niet eerder meegemaakt. Te middernacht stopte de camion bij een restaurant routier, waar de chaufeurs een copieuze maaltijd opgediend kregen. Ik had het toekijken. Toen kwam een jonge vrouw, een meisje nog, en bood zich aan pour faire l’amour. Voor geld. Ik zei zoiets te gevaarlijk te vinden. Snibbig antwoordde ze dat bij haar alles was contrôlée par le médecin. De maaltijd voorbij, en daar ging het verder naar het zuiden. Bij het naderen van Mâcon werd het dag. Plotseling rende een haas over de weg. De chaufeur probeerde met snelle wendingen het dier te raken. De auto slingerde, raakte een steen naast de weg, die opsprong en tegen de onderkant van de auto ramde. – Een kilometer verder stopte de camion door gebrek aan brandstof: de steen had de brandstotank geraakt. Ik bedankte de heren, die wel andere dingen aan hun hoofd hadden dan op mij te letten. Te voet ging het verder tot het volop dag was. Toen nam ik één van de zijweggetjes links, en jawel, daar stroomde de Saône. Ik kleedde me uit, trok mijn zwembroek aan, en nam een bad in de rivier, die zo snel bleek te stromen dat ik een eindje werd meegesleurd. En toen maakte ik een fout. Ik ging in de zon liggen – en sliep in. Drie vermoeiende dagen achter mij. Toen ik wakker werd, was ik link verbrand en voelde ik mij niet goed. Ik kleedde mij, wierp de rugzak over de schouders, liep het stofige weggetje terug, stak de route nationale over, en vond algauw een smalle weg rechts, met in de verte blauwe heuvels: de bergen van Beaujolais. Daar wilde ik naartoe. Nu, dat kostte moeite. Ik voelde mij zieker en zieker worden. Ik vond een verlaten, ten dele vervallen huis, links van de weg. Ik ging naar binnen, vond een nog begaanbare trap naar de kelder die zo goed als leeg bleek te zijn. Ik zocht een schoonuitziende hoek en ging daar liggen. 55 Van slapen geen sprake. Nu en dan stond ik op, gooide ten slotte de rugzak weer om, stapte de trap op, het huis uit en het volle daglicht in. De blauwe bergen tegemoet! Ik voelde mij ellendig, maar het moest. Het hoorde erbij! Ik bereikte de blauwe bergen, die niet blauw meer waren. Na een tiental kilometers bereikte ik het dorpje Chiroubles; aldus het bordje langs de weg. Chiroubles – en verder Naast de weg lag een grote, welvarend uitziende boerderij, te midden van de steile wijnakkers. Daar proberen. Ik stapte het paadje af en vond een deur die openstond. Op de drempel speelde de twee kleine kinderen. Beiden hadden een beker. De kinderen vulden de bekers met zand, en terwijl ze de bekers leeggoten, riepen ze: ‘De l’eau, du vin!’ Ik was bij een wijnboer beland. Op mijn klop verscheen een linke boerin, die mij van top tot teen opnam, nadat ik gezegd had een Nederlander te zijn, door Frankrijk te willen wandelen om het land te leren kennen, en nu door de zon, die in Nederland nooit zo fel schijnt, ziek geworden te zijn. ‘Goed,’ zei ze, ‘d’accord.’ En ze leidde mij naar het schuurgedeelte onder het huis, waar ik stro zag liggen. In een ommezien legde ik mij op het stro, en riep: ‘Merci, merci! Merci, madame.’ Ik keerde mij naar de muur. ‘Veilig,’ dacht ik en sliep in. De volgende dag, in de vroege ochtend, kwam de boer kijken. Hij zei niets; vond het kennelijk nauwelijks goed dat ik daar lag, maar liet mij liggen. Drie dagen ben ik daar gebleven. Ik mocht mee-eten, maar dat betekende niet veel want ik bleef ziek. De boer vond het maar niets dat ik bij de maaltijd geen wijn dronk. Hij wel. Hij dronk wijn, de hele dag, tot wel tien lessen per etmaal. Zo zag hij er ook uit. Een dikke, grote man met een rood gezicht en met uitpuilende ogen. – Een jaar of tien later, toen ik in Zwitserland enkele lezingen moest geven en mijn ouders meenam die nog nooit bergen gezien hadden, ben ik bij diezelfde boerderij langsgegaan. Dat werd een waar feest. Ik kom erop terug. Na drie dagen gastvrijheid hervatte ik mijn reis. Verder de bergen in! De wijnvelden liet ik achter mij. Steeds meer sparren stonden langs 56 mijn pad. Ik kwam terecht in een dicht bos van geweldige sparrenbomen; in de buurt van het stadje Les Echarmeaux. Prachtig! Maar genieten kon ik er nauwelijks van, omdat ik mij ziek bleef voelen. En toen ik langs de kant van mijn voetpad een hooggebouwd boerderijtje zag staan, besloot ik maar weer ‘in quarantaine’ te gaan. Ik klopte aan. Er verscheen een jonge vrouw in de deuropening, die mijn verhaal met ernst aanhoorde. Natuurlijk was ik welkom, en natuurlijk was er een plek voor mij om te kunnen uitzieken. Wat een verrassing. Het bleek dat zij er woonde met haar zeer bejaarde ouders, die mij haast oudtestamentisch verwelkomden. En ziedaar, toen ik lag kreeg ik een gebakken eitje. Dat zou goed doen, verzekerde de jonge vrouw mij. Ook daar ben ik drie dagen gebleven. En ook daar ben ik later met mijn ouders teruggekeerd. De ontvangst was haast plechtig. De oude man was overleden. De reis hervat Gezond en welgemoed hervatte ik de reis. Eerst verder naar het westen, door de hoge sparren; toen naar het zuiden, richting Toulouse. Van die reis naar het zuiden zijn drie evenementen te memoreren die een onuitwisbare indruk nalieten. Het eerste is eenvoudig van aard. Aan het eind van een vermoeiende dag kwam ik door een stadje met allemaal keurige huizen en huisjes. In één van die huisjes, links van de weg, haalde een jonge vrouw de op de vensterbank gelegen kussens binnen. Ik dacht: toch maar proberen. En ik vroeg haar of ze voor mij een plek met stro had om daar die nacht te slapen. ‘Nee,’ zei ze, ‘maar ik geef u een bed omdat u dapper bent.’ ‘Non, monsieur, mais je vous donnerai un lit, parce que vous êtes brave!’ Het zinnetje vergeet ik nooit. En jawel, ik kreeg een kamertje waarin een houten bed stond met sneeuwwitte lakens. De huidige lezer komt op het vermoeden dat zij, de gastvrouw (een man heb ik niet gezien), wel naast mij – de dappere – is komen liggen. Nu, dat was niet het geval. Tweede evenement. Ik liep over een brede weg, met aan weerszijden detige huizen, elk ervan op een tamelijk groot erf. Het was tijd om naar een nachtverblijf om te zien. De zon scheen nog volop. Maar ja, het zoeken en vinden van een nachtverblijf vergde dikwijls veel tijd. 57 – Ik liep het pad op naar een van de ‘kasteeltjes’ die de indruk gaven van een groot woonhuis. Rechts van dat huis bleek een rozenhoje te zijn, en in dat rozenhoje zat een oude dame, geheel in het zwart gekleed. Ik stapte het rozenhoje in, groette de dame, stelde mij voor, en vroeg naar een plek om te slapen. Het dametje zei: ‘Die kan ik u niet geven, want ik ben maar een oude dienstbode. Ik haal de patronne.’ En ze liet mij staan. Zij verdween in het kasteeltje en kwam na enkele seconden terug, in gezelschap van een zeer goed geklede dame. Aan haar stelde ik dezelfde vraag. Zij zei: ‘Die kan ik u niet geven, want ik ben maar de patronne; ik haal de patron.’ Zij verdween in het ‘kasteeltje’ en kwam snel terug mat haar man, le patron. Een keurig geklede, rijzige man, die mij van top tot teen opnam en zei: ‘Wat is uw familienaam?’ Ik antwoordde: ‘Van den Berg.’ ‘Von?’ riep hij uit, ‘c’est de la noblesse.’ Ofwel: ik was van adel! Ik probeerde hem duidelijk te maken dat het Nederlandse Van niet gelijk is aan het Duitse Von. Maar daar wilde hij niet van weten. Hij beschouwde mij als zijn gast. Ik kreeg een kamer en hij nodigde mij uit voor de maaltijd. Na de maaltijd werd een glas brandewijn geheven op Nederland. – Het was, tot nu, de enige keer dat ik als jonge edelman in een Frans ‘kasteeltje’ sliep. Het kwam natuurlijk allemaal door mijn gepoetste schoenen en mijn schoongewassen kiel. De derde bijzondere ervaring was, zacht gezegd, van minder aangename aard. Op weg naar het zuiden, richting Toulouse, was ik in een industriegebied beland. Geen wijnvelden, geen bossen, en vooral: geen boerderijen. Wel fabrieken. Waar moest ik in vredesnaam mijn nachtlogies vinden? In het centrum van het stadje kwam een man naar mij toe ietsen. In werkmanskleding. In het voor Frankrijk destijds typische blauwe werkpak. Een fabrieksarbeider. Ik vroeg hem of hij even wilde stoppen. Dat gebeurde. Ik zei hem dat ik te voet door Frankrijk trok om het land te leren kennen – mijn gebruikelijke start, die op waarheid berustte – en dat ik zocht naar een legerstede – een gîte – voor de nacht. Of die ergens te vinden was. ‘Heel zeker,’ zei de man, ‘die is hier; je kunt er nog gratis eten ook!’ Dat trok mij wel aan. De man stapte met mij op, tot wij voor een kantoortje kwamen. Daar zette hij zijn iets tegen de muur en nodigde mij uit naar binnen te gaan. Hij bracht mij naar een loketje, waarachter een man zat in uniform. De arbeider keek toe. Ik vroeg mij af wat mij te wachten stond. Het loket was voorzien van een tralievenster. De man in het 58 blauwe werkpak zei in snel Frans dat ik onderdak zocht. Daarop lachten beiden. De man in uniform schoof daarop, door de spleet onder het traliewerk, een groot bedrukt papier naar mij toe en zei: ‘Signer’, wat zoveel betekent als: ondertekenen! Het woordenrijke papier had een hoofd. Daarop stond – nog zie ik het voor mij – in duidelijke letters te lezen: TROUPES METROPOLITAINES DE FRANCE. Letterlijk is dat: Hoofdstedelijke troepen van Frankrijk. Maar ik las, mijns inziens terecht (terecht in deze zin dat ik door mijn handtekening mijn vrijheid voorlopig zou prijsgeven): Vreemdelingenlegioen. Verschrikt en verontwaardigd duwde ik het formulier terug. – Ik verliet het zaaltje. Buiten stond de arbeider al bij zijn iets. Zonder groet ietste hij weg. Dikwijls heb ik aan dat ogenblik gedacht. Hoe kon iemand ertoe komen een onbekende, die het Frans waarschijnlijk slecht kon lezen, voor een klein bedrag uit te leveren? Een boer gaf mij een droge plek bij zijn huis. Een burgervrouw gaf mij een bed. Een edelman schonk mij een kamer. Een fabrieksarbeider verkocht mij als slaaf. In dit rijtje komt de geestelijke niet voor. Ik besloot dat tekort gedurende mijn reis te verhelpen. In Toulouse misschien? Toulouse Na enkele dagen bereikte ik Toulouse. Grote, belangrijke stad met bijna een half miljoen inwoners. Geen stad voor een zwerver zoals ik. Het geld was bijna op. Een kleine rest bewaarde ik nog: om mijn schoenen te laten verzolen en bespijkeren. Onderweg had ik gevraagd wat zoiets kost. Geen stad in Zuid-Frankrijk van enige betekenis of er is een protestantse gemeente. Waarom zou ik mijn geluk niet beproeven bij de Hugenoten? Niet zonder veel vragen vond ik hun ‘temple’ nabij het centrum van de stad. Ik meldde mij bij het huis van de koster. De kostersvrouw deed open. Maar natuurlijk was ik welkom. Al moest de predikant – de pasteur – het goed vinden. Even de pasteur bellen. Die ging akkoord. Maar waar moest ik blijven? Koster en kosteres besloten dat de consistoriekamer een goed verblijf voor mij zou zijn. Daar stond een grote chaise-longue als legerstede. Ik was beider gast. 59 Drie volle dagen. De zoon liet mij het centrum van de stad zien. Hij stelde mij zijn verloofde voor. Wat kon ik anders doen dan hoogst erkentelijk te zijn – en mij beschaamd voelen? Met hoeveel reserve had ik daar aan de deur geklopt? Met de kostersfamilie ben ik in correspondentie gebleven en later was ik er nog eens als ‘vertrouwde’ gast op bezoek. Op dat later zal ik nu ingaan. Ik was toen niet alleen op reis door Frankrijk. Met Jacques van Elk (al eerder genoemd) maakte ik opnieuw een voetreis door dat prachtige land. Met het kostersechtpaar had ik tevoren schritelijk afgesproken dat ik niet alleen, doch met een vriend op bezoek zouden komen. Wij zouden bijzonder welkom zijn. Weliswaar woonde het echtpaar niet meer in Toulouse maar in Mazamet, vijtig kilometer ten noorden van Carcassonne, met genot van pensioen. Aangezien op de weg nauwelijks verkeer was, liepen wij de hele afstand van vijftig kilometer en kwamen wat laat voor de maaltijd. Geen bezwaar: na de zeer hartelijke begroeting bakte de kosteres een paar eieren op repen spek en legde daarbij enkele sneden brood. Dat zag er voortrefelijk uit! – Maar niet zodra wij met de maaltijd waren begonnen of de kosteres kwam naast mij staan en zei: ‘Maar Jean, ge zijt niet meer christen? Ik zal u een danklied zingen!’ ‘Mais Jean, vous n’êtes plus chrétien? Je vous chanterai un cantique!’ – En met schelle stem zong zij, hoog naast mij, een danklied… Mijn eetlust was verdwenen. Mijn vriend Jacques gnifelde. Ik ben dat moment van schaamte echter nooit vergeten! Nu weer terug naar mijn reisverslag. Naar Marseille Na Toulouse: Carcassonne, Bézier, Montpellier, Arles. Verstikkend heet was het. Elke dag probeerde ik langs de weg een vergeten vijgenboom te vinden om mij aan te goed te doen. Gevolgen voor de spijsvertering bleven niet uit, maar ik had tenminste wat om mijn trek te verdrijven. – Van de reis valt verder weinig te vertellen, dan alleen het volgende. Toen ik door Montpellier oostwaarts was gewandeld, en de avond viel, zag ik rechts van de weg, tegenover een groot kerkhof, een prachtige boerderij die mij onmiddellijk aantrok, mede vanwege 60 een grote plantage vruchtbomen, kennelijk het bezit van de boer die daar woonde. Ik liep het open hek door, wandelde het pad af tot aan de boerderij, en klopte aan de grote deur. Ook na herhaald kloppen kwam er geen reactie. Ik opende de deur, die niet op slot bleek te zijn. Ik kwam in een ruime schemerachtige kamer, waar niemand te zien was. Tegenover de deur, waardoor ik binnengestapt was, bevond zich een tweede deur. Daar ging ik naartoe en klopte aan. Nu kwam er een geluid, dat leek op Entrez. Ik opende de deur en kwam in een grote kamer, met tafel en stoel en op de stoel zat een man bij een zwakke lamp te lezen, in een lijvig boek. Hij keek naar mij op, heette mij welkom en vroeg wat ik wilde. Ik zei: graag de komende nacht te willen bivakkeren in de grote schuur naast het huis. Hij zei dat het goed was. Naast zijn stoel stond een emmer, halfvol water. In het water stonden twee lessen: een les rode wijn, de andere met water. Op de tafel stond een glas met daarin verdunde wijn. In de emmer hield hij wijn en water koel! Ik kon ook zien wát hij las. Dat was: La Révolution Française van Jean Jaurès, lievelingslectuur van mijn vader, die het boek van enkele delen in vertaling las! Ik voelde mij thuis. De oude man stond op om mij de plek in de schuur te wijzen. Daar legde hij stro op de aarden vloer. Perfect! Hij zei mij dat een clochard in de schuur huisde, bij de wand tegenover. Een vagebond, die, zei de boer, al jaren in de schuur overnachtte en geen kwaad deed. Ik hoefde hem niet te vrezen. Daarop liep de boer de schuur uit, om een kwartier later terug te keren met een mandje met tomaten en perziken, dat hij zonder woorden naast mijn stro zette. – Ach, hoe gelukkig voelde ik mij. Ik ben er vier nachten gebleven. Elke dag bezocht ik het grote kerkhof dat zo verbazend verschilde van de kerkhoven die ik in Nederland had leren kennen. – Heel zeker heb ik ook door de stad Montpellier gedwaald. Stad met een grote universiteit, rijk aan een befaamde medische faculteit. Maar daarvan heb ik in het geheel niets gezien. Arles, Marseille Arles blijt voor mij de stad van de schoenmaker. De schoenen: ze waren mij dierbaar geworden. Hoeveel kilometers droegen zij mij zonder pijn of ongemak! In Arles zocht en vond ik een schoenmaker 61 die er degelijk uitzag. De prijs die hij vroeg klopte. Op mijn sandalen ging ik de stad in. De arena was kleiner dan ik verwacht had, maar bracht mij de klassieke tijd in herinnering waarover ik zoveel had gehoord en moeten weten destijds op de hbs. Op tijd was ik terug bij de schoenmaker. Ik stopte de sandalen in mijn rugzak en stapte nieuw beslagen de Route Nationale op, richting Marseille. Meegenomen door een chaufeur, die alles wilde weten van mijn reis door zijn vaderland, was ik snel in Marseille. Onmiddellijk vroeg ik aan een enigszins bejaarde man of hij wist waar de Armée du Salut – ofwel het Leger des Heils – in Marseille te vinden was. Hij zei mij er persoonlijk heen te willen brengen. Dat duurde langer dan ik verwachtte, mede door de bejaarde tred van mijn reisleider. Ik werd ongeduldig en vroeg enkele keren of wij er nóg niet waren. Ik verdacht de brave man ervan dat hij mij naar een oord zou leiden dat te veel zou lijken op een wervingskantoor van het vreemdelingenlegioen! De man mopperde. Hij hield mij staande en zei wrevelig dat ik moest ophouden hem aan te sporen… Ik bond in. En ziedaar: een groot huis waarop met forse letters te lezen was: ARMÉE DU SALUT. Ik verontschuldigde mij! De man ging mopperend weg. Tja… geduld hebben is mijn sterke kant niet. Ik ging naar binnen, en vroeg om een kamer met twee bedden: voor mijn Nederlandse vriend en mij. Of ik de kamer kon zien. Dat ging. De kamer was naar mijn zin. Ik liet er mijn rugzak. Ik had alle tijd. Mijn vriend zou pas tegen de avond aankomen. Aankomst vriend Mijn vriend, mijn enige echte vriend in die dagen. Wij kenden elkaar vanaf de prille jeugd. De echte vriendschap begon toen wij beiden onderwijzer geworden waren. Elke zaterdag, tegen twaalf uur, bereikte ik per iets zijn school in Harfsen, een dorp in een landbouwgebied, zo’n tien kilometer ten zuidoosten van Deventer. Ik woonde dan het laatste kwartier van de besluitende les bij, waarna wij beiden een middagmaaltijd genoten in Gerrits kosthuis. En daarna was de halve dag voor ons, om zigzag door het land te trekken en, in de zomer, de ietstocht te besluiten met een duik in de IJssel. Beiden keken wij uit naar die zaterdagmiddag. In de zomervakantie maakten wij ietstochten, in Duitsland, eenmaal naar Zwitserland. Later had Gerrit een motor. 62 Ik zat dan op de duozit en als we in Duitsland, in een stad of dorp, onder de hakenkruisvlaggen reden, zong ik zo luid de Internationale dat Gerrit het lied smoorde met het lawaai van de knalpot. – Ja, wij wisten ons op een ‘onschuldige’ manier goed te vermaken. Tegen de avond begaf ik mij naar het Centraal Station. Het perron van aankomst bleek te krioelen van op een trein wachtende mensen. Ik vreesde dat mijn vriend, die zich toch al nerveus zou afvragen of ik werkelijk in Marseille was aangekomen, mij in de menigte niet zou zien, met ongewenste gevolgen. Om dit te voorkomen klom ik op een karretje dat tussen de menigte klaarstond om kofers te vervoeren – waardoor ik boven die menigte uittorende. Zachtjes schoof de stoomtrein het station binnen. Stopte. Ontdeed zich van een menigte roepende, schreeuwende passagiers, die hun familieleden in de armen vielen, zich zorgen maakten over hun bagage, en verhalen vertelden over de voltooide reis, en over de achtergeblevenen. Met geroep en gezwaai dat vroeger elk perron van betekenis kenmerkte. Prachtig ogenblik! Tussen de onrust ontwaarde ik mijn vriend Gerrit. Bleek gezicht. Nerveuze ogen. Daar zag hij mij staan: op dat karretje. Na enkele ogenblikken schudden wij elkaar de hand. Hoe de reis geweest was. Of er nieuws van thuis was. Een dikke brief van mijn ouders trok hij uit zijn reisjasje. Een pakje met een touw erom haalde hij uit zijn rugzak. Wat een feest. En toen naar de Armée du Salut. Gerrit verbaasde zich erover dat zoiets bestond in het roomse Frankrijk, ver van huis. Het leek hem allemaal prachtig. De kamer beviel Gerrit als was ze een paleis’lijk vertrek. De maaltijd smaakte – tenminste mij – heerlijk. En zo’n bed is een zegen, als je gewend bent op de grond met weinig stro te slapen. Gerrit was doodmoe: ook hij sliep als een roos. De volgende dag maakten wij een wandeling naar de oude haven van Marseille. Daar trofen wij een bord waarop stond dat een boottocht te maken viel naar het eilandje Montecristo, even ten zuiden van Elba. Dat trok mij geweldig. Kort voor het begin van de Franse reis had ik, om mijn Frans op te krikken, de roman gelezen van Alexandre Dumas: Le comte de Monte-Christo. Op dat eilandje had de graaf gevangengezeten en zich een tunnel gegraven om de vrijheid te hervinden; en zo verder. Gerrit was onmiddellijk te vinden voor 63 de boottocht. Dus kochten wij kaartjes, en dobberden wij naar het eilandje. De cel van Monte-Christo hebben we gezien en de tunnel bezocht. Terug naar Marseille. Daar een heerlijke maaltijd genoten. Toen we het geld telden dat Gerrit had meegenomen, was de helt op. De Franse Rivièra; Menton; een onvoorziene ontmoeting De tocht naar Menton bleek tegen te vallen. De zon maakte de tocht haast ondragelijk. Voor een tweetal wilde geen auto stoppen. Alleen voortkruipende vrachtwagens pikten ons op. We overnachtten eerst in de velden, later in een van de vele haventjes. In de openlucht. De laatste etappe eindigde kort voor het plaatsje Menton. Dicht bij de Italiaanse grens. Tussen steile rotsen en zee was alleen ruimte voor de relatief smalle weg. Geen wijnveld en geen haventje. Uit een hekje, tussen weg en steile rotspartij, stapte een man. Ik sprak hem aan. Hij bleek een Engelsman te zijn. De hulpvaardigheid in persoon! ‘Nee, er was volstrekt geen ruimte om ons bivak op te slaan.’ ‘Maar wacht,’ riep hij uit, ‘u kunt natuurlijk op mijn paadje slapen.’ Hij ging ons voor door het hekje, zei: ‘Ik zal vanavond het hekje niet op slot doen’, en daar stapten wij gedrieën over het smalle paadje van marmersteentjes, zigzag naar boven. Tot we bij een plekje kwamen dat meer ruimte bood. Daar zouden we kunnen slapen, zei de Engelsman. Hij liep zijn paadje af; maar nog in zicht riep hij ons toe dat ‘twee etages’ hoger een Nederlands echtpaar woonde. Wat te doen? Alle kleding, die wij bij ons hadden, legden wij laagsgewijs op een plek waar de marmeren blokjes het minst hoekig leken. De regenjas (heet een Nederlander altijd bij zich), mijn anorak (van Denig), wat sokken. Toen de legerstede klaar was en de nacht nabij, zei ik Gerrit die tweede etage nog wel te willen bezoeken. Gerrit was te vermoeid. Bijgevolg ging ik alleen. Het echtpaar met Nederlands bloed intrigeerde mij. Ik vond de tweede etage op de gis. Het was aardedonker geworden. Op de deur van het chique berghuis stond niets. Op het met moeite gevonden drukknopje zette ik mijn wijsvinger en drukte, en warempel: er klonk een bel. Het bleef stil. Toen werd er toch licht aangedaan. Ook op het pleintje voor het huis verscheen licht. Het deurvenstertje ging open en ik zag een bleek, zeer bleek gelaat van een man. Toen noemde ik mijn naam, met daaraan toegevoegd ‘uit Neder64 land’. De schrik op het gezicht van de bleke man werd duidelijk minder. ‘Dan spreken wij Nederlands,’ zei het gezicht. ‘Vanwaar uit Nederland?’ ‘Van Deventer,’ antwoordde ik. Waarop het gezicht in onvervalst Deventers zei: ‘Dan sprèke wie Dèventers.’ De deur ging open. Er stond een keurig geklede, slanke man, met een smal snorretje, wat hangende oogleden met enigszins letse ogen. ‘Van Meegeren,’ zei hij, ‘Han van Meegeren.’ ‘De schilder?’ riep ik uit. Ik zei dat ik met mijn beste vriend, Gerrit Peusken, langs de kust van Italië trok om bij Genua naar het noorden te zwenken, dan de Alpen over te trekken en vervolgens via het Zwarte Woud richting Nederland te kiezen. Voorts: dat wij van de Engelsman enkele verdiepingen lager een slaapplek op zijn marmeren pad hadden gekregen en dat mijn vriend al zou slapen. Van Meegeren nodigde ons beiden uit van zijn gastenkamer gebruik te maken. Maar dat leek mij niet meer doenlijk. – Ik maakte kennis met zijn echtgenote, een vlotte, jeugdige dame met een knap, scherp gezicht. – Toen moest Van Meegeren allernodigst vertellen waarom hij zo geschrokken was. Het was de tweede keer, zolang zij daar woonden, dat bij nachtelijk duister aan de deur gebeld werd. De eerste keer bleek er een man te staan, geheel in het zwart, met hoge hoed, die met een grafstem zei: ‘Monsieur, la bière est là’, wat niets minder betekent als: ‘Mijnheer, de doodskist staat klaar.’ ‘En werkelijk,’ zei Van Meegeren, ‘achter de man stond een doodskist. De man had zich een paar etages vergist!’ – Ik vond Van Meegerens excuus nogal gezocht. Later zou blijken hoezeer ik gelijk had. Van Meegeren is zich stellig een ongeluk geschrokken toen ik bij hem aanbelde. Hij kon ervan uitgaan dat niemand hem op dat uur zou willen bezoeken. Op mijn vraag, de dag erop, of ik zijn atelier mocht zien, reageerde hij afwijzend: het was een rommel, dat kon hij niemand tonen. Later, in Nederland, vertelde hij mij dat hij toen bezig was zijn Emmaüsgangers te schilderen, en dat mocht natuurlijk geen mens zien! Toen Van Meegeren mij dat – nogmaals: later, in Nederland – vertelde, kon hij niet nalaten te zeggen dat hij de oiciële presentatie van zijn doek aan het Nederlandse volk had bijgewoond. Op een plek achterin de zaal waar die presentatie plaatsvond: want voor een betere plaats vooraan was hij niet waardig bevonden. Van Meegeren, Han, zoals ik hem noemde, was toen een verbitterd man, en bovendien ernstig ziek. Ik vond de behandeling die men hem aangedaan had verre van royaal, zoals ze, naar mijn mening, had behoren 65 te zijn. Was hij niet al een groot schilder, wiens legale reproducties grote waardering vonden? In Monaco liet hij ons het befaamde Casino zien, wat ik altijd vreemd heb gevonden: mijn vriend en ik, wij waren in trekkerskostuum gekleed. Ik herinner mij een wat bejaarde dame, kostbaar gekleed, zwaar geschminkt, aan de speeltafel. Een belevenis! Toen wij onze reis wilden voortzetten, gaf Van Meegeren ons een kaartje voor de bus naar de Italiaanse grens, en bovendien geld voor twee kaartjes enkele reis Lugano. Het laatste vond ik knap vervelend, maakten wij niet een voetreis (zij het dan telkens onderbroken door een lit)? Gerrit was met de gulheid van Han van Meegeren buitengewoon tevreden. Hij had nagelaten vóór onze reis elke dag tien kilometer te wandelen. Bijgevolg kreeg hij blaren, die pas geheeld waren toen wij in Zuid-Duitsland aankwamen. Van de reis over de Alpen valt weinig te vertellen – dan: dat het een uitzonderlijke ervaring was in een immens schoon landschap te stappen (de blaren van Gerrit ongeacht). Wij hadden de Bernardino als pas gekozen: bij mijn weten de laagste pas over de Alpen. – Voor elke nacht kregen wij vlot onderdak in de grote schuren bij de schitterend gelegen boerderijen. Zonder moeite, en zonder avonturen, bereikten wij Freiburg in het Zwarte Woud, vanwaar Gerrit per trein naar Nederland terugreisde. Voor hem was het grote avontuur (zo zagen wij het beiden) ten einde. Ik zocht de jeugdherberg in Freiburg op. Daar trof ik een jonge man die, net zoals ik, naar het noorden moest. Gemakkelijk sloten wij vriendschap, hecht genoeg om samen verder te reizen. Hij, Walter Ritterbecks, moest naar Keulen, waar zijn ouders woonden. Naar het noorden Mijn nieuwe vriend was een grappenmaker. Zelden heb ik zoveel in zo korte tijd gelachen. In de beste stemming kwamen wij in Karlsruhe aan. Daar bleek de jeugdherberg vol te zijn. ‘Geet niet,’ zei Walter, en wij zetten koers naar een groot gebouw, dat een kazerne bleek te zijn. Bij de bewaakte ingang haalde hij een lidmaatschapskaartje uit zijn vestzak en zei tegen de soldaat: ‘Zwei Hitlerbuben, de jeugdherberg is vol.’ De soldaat vond de mededeling voldoende, raadpleegde de inventaris van al dan niet bezette ligplaatsen, vond twee britsen 66 boven elkaar: verdieping zoveel, zaal nummer zoveel. ‘Zo,’ dacht ik, ‘dan lig ik als quasi-soldaat in een Duitse oorlogskazerne.’ Want het was tweede helt 1937: kort voor een niet te miskennen grote oorlog. Ik was van het laatste zo zeker omdat ik vanaf 1932 elk jaar in Duitsland was geweest om de geweldige verandering richting oorlog voor zover mogelijk gade te slaan en talloze, soms verhitte gesprekken te voeren. Ik kom daarop terug. Maar wat moest ik in de kazerne van Karlsruhe? Slapen, natuurlijk. Maar ik was er allerminst zeker van dat mij dit ook beschoren zou zijn. Mijn metgezel had zijn Hitlerjugendkaart bij de wacht afgegeven, ik mijn Nederlandse paspoort. – We bereikten onze zaal, onze britsen. We kleedden ons uit en legden ons neer, want het was inmiddels bedtijd! Alle soldaten van de zaal betrokken hun legerstede. Ik had mij nog niet neergelegd of er werd op mijn schouder getikt. Een soldaat beval mij uit bed te komen, mij aan te kleden, en met hem mee te gaan naar de kazernecommandant. – Ik was benieuwd. De commandant zat in een schraal hokje achter een houten bureau. Op dat bureau lag mijn Nederlands paspoort. De commandant nam mijn paspoort in de hand, hief dat hoog en riep: ‘Wie kommen Sie in Gottesnamen als Holländer in einer Deutscher Kaserne?’ Ik vertelde de toedracht. De commandant bleef een ogenblik stil, keek nog eens naar mijn mooie paspoort, naar mijn gezicht, naar het schoongewassen hemdkraagje, en zei tegen de wachtende soldaat dat hij mij terug kon brengen naar mijn brits. Ik kwam er genadig af. Einde van de reis Met mijn reisgenoot ging ik de volgende dag verder naar het noorden. We schoten weinig op, vanwege het ons welbekende feit dat chauffeurs weinig bereid zijn twee reislustigen uit te nodigen. We besloten daarom niet meer getweeën verder te gaan. Mijn metgezel koos de linkeroever van de Rijn, ik nam de oever rechts. We zouden elkaar eventueel weer kunnen trefen bij Deutsches Eck: daar waar de Moezel zich in de Rijn stort. Wie link opschoot had het recht alleen verder te gaan. Het laatste gebeurde met elk van ons beiden. Werner kwam in Keulen, waar zijn ouders woonden. Ik kwam in Enschede. Daar kreeg ik onderdak in een jeugdherberg, zeer tegen mijn zin vanwege de luidruchtigheid – de domme uitgela67 tenheid die de Nederlandse jeugd in zulke omstandigheden kenmerkt. De volgende dag richting Deventer. Niet zodra was ik op de grote weg of een glimmend-zwarte, grote personenauto stopte. Achter het stuur zat een chaufeur in een eenvoudig uniform. Op de bank achter hem bevond zich een detig geklede heer. Ik kwam naast de chaufeur te zitten. Toen de auto optrok, vroeg mij de heer achterin waar ik vandaan kwam. Ik zei: ‘Van Italië, meneer.’ ‘Stop eens, Piet,’ zei de heer tot de chaufeur. De auto stopte en ik werd uitgenodigd achterin te komen zitten, naast de heer, die kennelijk meer van mijn reis wilde horen. Hij vroeg mij waar ik naartoe wilde. Ik zei: ‘Naar Deventer, daar wonen mijn ouders, en daar eindigt mijn verre reis.’ ‘Piet,’ zei de heer, ‘we rijden niet over Zutphen, maar over Deventer, deze keer.’ ‘Jawel, meneer.’ Ik vertelde en vertelde; de ‘minister’ vond het allemaal interessant. ‘Waar wonen je ouders?’ vroeg hij. Ik zei hem waar, maar voegde eraan toe liefst bij mijn grootouders te willen worden afgezet: dan kon ik mijn ouders bellen, om er zeker van te zijn niet voor een gesloten deur te arriveren. En zo kwam ik bij mijn grootouders, na de heer en de chaufeur hartelijk dank te hebben gezegd. Mijn grootvader was enthousiast. Mijn grootmoeder minder: zij had mij altijd al een waaghals gevonden – en nu ook nog die reis. Mijn moeder vond dat ik er buiten verwachting goed uitzag! Gezond, gebruind, niet uitgehongerd, wel mager. Zij maakte er geen geheim van dat zij, om het zacht te zeggen, bezorgd was geweest. Mijn vader geen seconde. 1937 Studie medicijnen Lang bleef ik niet in Deventer. Ik verlangde naar mijn kamer in Utrecht. Naar de studie medicijnen! Eerst zou ik tentamen ‘botjes’ moeten aleggen. Het hield in alles van het skelet te kunnen benoemen. Dat zou weinig moeite kosten. Toen ik in Zutphen het lyceum bezocht ter voorbereiding van het examen lager onderwijs, vond ik in de openbare bibliotheek een veeldelige anatomie van het menselijk lichaam die mij uitnodigde alle skeletdelen met hun wetenschappelijke, Latijnse woorden te kunnen benoemen. Maar nu werd het ernst. Alleen al bij het rotsbeen – waarin de organen gehoor en evenwicht 68 liggen – waren uitgeteld honderd namen uit het hoofd te leren. – Of dat nóg zo is? Het zou mij verbazen. Na 1 oktober begonnen bovendien de colleges. Anatomie: dat beviel mij opperbest. Fysiologie minder. Fysiologische chemie nog minder. Histologie: zeer aangenaam. Bacteriologie: idem. Toch staken de wiskundecolleges boven alle medische vakken uit. Hetzelfde gold voor de colleges wijsbegeerte. – Het zette mij nog niet al te veel aan het denken. Ook hervatte ik mijn lessen wiskunde voor middelbare scholieren. Met genoegen als het om intelligente leerlingen ging! Ik werd weleens door de ouders van een leerling op de lunch genodigd. Toen de tentamens ‘botjes’ en ‘spiertjes’ waren afgelegd kwam de snijzaal aan de orde. Daar had ik mij bijzonder op verheugd. Ik vergeet nooit dat mijn groepje daar wachtte op de hoogleraar vóór de nog gesloten deur van de snijzaal. Daar kwam hij, in blinkend witte jas, met de handen op de rug, en in die handen een pincet. Hij nam een papier uit de jaszak, las onze namen van dat papiertje, stelde vast dat wij er allen waren, opende toen de deur van de snijzaal, en zei: ‘Kom!’ Dat woord alleen: bij het overschrijden van de magische grens tussen leven en dood. – Ik heb daar later dikwijls aan gedacht en er zelfs over geschreven. Ik had dat anders gedaan… Maar hoe dan wel? Niet door armetierig te doen over de doden, die wij aanstonds zouden zien. Door iets te vertellen over de haast onvoorstelbare moeite die artsen uit vroeger eeuwen ondervonden bij hun pogingen om, met medische beweegreden, het dode menselijke lichaam in bezit te krijgen en het anatomisch te doorgronden. Ik zou ze verteld hebben van Mundinus, van Vesalius, van Da Vinci! Dat zou niet gekund hebben, daar voor de gesloten deur van de snijzaal. Ik had er een college aan gewijd. – Werkelijk, ik verplaatste mij in de hoogleraar die ons voorging en: (ik) wist het beter! Hoogmoed. Maar dat wás het toch niet. Alle jaren dat ik student was, wist ik met grote zekerheid dat ik hoogleraar wilde worden. Mijn gedachten waren niet correctief maar ‘collegiaal’, hoe zot dat ook klinkt. Ik schaam mij ook voor het volgende. De hoogleraar anatomie, professor Van den Broek, was een uitstekend docent. Hij bracht de prachtigste kleurentekeningen met krijt op het bord. Maar eenmaal meende ik hem op een fout van wijsgerige aard te betrappen. Bijgevolg schreef ik een brief waarin ik hem, hoogst beleefd, op het foutje 69 attent maakte. Welke fout? – Ik weet het niet meer. – Al de volgende dag verscheen hij voor de volle collegezaal met mijn brief in de hand, en zei tot de muisstille zaal dat hij de brief die hij in de hand hield ontvangen had, aldus de ondertekening, van één van zijn eerstejaarsstudenten. ‘Dat vind ik ongepast,’ zei de hoogleraar. ‘Als die student hier zit, laat hij dan opstaan.’ Onontkoombaar. Ik stond op. Welwillend werd ik uitgenodigd naast hem te komen staan, de brief voor te lezen en een kleine discussie met hem te houden. Dat gebeurde. Met trillende benen. Maar met de verleidelijke gedachte: dit is mijn ‘eerste college’. Hoogmoed? Speelde geen rol naar mijn overtuiging. Ik werd, op positieve manier, een weinig populair in mijn jaar. Ook toen ik, in de snijzaal, nogal wat van anatomie wist en dat ook liet blijken, ondervond ik geen kritiek, wel geamuseerdheid. Daar, aan de snijtafel, in dat groepje rond het dode, ontvelde, gespierde been, leerde ik de studente Louise van Everdingen kennen, met wie ik later, in 1943, trouwde. Zij was, onloochenbaar, de beste studente van het jaar, en plaagde mij niet weinig met mijn schoolfrikachtige optreden. La princesse lointaine Mijn eerste verliefdheid duurde van mijn vierde tot mijn achttiende jaar. Heb ik dan een dagboek bijgehouden? Dat niet. Toen ik vier jaar was bracht mijn moeder mij naar de bewaarschool, thans kleuterschool geheten. Toen ik achttien jaar was bezocht ik de vijfde – de hoogste – klas van de hbs. Ik kreeg toen enig zakgeld – ik meen een kwartje per week – en kon bijgevolg koek kopen in het vrije kwartier. Met drie vrienden, die elk, zoals ik, een vierduit – dat was het vierde deel van een dubbeltje – bij elkaar legden, kochten wij een el Deventer kantkoek om die, eerlijk verdeeld, te genieten vóór wij de school weer betraden. Welnu. In de winkel van de vermaarde, ook nu nog Deventer koek verkopende Bussink, stond een verkoopster, een meisje dat de ellen koek in vieren sneed. Zij verdrong in een seconde het meisje van de bewaarschool. Ook haar heb ik nooit aangesproken en ik betwijfel of zij ooit van mijn hooggestemde gevoelens geweten heet. – De verliefdheid duurde kort. Enkele jaren. Toen ik, met eindeloos genoegen, voor de middelbare akte wiskunde werkte, zat ik, op een zondagmiddag achter mijn beminde for70 mules – en hoorde een luitje op de stille weg die langs de zo eenzame woning van mijn ouders liep (en daar nog loopt). Ik stond op, ging naar het raam – had ik dat maar nagelaten! – en zag op de weg een schoolmakker staan, vergezeld van twee meisjes, twee zusjes die ik redelijk kende. Ik wist dat hij met één van de twee ‘ging’. Ik wist ook dat het andere meisje een oog op mij had geslagen. Ik voelde bitter weinig voor haar. Nu werd ik onverhoeds voor het feit gezet. Ik zat in de val. Met tegenzin verliet ik mijn kamer, verliet ik het huis en groette de drie. Mijn ‘vriend’ trok zich niets van mij aan. Hij wandelde gearmd met zijn lieje weg en liet mij met het zusje achter. Het paar koos eenzame paadjes en kuste elkaar hetig. Ik deed letterlijk niets. ‘Mijn meisje’ liep ongearmd naast mij. Ik voelde er niets voor haar een arm te bieden – om van een kus niet te spreken. Toch was met die middag de afstand tot het andere geslacht verdwenen. Ter illustratie het volgende. In de Openbare Bibliotheek was een nieuwe, zeer jeugdige uitleenster gekomen, die onmiddellijk mijn verlangen opriep. Ik bezocht de bibliotheek met groter frequentie. Natuurlijk merkte zij dat. Toen volbracht ik het waagstuk haar te vragen of ik haar kon vergezellen als zij naar huis ging. Zij bloosde en vond het goed. Ik bracht haar tot het huis van haar ouders, zonder haar aan te raken natuurlijk. Geen afscheidskus, natuurlijk. Toen ik haar weer eens en nog weer eens naar huis had gebracht, zei ze mij dat haar vader mij uitnodigde voor een kennismaking. Dat overrompelde mij. Ik zei dat het goed was, maar dacht tegelijk: niet verstandig van die vader. De vader bleek een beminlijk man te zijn die alleen vreesde dat zijn dochter in verkeerde handen zou vallen. Nu, dat viel mee. Wat de goede man niet kon bedenken, was dat voor mij het avontuur, hoe ik het ook betreurde, voorbij was. Als eventueel toekomstige schoonzoon de beminde naar huis brengen, zonder arm, zonder kus, werd een onmogelijkheid. Voorlopig bleef ik weg van de Openbare Bibliotheek. Uit puur onvermogen heb ik haar nooit meer gezien. Wat dat haar gedaan heet, kon ik maar al te gemakkelijk vermoeden. Wat het haar vader gedaan heet? Heet hij geoordeeld dat ik een vreemde snuiter moet zijn geweest? Ikzelf ontdekte, met een dosis radeloosheid, dat ik nog niet verlost was van de ‘prinses’ die alleen bemind kan worden als zij vér van mij blijt. Als princesse lointaine. 71 De studie; het woordenboek Grieks Ik schreef al dat de medische studie mij niet onverdeeld beviel. Anatomie bleef het vak van voorkeur. De andere vakken wekten niet zelden mijn ongenoegen. Al besete ik goed dat dit tot problemen zou leiden, voorlopig maakte ik mij daarover geen zorgen. De studie medicijnen is niet moeilijk, ik hield tijd genoeg over om mij met andere zaken van wetenschappelijke en theologische aard bezig te houden. Met de lessen wiskunde ging het voor de wind. Ik kreeg ‘mijn eigen schooltje’ en verdiende veel. Nu en dan kon er een reisje Parijs van af, in de regel met een studiegenoot. Bovendien kon ik een eigen bibliotheek opbouwen. Dat was al begonnen in Deventer. Elke vrijdag was er in Deventer een markt en haast altijd stond daar tussen de talrijke kramen het kraampje van een antiquair met de interessantste, in de regel oude boeken van verschillende aard. Daar kocht ik eens (in augustus 1933) een Handwoordenboek der Griekse Taal, twee delen, van Doctor heol. et Lit. Hum. J.T. Bergman, uit het jaar 1822. Het Griekse alfabet kende ik. Met mijn woordenboek kon ik nu vlijtig Griekse woorden en uitdrukkingen uit het hoofd leren, wat mij een nooit gekend gevoel van verheven geluk bezorgde. Een woordenboek Latijn had ik niet. De antiquair van de Deventer markt kon mij niet helpen. Dat zo’n voornaam boek als een dictionaire Latijn gewoon te koop zou zijn, in de eerste de beste boekenzaak, kwam niet bij mij op. Na veel overpeinzen besloot ik naar de rector van het Deventer gymnasium te gaan. Ik kende hem niet. Ik wist wel waar hij woonde. Vroeg in de avond zocht ik zijn huis en belde aan. Het was de rector zelf, die in de deuropening verscheen. Ik groette hem, zei wie ik was, en vroeg of ik hem kon spreken. De rector aarzelde even, nodigde mij binnen te komen en hem te volgen naar zijn studeerkamer. Wat een kamer! Alle wanden vol boeken. De rector, dr. Berlage, ging achter zijn bureau zitten en nodigde mij uit tegenover hem plaats te nemen. Hij vroeg mij wat mij bewoog hem op te zoeken. Ik vertelde hem van mijn verlangen ook een woordenboek Latijn te bezitten. Daaraan toegevoegd mijn overtuiging dat een rector van een gymnasium zo’n woordenboek te geef zou bezitten. Daarop keek de rector mij met duidelijke verbazing doordringend aan. Hij verschoof zijn stoel, opende achter zich een schuifdeur72 tje, deed een greep – en daar lag een dik boek op zijn bureau. Een woordenboek Latijn! De rector schonk het mij. Daarna stond hij op, geleidde mij naar de voordeur. Het woordenboek – van dr. J. van Wageningen – hing uit elkaar. Ik liet het binden. En natuurlijk staat het boek nu achter mij, zo dicht bij dat ik mijn stoel maar hoef te draaien en ik neem het in de hand. Van het curieuze van mijn onderneming was ik mij wel bewust. Maar dat deerde mij niet. Het woordenboek Latijn: daar ging het om. Later heb ik de zoon van dr. Berlage wiskundeles gegeven. In verband daarmee werd ik meer dan eens door het echtpaar Berlage op de lunch genodigd. Ik kan mij niet herinneren dat ooit het voorval van het woordenboek ter sprake kwam. De twee medische vrienden Al ging de medische studie dan niet van harte, ik had twee trouwe medische vrienden. In de collegebanken zaten wij gegarandeerd naast elkaar. Henk Mulder, zoon van een dierenarts in Voorst nabij Zutphen. Harde werker, die moeiteloos door examens kwam en later huisarts werd in Heerde. Ongelovig. Geert Bron, akomstig uit Schoonhoven, intelligent, begaafd violist, gelovig van huis uit, gehandicapt door een ernstig hartlijden dat hem fataal werd vóór hij de medische studie had voltooid. Geen van ons drieën had een verloofde, of een meisje, maar dat was heel gewoon in die tijd. Wij discussieerden veel. Met mooi weer in de lente gingen wij naar de Lek om daar, in de rivier, ook om de kribben heen, te zwemmen. Daar deed Geert niet aan mee, vanwege zijn hartlijden. Hij opende de meegenomen vioolkist, nam zijn viool en begon te spelen. Na enkele stukjes belandde hij onvermijdelijk bij het vioolconcert van Tsjaikovski, dat hij voorbeeldig beheerste. Daar stond hij dan, op het zand van de oever, wijdbeens, met zijn bruin golvend haar in de bries te spelen – te spelen, terwijl wij in het snel vliedende water speelden. Om nooit te vergeten! Met hem ging het steeds slechter. Zoals ik al schreef: hij voltooide zijn medische studie niet. Hij werd bedlegerig en stierf. Toen zijn wij beiden naar Schoonhoven gegaan voor een soort condoleancebezoek. Dat hadden wij beter niet kunnen doen. Zijn ouders rouwden diep religieus. Daar vielen wij compleet buiten. Ook met Henk Mulder is het slecht afgelopen. Maar dat gebeurde 73 veel later. Hij en ik maakten een ietstocht via Parijs naar Engeland en daar naar het noorden, tot Loch Ness – waarin wij, het monster uitdagend, wilden zwemmen, om daarna de terugtocht te aanvaarden via Hull en Londen naar Dover, naar Calais en zo verder. Welnu, op de heenweg, kort na de landing in Engeland, maakte mijn reisgenoot een ernstige val. Hij werd bewusteloos naar een ziekenhuis gebracht en bleef daar enkele dagen. Toen, met hoofdpijn, weer verder, tot hij opnieuw een aantal dagen moest worden opgenomen. Meer ziek dan it voltooide hij toch de hele tour. Maar na enkele jaren werd hij geplaagd door ogenblikken van bewustzijnsverlies. Dat alles ten gevolge van één ongeluk, met te korte rust erna. Bacteriologie? Toen het kandidaatsexamen naderde begon ik mij zoveel zorgen te maken over mijn toekomstige bestaan als arts, dat ik, ter kennismaking, een vakantieassistentschap (zonder salaris) aanvroeg op de afdeling Bacteriologie. De nog jeugdige, enthousiaste hoogleraar Julius inspireerde mij en bovendien had ik het plan een zeer bepaald onderzoek te beproeven. In mijn bezit was het boek van Vito Volterra (héorie Mathématique de la Lutte pour la Vie, Paris 1931) met deze merkwaardige inhoud dat langs puur wiskundige gedachtegang kan worden opgespoord hoe het twee soorten dieren getalsmatig vergaat wanneer de ene soort in leven blijt door het verslinden van de andere. Men raadt de uitkomst. Wanneer de verslinder ongeveer alle prooidieren heet verslonden, wacht hem de ondergang – waardoor het haast uitgeroeide prooidier zich getalsmatig kan herstellen. Ofwel, twee curven, van de aantallen verslinders en prooidieren, lopen ‘door elkaar’. Welnu, de wiskundige Volterra berekende hoe precies die curven door elkaar lopen. Blijt bij Volterra alles wiskundig, ik koesterde het plan de uitkomst van Volterra bij twee soorten levende wezens te toetsen. De levende wezens waren: een bacterie en een van deze bacterie levende bacterie-eter (of bacteriofaag). Professor Julius nodigde mij uit mijn voorgenomen onderzoek eerst voor hem en zijn staf in een lezing uiteen te zetten. Dat heb ik ook gedaan, met dit gevolg dat ik voor een aantal maanden werd aangesteld als onbezoldigd vakantieassistent in het hygiënisch labo74 ratorium van professor Julius. De tekst van de lezing heb ik bewaard. Voor de belangstellende: in het boek van Volterra. In het instituut was de gewenste bacterie aanwezig, evenals de daarbij ‘passende’ bacteriofaag. Ik had ze maar bij elkaar te brengen en dan de aantallen bacteriën en bacteriofagen in het tijdsverloop van een aantal uren steeds weer opnieuw te tellen. Dat staat hier zo gemakkelijk op papier. In werkelijkheid was het een inspannend en tamelijk geestdodend werk. Maar goed; ik kreeg de getallen en zette die netjes op een ruitjespapier. Toen verbond ik de bacteriepunten en de bacteriofaagpunten – en werkelijk, daar stonden twee golven op papier, juist zoals Volterra die wiskundig had voorspeld. Ik toonde het papier aan professor Julius, die niets zei en het papier meenam naar zijn kamer. De volgende dag zei mij professor Julius dat mijn punten allemaal binnen de foutengrens lagen en mijn curven bijgevolg onbetrouwbaar waren. Een nadere uitleg kreeg ik niet. Ik voelde mij nogal beetgenomen en verdacht professor Julius ervan mij te willen ontmoedigen, omdat (wie weet) de hogere wiskunde hem niet aansprak. – In ieder geval was mijn kennismaking met de bacteriologie voldoende om nooit weer te overwegen wellicht bacterioloog te worden. Na het kandidaatsexamen Na het kandidaatsexamen volgde ik de klinische vakken. De klinische colleges met passende patiëntendemonstraties. Interne geneeskunde, chirurgie, oogheelkunde, en zo meer. Voor mijn studiegenoten een verandering ten goede! Eindelijk de echte vakken! Ik had daar zo mijn twijfel over. – Het eerste college betrof de interne geneeskunde. Professor De Langen, bekwaam en onderhoudend docent, demonstreerde een patiënt met duidelijke ademnood. Hij ondervroeg de patiënt. Hij beklopte de borst, om de grenzen van het hart te kunnen vaststellen, luisterde naar de harttonen met zijn stethoscoop en bedankte de patiënt voor zijn bereidwilligheid. – Nadat de patiënt was weggereden, richtte de professor zich tot ons, besprak de bevindingen en kwam zo tot de diagnose. Decompensatio cordis. Het interesseerde mij niet! Nu ja, het was een goed college, daaraan viel niet te twijfelen. Maar de stof van het college viel ten enenmale buiten mijn belangstelling. Ik vond dat alarmerend. Ook de andere vakken vermochten niet mijn enthousiasme te wekken. Eerlijk gezegd vond ik de stof van 75 die colleges beschamend eenvoudig. Uitzondering was neurologie, voorbeeldig gedoceerd door professor Sillevis Smit. Alleen al het feit dat de instrumenten van onderzoek bij de neurologie bestonden uit een relexhamer, een speld en een watje – alle drie elegant gebruikt – wekte mijn bewondering en belangstelling. Maar neuroloog wilde ik niet worden. – Ik heb nog gedacht aan de specialisatie huidziekten, vanwege (ik schaam mij!) de namen: Psoriasis vulgaris, Pityriasis rosea, Urticaria pigmentosa… alsof ik een Flora opsloeg. Ook het feit dat de hoogleraar de nagel van zijn rechterwijsvinger wat langer had laten groeien om beter te kunnen krabben in de velletjes en korstjes had mijn sympathie en bewondering – maar dat was toch geen reden om dermatoloog te worden! Verloskunde wekte mijn weerzin en gynaecologie betekende voor mij niet veel meer dan een onheuse bejegening van de vrouw. Dat ik huisarts zou worden was al helemaal onmogelijk. Niet dat ik het vak geringachtte! Het sprak mij niet aan. Ik raakte bekommerd. Terwijl mijn jaargenoten enthousiast de problemen, die de colleges toonden, bespraken, bleef ik onberoerd. Wat moest ik worden? Psychiatrie Ik weet niet meer hoe het kwam dat ik het laatst kennismaakte met de psychiatrie! De hooggeroemde professor H.C. Rümke ondervroeg een patiënt lijdend aan schizofrenie. Het auditorium was opvallend goed gevuld; meer dan vol. Daar zaten – wederrechtelijk! – studenten wijsbegeerte, letteren; erger nog, daar zaten ook leken. Rümke, een kleine, wat gezette man, wist met moeilijke, onberekenbare patiënten om te gaan. Dat was, bleek mij later, tot in Japan bekend en hij sprak geenszins Japans! Voor zijn college werden ‘moeilijke’, liefst zwijgzame patiënten uitgezocht. Hij begroette de patiënt, gaf hem of haar een hand, en begon het gesprek, wat vrijwel dadelijk betekende dat hij allereerst de patiënt het woord verleende. Het auditorium luisterde ingetogen. Een menselijk drama werd opgevoerd! Dat was meer dan de demonstratie van een patiënt. Ik voelde mij gevloerd. Wat daar gebeurde: dát wilde ik ook. Ik wist het! Ik wilde psychiater worden. Dat wilden verreweg de meesten van mijn medestudenten juist niet. 76 Wat Rümke tot stand bracht, dat was niet: het doorgronden van de aard van een lichamelijke afwijking, maar: de kunst van het gesprek. Het tonen van de humane aard van de relatie psychiatrische patiënt – psychiater. Zelfs bij de zwaarst gestoorden. Dat wilden al die gezetenen, die zwijgzamen zien, horen, meemaken, daar in die overvolle collegezaal. Zij woonden bij: een tragedie humaine. Soms, beter te noemen: een comedie humaine, want de lezer denke niet dat de lach – de glimlach – ontbrak! Ik kocht al wat er te kopen was op psychiatrisch gebied, in boekenzaken, in antiquariaten. – Mijn leven had inhoud, bestemming gekregen. Ik wilde heel zeker arts worden, maar daarna psychiater. Vakantieassistent psychiatrie in Deventer Uit verlangen om met de psychiatrie concreet kennis te maken vervoegde ik mij bij de geneesheer-directeur van de krankzinnigeninrichting Brinkgreven nabij Deventer. Ik was daar vanzelfsprekend nog nooit geweest. Wel kende ik de wandelingen van de patiënten, begeleid door verplegers en verpleegsters door Deventer en de aanwezigheid van patiënten op de Deventer’ kermis één dag lang. Dat interesseerde mij vanaf mijn prille jeugd. De patiënten waren onmiskenbaar ‘anders’, op een voor mij aantrekkelijke manier. De directeur van de inrichting, dr. Le Rütte, verleende mij onmiddellijk een student-assistentschap (zonder beloning) van drie maanden. Twee afdelingspsychiaters (Gülcher en Kuiper) begeleidden mij: gaven mij patiënten voor een gesprek en voor het stellen van de diagnose. Vooral dr. Kuiper liet mij er graag inlopen door mij atypische ziektebeelden te laten onderzoeken. Van het verblijf op Brinkgreven heb ik buitengewoon genoten. Met nog meer verlangen wilde ik psychiater worden. Hier mag nog wel vermeld worden dat ik, vóór het begin van mijn student-assistentschap, met vrucht heb bestudeerd het leerboek Psychiatrie, drie delen, van dr. H. van der Hoeven. Wat ook vermelding verdient, is dat ik, gedurende die drie maanden, de patiënt heb leren kennen wiens ziektetoestand tot basis diende voor mijn proefschrit van 1946. 77 Mei 1940 In de vroege ochtend van tien mei 1940 werd ik wakker door een ongewoon geronk van kennelijk veel vliegtuigen. Ik sprong uit bed en liep naar het raam. Vóór ik in staat was de onbewolkte hemel te zien, werd al duidelijk dat de alom gevreesde oorlog uitgebroken was. Aan de overkant van de straat stond een bejaarde man in pyjama, op pantofels, naar de hemel te staren. Elders groepjes mensen, pratend, gesticulerend, allemaal gefascineerd door wat er aan de blauwe hemel te zien was. Vliegtuigen. Metalig klinkende, ranke vliegtuigen in veelvoud. De oorlog was een feit. Ik kleedde mij vlug aan en ging naar de kamer van mijn verloofde, Louise, die enkele straten verderop woonde. Ik trof haar met haar vriendin, ook studente, die in hetzelfde huis haar kamers had. Ja, de oorlog was uitgebroken! De radio bracht het ene alarmerende bericht na het andere. Dat het tot een oorlog was gekomen, verbaasde mij niet. Vanaf 1932 bezocht ik elk jaar Duitsland, om toch vooral te zien en te horen wat daar gaande was. In 1932 trof ik een land op de rand van een burgeroorlog. Van de ene fabriekspijp wapperde de rode vlag, van de andere het hakenkruis. In het jaar daarop waren de rode vlaggen verdwenen. Rust en orde, ja voorspoed kwamen ervoor in de plaats. En onmiddellijk werd duidelijk dat het land zich in hoog tempo inzette voor een gruwelijk gewelddadige oorlog. Allemaal goed bekend! – Ook bezocht ik dikwijls Frankrijk. Daar trof ik een land in verval. Letterlijk. Parijs zag er toenemend smoezelig uit. Armoede overal. Gelatenheid. Moedeloosheid. ‘Il nous en veut,’ werd mij gezegd, wat zo veel betekent als: ‘Hij (Hitler) zoekt onze ondergang!’ Nu, dat was ook zo. Parijs leek machteloos, moedeloos, ‘al verslagen’. Een regeringsleider als Daladier leek ook de minst geschikte om het land te kunnen bemoedigen, te herstellen en dan ook weerstand te kunnen bieden. Maar terug naar de ochtend van 10 mei 1940. We bleven de hele dag rondkijken en luisteren. – In de avond verscheen tot onze verrassing Max de Jong. Hij was de wanhoop nabij. Zijn moeder was joods en hijzelf had een onmiskenbaar joods gezicht. Plotseling kwam Max met het plan te vluchten. Naar Engeland. Wij schrokken van het gewaagde plan, maar begrepen het. Hij wilde meteen gaan, maar wist met de hem eigen onbeholpenheid volstrekt 78 niet hoe. Pardoes vroeg hij mij of ik niet mee wilde vluchten naar Engeland. Naar Engeland vluchten? Waarom niet! Een Duitse bezetting dulden leek mij ondragelijk. Onmogelijk. Waarom niet meegaan? In Engeland zou mij wel toegestaan worden de medische studie te voltooien. Ik zei Max mee te willen gaan. Maar mijn verloofde dan? Ik vroeg haar mee te gaan. Dat wees zij met beslistheid van de hand. Zij noemde mijn besluit impulsief, onverantwoord. Dwaas. Wat liet ik allemaal niet achter! Allereerst haar. Ook mijn moeizaam verworven studie. Ainiteit tot de persoon, die Max was, kende zij niet. Max, die zijn tijd verspilde door te klungelen aan dichtregels. Die geen colleges volgde en afgaf op zijn hoogleraren, die hij, als het hem lustte, impotente klootzakken noemde. Die, dat wist zij, er niet voor terugschrok mij, met mijn regelmaat van leven, voor een fantasieloos burgermannetje uit te schelden. En dan zich voor hem in een avontuur storten? Ik wel. Ja, ik wel… Fietsen werden klaargezet. Banden opgepompt. Kleding en allerlei noodzakelijkheden ingepakt. En daar ging het. Tot verwarring, wanhoop en woede van Louise. Wat bewoog mij? – Het avontuur. Mijn lijfspreuk was Le risque est la santé de l’esprit (gewaagdheid, durf, is het welzijn van de geest). Ik had de spreuk ontleend aan de Zwitserse schrijver Denis de Rougemont, wiens publicaties op mij grote indruk maakten. Ik geloof nóg in de spreuk, voor zover gewaagdheid het tegendeel is van kleinmoedigheid, laheid. – Maar wat mij toen bewoog was: roekeloosheid. We ietsten naar Rotterdam. In elk dorp, in elke stad: ontreddering. In Gouda roken wij brandlucht. Rotterdam brandde! Halfgeblakerde papieren vielen bij honderdtallen uit de door rook gesluierde hemel. Dichter bij Rotterdam werd de chaos compleet. Het was allerminst onze bedoeling de stad Rotterdam binnen te rijden – maar het zou ook niet gekund hebben. Ik herinner mij straten waarvan de huizen aan beide kanten in lichterlaaie stonden. Bij het verlaten van de stad werden wij door de vluchtenden ‘meegezogen’. Naar het westen. Naar Hoek van Holland. Daar wachtte ons een massa wanhopigen die tot de ontdekking waren gekomen dat geen boot, geen schip nog bereid was de overtocht naar Engeland te wagen. Drie dagen reden wij in de heerlijkste lentezon langs de kust van de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden. Overal dezelfde taferelen. 79 Overal wanhoop. Geen schijn van kans voor ons beiden om Nederland te verlaten. We besloten terug te keren naar Utrecht. Max had de reis goed gedaan, hoe vreemd het ook klinkt. Het normale dagritme, de buitenlucht, de zon maakte van hem een ‘normale’ jonge man. Ontspannen, ja, opgeruimd, reden wij door het prachtige lenteweer naar Utrecht. Daar wachtte mij een koude douche. Mijn verloofde Louise was niet van plan de oude verstandhouding zomaar te herstellen. Heel begrijpelijk. Maar even verontrustend. Het duurde weken voor de status-quo weer veroverd was. Max de Jong Met Max de Jong is het niet goed gegaan. Veel ervan is mij niet bekend omdat hij niet meer naast mij woonde. Ik weet dat hij door nalatigheid brand stichtte in zijn studeerkamer, dat hij een lelijke huidinfectie opliep en in 1951 aan een hersenvliesontsteking is overleden. Hij kon zich – terecht – zeer ergeren aan de radio van de buurman, die de hele dag luid aanstond en hem de straat opjoeg waar hij, de wanhoop nabij, ronddoolde. Geen meisje wilde hem en ook dat dreef hem tot wanhoop. – Uiteindelijk hebben de muzen zich toch over hem ontfermd door zijn eindeloze pogingen te dichten, met succes te bekronen. – Nader over deze ongelukkige man in: Leo en Tineke Vroman, Met en zonder Max de Jong, 1935-1948, Sjaalman-pers, 1985. Het jaar 1943 In het jaar 1943 voltooiden wij beiden, Louise en ik, de opleiding tot arts, vrijwel gelijktijdig. Onmiddellijk daarna werden de spanningen tussen de universiteiten en de bezetter zo groot dat de universiteit van Utrecht door de bezetter gesloten werd. Voor de meeste jaargenoten betekende dit een lang uitstel om arts te worden, met al het ongerief van dien. In hetzelfde jaar trouwden wij. Hoe goed herinner ik mij de feestmaaltijd die, ondanks alle tekorten door de bezetting, toch luisterrijk gevierd kon worden in huize Van Everdingen. Na een korte huwelijksreis (per iets!) nam Louise de praktijk waar van een ons goed bekende huisarts, die enkele weken afwezig was. Het huisarts-zijn beviel Louise niet en zij heet het ook nooit weer gedaan. 80 Wat mijzelf betret: ik meldde mij onmiddellijk bij professor Rümke met het verzoek mij toe te staan assistent te worden in zijn kliniek om mij te specialiseren tot psychiater-neuroloog, ofwel zenuwarts, de andere benaming toen. Rümke kende mij door mijn herhaaldelijk spontaan responderen tijdens zijn colleges. Hij aanvaardde mij terstond, maar voegde eraan toe dat hij mij geen salaris te bieden had. Waarop ik Rümke zei daarin geen bezwaar te zien, ik had immers een ‘bloeiende praktijk wiskundelessen’. Gedurende de drie jaar opleiding heb ik dan ook geen salaris ontvangen, behalve, meen ik, voor drie maanden, door ziekte van een assistent. Van de opleiding tot psychiater heb ik eindeloos genoten. Met ongekend genoegen had ik de leiding van een ziekenzaal. Bovendien kreeg ik twee nieuwe vrienden, beiden eveneens assistenten psychiatrie, Engelhard en Loois. Een grote wending in mijn belangstelling In die jaren voltrok zich een wending in mijn belangstelling. Die voor de psychiatrie bleef! Ik las veel bellettrie, vooral in het Frans. Liefst van geesteswetenschappelijke of religieuze aard. En dat bracht het volgende teweeg. In 1941 kreeg ik als geschenk het boek met de titel Das Heilige van Rudolf Otto. (Duits theoloog, befaamd geworden door vooral dit boek, dat in zeer veel talen vertaald werd). Ik bladerde er wat in en wist spoedig dat de lectuur van dit boek mij te snel, te jeugdig, een linke verandering op religieus gebied zou bezorgen. Ik sloot daarom het boek, zette het op een aparte plaats, met het voornemen het boek te lezen als de tijd er rijp voor was. – In maart 1943 kreeg ik, op mijn verzoek, het werk van Martin Heidegger met de titel Sein und Zeit. Dezelfde ervaring, in nog sterker mate. Nog niet, dacht ik, en zette het werk naast dat van Rudolf Otto. Welnu, in het begin van mijn assistentschap bij professor Rümke las ik beide werken. Das Heilige bracht een grote verbreding aan in mijn begrip van en meer nog in mijn gevoel voor het religieuze. En Sein und Zeit heb ik in een roes van vreugde gelezen. Verslonden is een beter woord. Na de lectuur was ik een ander mens. Het klinkt opgeblazen, maar zo was het. Vrijwel onmiddellijk herlas ik het boek. Niet in een roes ditmaal, maar ‘met alle tentakels’. Een groot deel van mijn huidige boekenbezit schate ik aan in het verlengde van de 81 twee genoemde werken. – Mijn psychiatrisch proefschrit van 1946 is geheel in de geest van Heideggers Sein und Zeit geschreven. Het lijkt mij geboden aan te geven wat mij in het boek van Heidegger zo bovenmatig getrofen heet. De lezer zal zich herinneren dat ik uit de Atheneumbibliotheek het werk van de Leidse hoogleraar wijsbegeerte mocht lenen en dat ik daarin genoeg vond om mijn onbegrip voor het leervak ‘psychologie’ weg te poetsen, beter: het te veranderen in begrip, zij het met deze kanttekening het met de gedoceerde psychologie geheel oneens te zijn. In dat boek vond ik eveneens een gedegen uiteenzetting van de wijsbegeerte van Immanuel Kant, eind achttiende eeuw. Van mijn spaarzame duiten kocht ik toen de Reclam-uitgave van Kants hoofdwerk Kritik der reinen Vernunt. De datum staat erin: 5 juli 1934. Daarin stond te lezen dat onze kennis zich niet naar de dingen richt, maar dat, omgekeerd, de dingen zich naar onze kennis dienen te richten. Ik vond dat een hoogst vererende, duizelingwekkende lof op ’s mensen wezen. Het boek van Kant laat zien hoe ’s mensen vernut is toegerust, zodat de dingen (de buitenwereld) slechts aan slavendiensten dient te gehoorzamen. Zelfs in deze zin dat ons vernut de dingen dicteert hoe ze moeten zijn. Heidegger keert de relatie om: aan het verschijnen van de dingen toont de mens wat hij is. De mens is niet allereerst subject, dat is hij eigenlijk nooit. Hij vertoet bij de dingen, hij is letterlijk een Da-sein: een ginds-zijn, bij de dingen. In de wijze waarop de dingen verschijnen, in die wijze is de mens. Is de mens bij Kant een subject te noemen, bij Heidegger ligt het zogenaamde subjectieve bij de dingen. Eenvoudiger, meer ‘psychologisch’ gezegd: wie iemand wil leren kennen, laat hem of haar vertellen over zijn of haar wereld. Elke mens is zijn wereld. Bin ich doch das, war ich besorge! Nog anders gezegd: wie ’s mensen bestaan wil leren kennen, vindt geen baat in het bestuderen van zijn hersenen: daar ligt slechts de voorwaarde – de computer – van zijn menselijk bestaan. Een bijzondere ervaring Bij het ochtendrapport waren steeds alle assistenten van Rümke en alle hoofdverpl(e)eg(st)ers aanwezig. Rümke las op zijn gemak alle brieven die de assistenten aan huisartsen of collega’s-specialisten 82 geschreven hadden. Een enkele keer hief hij de handen ten hemel, onder de uitroep: ‘Moet ik dát ondertekenen?’, wat inhield dat de stijl van de brief hem niet aanstond. Op dat punt was hij zonder meer streng. Als de stijl hem te gortig was, scheurde hij de brief in tweeën. Dan kon de assistent de brief opnieuw schrijven. De zo openbare maatregel werkte perfect. Een enkele assistent verdacht ik ervan voor de nieuwe brief hulp te hebben ingeroepen. Eén ochtendrapport zal ik nooit vergeten. Een assistent vertelde dat een patiënte hem had meegedeeld als kind door haar vader en diens broer regelmatig seksueel te zijn misbruikt. Ik had daar nog nooit van gehoord. De andere aanwezigen, nam ik aan, evenmin. Toen zei Rümke: ‘Ja, dat komt voor, in de onderste laag van de samenleving, en daar geet het niet. Tja!’ Niemand zei iets. De stilte was om te snijden. Een geheel andere bijzondere ervaring Gedurende mijn gehele opleiding, en ook daarna toen ik hoofdassistent was geworden, heb ik ervaringen opgedaan met de psychiatrische beoordeling van delinquenten. De lezer zal zich herinneren dat ik in Zwitserland met het schrijven van forensische expertises mijn brood verdiende. Ik deed dat met tegenzin, om deze voor de hand liggende reden dat de delinquent het onderzoek probeert uit te buiten met het doel zijn te verwachten bestraing te verkleinen. Ik vond dat zo hinderlijk, zozeer strijdend met de van oudsher ‘zuivere’ sfeer tussen patient en arts, dat ik mij altijd vér heb gehouden van elk contact met de forensische psychiatrie. Het spijt mij te moeten zeggen dat professor Pieter Baan het mij in dit opzicht gemakkelijk heet gemaakt. Ik heb hem goed gekend. Nooit heb ik een psychiater gezien met zo veel onverbloemde eerzucht, en zo weinig ware belangstelling voor de patiënt. Mijn weerzin in de forensische psychiatrie hoefde ik, door zijn voorbeeld, niet op te geven. Maar de ‘tweede forensische psychiater’ van naam, naar wie eveneens een kliniek is genoemd, maakte het mij minder gemakkelijk. Van nabij heb ik hem gadegeslagen. Met grote, zeer grote waardering. Die tweede forensische psychiater was C.J.B.J. Trimbos (1920-1988). 83 In de gevangenis In de herfst van 1943 brachten mijn vrouw en ik een bezoek aan een schoolgenoot van mij, met wie ik nooit echt bevriend was geweest, Marinus Ditzel. Aanleiding daartoe weet ik niet meer. Hij was getrouwd en had een onverwacht groot aantal kinderen, allemaal jongens. Overmatig aangenaam was het daar niet. Tijdens het bezoek kwam een bekende van Rinus aanlopen, die hij niet aan de aanwezigen toonde. Diens bezoek, in een bijkamer, duurde kort. Onmiddellijk na zijn vertrek vroeg Rinus mij met hem, in die andere kamer, te kunnen spreken. Ik stemde toe. Hij en ik gingen hetzelfde kamertje binnen waar de onbekende met Rinus had gesproken. Daar vertelde hij mij het volgende, onder belote mijnerzijds van geheimhouding. Hij, Rinus, was lid van een verzetsgroep in Deventer. De groep had besloten de trein die elke nacht van Hollands westen naar Duitsland reed – beladen met boter en kaas – te doen ontsporen. Daartoe was springstof nodig. Nitroglycerine: te verwerken tot dynamiet. Niemand van de groep, zei Rinus, wist hoe je nitroglycerine kon maken. Of ik het wist. Ja, dat wist ik wel. Dat moet Rinus vermoed hebben. In een grote schuur, nabij het huis van mijn ouders, had ik, al jaren vóór de oorlog, een simpel chemisch ‘laboratorium’ ingericht en daar fabriceerde ik van alles. Geheimzinnig ruikende esters. Ook buskruit – waarmee ik tot ontzetting van mijn ouders de totale schuur bijna in de lucht liet vliegen. Nitroglycerine had ik niet gemaakt, omdat mij dat te gevaarlijk leek. De twee stofen om nitroglycerine van te maken bezat ik wél. Rinus moet daar iets van geweten hebben, wat gemakkelijk kon omdat ik over mijn laboratorium nooit geheimzinnig deed. – Of ik de stofen, nodig voor het maken van nitroglycerine, op een papiertje kon schrijven. Dat deed ik – helaas in eigen handschrit, wat ik later als een grote domheid betreurde. Ook gaf ik Rinus nog de naam van de enige apotheek in Deventer waar de stofen te koop waren. Daarna voegden wij ons bij de anderen, zonder iets van onze korte afwezigheid te vertellen. Later op de dag vroeg mijn vrouw wat zich toch in dat zijkamertje afgespeeld had. Ik vertelde het haar niet. Twee weken later. Kerstfeest naderde. Wij begaven ons naar Deventer om bij mijn ouders de kerstdagen 84 door te brengen. Na kerstavond, na het gezamenlijk zingen van de nostalgische kerstliederen, gingen wij naar bed. Ik was nog niet in slaap, toen er aan de buitendeur gebeld werd. Tegelijk hoorde ik gehaaste stappen op het grind rond het huis. Ik ging de trap af (om mijn ouders te laten slapen), opende de deur, en daar stond een man in Duits uniform. De Gestapo! Grote ontsteltenis. Op bevel en onder toezicht werd het allernodigste in een kofer geworpen. Daarop verhuisden mijn vrouw en ik in een politieauto naar het Deventer politiebureau, waar wij in twee aparte cellen naast elkaar geduwd werden. Deuren op slot. Gelukkig hadden vorige gevangenen met messen de houten wand voldoende bewerkt om enige communicatie mogelijk te maken. Ik zei mijn vrouw dat zij van niets wist, alle verhoren ten spijt. – Zij, van haar kant, wel wetend dat wij elkaar, na de nacht in de cellen, geruime tijd, misschien voor altijd, niet zouden zien, vertrouwde mij toe, dat zij hoogstwaarschijnlijk zwanger was. Van slapen kwam niets – in die kerstnacht. De volgende dag, eerste kerstdag, vervoerde de Gestapo ons naar Arnhem, waar wij, gescheiden, in de gevangenis De Koepel werden opgesloten. Ik belandde in een ruime cel met zes Nederlanders, allen gepakt wegens voor de Duitser vijandige handelingen. Allen intellectuelen (allen, later, gefusilleerd). Op mijn verzoek kreeg ik één boek. Dat was Kritik der Urteilskrat van Immanuel Kant. In de dagen daarop werd ik herhaaldelijk (in het Duits) ondervraagd. Ik werd gedwongen een verscheurde dwarsligger van de spoorrails te aanschouwen: bewijs dat de aanslag een succes was geweest. Tot mijn ontzetting bleek het papiertje met daarop in mijn handschrit de stofen om nitroglycerine te maken, in hun handen te zijn. Ruim een week duurden de verhoren die mij telkens de stuipen op het lijf joegen. Toen kreeg ik cellulair. In een kleine, slecht verlichte cel; alleen. Ik wist (of meende te weten): dit is de laatste fase voor een terechtstelling. En toen, daar in die cel, met als hoogstwaarschijnlijke nabije toekomst de dood, voltrok zich een door mij niet verwachte verandering: ik voelde mij gelukkig. In de wanhoop belandde ik in een geluksbeleving. Geluk is hier een zwak woord. Ik werd boven alles gelukkig, dat is beter gezegd. Dat geluk vulde mijn kamertje, mijn cel (het had niets te maken met het boek van Kant). Dat belette mij toch niet een brief te schrijven naar mijn oom, broer 85 van mijn moeder: Jan Krudde, leraar, hoofd van een luxe middelbare meisjesschool in Rotterdam. Met deze inhoud: dat ik in Arnhem vastzat, verdacht van sabotage, en met dit verzoek of hij hulp wilde inroepen van professor Hirsch, hoogleraar zoölogie in Utrecht. Mijn oom was student geweest tijdens zijn met succes bekroonde opleiding middelbare akte biologie. Hirsch, Duitser, algemeen geacht hoogleraar, had een hoge positie in de NSDAP in Nederland. Briefpapier had ik niet. Wel toiletpapier, waarop ik mijn verzoek met een potloodje schreef. Aan de cipier, die ik dacht te kunnen vertrouwen, vroeg ik mijn brief in een enveloppe te doen en daarop het adres van mijn oom, dat ik bij de brief had geschreven, over te nemen en de brief gefrankeerd te willen posten. De cipier zei niets, stak het wc-papiertje in de zak en verdween. Mijn oom ontving de brief en reisde zo snel hij kon naar professor Hirsch in Utrecht (dat vernam ik natuurlijk pas later, evenals het volgende). Hirsch zei dat hij zich mij niet kon herinneren, maar dat hij het resultaat van mijn studie zoölogie bij hem – tijdens mijn propedeuse – kon vinden in zijn dossier. Hij voegde daaraan toe: heet uw neef een slecht of matig cijfer gehaald dan kan ik hem niet helpen, want ‘dan heet hij al in die tijd aan politiek en dus aan het verzet tegen Duitsland gedaan’. Het dossier ging open en ik had het cijfer tien. De volgende dag was ik, samen met mijn vrouw, vrij. – Toen werd ik pas angstig. Een oom van Louise, leraar natuurkunde, hbs te Arnhem, ontving ons glorieus en trok zijn enig overgebleven les wijn open om te klinken op onze wonderbaarlijke bevrijding. Spoedig daarop bezocht ik professor Hirsch, die van geen bedanken wilde horen. De cipier, die mijn brief gepost had, wist ik te vinden. Ik bedankte hem royaal. Toen na de oorlog professor Hirsch door de Utrechtse faculteit gerehabiliteerd werd vanwege zijn onkreukbare aard en, vermoed ik, omdat hij veel Nederlanders had geholpen, verzocht de faculteit mij aanwezig te zijn bij zijn aankomst per trein in Utrecht. Ik heb de uitnodiging met enthousiasme aanvaard, dat hoet eigenlijk niet vermeld te worden. Aan mijn gevangenschap heb ik sindsdien dikwijls gedacht. Aan mijn foeje om mijn leven te behouden. Aan mijn medegevangenen, die allen zaten door handelingen verwant aan de mijne. Zij konden 86 kennelijk niet gebruikmaken van een foeje. Naar ik later hoorde, zijn ze allen doodgeschoten. Oprechte mannen, één voor één. Waarom zij gedood en ik, met mijn foeje, niet. – Zinloze vraag die mij pijnigde en mij nog pijnigt als ik terugdenk aan die afschuwelijke tijd. Ditzel Alle leden van de groep die de trein deden ontsporen zijn gevangengenomen en, zo vernam ik, gedood. Alleen Ditzel ontsnapte aan de dood – door een list. Na de oorlog werd hij, lid van de Communistische Partij, wethouder van Sociale Zaken. In die functie leerde mijn vader hem zeer te waarderen. Toen de Communistische Partij veel stemmen verloor, werd Ditzel van zijn functie ontheven. Van puur chagrijn kreeg hij een darmziekte, en daaraan is hij, nog jong, overleden. Het komende gezinsleven Wij hadden een allereenvoudigste bovenwoning betrokken in een nieuwe, onaantrekkelijke buurt. Op het balkon kloofde ik stukjes hardhout die ik uit Deventer had meegenomen. Voor het oorlogskacheltje. Als een stukje hout van het balkon afsprong was de benedenbuurvrouw er als de kippen bij om het stukje te pakken, zeg maar te stelen. Als arts kon ik alcohol dilutus bestellen, en de apotheker in de buurt was wel zo goed mij een lesje met cognacsmaak te geven, wat maakte dat wij bij bezoek in het weekend een glaasje ‘cognac’ konden aanbieden. Honger hadden wij niet. Ook niet in de beruchte hongerwinter. Tot de patiënten die tijdens mijn assistentschap in ‘mijn zaal’ waren opgenomen behoorden enkele boeren, met wie ik contact had aangehouden. Toen ik als arts een Ausweis had gekregen, werd het voor mij mogelijk die ex-patiënten te bezoeken. Ik schreef ze een brief om mijn medisch controlebezoek aan te kondigen. De ontvangst was hartelijk; na een gesprek met de ex-patiënt kreeg ik een overvloedige maaltijd voorgezet, waarna ik met een beladen iets weer huiswaarts reed. – Zonder gevaar was dat alles niet. Ik vergeet nooit dat ik bij de vaart over de Lek een vliegtuigje zag naderen. Aan boord van de boot waren, behalve ik, een groep krijgsgevangenen in Duits uniform en 87 hun Duitse bewakers. Iedereen keek met grote zorg naar het vliegtuigje. Het was bekend dat elke boot in de Lek een beschieting kon krijgen. – Het vliegtuigje vloog door. Maar aan ons eenvoudige, jonge geluk kwam snel een einde door een ernstige ziekte van mijn vrouw die gemakkelijk haar dood had kunnen betekenen. – Wij hadden de gewoonte om, wanneer het schikte, een avondwandeling te maken naar een kanaal in de buurt waar allerlei van de natuur te genieten viel. Toen wij dat weer deden, klaagde mijn vrouw over vermoeidheid die zo ernstig bleek te zijn dat wij met moeite het huis haalden. De volgende ochtend was zij niet meer in staat het bed uit te komen. Ongerust vertelde ik dat aan de hoogleraar neurologie Sillevis Smit, die onmiddellijk zijn iets pakte en naar ons huis reed. Daar stelde hij de diagnose kinderverlamming. Mijn vrouw werd onmiddellijk opgenomen in de neurologische kliniek, waar haar toestand zo ernstig werd dat voor haar leven gevreesd moest worden, te meer omdat zij hoogzwanger was. De hoogleraar verloskunde, in consult geroepen, besloot de bevalling in te leiden en zo stond snel naast de bedlegerige, doodzieke moeder de wieg met daarin onze eerste zoon, Ewoud. Bijna een jaar duurde het verblijf in de neurologische kliniek. Toen kon zij haar intrek nemen in een voor haar – en ons kind – ingerichte kamer in het ouderlijk huis. Revalidatie verrichtte wonderen, maar kon niet verhinderen dat mijn vrouw haar leven lang met een wandelstok, later met twee stokken moeizaam bleef lopen. Leeranalyse Ik noteerde al dat ik mij, dadelijk na mijn artsexamen, meldde bij professor Rümke die mij aanvaardde als afdelingsassistent in opleiding, wat inhield dat ik, onder zijn supervisie, zaalarts werd in één van de afdelingen van zijn psychiatrische kliniek. Ik wist dat bij de opleiding tot psychiater een leeranalyse behoorde bij één van de twee daarvoor aangewezen psychiaters in Amsterdam: dr. Van der Hoop en dr. Westerman Holstijn. Het lijkt mij gewenst in het kort te beschrijven wat een leeranalyse inhield. Een leeranalyse bedoelde te zijn: een getrouwe kopie van wat Freud in het begin van de twintigste eeuw had aanbevolen als behandeling van neurotische patiënten. Minstens viermaal per week zich gedu88 rende drie kwartier uitstrekken op een soort canapé, uit zichzelf pratend over alles wat zich spontaan meldde, met achter zich, in een gemakkelijke stoel gezeten, de psychiater die nu en dan, de monoloog onderbrekend, een opmerking maakte of een vraag stelde. Alles bij elkaar een niet weinig ongewoon contact, waarin de patiënt aan zijn herstel werkte, begeleid door een deskundige achter zich. Minstens een jaar lang! Twee keer per week reisde ik naar Amsterdam waar ik telkens ’s avonds en de volgende ochtend op de bank lag. Ik overnachtte bij mijn studievriend Dik Lamberts, die predikant was geworden in Amsterdam en die in het huis van hem en zijn vrouw mij met zichtbaar genoegen een kamer beschikbaar stelde (dat ik elke avond aan het echtpaar vertelde wat er nu weer aan de orde was geweest, waarbij mijn vriend allerhartelijkst kon lachen, heb ik nooit aan mijn analyticus verteld; ik was per slot geen echte patiënt!). Rümke zei ons, assistenten: ‘Je moet het doen, een analyse, je moet het ervaren.’ – ‘Maar,’ voegde hij eraan toe, ‘maak het niet te lang. Anders kom je eruit als een gedecerebreerde hond.’ Decerebreren, onthersenen, deden wij bij een dier tijdens het practicum fysiologie, om de lichamelijke functies bij dat dier te onderzoeken zonder last te hebben van het dier zelf. We verbraken de verbinding hersenen-lichaam. Het dier lag dan voor dood, terwijl het lichaam gewoon leefde. Welnu, om niet een soort ledenpop te worden, moesten wij (hoe dan ook!) ervoor zorgen dat de ‘indoctrinatie’ niet te lang duurde. Die leertherapeuten waren allemaal freudianen. Ze spraken ‘their masters voice’. Zij waren – onbewust, jawel! – brainwashers. Professor Rümke zei er niet bij hoe wij ervoor moesten zorgen dat de leeranalyse niet te lang duurde. Maar een goede verstaander heet maar een half woord nodig. Een kuchje. Om het laatste te verduidelijken het volgende. Toen ik enkele weken op de bank had doorgebracht, verzeilde mijn monoloog in het jaar van mijn zo dikwijls herhaald bezoek aan het trappistenklooster te Diepenveen. Ik sprak daar vrij over en liet niet na mijn sympathie, ja, mijn bewondering te uiten. Toen hoorde ik achter mij een geknepen kuchje. Ik dacht onmiddellijk: dat gaat fout. Ofwel: mijn analyticus vindt het maar niets, die sympathie van mij voor het klooster. Mijn analyticus was, zoals elke freudiaan, tegen religie en zeker tegen roomse religie, nog wel in een klooster. Otewel, hij dacht: daar moet 89 iets aan gedaan worden. – De analyse zou nu zeker langer duren. En dat nooit, dacht ik. Tijdens dezelfde zitting heb ik toen mijn sympathie ‘verkinderlijkt’. Zo van: ‘Als je jong bent, neem je schijn voor werkelijkheid.’ En: ‘Later kijk je er anders tegenaan.’ Tegelijk nam ik mij voor nooit, maar dan ook nooit opnieuw over godsdienst en religie te praten, daar op die bank. Een mij goed bekende collega deed dat wél. Hij was bovendien koppig. Hij is acht jaar in leeranalyse geweest. Van de eens frisse, ilosoisch en theologisch geïnteresseerde jongeman was weinig over. Hij was geworden een gedecerebreerde hond, naar de woorden van Rümke. – Ik ben hem uit het oog verloren. Wie weet heet hij zich toch nog uit de ideologische omstrengeling kunnen vrijmaken! Terug naar mijn eigen leeranalyse. De eerste zitting (ligging…) verliep eigenaardig, door mijn toedoen. Als jongeman, lid van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, ‘vakman’ van deze bond geworden, heb ik dikwijls van kamp naar kamp moeten ietsen. Soms was de afstand te groot om die in één dag af te leggen. Dan moest ik een plek vinden om daar mijn tentje op te zetten. Zo eenmaal in de duinen van Zandvoort. Daar stond, in de duinen, een kleine, aantrekkelijke villa. Aanbellen. Een keurige dame deed open. Op of naast de deur stond: Westerman Holstyn. Ik kreeg toestemming om in het tuintje met meer helm dan zand mijn tentje te zetten. – Toen ik later de naam dr. Westerman Holstyn hoorde, wist ik dat hij de echtgenoot moest zijn van mijn gastvrouw destijds in Zandvoort. Welnu, toen ik mij de eerste keer op de beroemde, beruchte chaise longue ter leeranalyse had uitgestrekt, met achter mij dr. Westerman Holstyn, zei ik met een kunstmatige brok in mijn keel dat ik moest beginnen… met de mededeling dat ik eens een nacht bij zijn vrouw had doorgebracht. Stilte. Absolute stilte. Toen die stilte naar mijn mening lang genoeg had geduurd, vertelde ik hoe de vork in de steel zat (ja, met deze woordspeling). Achter mij hoorde ik niets. Ik liet dat wat duren. Ik dacht: ‘Wat een droogstoppel!’ Ik dacht: ‘Man, dat doe je verkeerd!’ Wat had ik willen horen? Bijvoorbeeld: ‘Wat valt je in bij dit mooie begin?’ Of: ‘Ben je altijd zo’n grappenmaker?’ Of: ‘Echt een verhaaltje om hier te vertellen.’ Nee, hij zei niets en dat zei mij veel. Nu moet de lezer niet denken dat mijn leeranalyse, die één jaar duurde, alleen heet bestaan in pesterijtjes mijnerzijds. Dat niet. Het ging dikwijls over ernstige zaken, en de bejegening van mijn leerana90 lyticus was deskundig, bekwaam. Ik had ze niet graag willen missen. In mijn eigen psychiatrische praktijk had ik zelf een chaise longue, die niet ongebruikt bleef. De opleiding, daar in Amsterdam, was nodig. Ik moet eraan toevoegen dat de psychoanalytische theorie mij toenemend is gaan tegenstaan. Ik bezit de volledige werken van Freud (zeventien banden) en liet ze allerminst ongelezen, maar kan wel zeggen dat ik de inhoud van alle zeventien afwijs (uitzonderingen daargelaten). Zijn Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie (1905) behelst mijns inziens meer fantasie dan wetenschap en diende vooral de bestrijding van de (vrouwelijke) preutsheid. – Mijn voorkeur gaat aanzienlijk meer naar de Amerikaan Harry Stack Sullivan (Conceptions of Modern Psychiatry, 1939). Na één jaar was mijn leeranalyse ‘voltooid’. Wat bleef was een voor mij hoge schuld. De zitting van drie kwartier kostte twaalf gulden vijtig. Dat was vijtig gulden per week. Dat maal veertig is tweeduizend gulden, die ik niet had. Dr. Westerman Holstyn drong niet aan, volstrekt niet. – Maar toen gebeurde er wat. De oorlog was voorbij. De verbindingen met het buitenland bleven voorlopig nog slecht. Op grote schaal werd gesmokkeld. Shagtabak uit België naar Nederland! Een pastoor, met wie ik het goed kon vinden, die bovendien wel wist hoe krap ik in de inanciën zat, vroeg mij of ik samen met hem een baal shagtabak wilde kopen, van een smokkelaar uit België, om die dan in Nederland te doen verkopen in pakjes van 100 gram. Ik ging akkoord. Van de tabak heb ik nooit een kruimel gezien. Maar wel kreeg ik na weinig dagen tweeduizend gulden uitbetaald! De dag erop reisde ik naar Amsterdam; dat zal per iets geweest zijn. Dr. Westerman Holstyn bleek mij te kunnen ontvangen. Hij was verbaasd mij te zien, groette mij hartelijk. Ik zei: ‘Mijn schuld hier bedraagt tweeduizend gulden en die kom ik u nu brengen.’ En onder zijn ogen telde ik twintig bankjes van honderd gulden neer. Hij protesteerde, wist zich niet goed raad met het stapeltje papier, maar zag mijn goede humeur en schikte zich in mijn plichtpleging. Later heb ik overwogen of de pastoor, die niet weinig rijk was, mij het geld gewoon gegeven heet en, om dat te verbergen, het verhaal van de tabak er als een smoes bij heet verzonnen. 91 Proefschrift Toen ik de twee jaren assistent-psychiatrie voltooid had, kwam mijn laatste jaar opleiding, dat geheel gewijd moest zijn aan de neurologie. Ik werd geplaatst op de polikliniek neurologie vanwege het feit dat de functies van zaalarts bezet waren en ook gedurende het hele jaar bezet zouden blijven. Ik miste daardoor de ervaring van afdelingsarts, wat zonder meer onjuist is geweest. Ik vermoed dat professor Sillevis Smit er niet aan heet getwijfeld dat ik psychiater wilde worden en niet neuroloog, en dat hem mijn plaatsing naar de poli neurologie goed uitkwam. De polikliniek werd slecht bezocht, op grond van het simpele feit dat, zo kort na de oorlog, het openbaar vervoer gebrekkig functioneerde en nog weinig particulieren een eigen auto bezaten. Er waren dagen dat ik vrijwel niets te doen had. Zo bleef er veel tijd om te werken aan mijn proefschrit. Ik koos als onderwerp: de toepassing van de, toen nog nauwelijks bekende, fenomenologie, in de psychiatrie. Of beter: bij de interpretatie van het gesprek met de zwaargestoorde schizofrene patiënt. Het boek van Heidegger Sein und Zeit zou mij daarbij van bijzondere betekenis zijn. Ik vroeg Rümke mijn promotor te willen zijn. Hij antwoordde geen bezwaar te hebben. Toen zei ik dat ik het proefschrit over een jaar geschreven zou hebben. ‘Dat zullen we nog wel zien,’ zei Rümke, wel wetend dat proefschriten niet zelden jaren op zich lieten wachten. Van de plannen die ik toen had, om een jaar in Parijs te verblijven met het doel de Franse psychiatrie te leren kennen, repte ik nog niet. De psychiater, die zich het bekendst had gemaakt op het terrein van mijn proefschrit, was Ludwig Binswanger (1881-1966), hoofd van het particuliere psychiatrische herstellingsoord Bellevue te Kreuzlingen aan het Bodenmeer in Zwitserland. Met hem trad ik in briefwisseling die bijzonder vruchtbaar verliep, niet het laatst omdat Rümke en Binswanger elkaar kenden en waardeerden. Het bleek al snel dat, ter wille van het proefschrit, een gesprek in Kreuzlingen nodig zou zijn. Ik moest met andere woorden naar Zwitserland reizen. Dat lijkt eenvoudig. Maar zo was het toen niet. Kort na de oorlog was het treinverkeer ernstig ontregeld. De reis van Utrecht naar Basel zou enkele dagen duren. Bruggen waren opgeblazen, voor een deel vervangen door een ook ons bekende baileybrug, 92 te vergelijken met een resultaat van het meccanospel. Stapvoets reed de trein over zo’n brug. De trein, die ik nam, bleek bij het vallen van de duisternis stil te staan op het enorme emplacement van Luxemburg om pas de volgende ochtend bij daglicht verder te gaan, wat lang duurde omdat het hartje winter was. De verlichting in de trein ging uit en de verwarming, die toch al gering was, staakte de dienst. Mij wachtte een koude nacht zonder slaapgelegenheid, zonder drinken, zonder voedsel. In mijn coupé zaten wij met z’n drieën te kleumen en te hongeren. Eén van ons, die de reis kennelijk enkele keren had gemaakt, zei: ‘Als jullie zin hebben in een kroes warme koie en een linke boterham, kom dan mee.’ Wij stapten uit de trein en hij ging voor over het slecht verlichte emplacement met z’n talloze rails. Ten slotte kwamen wij bij een enorme barak. Onze voorman ging naar binnen en wij volgden. Het was er heerlijk warm. Bij de grote kolenkachel zat een soldaat op twee stoelen te slapen. Onze aanvoerder maakte hem wakker, groette hem, en vroeg of wij konden eten. De soldaat stond loom op, litste het licht aan – en daar zagen wij lange rijen van door schragen gedragen tafelbladen, alles van onbewerkt hout, met daarop stapels met kaas en ham belegde boterhammen. Uit een grote koiekan goot de ‘leidsman’ koie met melk in drie kommen – en de broodmaaltijd stond voor ons. De leidsman vertelde dat elke nacht treinen stopten, met soldaten die in de barak een broodmaaltijd met koie vonden. Toen wij verzadigd waren liepen wij in de beste stemming terug naar onze koude, onverlichte coupé. Als ik het mij goed herinner moesten wij bij Basel te voet over een baileybrug de Rijn over. Daar wachtte mij de Zwitserse trein voor de korte afstand Basel-Kreuzlingen. Ik verbaasde mij over de kraakzindelijke trein, over de vriendelijke woorden van de goedgeklede, goedgevoede treinbeambten en over het keurige, lichtgolvende landschap, met z’n propere, gave huisjes. Met Ludwig Binswanger voerde ik tijdens de drie volle dagen dat ik zijn gast was, enkele lange gesprekken over de stof van mijn proefschrit. Volgens verwachting was hij bijzonder goed op de hoogte van de toepassing van de fenomenologie in de psychiatrie, die hij Daseins-Analyse noemde om toch vooral het feit te beklemtonen dat het ging om het doorgronden van het Da, ofwel ginds van de patiënt, en niet om diens subject. 93 Al sprak Binswanger nooit over zijn persoonlijke relatie tot Heidegger, er waren toespelingen genoeg om aan te nemen dat deze van vriendschappelijke aard was. De meeste gesprekken met mij vonden plaats in Binswangers studeerkamer, waarvan de wanden bezet waren met volle boekenkasten. Opvallend veel boeken toonden iches. Zijn ‘kuuroord’ was niet groot. Zijn patiënten waren voor een groot deel (of allemaal) zeer bemiddelde personen. Eén ‘residentie’ werd mij getoond omdat daar een Nederlandse verbleef. Te midden van haar antieke meubels bekeek zij mij met groot wantrouwen. Niettemin groette zij mij allerkeurigst. In complete stilte verlieten wij haar kamer. Ik dacht aan het befaamd geworden experiment van professor Kläsi in Bern, die met eten knoeiende patiënten van gegoede akomst in een smoking stak, zichzelf met enkele collega’s eveneens in smoking kleedde, om daarna gezamenlijk aan een chique gedekte tafel de maaltijd te gebruiken. De patiënten gedroegen zich keurig. Ik hield nog enkele dagen over, wilde Binswanger, die duidelijk zorgen aan zijn hoofd had, niet te lang lastig vallen, en belde daarom de directeur van het Nederlands tuberculosesanatorium in Davos, van wie ik vermoedde dat hij mij zou uitnodigen enkele dagen naar Davos te komen. Zo, vlak na de oorlog, kwamen nog nauwelijks bezoekers uit Nederland. Ik vergiste mij niet! Drie dagen was ik zijn gast. De medische staf nodigde mij onmiddellijk uit skiën te leren. En zo verder. Promotie, drie maanden Maasoord Het proefschrit met de titel ‘De betekenis van de phaenomenologische of existentiële anthropologie in de psychiatrie’ werd voltooid en gekeurd door mijn promotor, professor Rümke. Ook professor Sillevis Smit, die de taak verrichtte van wat later ‘medepromotor’ werd, had alle lof. Maar een cum laude kreeg ik niet, terwijl ik die onderscheiding, naar het zeggen van Rümke zelf, alleszins verdiende. Aangezien dit vreemde optreden van Rümke samenhangt met zijn persoonlijk leven – dat ik wens te eerbiedigen – wil ik er hier niet verder op ingaan. 94 Parijs (1946-1947; één jaar lang) Lang voor mijn promotie had ik mij al voorgenomen om, na het verkrijgen van de doctorsgraad, een jaar lang in Parijs te studeren. Daar waren verschillende redenen voor. Ten eerste mijn uitgesproken francoilie (die ik heel zeker van mijn vader had geërfd). De daaropvolgende tweede reden was dat ik per se een jaar lang aan de universiteit van Parijs, aan de befaamde Sorbonne, wilde studeren. De derde reden bestond in het feit dat, terwijl de Duitse en Zwitserse psychiatrie mij dadelijk vertrouwd waren, de Franse psychiatrische werken mij op een vreemde manier ontoegankelijk bleven. Ik las wel wat in Franse artikelen en boeken over de psychiatrie stond, maar begreep niet waarom het er zó stond: zo wezenlijk anders dan in de vertrouwde Duitstalige lectuur. Ik wilde mijn ‘onbegrip’ overwinnen. Ik kreeg een boek in handen over de fysiologische psychiatrie van de Franse schrijver Henri Baruk (1897-1999), hoogleraar en directeur van het psychiatrische ziekenhuis Esquirol in Charenton bij Parijs. Aangezien het lijvige werk vol stond met voor mij verrassende feiten, en het boek onmiskenbaar Frans was, stelde ik mij schritelijk in verbinding met le docteur Baruk, die mij per omgaande berichtte welkom te zijn. Het benodigde geld voor een jaar studie in Parijs was het eerste probleem. Gelukkig was er voor drie maanden een vacature in Maasoord, een grote psychiatrische inrichting dicht bij Rotterdam, die ik kon vervullen, wat ik dan ook met groot genoegen heb gedaan. Inmiddels kon er de broodnodige aandacht worden besteed aan de inanciële middelen die nodig zouden zijn om mijn grote wens in vervulling te doen gaan. En dat lukte voor een klein deel. Omdat mijn studie fysiologisch van aard zou zijn, kreeg ik een beurs van het F.C. Donders-fonds te Utrecht, waarmee ik de helt van mijn verblijf in Parijs kon betalen. Dat hoorde de heer Buiting, wethouder in Deventer, die mij, en mijn vrouw, bij zich ontbood. Hij ontving ons, en de kennismaking beviel kennelijk goed genoeg om ons mee te delen dat hij wilde proberen ons te helpen. En warempel, korte tijd daarna deelde hij mij mee dat hij een mecenas gevonden had, in de persoon van een bemiddelde fabrikant in Deventer, wiens naam mij onbekend moest blijven. Voor een sinecure kreeg ik van hem hetzelfde bedrag als het F.C. Donders-fonds had aangeboden – en daarmee was het inanciële probleem van de baan. 95 Nu moest er nog een behuizing gevonden worden, en bovendien wilde ik kennismaken met dr. Baruk en diens Laboratoire de Psychopathologie Expérimentale de l’Ecole des Hautes Etudes. Dr. Baruk bood mij een verblijf aan van vier dagen in zijn hôpital en vanuit dat verblijf moest ik zoeken naar een onderkomen voor mijn gezin. Inmiddels was er nog een zoon bijgekomen die de naam kreeg van Janrik. Ik begon met de Nederlandse ambassade in Parijs. Daar vond ik veel begrip en haast een behuizing: in de ambassade. Maar dat werd door de Nederlandse regering verboden. Toen kreeg ik – op de laatste dag van mijn verblijf – een telefoontje van de mij onbekende heer Van Nierop. Hij had van mijn tobben gehoord en kon mij misschien helpen. In de late avond met de metro naar de heer Van Nierop. Hij wist van een huis dat leegstond omdat de familie van de daar overledene in twist lag over wie het huis toekwam. Een jaar wachten zou het probleem kunnen oplossen. De huurprijs was laag: ik stemde met grote voldoening in. Dat was gelukt! Een groot, alleenstaand typisch Frans huis, met tuin, bij het dorp Ville d’Avray, precies tussen Versailles en Parijs. Mijn kennismaking met het hôpital ging echter gepaard met gemengde gevoelens. Ik had voor mijn verblijf een klein, niet geheel schoon kamertje gekregen, waarin een bed, een tafel en een stoel stonden. Een kraan met daaronder een grote wasbak. Alles in orde! Wat mij in puzzels bracht was dat op de tafel een bunsenbrander stond zonder gasslang, en een buiten dienst gestelde trommel van Marey, apparaten die het in een oud laboratorium goed gedaan zouden hebben, maar die in mijn logeervertrek met alles vloekten. Ik liep elke ochtend de grote zaalvisite mee. De ‘witte vloed’ met aan het hoofd dr. Baruk. Van een laboratorium was niets te bekennen. De derde dag vroeg ik aan de hoofdassistent waar toch le laboratoire was. Hij zei: ‘Beste collega, u slaapt erin!’ Amusant. Maar welk een klap kregen mijn plannen… Ik zei de hoofdassistent nog: ‘Dus dat marcheert niet meer?’ Waarop dit antwoord: ‘Nee. Het enige dat hier nog marcheert is de sleutelbos.’ Om nooit te vergeten: ‘La seule chose qui marche encore ici ce sont les clefs!’ Ik dacht: dat wordt wat… Maar kon me tegelijk verheugen in wat ik wel allemaal zou meemaken. Terug in Utrecht vertelde ik mijn vrouw het prachtige nieuws van een beschikbaar huis en het dubieuze nieuws van Baruks kliniek. 96 Plannen waren snel gemaakt. Ik zou eerst alleen naar het huis in Ville d’Avray gaan om een en ander te regelen en in te richten. Daarna zou mijn vrouw komen met de twee kinderen. Het laatste gaf moeilijkheden omdat mijn vrouw nog zeer slecht liep. De heer Van Nierop wist een Nederlandse zakenman te vinden die met zijn grote auto alle moeilijkheden overwon. Het huis in Ville d’Avray overtrof alle verwachtingen. De kamers waren ruim, alle voorzien van een open haard. In een sneeuwbui stopte voor het huis een grote camion vol gekloofd brandhout. De chaufeur zei het huis van mademoiselle X niet te kunnen vinden; of hij de lading bij mij kon dumpen. Sprak hij de waarheid? Feit was, dat ik voor de hele winter brandhout had. En zo verder. Alles liep op rolletjes. En le laboratoire van dr. Baruk? Daar valt veel over te schrijven. Het interessantst waren zijn spreekuren. De familie bracht een patient en woonde voltallig het consult bij. Als de echtgenote klaagde over het agressieve gedrag van haar man – de patiënt – was Baruk niet te kinderachtig om hem in een apart kamertje de huid vol te schelden. De familie mengde zich in het gesprek. Verwijten vlogen over en weer, Baruks assistenten mengden zich ook in het gesprek, en Baruk zelf kraaide boven alles uit, terwijl de arme patiënt ongeveer werd vergeten. Baruks diagnostiek tartte de verbeelding. Ik herinner mij een nieuwe patiënt, die duidelijk aan schizofrenie leed. Baruk vroeg de familie of de patiënt ooit lichamelijk ziek was geweest. Na enig overen-weergeroep kwam vast te staan dat de patiënt had geleden aan aambeien. ‘Eh bien,’ zei Baruk, ‘dan lijdt de patiënt aan une schizophrénie vasculaire’, ofwel: een ‘bloedvat-schizofrenie’, term die niet bestaat. Bij een andere schizofrenielijder kwam na veel discussie te voorschijn dat de patiënt een keer geelzucht had gehad. Diagnose van dr. Baruk: une schizophrénie biliaire, ofwel: ‘galafscheidings-schizofrenie’, term die al evenzeer uit de lucht gegrepen is. Ik begreep waarom dr. Baruk geen laboratorium meer nodig had. Zijn fantasie was toereikend. Maar dat grote boek dan? Ook dat was, voor een aanzienlijk percentage, ontsproten aan zijn fantasie. – Ik mag dat allemaal openlijk noteren, wetend dat dr. Baruk inmiddels is overleden. 97 Het duurde niet lang of ik had schoon genoeg van dr. Baruk en zijn laboratoire. Op zoek te gaan naar een andere functie in Parijs was niet nodig. Dadelijk na het begin van mijn verblijf in Parijs had ik mij laten inschrijven aan de universiteit van Parijs, de Sorbonne. Daar volgde ik de colleges wijsbegeerte van professor Jean Wahl (1888-1974) en die van de wijsgeer, chemicus en dichter Gaston Bachelard (1884-1962). Met beiden trad ik in persoonlijk contact. Bovendien ontdekte ik dat in de psychiatrische kliniek Sainte Anne de vermaarde hoogleraar psychiatrie Henri Ey (1900-1974) doceerde. Ook met hem maakte ik persoonlijk kennis. Ik hoefde mijn aanwezigheid aan de Sorbonne en bij Henri Ey maar wat uit te breiden en mijn programma was genoeg gevuld. Dat deed ik en tegelijk stuurde ik een brief naar het F.C. Dondersfonds, met het verzoek mijn studie in Parijs op beschreven manier te veranderen. Dat werd mij toegestaan. Alle studenten van Henri Ey waren gediplomeerde psychiaters. Met één van dezen ontstond een echte vriendschap: Jacques Gachkel. Ik noem hem met erkentelijkheid omdat hij mij waardevolle raad heet gegeven. Ik weet nog precies op welke plek. Wij liepen langs de Seine, Rive Gauche, Quai St. Michel. Ik vertelde enkele handboeken Franse psychiatrie gekocht te hebben, daarin nogal te lezen, en dat mij de tekst niet eigen werd. Alsof de essentie mij ontging. Hij zei: ‘Ik geloof dat het met jou zo zit. Je bent gewoon Duitse of Duits-Zwitserse handboeken en tijdschriten psychiatrie te lezen. Of de Nederlandse die daaraan verwant zijn. In die boeken en tijdschriten is de waan, of het waandenkbeeld het kernsymptoom. In de Franse psychiatrie is niet de waan maar de hallucinatie het kernsymptoom. Kan de waan een stoornis van het denken genoemd worden, de hallucinatie is dan een stoornis van de waarneming. Duitsers zijn denkers. Fransen proeven allereerst. Er is een Franse keuken. De Duitse keuken bestaat niet – Wat jij moet doen, wil je de Franse psychiatrie begrijpen, is: Franse romans lezen, Franse toneelspelen bijwonen.’ Dat deed ik, in navolging van zijn juiste interpretatie en zijn slimme raad. Ik kocht Franse romans. Las de werken van André Gide, Simone de Beauvoir, Albert Camus, Valérie Larbaud, Marcel Proust, van Jean-Jacques Rousseau en Diderot, om het bij dezen te laten. Ik bezocht het Franse toneel. Jean-Paul Sartre! Ik raakte vertrouwd met de ‘Franse geest’. Toen begon ik de Franse psychiatrie beter te begrijpen. 98 Ik bezocht Charanton niet meer. Ik nam afscheid van le docteur Baruk. Het laatste ging niet vlot. Ik maakte telefonisch een afspraak, en belde aan waar hij woonde. Hij liet mij niet binnen, maar dat betekende niet dat hij mij afwees. Het gesprek, over de drempel heen en weer, duurde zo lang dat hij zich genoodzaakt voelde mij een bonbon aan te bieden. ‘Je vous chercherai un bonbon.’ Hij ging naar binnen, kwam terug met een bonbonnière en liet mij kiezen. Bracht de bonbonnière weer terug. Zo een tweede keer. Dat was ook de eerste keer gebeurd toen ik hem bezocht. Het afscheid was inaal. Ik heb dr. Baruk nooit weer ontmoet. Ik richtte mij meer en meer op de Sorbonne, raakte toenemend bevriend met Henri Ey die mij in zijn huis te Parijs nodigde – en daar ontmoette ik de later befaamde Jacques Lacan (1901-1981) – die zich gedroeg als een dandy. Dat is hij naar mijn bescheiden mening altijd gebleven. Voorts raakte ik niet weinig bevriend met dr. Eugène Minkovski en met Robert Desoille die mij in zijn groep opnam waardoor ik aan den lijve ingewijd werd in zijn psychotherapeutische methode, genaamd rêve éveillé. Het zal allemaal opschepperig klinken, maar eenieder kan weten dat een buitenlander met aanvaardbare manieren veel deuren open vindt. – Op Desoille kom ik nog terug. Met Jean-Paul Sartre heb ik niet kennisgemaakt. Dat lag niet aan mij. In de veronderstelling dat ik hem thuis kon vinden, besteeg ik de trappen naar zijn behuizing, Rue Bonaparte, waar zijn secretaris (?) mij hartelijk groette nadat ik hem verteld had alle werken van Sartre te kennen en er nu naar verlangde de schrijver zelf te zien. Helaas, hoorde ik, de meester maakt een wereldreis met Simone de Beauvoir, en is bijgevolg absent. Toen ik afscheid nam, opende zich een deur en daar verscheen een oud, detig, in het zwart gekleed dametje. Zij maakte zich bekend: la mère de Jean-Paul, en of ik een ogenblik wilde binnenkomen. Niets liever dan dat! Zij bood mij een zetel en ging tegenover mij zitten. En zei toen: ‘Ik hoorde dat u de werken van mijn zoon kent.’ ‘Ja, mevrouw,’ zei ik. ‘Dan zult u wel weten,’ vervolgde zij, ‘dat hij over de relatie tussen mensen weinig goeds zegt.’ Ik kon dat niet categorisch ontkennen. ‘Als u maar weet,’ zei mevrouw Sartre, geboren Schweitzer, ‘dat de relatie met zijn moeder altijd heel goed is geweest!’ Dat wilde ik wel aannemen, al dacht ik dat een moeder beter doet daarover aan het oor van een psychiater 99 te zwijgen. – Van de secretaris kreeg ik het jongste boek van Sartre cadeau: La question juive. Jean Wahl De voornaamste hoogleraar wijsbegeerte aan de Sorbonne was destijds Jean Wahl. Man van grote belezenheid wiens publicaties over aanzienlijk meer handelden dan alleen over wijsbegeerte. Geen groot maar wel duidelijk en nauwkeurig spreker. Voorts een aimabel man; ik tenminste heb hem zo leren kennen. Ik volgde trouw zijn algemene college ‘Philosophie’ en sprak hem gedurende mijn verblijf in Parijs dikwijls. Mijn wat onbezonnen verzoek bij hem te promoveren, beantwoordde hij bevestigend. – Onbezonnen? Zeer zeker. Binnen een jaar promoveren met een proefschrit, in het Frans, binnen een zo weinig kinderachtige studierichting als wijsbegeerte, dat is niet vermetel maar onbezonnen. Nu kon men (ik neem aan: kan men nog) in Parijs op twee manieren promoveren, tenminste in de faculteit Letteren en Wijsbegeerte. Op de gewone manier: in de regel met een tweedelig werk; zoiets vergt jaren. Maar voor buitenlanders, die niet altijd in staat zijn lang in Parijs te verblijven, bestond de mogelijkheid te promoveren met een doctorat d’université. En dát wilde ik proberen. Zo zot was mijn verlangen dus ook weer niet. Tot onderwerp koos ik: De l’efabilité des états psychiques (over de mededeelbaarheid van psychische toestanden) en ik maakte een eerste schetsmatige opzet. Tot die keuze werd ik gebracht door dikwijls gehoorde opmerkingen als: ‘Ik kan niemand duidelijk maken hoe ik er aan toe ben’, of: ‘Kon ik maar zeggen wat er in mij omgaat’. Berusten deze mededelingen op waarheid, of zijn ze meer te vergelijken met een stopwoord? Ik hield het voor het laatste. Ik wilde, met andere woorden, laten zien dat altijd alles in woorden uit te drukken valt. Het spreekt haast vanzelf dat ik met mijn onderzoek ook de vraag wilde beantwoorden, of en hoe mijn overtuiging houdbaar zou blijven bij sprekers (of schrijvers) die zich niet opzettelijk maar uit behoete van een moeilijke taal bedienen, zoals dichters, wijsgeren en… psychiatrische patiënten. Hoofdstukken gemaakt, deze betiteld. Toen de tekst. Ik vond het veilig een aantal bladzijden ter beoordeling voor te leggen. Tot dat 100 doel kreeg ik een gevorderde student, van gevorderde leetijd. Sympathieke en kundige man – die van mijn Frans weinig heel liet! En daarin strandde mijn onderneming. Ik had er, vreemd en jammer genoeg, niet aan gedacht dat mijn beheersing van het Frans, juist voor mijn onderwerp, ontoereikend zou zijn. Ik zou nog minstens een jaar langer in Parijs moeten blijven… Het plan was mislukt. Wie er wat in ziet, mag het onderwerp van mijn ‘doctoraat’ overnemen! Desgewenst sta ik hem of haar bij. Naar Heidegger, naar Beringer Heideggers werk Sein und Zeit had ik meegenomen naar Parijs om het weer eens te lezen – zeker! – maar toch ook en vooral om een lijst van vragen samen te stellen met het doel die lijst eens aan de schrijver zelf voor te leggen, in de hoop dat hij mijn vragen zou willen beantwoorden. Dus schreef ik Heidegger een brief met de vraag of dat kon. Prompt schreef Heidegger dat ik welkom was. [kopie van brief van 3 februari 1947] Drie volle dagen kon ik verblijven in zijn Hütte op de Todnauberg nabij Freiburg in Breisgau. Prachtig! Maar in Freiburg woonde ook professor Beringer, directeur van het psychiatrisch ziekenhuis aldaar en schrijver van het boek met de titel: Der Meskalin-Rausch. Mescaline is een roes-veroorzakende stof verkregen uit een cactus, gebruikt door de Mescalero-indianen. De roes gaat gepaard met waangedachten en hallucinaties. Om te ervaren wat het betekent waangedachten te hebben en aan hallucinaties te lijden, lieten aanstaande psychiaters (en anderen) zich mescaline inspuiten. Dat gebeurde op relatief grote schaal in de kliniek te Freiburg en professor Beringer schreef daarover een boek, dat ik antiquarisch had kunnen bemachtigen. Ik wilde zo’n mescalineroes wel meemaken. Ik schreef een brief naar professor Beringer. Zijn antwoord was positief: ik kon in zijn kliniek verblijven en misschien – dat hing van mijn stabiliteit af – een mescalineroes krijgen. Ik regelde: eerst Heidegger, dan Beringer, want ik wilde nuchter bij Heidegger aankomen. De treinreis in de zomer van 1947 naar Freiburg was nog geheel getekend door de pas beëindigde oorlog. Stapvoets over baileybruggen. Te voet over de Rijn. De stad Freiburg die ik door mijn eerdere reizen had leren kennen, was een ruïne; de fraaie gotische kerk, het Münster, was zwaar beschadigd. Te midden van de ruïne stond een 101 groot restaurant, voor de helt vernietigd. En werkelijk, in de nog tamelijk gave helt was een mannenkoor aan het oefenen… Heideggers Hütte, die ik met een kabelbaan moest bereiken, bleek op een hoge plek te liggen vanwaar in veel richtingen een prachtig panorama geboden werd. Hijzelf was ontspannen, goed gehumeurd, en geheel bereid mijn vragen aan te horen en te beantwoorden. Elke dag maakten hij en ik een wandeling in de bosrijke omgeving van de Hütte. Eén ervan vergeet ik nooit. Wij kwamen bij een grote boerderij. Alsof hij er thuis was opende Heidegger de deur en trad binnen. Ik volgde hem. Wij kwamen terecht in een grote kamer met een raam dat uitkeek over een breed dal. In de kamer stond een grote tafel, met daarop: niets. Heidegger schreed naar de tafel, legde zijn rechterhand plat en breed op de tafel en zei met ernstige, geladen stem: ‘Und hier habe ich Sein und Zeit geschrieben!’ Ik zei niets, maar zal zeker de indruk van diep respect hebben gegeven. Het zal misschien overdreven gevonden worden: ik voelde mij in de kleine kring van ingewijden opgenomen… Op de dag vóór mijn vertrek kwam er een gast bij: professor Wilhelm Szilasi (1889-1966) uit Brissago aan het Lago Maggiore, die Heidegger verving aan de universiteit toen Heidegger na de oorlog een tijdlang de taak van docent was ontnomen. In de avond van die dag vermaakten Heidegger en Szilasi zich door elkaar anekdotes te vertellen uit de tijd toen beiden leerlingen waren van Edmund Husserl, hoogleraar wijsbegeerte in Freiburg. Zij leken mij te vergeten, want de anekdotes waren nu en dan tamelijk persoonlijk. Na een bijzonder hartelijk afscheid van Heidegger begaf ik mij naar de kliniek van professor Kurt Beringer (1893-1949).* Ik werd daar als de ‘verloren zoon’ ontvangen – maar ja, zo kort na de oorlog was elke ‘vreemdeling’ hoogst welkom. Elke dag liep ik mee in de grote visite, maar natuurlijk keek ik uit naar de dag van de Meskalin-Rausch. Dat werd de laatste dag van mijn bezoek aldaar, wat achteraf gezien niet zo’n gelukkige keuze is geweest. Ik kom daarop terug. In de vroege ochtend van die laatste dag kreeg ik een injectie in mijn linkerdij. Daarbij ging iets fout. De naald schoot uit mijn dij en een niet te meten hoeveelheid mescaline liep over mijn been. Een tweede injectie was nodig. Maar met hoeveel mescaline? Ik heb toen * Zie het verslag in: De zuilen van het Panthéon. 102 heel zeker te veel mescaline in mijn lichaam gekregen en ben dientengevolge de hele dag zó gek en zó gevaarlijk geweest dat ik eerst twee, later drie psychiaters bij mij kreeg om mij te bewaken. Ik hallucineerde, had onstuimige waangedachten en was agressief. Alles zo alarmerend, dat professor Berlinger zich afvroeg of ik de volgende dag wel naar Parijs kon reizen. Hij bezocht mij nog laat in de avond. Ik was wel weer zo bezonnen dat ik mij voornam tijdens dat bezoek zo normaal mogelijk te doen. – Maar normaal was ik niet! In de trein naar Parijs, die verre van vol was, zocht ik nu en dan een lege coupé om link te schreeuwen en naar hartenlust te gebaren. – Toen ik, thuis gekomen, mijn vrouw vertelde van de mescalineroes, raakte ik zo opgewonden dat zij mij verzekerde geheel op de hoogte te zijn… Zwitserland Het Franse avontuur was beëindigd. Ons oudste zoontje was op de Franse kleuterschool geweest en kon heel aardig bezoek in het Frans begroeten. Helaas ging hij naar het schooltje samen met het zoontje van Engelssprekende buren, wat maakte dat hij om de haverklap luid ‘damn it!’ riep. En zo kwam hij in Nederland waar zijn ‘damn it’ opzien baarde en hij behalve deze uitroep ook alle Frans snel vergat. Mij (alleen) wachtten nog drie maanden Zwitserland. Afspraken waren gemaakt voor Lausanne en Bern, en voor Münsterlingen aan het Bodenmeer. Op die drie plaatsen kreeg ik kost en inwoning in een psychiatrisch ziekenhuis. Tot mijn verrassing verdiende ik toch nog geld: met het maken van een expertise, dit is een psychiatrische beoordeling van een delinquent.- Dat was verre van gemakkelijk, al werd ik bijgestaan door een assistent-psychiater ter plaatse. De verstandhouding was op de drie locaties zo uitstekend dat ik nog jaren nadien briefwisseling onderhield. Bijzondere voorvallen zijn niet te vermelden, dan alleen dit. – In Lausanne werd mij, in een restaurant aan de oever van het meer van Genève, koie met gebak aangeboden. Dat gebakje was een meringue. Een zoet roomgebakje. Ik lepelde het gebakje, het zo kostelijke roomtaartje, met zo veel naoorlogse waardering van het schoteltje, dat mijn twee Zwitserse collega’s mij onmiddellijk een tweede exemplaar lieten 103 voorzetten dat ik met genot plus gevoel van schaamte tot mij nam. Nog een opmerking. In Zürich was ik gast bij het echtpaar Maeder dat mij buitengewoon hartelijk herbergde, omdat Rümke, mijn leermeester, bij de befaamde Alphonse Maeder (1882–1971) zijn (ongetwijfeld sote) leeranalyse had genoten. Ik bezocht speelgoedwinkels, maar daar hield ik snel mee op: als Nederlander kreeg ik letterlijk nauwelijks te dragen hoeveelheid speelgoed voor niets! Aangezien mijn vrouw weer zwanger was voldeed ik aan de opdracht stof voor een positiejapon te kopen. Gratis werden mij enkele paren nylon kousen in de jaszak geduwd. In het naoorlogse Nederland was nog geen nylon kous te bekennen. De stof voor de japon werd – ter wille van de controle op smokkel – door mevrouw Maeder tussen mijn overjas en deszelfs voering verstopt, terwijl dr. Maeder er belangstellend bij stond. – Ik betwijfel of dat in analytische ogen wel zo raadzaam is geweest. Toch ook nog het volgende, dat ik niet dan na aarzeling prijsgeef. Toen het verblijf in Münsterlingen ten einde liep, werd ik door de aanwezigen uitgenodigd – uitgedaagd is een beter woord – een gedicht te schrijven als eer- en dankbetoon aan het roerig aantal dagen met niet weinig wijsgerig geweld. Ik nam de pen en schreef: Sonett Man wünscht ein Lied? Mir wird die Stimme stumm Denn nie beleb’ ich je das starre Sagen Um Neu-erlebtes lebend vorzutragen Hier gibts nur eins: zur Apophansis! Kumm! Mein kommen war ein Bleiben. Ach! die Tage In Kläsis Weltentwurf verbot das ‘Um’ Des Warumwillens. Selbst die Stimme Kuhns Vertrieb mir nicht das fruchtlose Verjagen. Dann wart’gend, kam ich dorthin wo ich bin Das Schon-sein-bei bekam ein Da als Sinn Und stimmungsoptimistisch war ich oben. 104 Es öfnet’ sich die hehre Welt, worin Die höchste Wahrheit heisst: der Schmetterling. So wird mein Grüsz ein dankend Loben. Münsterlingen 7-20 November 1947 Terug in Nederland Terug in Nederland, waar mijn ‘oude’ medeassistenten mij enthousiast begroetten, werd ik door professor Rümke uitgenodigd van mijn ervaringen te vertellen voor hem en de gehele staf. Het was een oude, zeer gewaardeerde gewoonte van Rümke eens in de één of twee maanden een assistentenbijeenkomst te houden, in zijn huis, op zijn kamer, waarbij dan een assistent of een spreekvaardige gast (zoals professor Gerardus van der Leeuw (1890-1950), de beroemde godsdienstfenomenoloog uit Groningen) een voordracht hield – gevolgd door een discussie. Natuurlijk was het mijn taak te vertellen wat mij op psychiatrisch gebied overkomen was, vooral in Frankrijk. Daarbij vergat ik niet over Robert Desoille (1890-1966) te spreken en diens rêve éveillé of wakende droom als efectieve psychotherapeutische methode. De belangstelling voor dit onderwerp was groot en dat is ook te begrijpen: een geheel nieuwe methode die door Desoille met succes werd toegepast. Het beginsel van Desoilles methode is eenvoudig. De ‘patiënt’ ligt op de bank. De therapeut vraagt de patiënt een eenvoudig voorwerp te beschrijven. Bijvoorbeeld: een sleutel. ‘Hoe groot? – Van welk metaal?’ – En dan: ‘Wat gaat u ermee doen?’ In de regel volgt een avontuur. De patiënt komt onvermijdelijk in moeilijkheden. De sleutel past niet! De deur wil niet open! Dan biedt de therapeut hulpmiddelen aan. De hindernis wordt genomen! En zo verder. Resultaat is (dient te zijn) dat een patiënt meer moed krijgt. Anders in het leven komt te staan. Dat gebeurt zeker niet dadelijk. Ook niet bij elke hulpzoekende. Dat daargelaten: de methode van Desoille hielp, daarvan was ik zelf getuige geweest door de verhalen die het bonte gezelschap van Desoille te berde bracht. – Het werd een levendige discussie, daar, ten huize van het echtpaar Rümke. Eén van de aanwezigen op die avond moet van mijn lezing mededeling hebben gedaan bij het Psychoanalytisch Genootschap in Amster105 dam. Hoe dat zij: ik kreeg de uitnodiging voor het genootschap dezelfde voordracht te houden. Na mijn voordracht aldaar ontstond een levendige discussie waarbij mijn leermeester, dr. Westerman Holstijn, zich nogal opwond, daarin nog overtrofen door dr. Van der Hoop die niet alleen Desoille maar ook mij verwenste. In mijn herinnering culmineerde de discussie in de haast vertwijfelde uitroep van de laatste: of ik dan niet wist dat een sleutel in een droom een penis is. Ik antwoordde dat die interpretatie mij bekend was, maar dat ik de kortsluiting sleutel-penis niet in alle voorkomende gevallen wenste te aanvaarden. Tumult! Toen ik voor de daaropvolgende bijeenkomst van het Genootschap niet uitgenodigd werd, schreef ik een brief aan dr. Westerman Holstijn met de vraag waarom ik geen uitnodiging kreeg. Zijn antwoord luidde dat wie niet in de driedeling van de psyche – ik, onbewuste, opper-ik – geloot, geen lid kan zijn van het Genootschap. Daarop schreef ik dat, wanneer ik geweten had dat het Genootschap in een geloofsgemeenschap bestond, ik nooit lid zou hebben willen worden. – Ik werd geroyeerd. Dat had mijn praktijk de das om kunnen doen, aangezien jonge psychotherapeuten in de aanvang van hun praktijk op verwijzingen steunden. – Ik heb ook nooit één patiënt door een verwijzing van het Genootschap gekregen. Door mijn colleges pastorale psychologie – waarover aanstonds meer – heet het mij echter nooit aan hulpzoekenden ontbroken. ‘Chef de clinique’ in Utrecht (1947) Toen ik van mijn buitenlandse verblijf was teruggekeerd, had ik geen functie. Ik was ‘werkeloos’. Nu was, door het vertrek van de hoofdassistent – van de ‘chef de clinique’ – naar de Verenigde Staten, de vacature van chef de clinique ontstaan, en professor Rümke vroeg mij of ik diens plaats wilde innemen. Dat was een hele eer. Maar ik wilde eigenlijk een functie in een psychiatrisch ziekenhuis, toen nog krankzinnigengesticht genoemd, om daar op mijn gemak te kunnen werken aan een ‘fenomenologische psychiatrie’, en antwoordde bijgevolg met een woord van waardering en een afwijzing. Na enkele dagen vroeg Rümke mij opnieuw of ik chef de clinique 106 wilde worden. Ik weigerde weer. Toen nodigde Rümke mijn vrouw en mij uit om hem en zijn echtgenote te bezoeken in Katwijk, waar hij een vakantiewoning had. Om met z’n vieren te genieten van strand en zee. Dat gebeurde. – Rümke stelde mij voor te gaan zwemmen. Akkoord! En toen, te midden van de hoog-krullende branding, riep hij mij toe: ‘Je wordt toch mijn hoofdassistent?’ Ik riep: ‘Ja, professor!’ Natuurlijk was ik ambivalent. En natuurlijk leende de branding zich er niet toe opnieuw spelbreker te zijn. – Terug bij het strandtentje op één van de gemakkelijke stoelen, in de volle zon, vroeg ik mij af wat ik in vredesnaam gedaan had. Ik zei: ‘Professor, ik heb wel ja gezegd, maar…’ ‘Stop,’ zei Rümke, ‘dat ja was ja.’ Wat hield de beslissing in? Ik wist of kon tenminste vermoeden wat de beslissing inhield. Chef de clinique heette mijn toekomstige functie. Plaatsvervangend hoogleraar. Rümke was benoemd tot voorzitter van de World Federation of Mental Health en zou daardoor, minstens een jaar lang, dikwijls afwezig zijn. Dan zou ik het ochtendrapport moeten voorzitten, moest ik aan het hoofd van alle assistenten tweemaal per week zaalvisites houden en had ik bovendien tweemaal per week college te geven. Voor een zaal met minstens honderd kritische luisteraars. Tijdens één van die twee colleges moest ik een patiënt demonstreren, wat in de psychiatrie, als het fout loopt, een hachelijke zaak wordt. Ik zag daar tegen op. Het zij dadelijk gezegd dat alles op rolletjes liep. Ik was per slot onderwijzer geweest, wist toch hoe onrust in de klas bezworen moest worden? Belangrijk was – maar daar dacht ik niet aan – dat het ambt de man vormt. Maar er gebeurde meer: ik ontdekte het zonderlinge genot van doceren! Na korte tijd bracht ik enkele vernieuwingen aan. Ten eerste. Het hinderde mij dat de zaalartsen bij het ochtendrapport niet wisten wat er ’s nachts op hun zaal gebeurd was. Schritelijk verplichtte ik ieder vóór het ochtendrapport kennis te nemen van het nachtrapport gemaakt door de nachtzuster. Dat aanvaardde ieder omdat de reden te duidelijk was en ik die reden ten overvloede nog eens had uitgelegd. Maar één assistent, een man op leetijd, die jarenlang huisarts was geweest, weigerde de nieuwe regel te aanvaarden. Ook na uitleg. Ik heb hem toen bevolen de regel te aanvaarden, wél wetend dat 107 Rümke achter mij stond. Morrend deed hij het. Later zijn wij beste vrienden geworden! Ten tweede. Bij de zaalvisite door Rümke (of door mij) vond ik het onjuist dat de verantwoordelijke verple(e)g(st)er bij de bespreking over een nieuwe patiënt afwezig was. Ik was ervan overtuigd dat hij (of zij) met zijn (of haar) jarenlange ervaring meer begreep van een nieuwe patiënt dan wij met onze kortstondige kennismaking. Regel werd dat de verantwoordelijke verple(e)g(st)er altijd aanwezig was en geraadpleegd werd. – De revolutionaire, toentertijd ultrademocratische maatregel werkte uitstekend en werd door de verpleging zeer gewaardeerd. Privaatdocent En daar kwam de uitnodiging privaatdocent te worden. Dat hield in: een uur per week een college te geven met als onderwerp geheel zelfgekozen stof. In de hoop dat het college bezocht zou worden. Salaris: nul. Privaatdocent zijn betekende een kans krijgen je te tonen. Laten zien wat je waard bent. Laten horen dat je originele stof ten gehore kunt brengen. Aan mij zelf werd overgelaten welke titel mijn privaatdocentschap zou dragen. Ik koos: fenomenologische psychopathologie. De dure term houdt in dat getracht zou worden psychiatrische symptomen en afwijkingen te begrijpen vanuit de gestoorde wereld waarin de patient leet, en niet vanuit zijn psyche (aangenomen dat zoiets bestaat). Gebruik was dat de privaatdocent met een openbare les, met een oiciële oratie, zijn taak begint. Ik hield op 15 februari 1949 een openingsrede met de titel Over zwijgen en verzwijgen, rede die ook in druk verscheen (op mijn kosten natuurlijk). De lezer moet wel denken dat de inanciën mij hoog zaten. Dat was ook zo. Het was hard werken en op de centen passen. Met vrouw en kinderen bewoonde ik in Utrecht een klein bovenhuis op de Kromme Nieuwe Gracht (nummer 50 A bis) en had ik een gezin te onderhouden met, al spoedig, vier kinderen. Mijn vrouw werkte niet, dat was door haar invaliditeit niet mogelijk. Zij nam haar taak als moeder bijzonder ernstig. Voor mij tikte zij de artikelen, later de boeken, een niet te onderschatten arbeid, die zij jaren met liefde heet verricht. De zomervakantie werd voor de helt ingenomen door een verblijf 108 aan zee, eerst in Katwijk, later in Cadzand: waar nog een geheel leeg strand te vinden was. Kuilen graven. Dijken maken, Vliegers maken en oplaten. Wandelingen door het Zwin. Voor mij bleef op regenachtige dagen genoeg tijd over om te lezen, te lezen en nog eens te lezen – en colleges voor te bereiden. En artikelen te schrijven. Boeken te schrijven. Het laatste werd snel mijn grote passie. Later, toen de kinderen groot waren, werd de andere helt van de vakantie benut voor studiereizen, eerst Italië, later Spanje. Mijn belangstelling werd van jaar tot jaar meer en meer geesteswetenschappelijk en religieus. Mijn vrouw bleef arts, met een grote belangstelling voor Europese literatuur. Zij was evenwel allereerst moeder en heet het mij zeker kwalijk genomen dat ik voor de kinderen buiten de vakantietijd onvoldoende aandacht had. Ik kan dat niet ontkennen! Compensatie was (hoop ik) dat ik tijdens de avondmaaltijd – die altijd punctueel en ordelijk verliep – verhalen vertelde: de sprookjes van Andersen, van Grimm, van Perrault, de verhalen van Defoe, Jonathan Swit, van de Duizenden-een-nacht – en de zelfverzonnen verhalen. Altijd, daar werd op gerekend! Als één van de kinderen, geboeid door mijn verhaal, stopte met de maaltijd, stopte ik, onder protest, met mijn verhaal. Reactie: prompt – en niet zonder enig gelach. Het college Man en Vrouw Toen kwam het verzoek, niet van de medische faculteit maar van de universiteit van Utrecht als zodanig, om een cursus lang, dat is: tweeënhalve maand, eens per week, college te geven over het thema ‘man en vrouw’. Ik vond het een vreeswekkende opgave een reeks colleges te vullen met een zo gevoelig onderwerp waarin zich bovendien een revolutie aan het voltrekken was: die van de oude ingetogenheid naar een nooit vertoond libertinisme. Ik had daar al eens tijdens een ander college over gesproken en toen de verwachting geopperd dat het libertinisme in een niet te verre toekomst zich zelfs zou demonstreren in, bijvoorbeeld, geslachtsgemeenschap à demi nu op het Domplein (waaraan de universiteit van Utrecht ligt). Mijn gehoor reageerde verontwaardigd: ‘Dat zou nooit gebeuren!’ Inmiddels is dat wél gebeurd: door een in de geschiedenis van het Westen nooit vertoond débauchisme van de menselijke seksualiteit. Zie onze dag109 bladen en weekbladen. Bezoek een museum Moderne Kunst. Luister naar onze scheldwoorden. Het proces richting débauche – te vertalen in liederlijkheid – wilde ik toch alleen terzijde noemen. Ik achtte het van belang allereerst het eigene van de altijd verborgen, geheime, ja geheimzinnige, van de nooit geheel kenbare menselijke seksualiteit naar voren te brengen, in de overtuiging dat die seksualiteit van alle eeuwen is, en steeds blijt zegevieren ook al is onbeschaafdheid bon ton. Belangrijke bronnen waren: Denis de Rougemont, L’amour et l’occident, Joseph Bédier, Le roman de Tristan et Iseut, Ernst Michel, Ehe, D.H. Lawrence, Lady Chatterley’s Lover (uitgave 1960) en natuurlijk: Blaise Pascal, Discours sur les passions de l’amour. Het college werd gegeven in het Groot Auditorium van de Utrechtse universiteit: in die prachtige kapel met de gotische ramen en gobelins. De toch grote zaal was vol en bleef vol. Vanaf mijn podium herkende ik veel hoogleraren. Het werd doodstil. Toen begon ik niet met het college maar, na een korte aankondiging, met een opgenomen Troubadourslied. – De collegereeks deed ik eindigen met Mahlers Kindertotenlieder. Toen kon dat. – Of dat nog zou kunnen? Ik heb alle reden om te denken van niet. Enkele jaren later werd mij verzocht hetzelfde college te geven in Leiden. Na het eerste college bleek de belangstelling zo klein dat ik de reeks stopte. Toen al was de ‘goede stemming’ voorbij! Een belangrijk verzoek Kort na het jaar van de vermelde collegereeks in Utrecht nodigde Rümke, die weer eens in het land was, mij uit voor een gesprek in zijn kamer. Hij zei: ‘Ik heb twee hoogleraren heologie uit Amsterdam hier ontvangen die mij vroegen of ik in Amsterdam, voor de studenten theologie, eens per week een college ‘Pastorale psychologie’ wilde geven. Ik zei,’ vervolgde Rümke, ‘dat ik daarvoor geen tijd had, maar dat mijn hoofdassistent er misschien zin in zou hebben.’ Of hij daarin gelijk had? Ik kon wel juichen van vreugde, maar hield mij in toom en zei dat hij zeker gelijk had. Daarop stelde ik mij in verbinding met professor Evert Louis Smelik (1900-1985), kerkelijk hoogleraar aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam, bekend door zijn preek over de al dan niet sprekende 110 ezel van Bileam, en professor Gerrit Cornelis Van Nitrik (1904-1972), dogmaticus, eveneens kerkelijk hoogleraar, bekend door zijn lucide Kleine Dogmatiek en Een Beroerder Israëls. En inderdaad, beiden vroegen mij of ik Pastorale psychologie wilde doceren in het kader van de kerkelijke colleges voor de ouderejaarsstudenten heologie. Ik haastte mij te zeggen dat ik zoiets alleszins wilde. Vergoeding was: reiskosten en duizend gulden per jaar. Prachtig. Ik vertel dit wat uitvoerig omdat het besluit groter gevolgen heet gehad dan ik kon vermoeden. Wat hield dat in: pastorale psychologie? Het werd geheel aan mij overgelaten. Wel lieten beide hoogleraren mij weten nu en dan mijn colleges te willen bezoeken en niet na te laten mijn publiek naar hun bevindingen te vragen. Dat lag voor de hand; ik was zelfs nietbelijdend lid van de Nederlands Hervormde Kerk; ik was dooplid; en dat ben ik nog. Ik vulde het collegejaar met de volgende onderwerpen: Het eigene van het menselijk bestaan. De behoete aan eeuwigheid. De gewone levensloop. De levensfasen. De belangrijkste psychische stoornissen. De antithese: zielszorg en psychotherapie. Het huisbezoek. Het gebed. En nog allerlei meer: à l’improviste. Ik begaf mij, dat is duidelijk, nu en dan op puur godsdienstig gebied. Soms had ik de indruk ook mijzelf college te geven. Over belangstelling kon ik niet klagen. Militaire dienst (19xx???) [nog invullen] Mijn broer, vier jaar ouder, had een grote liefde voor de machine, evenals mijn vader (evenals mijn oudste zoon). Hij werd, niet te stuiten, machinist op de grote vaart (evenals mijn oudste zoon dat werd). Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak werd hij, mijn broer, ingelijfd bij de geallieerde zeemacht. Drie keer verging zijn schip onder zijn voeten. Hij werd maandenlang opgenomen in een Engels ziekenhuis en kreeg een niet geringe Engelse decoratie. Door hem was ik wegens broederdienst vrijgesteld van dienstplicht. Maar het laatste werd geschrapt toen Nederland politionele acties ondernam tegen Indonesië. Ik werd opgeroepen en, na vier dagen opleiding in Ede, oicier van gezondheid gemaakt. Ik kon amper salueren. Ik werd geplaatst in 111 Leusden bij de ‘oiciersselectie’, kreeg zelfs de hoge post van eindbeslisser bij groot verschil van mening over de plaatsing van een oicier : bij de infanterie, bij de cavalerie (het tankwapen) en zo verder. Van die wapens wist ik niets. Ook werd mij niet bevolen (noch verzocht) met die wapens kennis te maken. – Ik vond mijn hele doen daar een klucht. Erger was dat ik dit ook liet merken. De chef van de oiciersselectie, de overste Leysius, ontging dat niet, begreep in welke onmogelijke situatie ik mij bevond, en was de verzoeningsman in persoon. De theologische faculteit van de Amsterdamse Universiteit verzette zich tegen het stopzetten van mijn taak als docent. Van de minister werd verlof gekregen mijn colleges in Amsterdam voort te zetten. Dat was duidelijk tegen de schenen van de militaire bevelhebber. Toen kwam een incident. Een oicier moest beoordeeld worden, met de opdracht aan het selectiecentrum hem af te keuren. Hij was een puike soldaat, werd door zijn manschappen op handen gedragen, maar was eigenwijs en liet zich niet alles van hogerhand zeggen. Bij de beoordeling viel het besluit hem af te keuren. Ik was het daar niet mee eens en bracht als mijn overtuiging naar voren dat een oorlogvoerend leger geen behoete heet aan brave huisvaders en wel aan ‘psychopaten’. Dat viel niet goed. Ik werd overgeplaatst naar de functie: directeur van de afdeling Neurologie van het militair hospitaal in Utrecht. Daar heb ik mijn dienst, met alle genoegen, uitgezeten. Bij mijn ontslag kreeg ik niet de bevordering tot kapitein, terwijl dat gebruikelijk was. Ook kreeg ik geen lintje, wat eveneens behoorde tot de afsluiting van de diensttijd als oicier van gezondheid. Uitbreiding van mijn functies Professor Hendrik Willem Obbink (1898-1979), lid van de theologische faculteit in Utrecht, vereerde mij met een bezoek en vroeg mij namens de faculteit of ik, zoals in Amsterdam, ook in Utrecht voor de studenten heologie college Pastorale psychologie wilde geven. Ik was er onmiddellijk voor te vinden. Niet alleen kende ik, zeer tot mijn genoegen, al een aantal leden van de theologische faculteit, ook zag ik alvast met verlangen uit naar mijn colleges voor overwegend rechts georiënteerde theologische studenten. Ik was door mijn eigen colleges in Amsterdam meer en meer rechts geworden. 112 Ik werd in mijn verwachting niet teleurgesteld. De meeste studenten waren inderdaad rechts-hervomd – waardoor de colleges Pastorale psychologie aan waarde wonnen. Meer nog dan in Amsterdam werd mijn college in Utrecht door ‘buitenstaanders’ bezocht en zeker daardoor won mijn college aan inhoud. Mijn colleges bestonden allerminst uit monologen. Telkens ontspon zich een gedachtewisseling. – Ik voelde mij als een vis in het water. In mijn herinnering duurde het maar enkele jaren of daar kwam professor Obbink weer op bezoek, nu met de vraag, namens de faculteit, of ik de benoeming buitengewoon hoogleraar Pastorale psychologie wilde aanvaarden. Gelukkig ogenblik! De volgende dag, het kan ook enkele dagen later zijn geweest, sprak een van de studentes mij tijdens mijn college aan met de titel ‘professor’. Ik schrok enigszins – en dat zag zij. ‘Ja,’ zei ze, ‘u bent een professor.’ De ganse zaal reageerde lachend met glinsterende ogen. Gelukkig ogenblik! Hoe snel zouden ogenblikken als deze tot het verleden behoren. Het is waar: mijn benoeming lag in het jaar 1951 (ik hield mijn oratie, Psychologie en de theologische antropologie, op 31 maart 1952): de afschuwelijke jaren zestig meldden zich nog niet. In mijn herinnering liggen ze kort na 1951. Komt het omdat de kwade golven van de jaren zestig over een deel van de jaren ervoor zijn heengespoeld? Het zal niemand verbazen dat mijn gedachten na het bezoek van professor Obbink naar mijn kennismaking, als jeugdige, met de Atheneumbibliotheek in Deventer teruggingen. Naar het moment dat ik een fors boekwerk opende en daar op de zogeheten Franse titelpagina een naam las met daaronder ‘professor in de Heilige Godgeleerdheid’. Leiden Onvermijdelijk meldde zich, na Amsterdam en Utrecht: Leiden. Het was professor Sevenster, die namens de faculteit vroeg nu ook mijn college Pastorale psychologie te geven in Leiden. Ik voelde er niets voor, om deze reden dat Leiden vrijzinnig was. Vrijzinnigheid op theologisch gebied? Vrijzinnigheid in de interpretatie van de Bijbel? Van de evangeliën? Het is alsof je een dichter vraagt: zeg het nu ook eens in gewoon proza en gooi dat gedicht weg. Er was nog een bezwaar. Leiden bezat al twee docenten die zich met de psychologie bemoeiden: dominee Heije Faber (1907-2001) en 113 dr. Fokke Sierksma (1917-1977). De laatste was de psychoanalyse van Freud en de zijnen toegedaan waardoor enige vorm van samenwerking uitgesloten was. Ik fantaseer niet. Dr. Sierksma had mijn sympathie. Al zijn buitenissige standpunten daargelaten: hij had gevoel voor humor. Met hem was altijd te praten. Maar samenwerking? Was mijn oordeel juist? Het kan betwijfeld worden. Feit was dat het mij niet aansprak als derde in de club te functioneren. Maar professor Sevenster dan? Zijn verzoek afwijzen? Ik zie de vriendelijk, voorkomende man nog naast mij zitten. Ik nam zijn uitnodiging aan! Een andere benoeming in Leiden zou maken dat mijn college Pastorale psychologie in Leiden kort duurde. – Dat later. Utrecht, Willemsplantsoen 5 Zoals ik al vermeldde hadden wij vier kinderen. Daarbij geteld het steeds groeiende aantal boeken – en de evenzeer groeiende eigen psychiatrische praktijk – maakten het gewenst te zoeken naar een groter huis. Het werd gevonden op Willemsplantsoen nummer vijf: een ruime, zeer aantrekkelijke woning, op een toen nog stille plek en dichtbij het station, wat de patiënten niet weinig waardeerden (auto’s waren nog een luxe!). Mijn vrouw zorgde ervoor dat het tijdens de praktijk, ondanks de kinderen, stil was in huis – zonder van het huis op die uren een ‘internaat’ te maken. Het waren gelukkige jaren, ondanks het feit dat ik veel tijd stak in lezen en vooral in schrijven. Mijn boeken werden een onverwacht succes. Lezingen houden over mijn boeken wees ik, op hoge uitzondering na, af, om deze reden dat het mij niet zinde over mijn geschreven werk ook nog te praten! Dat is mij kwalijk genomen. Nog begrijp ik niet goed dat men van een veelschrijver (die ik was) ook nog verlangde dat hij tijd plenty heet voor zoiets tijdrovends en zenuwslopends als het houden van een lezing mét nabespreking, ‘ver’ van huis. Ik moet eraan toevoegen dat het niet voor elke succesrijke schrijver aangenaam is in de glans van de roem als gevierd spreker op te treden. Financieel ging het voor de wind, dat zal niemand verbazen. De administratie daarvan lag in handen van mijn vrouw – daarin bijgestaan door een inancieel adviseur. Het waren gelukkige jaren. 114 Utrechtse School Onder de kop Utrechtse School mag niet verwacht worden dat ik een overzicht geef van ontstaan, bloei en ondergang van de Utrechtse School. Dat is (ten dele) gedaan, door Peter Hey in zijn werk Wat hen bewoog (Nijkerk 1989). Hier komen alleen voorvallen aan de orde, binnen die school, die op mij een grote indruk maakten. Eerst enkele algemeenheden. De Utrechtse School was een weinig hechte samenvoeging van hoogleraren en hoofdassistenten, allen werkzaam aan de universiteit van Utrecht, verbonden door hun al dan niet grote sympathie voor die richtinggevende wijsgerige orientatie die zich siert met de naam phaenomenologie, ofwel, moderner gespeld: fenomenologie. – Het Griekse kernwoord phainoo in deze titel betekent in de werkwoordsvorm phainomai: zich vertonen, zichtbaar worden, verschijnen. Het beginsel van de fenomenologie is: dat de mens niet kenbaar is uit ‘zijn subject’, maar verschijnt in de wereld die de zijne is. Wie een student als student wil leren kennen moet niet vergeten naar zijn studeerkamer te gaan om letterlijk te zien wie hij als student is. Tot de school behoorden de hoogleraren Frederik Buytendijk (18871974), David Jacob van Lennep (1896-1982), Willem Pompe (1893-1968), Gerrit heodoor Kempe (1911-1979) en Rümke. Van de vele (hoofd) assistenten waren Johannes Linschoten (1925-1964), Benjamin J. Kouwer (1924-1968) en ik de meest bezielden (ik hoop niemand te veronachtzamen!). Als visitekaartje kan dienen het boek Persoon en Wereld (Utrecht, 1953) dat is volgeschreven door liefst tien auteurs, allen van de Utrechtse School. Johannes Linschoten Van ons drietal vertrok Kouwer als hoogleraar Psychologie naar Groningen. Daar heet hij zich hoogst ongelukkig gevoeld. Na een gering aantal jaren stierf hij. Linschoten moest nog promoveren, bij professor Buytendijk, wiens hoofdassistent hij was. Niemand betwijfelde dat hij Buytendijks opvolger zou zijn. Hij schreef een even groot als lumineus proefschrit – niet in de trant van de Utrechtse School, tot veler verwondering. Waarom eigenlijk niet? – In het antwoord op deze vraag ligt de 115 dramatiek, mijns inziens zelfs de dood van Linschoten, verborgen. De fenomenologie wil de wereld doorgronden van, bijvoorbeeld, het kind, de puber, de psychiatrische patiënt. Dat gaat niet met de gebruikelijke middelen waarover de psycholoog beschikt. Dat is alleen mogelijk voor wie geneigd is dichters, schilders, wijsgeren, dagboekschrijvers – van nu en vroeger – te raadplegen. Hij moet zich breed oriënteren. Welnu, Linschoten was niet van dien aard. Dat wordt duidelijk in zijn publicaties, dat werd duidelijk in de gesprekken die wij beiden, als vrienden voerden. Dat werd duidelijk in zijn toespraken als docent. De welsprekendheid van Buytendijk bezat hij niet. Linschoten koos bewust voor het experiment – dat de fenomenoloog wantrouwt vanwege de kunstmatige opstelling die de experimentator tot voorwaarde van zijn onderzoek dient. Hij verliet de fenomenologie in het volle besef dat daar zijn vermogen niet lag. Wel ontstond daardoor een breuk met zijn promotor Buytendijk. Dat werd pijnlijk duidelijk tijdens de promotie. De promotor was: Frederik Jacobus Johannes Buytendijk. De promovendus: Johannes Linschoten. Welnu. Ten gehore van allen die de promotie bijwoonden, las Buytendijk bij het uitspreken van de tekst op de bul zijn naam, die vanzelfsprekend niet op de bul stond. Met luide stem zei Buytendijk: Hierbij verleen ik u, Frederik Jacobus Joh… terwijl er stond: Hierbij verleen ik u, Johannes Linschoten Zoals men ziet, ontdekte Buytendijk zijn fout in het uitspreken van zijn derde voornaam – die de voornaam was van Linschoten. Wat een Fehlleistung! In dat enkele moment legde Buytendijk de aard van zijn relatie tot Linschoten voor alle aanwezigen – Linschoten voorop – open. Linschoten werd door Buytendijk afgewezen! Niettemin werd Linschoten de opvolger van Buytendijk. Linschoten kreeg hartklachten. Meermalen moest hij zijn auto langs de weg zetten om te bekomen van kortademigheid, terwijl hij 116 geen lichamelijke arbeid verrichtte. Hij klaagde tijdens onze gesprekken. Hij stierf aan zijn hartziekte. Hij stierf aan Frederik Jacobus Johannes Buytendijk. Derde ‘officiële’ bezoek van professor Obbink Weer bracht professor Obbink mij een bezoek. Dit keer was hij ongewoon ernstig. Hij wist met zijn taak duidelijk geen raad. Hij zei: ‘De faculteit heologie wil dat je gewoon hoogleraar wordt in de Pastorale psychologie.’ ‘Maar,’ voegde hij eraan toe, ‘je bent geen belijdend lid van de Nederlands Hervormde Kerk, en aangezien het gaat om een kerkelijke leerstoel, om een leerstoel ingesteld door, in dit geval, de Nederlands Hervormde Kerk, is het nodig dat je belijdend lid bent van dat kerkgenootschap.’ Ik vermoed dat wij beiden dachten aan Hendrik de Vierde van Frankrijk met zijn: ‘Paris vaut bien une messe.’ Ik geloof bovendien dat wij beiden opgelucht waren toen ik zei: ‘Toch maar liever niet.’ Terug in de geschiedenis! Leiden: faculteit Letteren en Wijsbegeerte Tot mijn grote vreugde werd ik, in 1954, benoemd tot gewoon hoogleraar, ordinarius, in de faculteit Letteren en Wijsbegeerte in Leiden. Een groot voorrecht! De secretaris van Curatoren, mr. Hofstee, kwam mij, namens het College van Curatoren, gelukwensen. Daarbij had hij mij een en ander te vertellen. Ik kreeg een instituut (aan het Rapenburg, schuin tegenover het oude universiteitsgebouw), een secretaresse, een bibliothecaris (voor onderzoek in de nabijgelegen universiteitsbibliotheek), en vier assistenten (allen vrij door mij te kiezen). Voorts zei mij mr. Hofstee: ‘De wet op het Hoger Onderwijs schrijt u slechts één plicht voor, namelijk dat u examens afneemt. Niets meer. Dat u college geet is aan u. Dat u daarbij overleg pleegt met uw collegae: geheel aan u. U bent onahankelijk. U bent niemands knecht,’ beklemtoonde mr. Hofstee. Voorts: ‘Wij stellen het op prijs dat u publiceert. Ook dat u in het buitenland optreedt. – Twee zaken moeten wij u ontraden. Ten eerste: u moet niet naakt over het Rapen117 burg wandelen. Ten tweede: u moet niet met uw secretaresse onder uw bureau gevonden worden.’ Dat wil zeggen: u moet de universiteit noch naar buiten, noch naar binnen, te schande maken. Het zal de lezer niet ontgaan dat de prachtige opsomming die ik te horen kreeg, nu vrijwel verkeerd is in haar tegendeel. Naakt over het Rapenburg lopen: is daar zoveel tegen? Met de secretaresse onder het bureau gevonden worden? Kom nou. Examen afnemen? Zijn tentamens, afgenomen door een vaderlijke docent, niet voldoende? Publiceren? Jawel, maar dan toch liefst in papers voor Amerikaanse tijdschriten (voor echte boeken geen tijd, waar is dat ook voor nodig?). Niets van de vrijheid van toen is gebleven. De hoogleraar van nu is eerder een counselor dan een geleerde. Ik zal wel wat overdrijven, maar niet zo veel. Mijn tweede zoon die een universitaire functie heet, zei mij pertinent te weigeren hoogleraar te worden, omdat het dan gedaan zou zijn met studie en publicatie. Dat mr. Hofstra zo benadrukte dat ik niemands knecht was, had zijn reden in het feit dat mijn naaste collega, professor Alfons M.J. Chorus (1909-1998), buiten zijn leergebied assistenten bezat die allemaal, zoals hijzelf, rooms-katholiek waren, en dat zinde de universiteit niet – al was het maar op grond van haar ontstaansgeschiedenis. – Met mijn collega Chorus heb ik nooit echt moeilijkheden gehad, maar vriendschap ontstond niet. Op mijn boeken, die ik hem getrouw toezond, reageerde hij nauwelijks. Nu moet ik bekennen, ook zelf niet een van de meest communicatieve collega’s te zijn geweest. Ik hield van studeren, overpeinzen, noteren, publiceren, en had maar één vriend, Gerrit Peusken, die in Gorssel woonde en die ik bijgevolg weinig zag. Ik was lid van geen enkele vereniging, behalve van de Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst, op wier bijeenkomsten ik nooit kwam. De jaarlijkse dis van de Leidse hoogleraren heb ik maar één keer bezocht. Studentenbijeenkomsten bezocht ik zelden. Spreekuur voor studenten hield ik niet. Studenten waren steeds welkom, maar kwamen weinig. – Aan mijn colleges besteedde ik veel tijd, dat wel. De faculteitsvergadering woonde ik graag bij, maar dat kwam door de bewonderingswaardige welsprekendheid die de meeste leden ten gehore brachten. Ook waren de leden zakelijk. Geen gezeur. De faculteit Letteren en Wijsbegeerte toonde weinig sympathie voor de aanwezigheid van hun medeleden hoogleraren Psychologie 118 en Pedagogiek. Zij moesten het ontgelden. Wat wil men! Het scheelt nogal of je hoogleraar Griekse Letterkunde bent of hoogleraar Pedagogiek. Of je hoogleraar Nederlandse Taalkunde bent of hoogleraar Psychologie! Hoogleraar Tibetaans! Hoogleraar Geschiedenis der Middeleeuwen! De uitroeptekens maken duidelijk dat mijn waardering van pedagogiek en psychologie ook niet zo groot was – noch is. Wat de pedagogiek betret: ik heb gestaan voor leerlingen van het lager en middelbaar onderwijs, in Nederland en elders, maar aan de pedagogiek, die ik moest opdoen voor de akte lager onderwijs en voor de hoofdakte, heb ik niets gehad. Dat was ook bekend. De praktijk van het onderwijs leert je in één jaar meer dan de studie pedagogiek, onverschillig hoe lang die duurt. En dan psychologie. Er bestaan heel zeker uitstekende psychologen maar dat werden zij niet door de studie psychologie, maar vanwege hun aanleg, mits die, wil ik eraan toevoegen, gezond genoeg was om de dwaalwegen van de psychologie te weerstaan. Van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte in Leiden heb ik nooit enige vorm van tegenkanting of kribbigheid ondervonden. Integendeel; als ik wat te vragen had – en dat kwam nogal eens voor – ondervond ik niets dan hartelijkheid en tegemoetkoming. Dat kwam voor een belangrijk deel door het feit – het lijkt mij zeker – dat ik als medisch specialist vervangend hoogleraar was geweest bij niemand minder dan professor Rümke. Nog even terug naar de weinig positieve houding van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte jegens pedagogiek en psychologie. Toen psychologie en sociologie belangrijker werden en steeds meer leerstoelen psychologie en sociologie in het vooruitzicht lagen, heet de faculteit zich ontdaan van alle betrefende hoogleraren. Zij werden ondergebracht in een nieuwe faculteit Sociale Wetenschappen. Voor mij was dat, behalve hoogst begrijpelijk, een grote tegenvaller. Ik voelde mij in de nieuwe faculteit allerminst thuis en heb er bitter weinig vergaderingen bijgewoond. Einde docerende functie in de faculteit Theologie De oiciële benoeming bij de universiteit liet lang op zich wachten. Toen aan de minister werd gevraagd waar die benoeming toch bleef, luidde het antwoord dat hij een dubbel hoogleraarschap ongewenst 119 vond. Begrijpelijk. Maar voor mij wel pijnlijk, omdat ik ertoe gebracht werd mijn colleges Pastorale psychologie te beëindigen. Mijn nieuwe functie in Leiden gaf mij zo veel mogelijkheden dat aan een afzeggen daarvan niet te denken viel. Ook begon mij het voortdurende reizen naar Amsterdam en Leiden te vervelen. Niettemin beëindigde ik, met pijn in het hart, alle colleges Pastorale psychologie. Mijn Instituut in Leiden Geheel naar eigen inzicht was het mij geoorloofd mijn Instituut op het Rapenburg in te richten en passende medewerkers aan te trekken. Wat het laatstgenoemde betret is het lot mij zeer gunstig geweest. Ik stel het op prijs enkele namen te noemen en bij elk van deze de functie aan het Instituut te vermelden. Daar was dan allereerst de heer Schwencke, die met grote nauwgezetheid en niet te blussen ijver bij elk onderwerp dat ik maar wilde bestuderen, de gewenste literatuur zocht – en vond! – in de universiteitsbibliotheek, nabij mijn Instituut. De heer Schwencke had vrije toegang tot het magazijn van de bibliotheek. Hij beheerste de drie moderne en de twee klassieke talen en schrok er niet voor terug mij, indien nodig, naast de gewenste tekst zijn vertaling te leggen. Ik wilde nog een pure historicus aan mijn Instituut binden en vroeg derhalve aan de hoogleraar Geschiedenis, professor Lochner, mij te helpen, waarop hij onmiddellijk aanbeval: de heer (later dr.) Granpré Molière, afgestudeerd historicus, gekenmerkt door grote nauwkeurigheid en even grote werklust. Er bleven nog vacatures die ik liet bezetten door veelbelovende, jongafgestudeerden: om op een onderwerp, dat allereerst de betrefende zelf, maar mij evenzeer interesseerde, niet alleen mij bij te staan maar tegelijk een dissertatie voor te bereiden en te voltooien. Zo had ik als assistent de latere hoogleraar Nederlandse Taalkunde, F.C. Maatje (1934-1981). Voorts Jan Spaendonck (1934-2004) die tijdens zijn assistentschap promoveerde op Belle époque en anti-kunst, waarvoor ik hem graag een cum laude gegund had, maar de meticuleuze medepromotor was daar tegen. Dan de huisarts Willem Metz (1909-1995), die promoveerde op De pijn en later hoogleraar werd aan de Vrije Universiteit. De rij, die niet volledig is, wil ik besluiten met het noemen van mijn vriend Jacques Claes, die promoveerde op De dingen en hun ruimte 120 en hoogleraar werd in zijn geboortestad Antwerpen, en van Mrs M.T. Sperber, die promoveerde op half- tot antisociale bestaansvormen bij de toenmalige Amerikaanse jeugd (Search for Utopia, a study of Twentieth Century Communes in America, Middleboro, Mass. USA, 1976). Metabletica (1956) In Leiden ging alles verder voor de wind. Zozeer dat ik mij kon veroorloven weer mijn pen te pakken met het doel een boekje, liefst een boek, te schrijven. Ik kon kiezen uit twee. Wat moet het zijn, vroeg ik mijn vrouw: een handboek over de fenomenologische psychopathologie, dat kost mij jaren, of een boek, zuiver voor mijn plezier, dat niet meer dan een aantal maanden vergt. ‘Het laatste,’ zei zij. Ik wist waarover dat boek zou handelen. Om dat duidelijk te maken moet ik naar een ver verleden teruggaan. Als volgt: Toen ik tweeëntwintig jaar zou worden – dat was in 1936 – vroeg ik voor mijn verjaardag een boekje, eerder een brochure, met de titel Krisenepochen und Wendepunkte des biologischen Denkens, van de schrijver Adolf Meyer, hoogleraar Biologie in Hamburg. Het boekje was het jaar daarvoor verschenen. Ik had het zien liggen op het bureau van dr. Hoogenraad, leraar biologie in Deventer, met wie ik zeer bevriend was. Hij stond mij toe in de brochure te bladeren – en daar las ik dat een verband bestaat tussen de ontdekking van de bloedsomloop door William Harvey (1578-1657) en de barok. Ik voelde mij als door de bliksem getrofen. Ik wist wie William Harvey was en welke ontdekking hem in zijn boek van 1628 beroemd had gemaakt. Dat was de ontdekking van de bloedsomloop met deze inhoud dat het bloed, bijvoorbeeld in ’s mensen lichaam, een cirkelgang maakt. Van het hart het lichaam in, en van het lichaam weer naar het hart terug. Vóór Harvey gold het inzicht dat het bloed door het hart in het lichaam wordt gestuurd waarop de organen van het lichaam het bloed verteren. Veel minder wist ik wat de barok was. Een tijdperk in de cultuurgeschiedenis van Europa, gekenmerkt door een bepaalde kerkbouwstijl die ik niet mooi vond vanwege de ‘onrust’. Dat de ontdekking van de bloedsomloop zou samenhangen met zoiets als een kerkbouwstijl – zo vatte ik de tekst van de brochure op – leek mij adembenemend, het woord is niet overdreven. Toen ik het boekje (voor mijn verjaardag) 121 gekregen had, las ik de betrefende tekst nog eens goed; het stond er inderdaad. Dat was mijn eerste metabletische ervaring. Waarom? Omdat, wat in mijn jeugdige ogen geen verband, geen samenhang kon hebben, toch samenhing, en wel ten nauwste samenhing, vanwege de gelijktijdigheid. Het laatste hoort er onverbiddelijk bij. Ik vermoedde de samenhang Harvey en de barok niet, volstrekt niet. Van mijn spaarzame duiten liet ik het boekje binden. Ik bezit het nog. In mijn boekenkast staat het naast he Structure of Scientiic Revolutions van homas Kuhn, deze metableet die van Harvey geen gewag maakt. Harvey bleef mij intrigeren, wat samenhangt met mijn medische opleiding, waarin veel over Harvey en niets over de barok werd verteld. Maar de relatie Harvey-barok bleef mij bij, en toen ik mij weer eens boog over Harveys verhandeling van 1628, in de Engelse vertaling die nog tijdens zijn leven was verschenen, vroeg ik mij af, als bij ingeving, van welke tijd de devotie van het Heilig Hart kon zijn. Van die devotie wist ik niet veel meer dan wat de Christusbeelden in zoveel katholieke kerken te zien gaven. Christus met een duidelijk zichtbaar hart met doornenkroon en stralenkrans en met de openzijdewond waaruit bloed vloeit. Ook was ik enkele keren in de Sacré Coeur van Parijs geweest, waardoor ik aan het hoge aanzien van Christus’ gewonde hart niet kon twijfelen. In mijn onwetendheid dacht ik vroeger dat de devotie tot het Heilig Hart uit de middeleeuwen stamt. Tot mijn verbazing stamde de devotie uit de zeventiende eeuw. De eeuw van Harvey. Mijn verbazing werd nog groter toen ik moeiteloos ontdekte dat de devotie op één jaar na even oud is als het boek van William Harvey. En nog groter werd mijn verbazing toen ik in de werken van de Normandiër Jean Eudes (1601-1680), de initiator van de Heilig Hartdevotie, las dat het in die devotie niet allereerst gaat om het hart van Christus, maar om het mensenhart, het hart van elke sterveling die zich in zijn geloof met Christus verenigd weet. In het klooster van de franciscanen te Alverna bij Nijmegen (dat inmiddels opgeheven en afgebroken werd) vond ik een abeelding van Jean Eudes met in zijn hand een mensenhart. In de Heilig-Hartdevotie ‘smelt het hart van de gelovige samen met het hart van Christus’. Het laatste strijdt met alles wat anatomisch en fysiologisch mogelijk is, maar anatomie en fysiologie behelzen geen geloofsleer en staan niemand bij in zijn devotie. Daarin 122 ligt juist het uitdagende van de gelijktijdigheid van de initiatieven van Harvey en Eudes. Gelijktijdigheden, synchronismen, zijn in de geestesgeschiedenis herhaaldelijk voorgekomen. In de regel betret dat een uitvinding of initiatief van dezelfde inhoud die niet door één oorspronkelijk individu werd verricht, maar door twee of meer initiatiefnemers. De uitvinding van de diferentiaalrekening is er een briljant voorbeeld van. Zo waren er talrijke, waarbij natuurlijk de vraag is gesteld naar de oorzaak van de gelijktijdigheid. Veel belangrijker zijn echter de heterologe synchronismen, dat zijn de gelijktijdigheden die niet dezelfde zaak betrefen. Het synchronisme van William Harvey en Jean Eudes is er een voorbeeld van. Weliswaar betret beider initiatief hetzelfde onderwerp, te weten het hart, maar toch niet dezelfde zaak. – Buiten beschouwing laat ik nog die synchronismen die zelfs niet hetzelfde onderwerp betrefen, maar waartussen toch een onmiskenbare band bestaat, in die zin dat het ene initiatief het andere, en het andere het ene verklaart. Wat mij overkwam, in 1936, bij de lectuur van de brochure, noem ik mijn eerste metabletische ervaring. De term ‘metabletica’ was er nog niet. Die kwam in 1956 toen mijn boek met die titel verscheen. Metabletica: leer der veranderingen; afgeleid van het Griekse werkwoord meta-ballo, dat veranderen betekent. Het boek werd algemeen bekend en heet daardoor voor mijn leven de nodige gevolgen gehad. Voortaan was ik de schrijver van Metabletica en aanzienlijk minder mijzelf. Het nam niet weg dat ik mijn metabletische geschriten met oneindig enthousiasme geschreven heb. In die geschriten kwamen de synchronismen steeds meer op de voorgrond, in die mate dat de recentste werken vrijwel geheel uit synchronismen zijn opgebouwd. In het boek Metabletica stonden ‘kleine zaken’ meer op de voorgrond. Kleine zaken kenmerken en beheersen ons leven veel meer dan de grote zaken, de grote gebeurtenissen, zoals een verhuizing, of een promotie. De eerste kleine zaak die op mij grote indruk heet gemaakt en die daardoor eigenlijk geen kleine zaak was – daar gaat het nu juist om – vond plaats toen ik nog de lagere school, tegenwoordig basisschool geheten, bezocht. Het rooster van de hoogste klassen was aangevuld met wiskunde en Frans, om de sprong naar de middelbare school minder groot te maken. Op de Franse les lazen wij een boekje met de lotgevallen van een gezin. De 123 gezinsleden spraken elkaar aan met ‘je’, ‘tu’, ook de ouders. Maar ineens veranderde de tekst dat in ‘u’, ‘vous’. Dat komt, zei de onderwijzer, omdat het ineens over een belangrijk onderwerp gaat. Belangrijk voor dat echtpaar. Dat was mij volmaakt nieuw. Kleine zaak: van ‘tu’ naar ‘vous’, omdat het gespreksonderwerp dit vraagt. Natuurlijk geen kleine zaak, dat was precies wat mij trof, en wat meen ik iedereen zal trefen wanneer het hem de eerste keer overkomt. Ons leven is opgebouwd uit kleine zaken, naar de overtuiging van Pascal: ‘les petites choses dont ma vie est faite’. Voor de geschiedenis en daarmee voor de geschiedschrijving geldt hetzelfde. Veldslagen, crises, revoluties, nieuwe inzichten, nieuwe ideeën, ze mogen nog zo belangrijk zijn, als de kleine zaken daarin niet vermeld worden blijven ze onwerkelijk. Meestal wordt in de geschiedschrijving de anekdote niet gebruikt, niet gezocht, dan alleen in de vorm van de versiering. Toch geet de anekdote royaal toegang tot een tijdperk. Dat er met het middel van de anekdote fouten kunnen worden gemaakt ligt voor de hand. Maar dit risico behoort tot elke onderneming die ons bestaan, van vroeger en nu, wil leren begrijpen. Voor een ‘leer der veranderingen’ is de anekdote – het kleine feit – onontbeerlijk. Ik wil er nóg een voorbeeld van geven, dat ik ontleen aan mijn boek Leven in Meervoud (1963). In een boek voor kinderen, geschreven door T. van Spall en verschenen in 1833, staat een verhaal over een molenaarsgezin. De grootmoeder is gestorven en ligt opgebaard in één van de kamertjes van de molen. In de kamer ernaast bevindt zich het zoontje van de molenaar. Het jongetje is alleen. Hij hoort in de kamer van de overleden grootmoeder licht geluid. Getik. Het wordt hem te veel, hij loopt de kamer uit naar buiten, roept zijn moeder, vindt haar, vertelt van het tikken, en laat zich door zijn moeder naar de dodenkamer brengen. De moeder begrijpt onmiddellijk wat er aan de hand is. Ze zegt: ‘Er lekken druppels uit de kist, wat niet verwonderlijk is want grootmoeder was zeer dik.’ ‘Laten we eens kijken,’ vervolgt ze. En jawel, uit grootmoeders kist vallen druppels. ‘Waar heb je je bang om gemaakt?’ De jongen voelt zich beschaamd, ‘onthield de les, en schikte zich tot de deugd’. Tot zover het verhaal, dat ik voor de aardigheid aan een alom gewaardeerde, met mij bevriende pedagoog voorlegde. Zijn oordeel 124 luidde: ‘Die moeder is gek en de schrijver van dat boek is een dwaas.’ Ik kon het slecht met hem eens zijn. Hoe men ook over het oordeel van de pedagoog wil denken, het oordeel moet hem de weg tot het begrip van het kind-zijn en van de omgang van het kind begin negentiende eeuw hebben versperd. Maar misschien is de schade nog groter. In onze eeuw is ieder getuige van niet geringe veranderingen in de omgang van de volwassenen met kinderen. Moet men al die vormen akeuren behalve de jongste? En wat die omgangsvorm betret, getuigt het niet van pedagogische wijsheid wanneer men die niet als enig geloofwaardig ziet en er een mild oordeel van tijdelijkheid over uitspreekt? Elke tijd heet zijn waarheid, op elk gebied. Men kan deze vaststelling als het adagium van de Metabletica, van de metabletische geschiedschrijving beschouwen, in deze zin dat elke tijd zijn onvervreemdbare levensstructuur bezit, waardoor elke tijd het onverkort menselijke van ’s mensen bestaan in zich vervat houdt. Drukker en uitgever Callenbach in Nijkerk De uitgever van mijn boek Metabletica werd Callenbach in Nijkerk. Waarom Callenbach? Bij hem waren verschillende publicaties verschenen van hoogleraren in de theologische faculteit van de Universiteit Utrecht. Toen mijn benoeming tot docent Pastorale psychologie een feit was en aangenomen mocht worden dat ik mijn docentschap zou doen voorafgaan van een ‘openbare les’, meldde zich bij mij de heer Knottnerus, directeur van de uitgeverij Callenbach. Hij bood mij aan de openbare les in zijn fonds te doen uitkomen. Ik weigerde. Verbaasd zei hij dat de kosten totaal door de uitgeverij zouden worden gedragen. Ik weigerde opnieuw. Toen hief de heer Knottnerus de handen ten hemel en riep: ‘Dat is me nog nooit overkomen! Maar waaróm niet?’ Ik zei hem verschillende uitgaven van Callenbach in mijn boekenkast te hebben staan en dat mij de uitgaven niet bevielen; papier, lettertype en band hadden mijn sympathie niet! Toen zei de heer Knottnerus dat alles door mij bepaald zou worden, zodat ik mij niet hoefde te ergeren. Ja, toen kon ik niet meer afwijzen. De heer Knottnerus hield zijn woord. Als ik daarna van verschillende kanten heb moeten horen dat mijn boeken er zo perfect uitza125 gen en zo keurig gebonden waren, denk ik met erkentelijkheid aan dat gesprek terug. Het lot van mijn boek; de reacties De eerste druk van november 1956, 2000 exemplaren, was in een ommezien verkocht. In 1957 verschenen vier herdrukken, elk van 2000 exemplaren. De laatste, zevenentwintigste druk is van 1974. Het boek werd vertaald in het Frans, Duits, Engels, Portugees, Spaans en Japans. Het regende recensies, artikelen. Ik voelde mij bij dat alles niet op mijn gemak. Van een weinig bekende auteur veranderde ik plotseling in een veelbesproken, bemind en gehaat schrijver. Dat stond mij niet aan; volstrekt niet! Toen, door andere metabletische boeken, mijn ‘faam’ steeg, wende ik er aan. De persoonlijke reacties waren voor een belangrijk deel negatief. Mijn leermeester Rümke zei geen woord na de ontvangst van het presentexemplaar. Pas twee jaar later noemde hij het boek. Hij zei: ‘Waartoe heb je dat boek geschreven?’ Ik antwoordde: ‘Om een steen in de vijver te gooien.’ Lelijk antwoord. Ik was kwaad. Professor Langeveld riep, met mijn boek in de hand: ‘Wat een horribele titel!’ Dat was alles. Professor Rutten uit Nijmegen zei: ‘Je uitgever zal wel een dure les uit de kelder hebben gehaald.’ En liet het daarbij. Professor Van Lennep spande de kroon. Zijn hoofdassistent, dr. Kouwer, vertelde mij gezien te hebben dat Van Lennep het boek met de post ontving, er enkele bladzijden in gelezen had, om daarop het boek in een hoek van zijn kamer te smijten. Hij wilde mij voortaan geen hand meer geven, stak de straat over wanneer een ontmoeting op het trottoir onvermijdelijk leek. Eens kwam ik samen met mijn vrouw toevallig naast het echtpaar Van Lennep terecht bij een bezoek aan een muziekuitvoering in Tivoli in Utrecht. De begroeting was slecht. Van Lennep gaf wel mijn vrouw een hand, mij niet! Tot zijn echtgenote zei: ‘Toe nou, geef hem een hand!’ En toen gaf hij mij, met duidelijke tegenzin, de hand. – Om welke reden was mijn collega Van Lennep plotseling zo vijandig? In mijn boek staat dat psychologische tests tot in een recent verleden niet uitgevonden werden, omdat zij niet nodig waren: het kind deed in zijn jeugd voldoende ervaring op bij de overal zichtbaar uitgeoefende beroepen, om zijn keuze te maken. Later werden die beroepen – 126 van smid, timmerman, loodgieter, hoefsmid, van de touwslager in zijn lijnbaan – allemaal onzichtbaar, en toen werden tests gemaakt. Van Lennep geloofde niet in deze redenering. Hij was niet de enige. ‘Niemand’ geloofde in een leer van de veranderingen, ofwel metabletica. Niemand? De deskundigen geloofden er niet in (uitzonderingen daargelaten). Maar het boek werd goed verkocht. Binnen een jaar meldde zich een scheepsarts van de Holland-Amerikalijn bij mij om op mijn bureau te leggen: de Engelse vertaling die hij in zijn vrije tijd aan boord gemaakt had. Beloning wilde hij niet hebben omdat het vertalen hem zo veel genoegen had gegeven. Daarop volgden de andere vertalingen. Maar dat schreef ik al. Vóór mijn boek Metabletica had ik al wat geschreven. Bijvoorbeeld: Psychologie van het ziekbed. De stijl van Metabletica is volledig anders. De stijl van Het ziekbed is bezadigd, tenminste, dat vind ik. Oudeherenstijl. De stijl van Metabletica is niet zelden hetig, in ieder geval: betrokken. Naar mijn overtuiging komt dat door de stof. Er zijn van die inzichten die niet bezadigd uit de pen kunnen vloeien – of je maakt je belachelijk. Heel wat schrijvers op geesteswetenschappelijk gebied vinden elke dosis emotie, ook de kleinste, uit den boze. Die wezen mijn metabletische boeken af. Anderen deelden mijn verrukking. – Zo is het begrijpelijk dat mijn metabletische boeken lof én blaam oogstten. Ook dat er over mijn publicaties opvallend veel is gerecenseerd. Op al die recensies ben ik vrijwel nooit ingegaan, ook al was de uitnodiging tot respons soms duidelijk leesbaar. Dat is mij kwalijk genomen. Ik wil mij daarvoor verontschuldigen, met deze mededeling: wanneer een schrijver zich uitgenodigd ziet met het allergrootste genoegen een oeuvre te schrijven, moet hij zich daarmee bezighouden. Persoonlijke brieven heb ik, bij mijn weten, altijd beantwoord – tenzij ze zo agressief waren dat mij de lust verging. Ook op de reacties, in de vorm van artikelen in tijdschriten, hoe waarderend ze dikwijls ook zijn geweest, zal ik hier niet ingaan, om de eenvoudige, naar ik hoop aanvaardbare reden dat ik het niet gewoon bij een vermelding kan laten maar een, soms zelfs uitgebreid, artikel zou moeten schrijven, en daarvoor is in deze memoires geen plaats. – Wel dien ik het proefschrit te vermelden dat geheel aan mijn metabletica is gewijd: De metabletische methode, geschreven door de internist-röntgenoloog dr. S. Parabirsing, destijds assistent 127 van professor P.J. hung te Leiden. Het boekwerk verscheen in 1974. Naar mijn overtuiging is dit werk nog steeds de beste toelichting die ooit in boekvorm over mijn metabletica werd geschreven. Van een geheel andere aard is het recente, volumineuze werk van de huidige Nijmeegse hoogleraar in de wijsbegeerte Hub Zwart met de titel: Boude Bewoordingen (2002). De auteur bestond het mijn totale oeuvre op de korrel te nemen. Even hartelijk als kritisch! – En dat mag bij een bespreking van mijn pennenvruchten wel apart vermeld worden. Het werk telt 336 bladzijden en moet de schrijver zeer veel tijd gekost hebben. Mijn bewondering is groot, niet ten laatste omdat de schrijver er niet voor terugdeinst op mijn tekortkomingen te wijzen. Bijzondere vermelding verdient de heer Ruud Hemel, woonachtig te Emmen. Hij is degene die een encyclopedische kennis behoedt van mijn totale oeuvre, in die zin dat eenieder die wil weten waar precies in mijn ‘verzamelde werken’ een bepaald onderwerp wordt beschreven, bij hem terechtkan. Niet zelden heet hij mij, bij een pas uitgekomen boek van mijn hand, erop gewezen dat de vermelding van een bepaald feit in dat boek terugwijst naar een passus in een vorig werk over vrijwel hetzelfde onderwerp. – Hij is ook de man geweest die mij attent maakte op het niet te betwisten feit dat Harry Mulisch in zijn romans gebruikmaakt van de metabletische methode, zonder dit te vermelden. Het laatste zij hem vergeven; minder fraai is dat de heer Mulisch elke correspondentie dienaangaande onbeantwoord liet. Metabletica: leer van de gelijktijdigheden In mijn metabletisch werk Leven in Meervoud (1963) heb ik aangetoond dat de ontdekking van Freud, te weten dat de mens niet in enkelvoud leet, maar een dubbel, zo niet driedubbel bestaan (van bewust, onderbewust, bovenbewust) handhaat, door minstens tien van elkaar onahankelijke schrijvers, onder wie Frederik van Eeden, kort vóór Freud gedaan werd. Dit feit van gelijktijdigheid bij ontdekkingen door onahankelijke auteurs, mag worden begrepen door dit zoveel ‘bredere feit’ dat ontdekkingen, onverschillig op welk gebied van wetenschap en kunst, producten zijn van een algemene, laat ons zeggen maatschappelijke verandering in ’s mensen historische bestaan. In mijn boeken kreeg ik vele malen de gelegenheid de concreet128 harde bewoordingen te vinden om aan te geven wat precies de ‘algemene maatschappelijke verandering ofwel mentaliteit’ geweest is, die gelijktijdige ontdekkingen droeg. Ik wees al op de eerste gelijktijdigheid die ik ontdekte: de belangstelling voor het menselijke hart bij Harvey, de Heilig-Hartdevotie en Eudes. Ik vond dat zó bijzonder dat ik er een tijdlang van uit mijn doen raakte. Het leidde tot mijn tweedelig boek Het Menselijk Lichaam. Naast schrijver was ik echter eerst en vooral docent. ‘Onderwijzen,’ schreef mijn promovendus, later mijn collega en vriend Jacques Claes, ‘is het wonder wijzen.’ Daarin geef ik hem graag gelijk! Dat hoort zo te zijn. Dat heb ik bij welk onderwerp ook, steeds trachten te bereiken. Toch was het ‘onderwerp’ metabletica niet de stof waaraan ik dat wonder toonde. Het behoorde niet tot mijn (weliswaar zelf gestelde) leeropdracht. – Ik wil daarom hier een overzicht geven van wat ik de studenten doceerde. Mijn zelfgekozen leeropdracht Voor de eerstejaars: Biologische propedeuse. Dat behelsde: een niet te eenvoudig overzicht betrefende anatomie en fysiologie van het menselijke lichaam. Voor de tweedejaars: een overzicht van ‘alle’ psychiatrische stoornissen, van de neurosen tot en met de psychosen, mét de beschikbare therapieën. Voor de na-kandidaatsstudenten: psychotherapie van neurotische afwijkingen. Het spreekt vanzelf dat ik niet naliet uiteen te zetten wat een psychoanalyse in de zin van Freud en zijn volgelingen inhield, waarbij ik niet verzweeg wat de tekortkomingen, zelfs de nadelen van een psychoanalytische benadering waren. – Meer aandacht in dit college besteedde ik aan de reeds genoemde inzichten op de gebieden van neuroseleer en psychotherapie van de Amerikaanse geleerde Harry Stack Sullivan, psychiater, stichter van de Washington School of Psychiatry. Voornaamste boeken van zijn hand voor dit college waren: Conceptions of Modern Psychiatry, New York, 1939, en he Interpersonal heory of Psychiatry, New York, 1953. Hierbij nog deze anekdote. Eenmaal ben ik in de gelegenheid geweest een lezing te houden voor de William Alanson White Foundation in New York: Sullivans ‘vereniging’ (Sullivan stierf in 1949). 129 In juist dezelfde tijd hield ik een lezing voor de Psychoanalytische Vereniging, ook in New York. Terwijl Sullivans vereniging mij zonder meer ontving en mijn lezing aanhoorde, werd ik door de New Yorkse Psychoanalytische Vereniging aan een niet weinig intens ‘onderzoek’ onderworpen, met het doel te weten of ik wel zuiver op de graat was. Ik had reden te vermoeden dat zelfs telefonisch contact met Nederland gezocht werd om meer zekerheid over mij te krijgen. – Psychoanalytische verenigingen zijn van de aanvang af verenigingen geweest van ‘geloofsgenoten’ mét een inwijdingsceremonieel (de leeranalyse) en mét een ostracisme (verbanningsceremonieel) – wat voor een zich wetenschappelijk noemende vereniging verderfelijk is. Voorts gaf ik het college Fenomenologie. Het is niet eenvoudig met weinig woorden duidelijk te maken wat fenomenologie is. Hier volgt een poging. Volgens Descartes – Frans wijsgeer, zeventiende eeuw – die een zeer grote invloed heet gehad, tot nu, op het ‘beeld van de mens’- woont de menselijke ziel in de hersenen, beter: in het kleinste orgaantje dat hij in de hersenen kende: de pijnappelklier, gelegen in het middelpunt van de hersenen. Voor deze plaatsbepaling had Descartes dit doel: het menselijk lichaam, in het bijzonder de hersenen, te ‘reinigen’ van alles wat mens kan heten, teneinde dat menselijk lichaam volledig vrij te maken voor anatomisch en fysiologisch onderzoek. Daarom bestreed Descartes zeer bewust het oude inzicht dat de mens in zijn hele lichaam huist, ja zelfs volop aanwezig is buiten zijn lichaam. De wereld, luidde het oude oordeel, is onze wereld. Daar, in die wereld leven wij. Wat ons zien, onze visuele waarneming betret: volgens Descartes ontvangen wij prikkels (lichtsignalen) van buiten. Volgens het oude inzicht: werpen wij een blik. Vergeten wij zelfs dat wij ogen hebben, en vergeten wij nog sterker dat er achter die ogen hersenen zijn die de prikkels verwerken. Het laatste wordt nooit geloochend – dat zou belachelijk zijn. Maar het telt niet bij de normale visuele waarneming. Welnu, deze oude interpretatie van zien, van horen, heet de fenomenologie in ere willen herstellen. De fenomenologie van de visuele waarneming wordt dan: de beschrijving van de wereld rond ons die zich baadt in licht en kleur, of in schemer en duisternis. – Vandaar dat de fenomenologie de schilderkunst (bijvoorbeeld) ernstig neemt. Elke tijd heet zijn eigen schilderkunst – omdat elke tijd zijn onvervreemdbare eigen mens heet. Wie Brueghels Landschap met 130 rivier en bergen of diens Kinderspelen aanschouwt, ziet een wereld die, stellig, heel menselijk is, niettemin anders dan de onze. Zou ik, als leraar geschiedenis, de Franse Revolutie moeten uitleggen, dan werd ik niet moe de wereld van toen te tonen: op schilderijen, op tekeningen, dat wil dan zeggen: ons die wereld te vertonen, voor, tijdens en na die revolutie. Want pas dan, als het ons gaat dagen welke wereld veranderde, krijgen wij toegang tot het geheel van gebeurtenissen dat Franse Revolutie heet. Naar het zeggen van professor Willem van Hoorn – destijds leerling van mij – was de collegezaal zo vol dat een tweede zaal ‘aangesloten’ moest worden. Ja, voor de fenomenologie was veel belangstelling. Dat deze wetenschap inmiddels in Leiden, en elders, van de kaart is geveegd, wil ik verderop in dit boek bespreken. Nog wel het volgende. Mijn metabletische boeken, boeken met een metabletische geschiedschrijving, staan vol platen. Ik hoef niet uit te leggen waarom. De boeken werden geschreven door een fenomenoloog. Ten slotte: toen duidelijk werd dat een stijgend aantal studenten de paramedische kant verkoos, voerde ik een nieuw college in waaraan uitsluitend vergevorderde studenten mochten deelnemen. De titel van het college luidde: klinische demonstratie. Het werd gehouden: niet in Leiden, maar beurtelings in de Ursulakliniek te Wassenaar en in het psychiatrisch ziekenhuis St.-Bavo in Noordwijkerhout. Met een bus werden de studenten vanuit Leiden naar de twee plaatsen vervoerd. Elk college duurde twee uur. In elk college werd een patiënt ‘gedemonstreerd’: een patiënt die in een van de twee klinieken was opgenomen en die zich in volle vrijheid beschikbaar stelde. Ikzelf was bij dat college eerder aanwezig om met de patiënt kennis te maken en om van de psycholoog, beurtelings in Wassenaar en in Noordwijkerhout, de ziektegeschiedenis van de patiënt aan te horen. Telkens waren twee studenten aan de beurt. Hun taak was, de één na de ander, met de patiënt te spreken en te zien hoe de patiënt zich gedroeg, plus: te horen hoe de patiënt zich uitdrukte. Daarna voerde ik een gesprek met de patiënt, terwijl de twee studenten afzonderlijk, en in afzondering, hun samenvatting voorbereidden. Was mijn onderhoud met de patiënt beëindigd, dan kwamen de twee studenten binnen om voor het gehoor hun indrukken weer te geven. Daarna vertelde ik van mijn indrukken. En daarna gaf de psy131 choloog een kort overzicht van de ziektegeschiedenis van de patiënt. Daarna algemene discussie. De naam van de patiënt werd, dat spreekt vanzelf, nooit vermeld. Mocht de student de patiënt gekend hebben en hem ook herkennen, dan verplichtte ik de student daar niets van te vertellen. Aan het begin van elk studiejaar legde ik de nieuwe groep studenten uit wat in het college ‘klinische demonstratie’ aan de orde kwam. Ik zei met nadruk dat ik mijn medische eed van geheimhouding schond en om die reden van ze eiste zich met mij ‘onder die eed’ te plaatsen. Nadat ieder zich daarmee akkoord had verklaard, begon het college. – Na aloop werd de groep studenten per bus naar Leiden teruggebracht. – Een cijfer werd niet gegeven en een examen ‘klinische demonstratie’ bestond niet. – Voor mij was dit college het hoogtepunt van de week, omdat ik mij weer even geheel psychiater voelde. Rest nog te vermelden dat dit college ‘klinische demonstratie’ een getrouwe kopie is geweest van het college dat Henri Ey in de kliniek Sainte Anne te Parijs placht te geven. Met toch dit verschil: de hoorders van het college te Parijs waren psychiaters in opleiding of al geregistreerd. Wat mijn studenten betret, weet ik zeker dat zij dit college bijzonder hebben gewaardeerd. Tot het ineens niet meer ging, maar dat is nog niet aan de orde. Kleine Psychiatrie Tot de onderwerpen van mijn colleges in Amsterdam, Utrecht en Leiden behoorde ook een kort overzicht van de psychiatrische stoornissen. Om begrijpelijke reden gaf ik dat college met bijzonder veel genoegen. Omdat mij de pen gemakkelijk in de hand ligt, besloot ik de stof van dat college in een eenvoudig, overzichtelijk boekje samen te vatten en uit te doen geven. Het boekje, Kleine Psychiatrie (voor studenten en degenen die de psychiater vervangen of bijstaan), verscheen in 1966. Het was voorzien van ettelijke illustraties. Het aantal bladzijden bedroeg 230 en werd bij herdrukken uitgebreid tot 279. Het succes van dit boekje was onverwacht groot. In 1984 verscheen de tweeënveertigste druk (elke druk is 2000 exemplaren groot). Het verscheen in Franse, Duitse, Portugese en Japanse vertaling. Bij de Nederlandse hoogleraren psychiatrie viel mijn paperback 132 onmiddellijk in ongenade. Professor Rümke zwaaide met mijn presentexemplaar en riep met veel nadruk: ‘Zo’n boekje zou ik nooit kunnen schrijven!’ – en hij bedankte me niet voor het exemplaar. In Groningen en Amsterdam werd mijn arme boekje verboden! Oicieel: voor de gevulde collegezaal. Toch kocht ‘elke’ student mijn boekje – en slaagde ermee voor het gevreesde examen psychiatrie. Tja, de zaak lag moeilijk. Professor Van der Horst in Amsterdam deed een leerboek Psychiatrie verschijnen in twee delen: 795 bladzijden groot. Professor Rümke, idem, in drie delen, 1593 bladzijden groot. Professor Eugène A.D.E. Carp (1895-1983) in Leiden spande de kroon: vier delen, 2248 bladzijden groot. Kon van de medische studenten, van wie verreweg de meesten weinig tot geen sympathie voor de psychiatrie opbrachten, verwacht worden dat zij die turven verslonden? Kennismaking met de Verenigde Staten Ik noemde al mijn Amerikaanse promovenda Mrs Sperber. Zij nodigde mij uit om naar Amerika de komen. Een volle week verbleef ik [wanneer?] in New York, als gast van het echtpaar Sperber, met dit doel: het proefschrit in wording tot in de details met Mrs Sperber te bespreken. Elke dag werd bovendien een wandeling gemaakt, met het echtpaar, om New York te leren kennen. Eén dag werd in zijn geheel gereserveerd voor mijn vrije keuze. Die was snel genoeg gemaakt. Ik noemde enkele onderwerpen, waarbij zich bevond: een bezoek aan een zwarte high school ofwel middelbare school. Dat was gemakkelijk te realiseren, zei het echtpaar. Toch kostte het, tot hun verbazing, moeite een leraar te vinden die ons zijn school wilde laten zien. Aan het eind van de voorlaatste dag werd er toch een gevonden. En zo wandelden wij in de ochtend van de laatste dag naar de high school, die wij vrijwel leeg aantrofen – omdat de jeugd het verkoos in de vrije lucht te korballen. De blanke leraar voerde ons van klas tot klas: alle in grote wanorde. Hier en daar zat een leerling met wat papieren voor zich. Een boek heb ik niet gezien. In de laatste zaal was een bank doormidden gebroken. Toen keek de leraar op zijn horloge en maande ons de school te verlaten. Het was tijd voor de lunch die de leerlingen gratis te genieten kregen mét kubusjes melk, die dikwijls gebruikt werden om ze tegen de muren uiteen te doen spatten, en dat moest ons maar beter bespaard blijven. 133 Met de leraar namen wij in een restaurant onze lunch waarbij de leraar zijn gram koelde. – Dat was geen prettige ochtend. De week bij de Sperbers behelsde niet mijn eerste kennismaking met de Verenigde Staten. In 1958 kreeg ik het verzoek van de bekende verzetsstrijder Kees van den Heuvel mij te willen voegen bij de groep van vier deskundigen ‘van diverse pluimage’ om, onder zijn leiding (en beschermd door de VS-overheid), een ‘trip’ te maken langs tal van invloedrijke instanties in de Verenigde Staten, met het doel zo veel mogelijk te weten te komen van wat brainwashing inhield en hoe de VS zich tegen deze bedreiging had gewapend. Onder brainwashing verstond men de behandeling door communistische Vietnamese functionarissen om zonder geweld, en mét succes, VS-soldaten in enkele weken om te turnen tot overtuigde communisten. Wie denkt dat zoiets onmogelijk is, vergist zich. De gevangengenomen soldaat kreeg een isoleercel met permanente felle verlichting. Na enkele dagen werd hij ondervraagd. Eerste vraag (bijvoorbeeld) werd: ‘Wat hebben VS-soldaten te maken in Azië?’ Niet zodra de soldaat toegaf dat Azië is voor de Aziaten of hij kreeg een stoel en een sigaret. Volgende vraag. Sprak de soldaat tegen, dan werden hem stoel en sigaret ontnomen. En zo verder. Tot de soldaat de gehele rode ideologie aanvaardde en erin geloofde. Dat alles binnen luttele weken. Als ‘overtuigd communist’ werd de soldaat dan vrijgelaten. – Hoe hem weer een ‘normaal mens’ te doen zijn? Psychotherapie hielp niet. Terugsturen naar vrouw en kind hielp wel: omdat de vrouw het liet bij: ‘Man je bent een dwaas’; of: ‘Maak dat een ander wijs’. – Interessant is dat domme soldaten, soldaten met een laag IQ, niet te brainwashen waren: omdat zij de tactiek niet ‘begrepen’. De kopstukken van leger, vloot en luchtmacht van de VS waren hevig geschrokken, evenals de managers van grote bedrijven. De vrees sloeg over naar Europa, naar Nederland. De Nederlandse overheid wilde alles weten van wat brainwashing heette. Ons clubje, aangevuld met enkele functionarissen van de Amerikaanse Geheime Dienst, liep ‘alle’ instituten af om met de leidende personen op hoog niveau gesprekken te voeren. Zo kwamen wij, kwam ik, in bestuurskamers waar ik later nooit meer binnengelaten zou zijn. – Dat was een kennismaking met de Verenigde Staten! Ik zou er een vlugschrit over kunnen schrijven! Wat hier nu staat is misschien al te veel voor een autobiograie… 134 Eén feit wil ik nog vermelden. Wij waren uitgenodigd, door de chef van politie in New York, voor een maaltijd en een nachtelijk bezoek aan Harlem. De maaltijd vond plaats in het hoofdkwartier van de mormonen (de politiechef was een mormoon) en was overvloedig. Ik zie de chef nog van alle op een lange tafel neergezette spijzen zijn ikse bord volstapelen. Hij nam er niets van, en gooide, toen wij voldoende tot ons hadden genomen, de totale stapel bij de ‘restjes’ (een eigenschap van veel Amerikanen die onze sympathie, in herinnering aan de oorlog, aan de hongerwinter, niet genoot). En toen kwam de nachtelijke tocht door Harlem. Het hele gezelschap stapte in een opvallend grote, duidelijk herkenbare politieauto. De mormoon, in uniform, zette zich achter het stuur en daar gingen wij Harlem in. Op een bepaald ogenblik stopte hij, nam zijn walkietalkie, en verwittigde de centrale ervan dat wij op de kruising stonden van die en die straat en niet langer dan tien minuten zouden wegblijven, om zich dan weer met de centrale in verbinding te stellen. Dat gebeurde telkens. Het was een ruige wereld die wij aanschouwden. Ik herinner mij goed dat wij een danslokaal binnenstapten, waar op een kleine dansvloer een menigte zwarten, mannen en vrouwen, zonder zich echt te verplaatsen, close dansten, in het lawaai van de hardste ‘muziek’. Toen men ons gewaarwerd, stopte de muziek, stopten alle dansers. In de stilte die als het ware op ons neersloeg voelden wij, Nederlanders, ons weinig gemakkelijk; de politiechef deed het niets. Wij draaiden ons naar de uitgang en plotseling zette de muziek, als met een knal, weer in. Terug in de politieauto werd de tocht hervat, door een haast compacte menigte, die plotseling uiteenstoof toen met veel alarm een tweede politieauto ons tegemoetkwam. Het was geen gewone politieauto, maar een felgekleurd ziekenbusje waarin geen zieken lagen maar (zwarte) doden. De meat wagon, zei de politiechef, en hij voegde eraan toe dat er letterlijk geen nacht voorbijging of er vielen doden in Harlem. Toen Rudy Giuliani in 1994 burgemeester van New York werd en daar het zerotolerancebeleid invoerde heb ik, voor enkele dagen aanwezig in New York, aan een zwarte gevraagd of hij die zero tolerance goed vond. Hij zei: ‘Not for us.’ 135 Conflictuologie Waarom ik zulke zaken vermeld? Omdat ze tot mijn vak behoorden. Toen ik in 1954 in Leiden werd benoemd, heette mijn leeropdracht: Fenomenologie en conlictpsychologie. Voor conlictpsychologie werd later een andere, ‘betere’ term gekozen: conlictuologie. Dat daargelaten, in mijn colleges gaf ik deze deinitie: de leer van de spanningen, wrijvingen, botsingen tot gewelddadigheden, tussen individuen, groepen, of volken. Wat ik daar in New York meemaakte behoorde tot mijn vakgebied. Mijn belangstelling was gewoon, als men wil: een uiting van vlijt. Maar ik heb goed gemerkt dat ik mijn vak naar behoren kon doceren zolang het over de enkeling-in-conlict ging, maar ik kon dat, al heel spoedig na mijn benoeming, niet meer als het over groepen ging, om maar te zwijgen van volken. De studenten waren door de pers, door alle communicatiemiddelen, zo gebrainwashed dat het college als bij toverslag verviel in een conlict. In een conlict dat zich allerminst leende tot een bezonnen relectie. Over hooligans hoefde ik niet te beginnen… Omdat het onderwerp toch tot mijn leergebied behoorde, heb ik er toen maar een boek over geschreven (Hooligans, 1989). En wat conlicten betret tussen volken, tussen rassen, tussen bijvoorbeeld de blanken en zwarten in Zuid-Afrika, sprak ik mijn oordeel uit in het tijdschrit Intermediair. Voordat ik ertoe overga dat artikel te memoreren is het geboden eerst een en ander te vermelden van mijn ervaringen in de Republiek Zuid-Afrika. Zuid-Afrika Twaalf keer ben ik in de Republiek Zuid-Afrika geweest, telkens op uitnodiging, telkens met een te verrichten taak. Ik ken de republiek zo goed dat ik haar wel mijn tweede vaderland heb genoemd. Tamelijk snel, dat zal duidelijk zijn, leerde ik de Zuid-Afrikaanse taal spreken, weliswaar nooit foutloos maar toch voldoende om in die taal mijn lezingen te houden. Nogal wat Afrikanen, vooral de ouderen onder dezen, vonden dat maar jammer, dat ik mijn lezingen in het Afrikaans ging houden, omdat de predikanten in hun jonge jaren in het Nederlands preekten en mijn lezingen, in het Nederlands, daardoor een kerkelijke, ja Bijbelse indruk gaven. 136 Mijn eerste verblijf in Zuid-Afrika vond plaats in 1969, duurde zes weken en bestond in een rondreis over het zo uitgestrekte grondgebied, van stad naar stad, van universiteit naar universiteit, om telkens één lezing te houden, altijd voor een groot gehoor omdat ‘eenieder’ die Nederlander wilde aanhoren. Ik kwam bij veel particulieren waar ik als de verloren zoon werd ontvangen, zo dierbaar en oprecht dat ik mij als kind bij mijn grootouders waande. Het land maakte op mij een overweldigende indruk. Elke dag zon. Nu en dan een geweldig onweer. Onberispelijke wegen. En vooral ook de natuur met voor mij onbekende planten! Tropische gewassen! Bananenplantages, papaja’s, avocado’s, grenadella’s! Prachtige, voor mij onbekende bomen. Ik voelde mij dikwijls gevloerd van emotie. Elke universiteit bezocht ik, ook de Engelstalige van Durban, ook de kleurlingenuniversiteit aan de Kaap, ook de ‘zwarte’ universiteiten van Noord-Transvaal en van Zoeloeland. Ik bezocht ook twee thuislanden: de Transkei en Zoeloeland. Dat was een zeer bijzondere ervaring. Grote gebieden waar uitsluitend, en sinds onheuglijke tijden, zwarten woonden; een vestigingsvergunning voor blanken bestond daar niet. Wel woonden daar regeringsambtenaren voor landbouw, voor het verkeer, e.d. Het gevoel van vervreemding was enorm. De indruk van eeuwen teruggeplaatst te zijn in de geschiedenis van de wereld was overweldigend. Ik woonde meer dan eens een consult van een ‘wonderdokter’ bij, die bij elke zich meldende patiënt zijn dolossen (= steentjes, skeletonderdelen, etc.) uitwierp op een kleedje en uit de coniguratie van de voorwerpen de aard van de ziekte alas – met steeds of bijna steeds als resultaat deze therapie, dat de ‘patiënt’ te weinig aan de voorvaderen had geoferd en het verzuim diende goed te maken door, bijvoorbeeld, bier te gieten op de daarvoor bestemde plek – en zeker nooit op de begraafplaats omdat het daar te veel spookte om zich van die taak te kwijten. Uiterst vreemde ervaring voor mij was dat een oude, magere, halfgeklede vrouw zich uit een groep pijprokende vrouwen losmaakte, op mij toeliep, en, wijzende naar de groep, mij in het Zuid-Afrikaans toevertrouwde: ‘Hulle is so dom, so dom!’ – uitroep waarop ik niets wist te antwoorden. Toen ik, nog steeds in de Transkei, mijn begeleider – een blanke – vroeg wat daar toch op de velden groeide, bracht hij mij ernaartoe. Dat waren de graanvelden van de zwarte bewoners, velden zonder 137 echte grens en met lacunes waarop onkruid welig tierde. – Ik heb enkele velden bij mijn latere bezoeken nog vele malen gezien, en mij natuurlijk afgevraagd of dat niet ordelijker kon. Nee, was het antwoord: zelfs als het land onmiddellijk naast een ‘blank korenveld’ lag, bleef de wanordelijkheid bestaan, zelfs met nadrukkelijke weigering van de ‘zwartman’ om van ‘westerse’ werktuigen gebruik te maken. Dat had stellig te maken met de overtuiging van de zwarten, niet de overgeleverde gewoonten prijs te willen geven uit vrees voor de voorouders. – Maar met deze uitleg bleef het resultaat in mijn beleving toch even primitief. Nog weer een geheel andere, overrompelende ervaring was een verblijf van enkele dagen in het Kruger wildpark, met een oppervlakte zo groot als heel Nederland. Het park heet een netwerk van geasfalteerde paden, en tussen die paden heerst volledig de natuur. De steppen, het woud, de door het landschap slingerde rivier, dat alles met aan auto’s gewende dieren: de leeuwen, de impala’s (herten zouden wij zeggen), de olifanten, de gieren bij een karkas, de slangen, de mestkevers, de wilde honden, de hyena’s. Met hier en daar streng beveiligde, streng bewaakte kampen met keurige nachtverblijven (van waaruit ’s nachts de brullende leeuwen te horen waren als wandelden zij naast het bed). Nu een opmerking over de colleges. De colleges voor de studenten van de zwarte universiteit stelden mij voor problemen. Ten eerste moest ik het heel gewoon vinden dat de studenten veel te laat op kwamen dagen, of de collegezaal verlieten als ik nog doceerde. Voorts lachte de zaal weleens terwijl er naar mijn overtuiging niets te lachen viel. Op mijn vraag waarom men lachte volgde niet zelden een bulderend gelach, maar een antwoord kreeg ik niet. Toen ik in een gesprek met de (blanke) rector daarover klaagde en in het algemeen opmerkte dat ik van zijn studenten weinig begreep, nodigde hij mij uit dan maar eens een maand of drie gasthoogleraar te zijn aan zijn universiteit. Ik nam de uitnodiging, die ook mijn vrouw zou gelden, onmiddellijk aan. En zo woonde ik enkele maanden later op de camping van de Universiteit van het Noorden te Empangenie, Noord-Transvaal. Het werden ongelukkige maanden. Het onderwijsniveau van de studenten bleek niet hoog te zijn. Elke vraag van mijn kant klonk verdacht. Steeds klonk: ‘I don’t know.’ Ik durfde de studenten niet te vragen de 138 plattegrond van Zuid-Afrika op het bord te zetten. Naast ons huis woonde een zwarte hoogleraar. Zijn tuin bestond uit dor gras. Het gesprek tussen de twee echtparen was leeg en daardoor hoogst pijnlijk. Door de apartheid? Menig lezer zal daar ‘ja’ op zeggen, ik niet. Toen ik daar was vond de maanlanding plaats. Docenten en studenten zagen het schouwspel op de televisie. Na de ilm vroeg een blanke docent aan de aanwezige zwarte studenten of ze dat geloofden, die maanlanding. Het antwoord was: ‘No, we don’t.’ En zo heb ik nog tal van voorbeelden die duidelijk maken dat het college geven op die universiteit althans voor mij niet plezierig was. In die tijd kwam daar plotseling een linke auto aangereden waaruit Jan Bank stapte met een team. Dezelfde Jan Bank die later als professor dr. J.h.M. Bank zoveel bekendheid verwierf met het verzorgen van de historische toelichting bij vorstelijke gebeurtenissen. De bedoeling was, zo bleek alras, een ilm te maken. Jan Bank voerde het woord alsof hij op de Veluwe liep. Hij liet hier ilmen en daar ilmen. Op mijn vraag ook eens wat positiefs te ilmen ging hij niet in. Het interview was er dan ook naar. Vergelijkbaar met het grote interview, ook door hem opgenomen, bij mij thuis in Utrecht. Dit was te zien bij de uitzending ‘Markant’. Hoe dan ook: het was duidelijk dat ik in een bepaalde hoek gezet moest worden. Nu, dat is hem gelukt: ik kreeg bij het verlaten van mijn universitaire loopbaan, zoals te doen gebruikelijk, geen lintje. Want… tijdens mijn eerste verblijf in Zuid-Afrika werd mij een eredoctoraat aangeboden door de Universiteit van Bloemfontein (de medische faculteit). Dat was een groot feest. Tijdens de receptie na de plechtigheid feliciteerde mij een dame die opmerkte dat mijn studeerkamer in Nederland wel zou volhangen met eredoctoraten. Ik zei: ‘Nee, mevrouw, daar hangt er nog niet één, en dat zal ook niet gebeuren.’ ‘Maar hoe kan dat? Waarom dan?’ Ik zei: ‘Mevrouw, omdat ik er hier een krijg.’ Tijdens mijn laatste gasthoogleraarschap in 1991 werd mij opnieuw een eredoctoraat toegekend, ditmaal door de Universiteit van ZuidAfrika te Pretoria. 139 Intermediair Tijdens mijn tweede bezoek aan Zuid-Afrika, in 1970-1971 over welk tweede bezoek ik op de komende bladzijden nog verslag zal doen, ontving ik van de redactie van Intermediair (maandblad voor leidinggevende functionarissen) de uitnodiging een artikel te schrijven over mijn ervaringen in Zuid-Afrika en daarbij mijn oordeel over de problematiek van het ‘huidige’ Zuid-Afrika niet te verzwijgen. Het artikel verscheen in Intermediair 13, van 31 maart 1972. Het is, verlucht met vier door mij genomen, vergrote foto’s, nog geen vijf bladzijden groot. – Tot mijn verrassing werd mijn artikel gevolgd door drie artikelen van respectievelijk: professor W. Albeda (sociaaleconomisch commentator), professor Arie de Froe (1907-1992) (genetisch commentator) en professor Remi C. Kwant (1918-2012) (wijsgerig-ethisch commentator). Terwijl mij duidelijk werd dat de drie commentatoren met de verhoudingen tussen blank en zwart op het platteland van Zuid-Afrika, maar ook in de steden, geen of weinig ervaringen hadden, werd niettemin, alle vriendelijke bewoordingen ten spijt, het verslag van mijn ervaringen ten zeerste, ik zou willen zeggen kwaadaardig, beoordeeld. Het feit alleen al dat drie, in den lande welbekende auteurs, op geënsceneerde wijze tegen mij moesten optreden, laat zien dat mijn woorden gevaar inhielden, gevaar dat met alle macht bestreden moest worden. Dat gevaar was van politieke aard; dat laten de namen van de drie commentatoren zien. Mijn verslag moest om links-politieke redenen de kop ingedrukt worden. Dat allemaal daargelaten; maar wat een onbehoorlijke manier om mij zo in de val te laten lopen! Met oprechte bedoelingen schreef ik mijn ervaringen, niet wetend dat de redactie van Intermediair drie ‘recensenten’ had gecharterd, om te komen tot dit ene doel, mijn artikel te blameren! Het nummer van Intermediair werd voor mij een eyeopener. Voortaan zou ik niet meer argeloos naar Zuid-Afrika gaan. Maar ik bleef gaan, daarin nooit gedwarsboomd door de universiteit van Leiden! Ik mag wel zeggen: eerder aangemoedigd. 140 Breuk in de vriendschap met professor Smelik Met professor Smelik, kerkelijk hoogleraar aan de Gemeente Universiteit te Amsterdam, ben ik zeer bevriend geweest. Ik noemde hem al, in verband met mijn functie als docent Pastorale psychologie. Ik kwam dikwijls bij hem en zijn vrouw, en stond hem bij toen zijn vrouw aan een vreselijke ziekte leed, en overleed. Aan de bijzonder goede verstandhouding kwam plotseling een einde. Smelik vertelde mij, met duidelijke triomf in zijn stem, dat een zwarte nu de baas was van alle predikanten, doelend op het feit dat Philip Potter General Secretary was geworden van de World Council of Churches, ofwel de Wereldraad van Kerken. Inhakend op zijn triomfalisme zei ik toen: ‘Dat wordt dan een puinhoop.’ En wat gebeurde? Letterlijk zei Smelik de vriendschap tussen hem en mij te beëindigen. Wat ik als antwoord gegeven had was onoverkomelijk! Dat speelde zich af in 1973. Elf jaar later, in 1984, kwam Smelik naar mij toe en zei: ‘Wat Potter betret heb je gelijk gehad… Laten wij weer vrienden worden.’ Dat laatste ging niet zo gemakkelijk. Potter was mislukt. Hij bleek te zijn: not a good administrator by Western bureaucratic standards… Smelik wist dat ik een aantal keren in Zuid-Afrika was geweest en hij heet heel zeker geweten dat ik genuanceerd over apartheid dacht. Daaraan heet hij zich hevig geërgerd. Vandaar de triomf in zijn uitroep: ‘Wij hebben een zwarte baas!’ Maar wat betekent de ongelukkige gang van zaken tussen Smelik en mij eigenlijk? Dat Nederland zich, wat betret Zuid-Afrika, afwendde van een te pijnlijke waarheid. Smelik was niet de enige die de relatie wegens Zuid-Afrika verbrak. Hij was wel de enige die later zijn ongelijk erkende. Kennismaking met Zuid Afrika: vervolg Ik noteerde al twaalf keer in Zuid-Afrika te zijn geweest. Een keer een heel jaar. Een keer drie maanden: docent aan een zwarte universiteit. Alle keren heb ik verzocht mij zoveel mogelijk van de republiek te laten zien. Ik was ‘overal’. Ik woonde de nachtelijke dansen van de zwarten bij. Ik voerde gesprekken met de chiefs van verschillende 141 stammen. Ik sprak in ’s lands Tweede Kamer om te pleiten voor gelijkstelling van blanken en kleurlingen. Ik las wat ik in handen kon krijgen over de republiek en de Bantoes. Ik sprak de kleurlingenuniversiteit toe. Ik hield een lezing in de universiteit voor Indiërs in Durban. Ik bezocht Lesotho en Namibië meer dan één keer. – Ik ken Zuid-Afrika bij wijze van spreken beter dan Nederland. Met professor Robbertze in Pretoria richtte ik een Vereniging voor Psychotherapie op, zonder rassenscheiding. Een zwarte jongeman hebben wij opgeleid tot psychotherapeut. Inbegrepen een aantal maanden leeranalyse – bij mij. Waarom ik dan toch genuanceerd voor apartheid was en bleef? Toen ik het eerste college gaf aan de zwarte universiteit te Empangeni in Natal zei ik mijn gehoor graag uitgenodigd te worden op de plek van hun herkomst of van hun (zwarte) woonplaats om meer van hen, als mijn leerlingen, te begrijpen. Daar is toen één van mijn leerlingen op ingegaan. Hij wilde mijn vrouw en mij wel ontvangen. Hij had met hulp een huisje gebouwd voor hem en zijn moeder. Hij sprak goed Zuid-Afrikaans. Ik herinner mij alles nog goed. Het huisje, de moeder, de stoelen waarop wij, vóór het huisje, zaten – en het veld rond ons. Hier en daar huisjes, en hutten. Bij het huisje van mijn student stond een boom. Verder nergens bomen. Ik vroeg of er vroeger meer bomen waren geweest. ‘O, ja!’ riep de student, ‘het hele veld heet volgestaan!’ Ze waren allemaal verbruikt als brandhout. Maar waarom waren geen nieuwe boompjes geplant? Waarop dit verrassende antwoord: ‘Ons stel nie belang nie!’ Wat zoveel betekent als: ‘Dat interesseert ons niet!’ Er was een akkertje vrijgemaakt waarop de gewassen overwoekerd werden door onkruid. Waarom niet dat onkruid weg? ‘Ons stel nie belang nie.’ – Leggen de kippen hier eieren? ‘Nee, ons stel nie belang nie.’ Krijgen de kippen wat te eten? ‘Nee, ons stel nie belang nie.’ Daar werd ik moedeloos van. Maar ik verzeker de lezer dat ik die moedeloosheid goed herkende. Dat hele gebied in Zuid-Afrika wordt beheerst door ‘ons stel nie belang nie’. – En ik vrees dat dit voor heel zwart Afrika bezuiden de Sahara geldt. • 142 Het zal niemand verbazen dat mij door de studenten van Leidens universiteit werd kwalijk genomen dat ik zo dikwijls (en dikwijls zo lang) naar de Republiek Zuid-Afrika ging, en vooral: dat ik genuanceerd over de apartheid dacht. Toen ik tot een discussie daarover gemaand werd, weigerde ik die, omdat het college een ander doel diende. ‘Maar,’ zei ik, ‘als u graag daarover wilt discussiëren, vraag ik een lokaal voor één uur per week.’ Dat werd aanvaard. Bij het begin van het eerste college, zei ik weinig te voelen onmiddellijk in de problematiek van Zuid-Afrika te willen stappen, en liever eerst een en ander te willen vertellen over het samenwonen van volken van dezelfde volksaard maar van verschillend geloof (om mijn gehoor te tonen dat dan al ‘apartheidsproblemen’ ontstaan). Mijn keuze was: het bestaan van de Amish People in de staat Pennsylvania van de Verenigde Staten. Ter verduidelijking het volgende. De amish zijn de volgelingen van de Doopsgezinde Zwitser Jacob Amman, die na een schisma in de Doopsgezinde Gemeente naar de VS emigreerden, voornamelijk Pennsylvania. Ze onderscheiden zich door het dragen van de klederdracht van destijds, door het afwijzen van alles wat met machine en industrie samenhangt en door het spreken van plat Duits in de dagelijkse omgang, en van Hoogduits tijdens de kerkdiensten. Ik kom daar zo dadelijk nog op terug. Welnu: van over het samenwonen van volken van dezelfde volksaard maar van verschillend geloof, sprak ik het lesuur vol. Toen ik een week later hetzelfde lokaal betrad waren drie studenten aanwezig. De rest bleef weg. Het interesseerde de rest niet, volstrekt niet, om een en ander te begrijpen. De rest wilde discussiëren – over een onderwerp waarvan ze niets wisten. Nu weer terug naar Nederland. Nog enkele activiteiten in het buitenland Al mijn ‘optreden’ in het buitenland hing samen met de naar verhouding talrijke vertalingen van mijn Nederlandse publicaties. De eerste uitnodiging kwam van Pittburghs Duquesne University. Daar waar in de staalstad Pittsburgh de Allegheny-rivier en de Monongahela-rivier zich samenvoegen tot de Ohio-rivier, daar op die hoogte ligt de Duquesne Universiteit, zo genoemd naar de 143 Franse generaal Duquesne, die op de rots de Engelsen weerstond. In 1967 werd ik uitgenodigd er een jaar lang college te geven in de fenomenologie. Ik vond het een hele eer! De universiteit was mij bekend door het feit dat daar, in de faculteit Geesteswetenschappen en heologie, fenomenologie werd gedoceerd en niet allereerst, zoals in de rest van de Verenigde Staten, empirische en experimentele psychologie. Veel hoogleraren waren paters: Holy Ghost Fathers. En van dezen waren relatief velen van Nederlandse akomst. Het verblijf in Pittsburgh duurde maar kort, tot mijn grote teleurstelling. Het was winter. De natte stoep voor de ingang naar mijn dormitory was bevroren; ik gleed uit en had na enkele uren zoveel pijn in mijn rechterbeen dat ik niet meer kon lopen. Nog enkele colleges heb ik strompelend en zittend op een gemakkelijke stoel kunnen geven, en toen was het gedaan! Terug naar Nederland, waar ik dadelijk onder het mes kwam van de neurochirurg Verbiest, die mij met succes opereerde. – Drie jaar later werd ik weer uitgenodigd in Pittsburgh en toen heb ik de cursus kunnen voltooien. – Ik bewaar aan de twee verblijven in Pittsburgh een uitstekende herinnering. Daarna ben ik nog viermaal in de Verenigde Staten geweest voor een lecture tour: in 1975, 1976, 1977 en 1995: alle vier zwaar beladen en – was ik niet hoogst gezond en zeer belust op avontuur geweest – eigenlijk te vermoeiend. Van de tour in 1995 nog het volgende. De tour ging van West- via Zuid- naar Oost-USA. Alle pogingen ten spijt – van mijn vriend en collega in Californië, Robert Romanyshyn, bleef één van de zes weken onbezet. Hij stelde mij voor die week vakantie te nemen, maar dat trok mij niet. Ik voelde meer voor een klooster met als voorwaarde: een daar aanwezige linke bibliotheek. Die vond hij, dicht bij de grens van Mexico, hoog boven de Paciic Ocean. Ik kreeg een kamer voor die week, en zocht de ganse, fraaie kloosterbibliotheek geheel door. Veel theologische boeken waaronder recente. De bibliotheek bevatte enkele legaten met frappante lekenliteratuur. En daar trof ik, in een mooie uitgave, in het Engels: de Decamerone! Met plaatjes; weinig pikant. Ik trof er nog een tweede Decamerone! Ook met platen – en wél pikant. Ik kwam in tweestrijd: de pikante uitgave te stelen en daardoor de paters buiten de verleiding te brengen óf dat boek te laten staan. Ik liet ze beide staan! Als ik weer in het klooster kom, steel ik ze beide. 144 In 1998 kreeg ik alweer een uitnodiging van het Simon Silverman Phenomenology Center (Duquesne University) om deel te nemen aan een symposium dat integraal aan mijn ‘historische fenomenologie’ was gewijd. Ik was er al in 1987 voor mijn lezing over de opkomst en de neergang van het medische model in de psychiatrie – een lezing die ik trouwens ook in Utrecht gaf. Nu, in 1998, bereidde ik, zoals gebruikelijk, lang op voorhand mijn tekst voor: ‘Metabletics: Its Origin and Application’. Helaas, net voor mijn vertrek naar de VS kreeg ik een griepaanval en kon dus niet reizen. Aangezien ik mijn tekst vooraf had ingestuurd, kon mijn vriend Bernd Jager, nu hoogleraar in Montréal, mijn tekst lezen. Nog een anekdote Op een conferentie in Jacksonville, Florida, was ik een van de gastsprekers. Gastspreker was ook dr. homas Szasz, mij welbekend vanwege zijn ‘antipsychiatrie’, dat is, kort gezegd, die richting in de psychiatrie die de psychiatrische patiënt beschouwt als een door de kapitalistische samenleving verschopte arme drommel. Niet mijn overtuiging! Bij de oiciële maaltijd bleek mijn zetel te staan naast die van Szasz: waarschijnlijk opzettelijk gedaan… Hij en ik praatten over allerlei. Toen vroeg ik hem: ‘Szasz, jij bent, als ik, een psychiater. Wat doe jij met een hallucinerende, paranoïde patiënt?’ Szasz zei: ‘I tell him: you are free, you can go home!’ Ik zei toen: ‘Szasz, óf jij bent een slecht psychiater, óf jij liegt.’ Szasz keek daarna de andere kant uit. – Ik ontmoette diezelfde dag een assistent van Szasz en stelde hem dezelfde vraag, in deze vorm: ‘Wat doet je chef Szasz als hij, enz.’ De assistent zei: ‘Gewoon: hij geet hem tabletten.’ Szasz loog dus. Nóg een bijzondere ervaring, van geheel andere aard Toen ik weer eens te gast was in Pittsburgh, hoorde ik een gesprek aan over de mennonieten in de staat Pennsylvania. Ik toonde belangstelling en vroeg of zij ook iets wisten van de Amish People. ‘O ja,’ kreeg ik ten antwoord, ‘zij wonen dikwijls in de buurt van de mennonieten, omdat zij zich met dezen enigszins verwant voelen.’ Als ik belangstelling had, kon ik meereizen naar die streek. Dat wilde ik maar al te graag, en zo verbleef ik enkele dagen in West-Pennsylvania, 145 als gast van een mennonietisch gezin, nabij een aantal boerderijen van de Amish People. De amish, zoals gezegd volgelingen van Jacob Amman, zonderden zich in de zeventiende eeuw van de mennonieten af, om zich in Pennsylvania te vestigen, ter wille van hun uiterst behoudende geloof, dat elke moderniteit afwijst. Bij de amishfamilies vindt men geen landbouwmachines, maar ook geen auto, geen radio. Ook geen tv en geen telefoon. Geen knopen aan de jassen, maar stevige stokjes, want knopen worden door een machine gemaakt. Ik wilde, indien enigszins mogelijk, een amishgezin bezoeken. Uit nieuwsgierigheid; zeker! Maar ook uit echte belangstelling. Dicht bij het huis van de mennonietenfamilie, waar ik een kamer gekregen had, stond aan de andere kant van de weg een amishboerderij, kenbaar aan het ontbreken van telefoondraden en tv-masten. Ik liep de straat op, met zeer weinig lokaal verkeer, en kuierde heen en weer langs de amishboerderij, in de hoop dat mijn doen zou opvallen. Dat gebeurde! Een boer trad uit zijn huis en begaf zich naar het hek. Hij beduidde mij aan de andere kant van het hek te komen. Dat deed ik. Daarop zei hij: ‘Sprechen Sie Deutsch?’ Ik beaamde dat. ‘Lesen Sie auch Deutsch?’ was de volgende vraag. Jawel! En toen kwam de derde vraag. ‘Können Sie die Bibel in der alten Schrit lesen?’ Gotisch schrit, dat had ik op de goede, oude hbs, centrum Deventer, moeten leren lezen en ook schrijven. De proefwerken Duits werden in het Gotisch schrit geschreven. Ik zei bijgevolg dat ik de Bijbel ‘in der alten Schrit’ kon lezen. Daarop verzocht mij de boer een ogenblik te wachten. Hij verdween in zijn huis. Maar na een ogenblik trad hij weer naar buiten, gewapend met een groot dik boek: de Bijbel. Hij sloeg de Bijbel op een willekeurige plaats open, wees met zijn vinger een nieuwe alinea aan, en zei: ‘Lesen Sie mal.’ Het was een wonderlijk tafereel! Hij aan de ene kant van het hek, ik aan de andere kant, en tussen ons lag, op het hek, de opengeslagen Bijbel. – Ik las, met luide stem, wat er stond. Na enkele regels gelezen te hebben, zei de boer dat het genoeg was; hij opende het hek en nodigde mij binnen te komen. Ik heb daar een uurtje gezeten en gepraat. Aangestaard door vrouw en kinderen. De boer heette mij welkom voor de volgende dag: dat was een zon146 dag. Heel die zondag ben ik te gast geweest. Bij de maaltijden. Bij de dienst die vier uur duurde. Iedereen zat daar, mannen, vrouwen en kinderen. Alle kinderen, sommigen nog aan de borst. In mijn herinnering waren er vier ‘predikanten’. Elk met een eigen tekst. Ik herinner mij dat één van de vier tot tekst had: dat de vrouw geschapen is uit een bot, uit een rib van Adam: und Er, Gott, baute die Rippe, die Er von Adam genommen hatte, zum Weibe. Und Adam sprach: diese, endlich, Bein von meinem Bein uns Fleisch von meinem Fleisch… De ‘predikant’, een nog jonge man, las deze tekst steeds opnieuw, met telkens kort commentaar. Daarbij raakte hij almaar meer ontroerd, tot ingehouden snikken toe. Iedereen deelde, stilzwijgend, de emotie, net als ik. Steeds meer drong de ‘waarheid’ van deze zin tot mij door. De macht van het gepredikte Woord! – Of zich daarin elke lezer kan verplaatsen? Na de dienst wachtte ons allen de lunch, die uitgebreid was en in alle vrolijkheid werd genuttigd. Ik keek mijn ogen uit. Mannen, vrouwen, kinderen, eenieder in de dracht van de zeventiende eeuw, te midden van tallozen dingen zonder een spoor van wat wij gewend zijn te noemen Vooruitgang. Dat zich te midden van de Amish People enkelingen bevinden en zullen blijven bevinden met kleine tot grote individuele moeilijkheden, spreekt vanzelf. Huiselijk leven De lezer moet de indruk krijgen dat er van een huiselijk bestaan weinig terecht is gekomen. Al die reizen! Al die publicaties! En dan ook nog een grote praktijk naast al die universitaire beslommeringen… Toch viel dat erg mee. Aan verenigingsleven deed ik niet. Vergaderen ergerde mij zo hevig dat ik een absenteïst genoemd kan worden. Ik bleef in Utrecht wonen met het doel nooit in Leiden naast mijn hoogleraarschap uitgenodigd te worden nog een andere belangrijke functie te vervullen. Dat wekte stellig ongenoegen, wat weer goedgemaakt werd door mijn onophoudelijk publiceren. Lezen en schrijven deed ik onstuimig veel, en ook snel. De tijd werd goed besteed. Deviser le temps c’est doubler le temps. Het gezin van mijn vrouw en mij telde vier kinderen. Twee jongens, waarna twee meisjes. De oudste werd in 1943 geboren. Ewoud geheten, naar zijn grootvader van moederszijde. Zijn tweede naam is Alphon147 sus, aangezien hij petekind werd van pater Alphonsus, prior van het trappistenklooster bij Deventer. Hij werd scheepswerktuigkundige ter zee, zoals mijn broer, maar dat vermeldde ik al. Later werd hij hoofd afdeling Process Engineering bij Imperial Tobacco in Joure. Hij is inmiddels gepensioneerd. Hij kocht een, ten dele vervallen, klooster in Ierland en restaureerde het. De tweede zoon heet Janrik, naar mijn voornamen en naar de naam van een beminde oom die tijdens de oorlog zwaar in het verzet was; die oom werd op straat doodgeschoten. Janrik is, intellectueel, het evenbeeld van zijn grootvader van moederszijde. Zijn functie verraadt dat. Hij werd wetenschappelijk ambtenaar Fysische geograie, faculteit Wis- en Natuurkunde te Utrecht, belast met het onderzoek naar zand- en grindverplaatsing in rivieren en aan zeekusten. Hij was betrokken bij de Deltawerken, en voelt zich thuis aan de Mississippi, de Wolga, de Jangtsekiang, en zo verder. Promoveerde tot zijn en mijn genoegen. Dan volgt een dochter, genoemd naar mijn moeder Aleida, op wie zij qua karakter en uiterlijk leek. Zij werd geboren met een ernstig letsel, waaraan zij, nog jong, overleed. Ten slotte de tweede dochter Geertruida Maria, in de wandeling genoemd Tuja. Zij is archivaris (ik zou zeggen: archivaresse) van het heater Instituut Nederland te Amsterdam. Publiceerde zeer aantrekkelijk werk op haar gebied – en weigert te promoveren! De drie kinderen zijn getrouwd en hebben elk in hun huwelijk twee kinderen. Bij de naam van mijn dochter Tuja moet ik een wat lange aantekening maken. Zij is Tuja genoemd naar de naam van de echtgenote van Adriaan Kortlandt. Mijn vrouw en ik waren bevriend met het echtpaar Kortlandt. Met haar, Tuja Kortlandt, is het slecht gegaan. Nog jeugdig bleek zij te lijden aan multiple sclerose, ziekte die haar in een proces van jaren sloopte. Mijn vrouw en ik stonden haar, voor zover dat mogelijk was bij, en leerden haar kennen als een even lielijke als karaktervolle vrouw. Als dierbare herinnering kreeg onze jongste dochter haar naam als roepnaam. Met Adriaan Kortlandt maakte ik kennis in het kamp van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, de NJN. Zijn belangstelling gold de vogels. Hij promoveerde in 1949 op de aalscholver. Zijn studieterrein lag in Lekkerkerk, waar de befaamde aalscholverkolonie ligt. Om het gedrag van de vogels te leren kennen, 148 bouwde hij een uitzichttoren van twaalf meter hoog met bovenin een uitkijkpost. Zo hoog omdat de aalscholver hoog in de bomen zijn nest heet. Onderin de toren was een kamertje gebouwd met bed en toilet. Van daaruit was een kabeltje voor aanvoer van voedsel en drank. Men kan zich voorstellen hoe de waarnemer leefde. Kortlandt waarschuwt degene die hem wenst na te doen. Hij schrijt: ‘Voor wie neiging mocht gevoelen de geschiktste methode (van onderzoek) na te volgen zij opgemerkt, dat het maandenlange eenzame wonen in een zo enge ruimte en het vrijwel ononderbroken waarnemen van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat een taak is die men niet moet onderschatten.’ Later verplaatste Adriaan zijn studiegebied naar Afrika, waar mensapen hem boeiden. Hij verklaarde mij toch geen echt onderscheid te kunnen vaststellen tussen de apen en de mens, wat ik even hartgrondig als vergeefs bestreed. Toen hij daarna met een gebroken been het bed moest houden, vroeg ik hem wat hem was overkomen. Hij zei een lezing te hebben gehouden over de chimpansees waarbij hij de hoorders toonde hoe – in strijd met zijn eigen overtuiging – een mens ánders van de tafel springt dan een chimpansee. Hij brak daarbij een been. Ik zei: ‘Adriaan, dan is er tóch een verschil tussen mens en aap!’ Daarop verzocht Adriaan mij de ziekenkamer te verlaten; wat ik deed. Jarenlang bleef ons contact verbroken. Nu zijn wij weer ‘on speaking terms’, wat niet veel betekent, want hij woont in Oxford. Misschien tegen de verwachting van de lezer, bewonder ik zulke mensen als Adriaan Kortlandt. De Kortlandts hadden twee voortvarende zonen. Eén van de twee werd student, ik meen in de faculteit Economie. Voor zijn genoegen studeerde hij in zijn vrije tijd Slavische talen. Met zo veel succes dat hem een leerstoel werd aangeboden in Leiden, met als leeropdracht: Slavische talen. De minister achtte hem te jong voor een normaal honorarium. Hij kreeg een kleiner honorarium! De betrefende minister was Z.Exc. Van Kemenade die zich, naar mijn bescheiden mening, door zijn doen lelijk in de (rode) kaart liet kijken. Overlijden van mijn vrouw/reis naar Japan In 1980 overleed plotseling mijn vrouw. Ik ben erdoor ontredderd geweest. Mijn oudste zoon Ewoud heet zich op alle denkbare manie149 ren om mij bekommerd, met succes, waarvoor ik hem uiterst dankbaar ben. Nog een tweede persoon heet mij geholpen bij het weervinden van de oude levenslust. Dat was mijn Japanse collega-hoogleraar Taijiro Hayasaka in Tokio. Hij had mij uitgenodigd als gasthoogleraar aan een universiteit in Tokio. Door mijn ontreddering wilde ik dit annuleren, maar hij drong erop aan juist in die situatie te komen. En inderdaad ook dat heet mij weer op weg geholpen. Hij had ervoor gezorgd dat enkele van mijn boeken, via vertalingen in het Engels, vertaald werden in het Japans. Dat werd een groot succes. Hij kon ervan verzekerd zijn dat mijn voordrachten een groot gehoor zouden krijgen en bood mij aan niet alleen alle lezingen, die ik zou geven, bij te wonen, maar ook mijn voordrachten zin na zin in het Japans te doen vertalen. Dat is ook gebeurd. Voor het laatste had Hayasaka ook een Japanse aangetrokken die door haar huwelijk met een Amerikaanse psychiater niet alleen vlot Japans maar ook even vlot Engels sprak. En zo reisden wij gedrieën van stad naar stad – en van ziekenhuis naar ziekenhuis, want ‘alle’ verpleegsters (en verplegers) hadden mijn boekje Het ziekbed gelezen. Ik heb daar buitengewoon van genoten. Ik zie nog de zaaltjes en zalen vol geüniformeerde verpleegsters, allemaal zwaaiend met mijn vertaalde boekje Psychologie van het ziekbed. En ik vergeet nooit hoe zij allemaal, na mijn lezing, met een geschenkje in de twee handen – en met een diepe buiging (in de heupen) – mij dat geschenkje overhandigden. In vrijwel elke plaats werden telkens de bezienswaardigheden bezocht. Kloosters doorlopen. Zelfs een theeceremonie viel mij ten deel. Een bezoek aan een kalligraaf – die mij drie bladen geschept papier overhandigde nadat hij daarop in sierlijk, vreemd Japans een spreuk, een zegswijze, had gezet. Ik heb een diep respect gekregen voor de Japanse cultuur. Ik zei dat ook in een Japans gezelschap, aan een Japanse tafel. Waarop telkens werd geantwoord dat zij, Japanners, weliswaar alles konden namaken wat de westerse mensheid had uitgevonden, maar er weinig aan konden toevoegen. Dat was dan één van de drie tekortkomingen. De twee andere waren: hun lichaamslengte en hun kromme benen (opgedaan bij het van kindsbeen af zitten op de gevouwen ‘onderdanen’). 150 De wederzijdse vertrouwdheid, na mijn lezing met de ‘autoriteiten’ (het medische team bij voorbeeld), ging niet zelden zo ver dat ik getoetst werd met spijzen die de Europeaan in de regel niet wenst. Een rauwe kikkerlever met daarop een nog kloppend hartje. Ik nam het levertje in mijn houten stokjes (waarmee ik voor mijn vertrek naar Japan uitvoerig had geoefend) en bracht het naar mijn mond. Ik pakte vervolgens met diezelfde stokjes het kloppend kikkerhartje, onder doodse stilte, legde het op mijn tong, en at het, met een uitdrukking van bijzondere waardering. Algemene bewondering! Maar, hoezo? Niet zelden haalde mijn moeder een levende kikker uit mijn jongensbroek. Kikkers? Dat waren mijn kameraadjes. Waarom zouden ze niet ook goed smaken? Mij konden geen Japanse spijzen worden voorgelegd of ik nam ze, met ongeveinsd genoegen. Het is verbazend, maar heel begrijpelijk, hoezeer dat de verstandhouding ten goede komt! Nog een tweede keer heb ik op uitnodiging Japan bezocht, zes weken. Ik zou er kunnen wonen, op mijn oude dag. Dat is dan: nu! Bezoek aan Bangkok Kort voor mijn vertrek naar Japan kreeg ik een brief uit Bangkok van een mij totaal onbekende Willem van Liere. Hij was adviseur bij het ‘Mekong Comité voor hailand, Laos, Cambodja en Vietnam’. Zijn werkgebied was de bedding van de Mekongrivier, die door Bangkok stroomt en uitmondt in de Zuid-Chinese Zee. Zijn bijzondere interesse gold de prehistorische geschiedenis van het stroomgebied van de Mekongrivier. Daar, in een ‘aardlaag’, die gedateerd werd op achtduizend jaar vóór Christus, bleken drie belangrijke veranderingen te zijn opgetreden waarvan hij de samenhang niet begreep. Aangezien hij mij kende als de auteur van Metabletica, dat is de leer der veranderingen, leek het hem niet uitgesloten dat ik de samenhang van die veranderingen wél zou zien. Het waren deze drie veranderingen: Ten eerste. Er wordt een nieuw type huis gebouwd, elk huis met een afgesloten kamer. Daarvoor bouwde men alleen ‘shelters’, schuilplaatsen. Ten tweede. In de abeeldingen van de menselijke geslachtsgemeenschap wordt de houding ‘zoals bij de hondjes’ vervangen door de buik-aan-buik coïtus. Ofwel: de geslachtsgemeenschap wordt humaan, is niet meer animaal. 151 Ten derde. De cultuur van het land maakt een grote sprong voorwaarts. En nu de samenhang. Ik dacht die wel te zien. En zei: de drie veranderingen zijn eigenlijk alle drie gelijk, maar dan op verschillend gebied. Afgesloten kamers zijn nodig bij humaan geslachtsverkeer. Dieren schamen zich niet. Mensen wel. – En bovendien: bij een verandering van animaliteit naar humaniteit is een grote culturele sprong te verwachten, of beter: is die eigenlijk al gebeurd. Willem van Liere was enthousiast. ‘Prachtig,’ zei hij. ‘Daar ga ik een artikel van maken voor een archeologisch tijdschrit.’ Ik zei toen: ‘Maak je geen illusies. Geen enkel tijdschrit zal je artikel aanvaarden. Denk aan de term “missionarishouding”.’ Die term kende Willem wel. En hij begreep wat ik bedoelde. Toch leek het hem uitgesloten dat zijn artikel zou worden geweigerd. Niettemin: geen enkel tijdschrit aanvaardde zijn artikel. Leusden Voor ik begin met het laatste hoofdstuk, voorzien van de omineuze titel ‘Verval’, wil ik aandacht schenken aan mijn lezingen binnen Europa en aan het ‘Symposium Metabletica’ in Leusden. Eerste lezing buitenslands. Mijn eerste lezing in het buitenland vond plaats in een hotel met grote vergaderruimte aan het meer van Genève, tussen Lausanne en Genève. Ik meen dat de uitnodiging uitging van de Oxfordbeweging, waarvan ik nooit lid ben geweest. Waarover mijn lezing handelde, weet ik evenmin – en het zou ook niet juist zijn mijn optreden daar in herinnering te brengen, ware het niet dat mijn vader en moeder op mijn uitnodiging mee zijn gegaan. Geen van mijn ouders was ooit in het buitenland geweest. Om mijn dank uit te drukken voor het vele dat zij voor mij hadden gedaan, bood ik beiden de reis aan, wat met gretigheid werd aanvaard. Mijn vader poetste zijn zelfonderwezen Frans op, mijn moeder las wat zij kon bemachtigen over Zwitserland, en toen ging het in mijn Volkswagen – toen nog een uniek bezit – Zwitserlandwaarts. Voor beiden waren reis-en-verblijf even heerlijk als ontroerend. De reis ging via Parijs en Mâcon; mijn moeder geraakte in tranen bij de tocht via Montreux naar Basel, langs het meer van Genève en beiden zwegen ontzet toen de auto in de hoge Alpen tussen meters hoge sneeuw reed. 152 Na de terugreis kocht mijn moeder een schoolschrit en schreef het verhaal over de zo bijzondere reis. – Het schrit gaf zij mij, toen zij stervende was. Lezingen in Vlaanderen Ik gaf wel eens lezingen in Vlaanderen, gastcolleges en uiteenzettingen voor culturele verenigingen. Ik herinner mij in het bijzonder de openingsrede bij het nieuwe academisch jaar op 19 september 1988 in Gent voor het Hoger Architectuurinstituut Sint Lucas. Onderwerp was: ‘De horizontale lijn in de architectuur’. Na de lezing, die in de ochtend plaatsvond, werd mij een lunch aangeboden, waarbij ik een blijvende vriendschap sloot met de professoren Raoul Bauer en Jacques De Visscher. In de jaren daarna – tot nu – lunchten mijn vrouw en ik dikwijls met Jacques De Visscher en diens vrouw Sabine, afwisselend bij hen en bij mijn vrouw en mij. Aan die talrijke lunches bewaar ik de beste herinnering. Mijn laatste lezing in Vlaanderen vond plaats op 20 maart 1999, te Brugge, voor de prestigieuze Jan Tanghe Stichting. Onderwerp was: ‘Architectuur, Millennium en Centennium – een metabletische beschouwing’. Zelden heb ik een nabespreking meegemaakt met zo veel vuur, met haast uitgelatenheid. Mijn laatste lezing vond plaats in Nederland in Maastricht, op 7 oktober 2003, op uitnodiging van het Studium Generale. Onderwerp (op verzoek) Metabletica. De nabespreking was even positief als tumultueus. Heerlijke avond! Ten slotte. Op uitnodiging van de faculteit Rechten van de Katholieke Universiteit Leuven, hield ik als gastdocent lezingen, in de maanden oktober, november en december 1996. Initiatiefnemer was – tot mijn grote verbazing – de inmiddels overleden professor Steven De Batselier, met wie ik lang, zeer lang daarvoor, had kennisgemaakt tijdens een lezing, eveneens in Leuven. Mijn lezingen verschenen gebundeld onder de titel Geen toeval (Pelckmans 1996). Tot zover mijn optredens in Vlaanderen. Het zou mij niet verbazen als iemand mij wees op lezingen die ik verzuimde te melden. Zo is het zeker dat mijn goede vriend en oud-promovendus professor dr. Jacques Claes mij enkele malen nodigde voor een voordracht aan zijn universiteit in Antwerpen. Ook gaf ik gastcolleges bij mijn inmiddels 153 overleden collega dr. Ernst Verbeek, psychiater en hoogleraar aan de Universiteit Gent. De vriendschap met professor Claes en zijn vrouw dateert al vanaf 1976, en is zeer hecht. Door zijn toedoen hebben wij vier jaar op de Groenplaats in Antwerpen gewoond. Daarna woonden wij nog twee jaar in Schoten op een uiterst luxe domein. Wij hebben ons in Vlaanderen zeer thuis gevoeld. Nu, sedert 2005, wonen wij weer in ons eigen landje, Nederland – in Gorinchem. Dat wij weer terugkeerden heet te maken met mijn op dat moment gevorderde leetijd. Het leek ons verstandig wat dichterbij onze familie te gaan wonen en ook om gebruik te kunnen maken van de zorgvoorzieningen waarvoor wij in Nederland verzekerd waren. Aldus gebeurde en ook deze keer, hoewel zonder tuin, wonen wij prettig met het uitzicht op het Merwedekanaal. Symposium in Leusden Nog even een stapje terug in de tijd: het Metableticasymposium in Leusden, 25, 26 november 1989, ter gelegenheid van mijn 75ste verjaardag. Initiatiefnemer was professor Jacques De Visscher. Het symposium, dat twee dagen duurde, vond plaats in het gebouw van de Internationale School voor Wijsbegeerte in Leusden, met volle medewerking van de directeur van de School, drs. Paul Wouters. De school bood slaapgelegenheid voor de deelnemers ‘van ver’. Professor dr. Jacques Claes, mijn oudste, dierbare vriend, opende het symposium met een vurige toespraak, rijk aan anekdotes. Daarop spraken professor Jacques De Visscher, professor hung uit Leiden, en Peter Hey, die mij met passende woorden zijn eerste werk aanbood betrefende de briefwisseling van professor Buytendijk en mij, met de titel: Wat hen bewoog. Daarop sprak mijn oud-promovendus dr. Jacques van den Berk. Ook een dierbare vriend. Helaas is hij overleden. Op die eerste dag sprak nog een persoon, maar zijn naam is mij irreparabel ontschoten, waarvoor mijn verontschuldiging. Hoe het zij, de eerste dag was goed gevuld. Op de tweede dag nam de heer Callenbach het woord, om mij, als mijn uitgever, het juist van mijn hand verschenen boek te overhandigen, met de titel Hooligans. Daarop volgde een voordracht mijnerzijds over het Centre Pom154 pidou in Parijs, dat in mijn ogen de ‘metalen’ uitdrukking was van wat (als maatschappelijk verschijnsel) hooligans werd genoemd, en over Crystal Palace. Om mijn voordracht over het Centre Pompidou zo concreet mogelijk te maken, had ik een maquette gemaakt van het Centre Pompidou, als voorbeeld van een totaal nieuwe bouwstijl voor, in dit geval, een museum. De tweede maquette, een ouderwets museum, was zo groot gemaakt dat het nieuwe museum daarin paste. Ik begon met het ‘ouderwetse’ museum om daarvan de karakteristieken op te sommen, lichtte daarna het dak van dat museum op en toverde vervolgens het Centre voor de dag door het van boven uit het oude museum te trekken. Bij dat alles vertelde ik wat bij beide gebouwen op te merken was, om de nadruk te leggen op de talloze gebreken (ook linke fouten) van het nieuwe gebouw ‘Pompidouleum’, zoals het reeds in Parijs werd genoemd. – Doel van dit alles was: maatschappijkritiek op het toen heersende ‘hooliganisme’ van de toenmalige samenleving in (West)-Europa. Daarna overhandigde ik aan alle sprekers van het symposium een exemplaar van het zojuist verschenen boek. Niet zonder oprechte nadruk gaf ik het boek eveneens aan de gast die voor de gelegenheid uit Zuid-Afrika was komen vliegen: professor Frederik Engelbrecht, rector van de zwarte universiteit te Empangenie, Zuid-Afrika. Beide dagen was de zaal goed gevuld met bekenden, maar ook onbekenden: de school had niet nagelaten aan het symposium ruchtbaarheid te geven. Natuurlijk waren onze families van beide kanten uitdrukkelijk aanwezig. Als hommage aan mijn, helaas, in 2004 overleden zwager Jan Bonefaas, musicus, componist en kerkorganist van de Grote of SintMaartenskerk te Gorinchem, laat ik niet na het volgende te vertellen. Hij en zijn vrouw logeerden ook in de school. Hun twee kinderen, 7 en 9 jaar, waren onder de hoede van een vriendin thuisgebleven. Zwager Jan vond wat ging komen die dag, de tweede dag, kennelijk zo belangrijk, dat hij ’s morgens heel vroeg naar zijn woonplaats vertrok om precies op tijd terug te zijn bij het overhandigen van het boek Hooligans door Callenbach, met zijn dochter en zoon, om hen getuigen te laten zijn van dat ogenblik. Die twee, dochter AnneMarie en zoon Gomar, kunnen zich dat nog heel goed herinneren. Het weer werkte mee. Het had gesneeuwd de dagen ervoor. De zon scheen. De sfeer in de gehoorzaal was navenant. Het symposium was een feest! 155 Verval ofwel studentenopstand 1968 Wat volgt is een verzameling gebeurtenissen, in min of meer chronologische volgorde, alle plaatsvindend aan de Leidse universiteit, alle van, mijn inziens, beschamende aard. Geheel volgens mijn gewoonte citeerde ik een passend citaat van een befaamd Frans schrijver. Ik meen uit de Pensées van Pascal. Eén van de studenten begon te lachen. Toen vier, toen tien. De hele zaal lachte mij uit. Waarom? De studenten Universiteit Leiden bleken geen Frans meer te kennen. Frans was afgeschat in het middelbaar onderwijs: Frans was te moeilijk. In plaats van de leerlingen middelbaar onderwijs voor wie Frans te moeilijk was, van school te verwijderen, werd de Franse taal en letterkunde van school verwijderd. Het hangt allemaal samen met de ‘progressieve’ gedachte dat de mens ‘maakbaar’ is. Domme kinderen bestaan niet. Dom onderwijs bestaat! Laten wij dan dat domme onderwijs afschafen. Frans afschafen. Duits afschafen. Het uit het hoofd leren van Franse, Duitse, Engelse gedichten: afschafen. Jaartallen, geschiedenis: afschafen. Wiskunde veranderde in: met blokjes spelen en legpuzzels leggen. Dan gaat wiskunde ‘naar de knoppen’, volgens de juiste formule van de hoogleraar Wiskunde Frans Keune, die er een schampere inauguratie aan wijdde (april 1998). Alleen het categorisch gymnasium alfa en bèta trachtte en tracht aan de verkrachting van het middelbaar onderwijs te ontkomen. Natuurlijk wordt deze vorm van oprecht onderwijs links-politiek openlijk gedwarsboomd en geboycot. Gevolg is: een enorme toename van studenten bij het hoger onderwijs, onder de vlag van de ‘maakbare mens’. Zie: dat ervoer ik toen de studenten mij uitlachten omdat ik een Franse zin citeerde. Een tweede herinnering. Voor jongerejaars gaf ik een college met de titel: propedeuse psychiatrie. Midden in mijn betoog staat een meisje op in haar bank en roept mij toe: ‘Dat geloof ik niet! En waarom zou ik het niet beter weten dan u!’ Zij schrok van haar woorden en ging giechelend weer zitten. Op mijn uitnodiging het college, naar haar inzichten, voort te zetten, ging zij niet in. – Met weemoed dacht ik 156 terug mijn colleges psychiatrie voor ouderejaars medische studenten en belangstellenden uit andere faculteiten. Herinnering drie. Vergadering hoogleraren faculteit Sociale Wetenschappen. – Juist vóór het begin van de vergadering stapt een jonge man binnen. Blote voeten, rafelige kleding, lang haar, ongeschoren. Hij neemt plaats op de vloer, rug tegen de muur. Haalt een mesje uit zijn zak en begint zijn teennagels te reinigen. – Tot mijn verbazing neemt de voorzitter geen maatregelen. Hij zou de vergadering toch hebben kunnen schorsen… Als de nagels voldoende gereinigd zijn, neemt de vreemdeling – een student, dat begrijpt eenieder – een stuk papier uit zijn vodden, plus ballpoint, en begint aantekeningen te maken. De voorzitter grijpt niet in. Als de vergadering wordt beëindigd vraag ik – met beroep op de gebruikelijke geheimhouding van de faculteitsbesprekingen – of de voorzitter het ‘nieuwe lid’ wil verzoeken te zeggen wat hij met zijn aantekeningen gaat doen. Het ‘nieuwe lid’ roept: ‘In ieder geval wat jullie allen niet aan zal staan.’ Ook dat gebeurde eind jaren zestig. Herinnering vier. Ik vermeldde al dat ik voor gevorderde studenten (postkandidaten) een college had ingesteld, alternerend in de Ursulakliniek te Wassenaar en in de psychiatrische inrichting St.-Bavo te Noordwijkerhout, met de naam klinische demonstratie, en met het doel de studenten enige training te verschafen in het voeren van een gesprek met psychiatrisch gestoorden. Ik werd daarin bijgestaan door de psycholoog ter plaatse, respectievelijk dr. J.J.C.B. Bremer (later hoogleraar in Maastricht) en dr. H. Kuypers. Een enkele keer gaf de behandelende psychiater een nadere toelichting. De studenten verplichtte ik tot geheimhouding. Het college werd door de studenten zeer op prijs gesteld; dat was te bemerken en sprak ook vanzelf. Maar ineens kwam er verandering. Terwijl de studenten die aan de beurt waren zich altijd keurig gekleed hadden vanwege de confrontatie, stond daar ineens een onordelijk, onappetijtelijk gekleed jongmens voor de collegezaal om het gesprek te voeren. Het scheelde weinig of ik had hem verontwaardigd de deur gewezen. – Had ik het maar gedaan! – Na dat college bleek, zonder enig overleg met mij, het college ‘klinische demonstratie’ afgeschat te zijn. 157 Ik wil nu dr. Bremer het woord geven die, op mijn verzoek, zijn indruk van toen samenvatte (de dato 31.01.2004). Beste Jan Hendrik, Je hebt nog een antwoord tegoed op je vraag naar de achtergrond van de beëindiging van ons gezamenlijk voorbereide klinisch onderwijs in de Ursula kliniek. Mij staat helder voor de geest dat dit n.b. gebeurde door de candidaatsstudenten psychologie zelf, naar ik meen aanvankelijk in ‘De Bavo’ en later in ‘De Ursula’. Ondanks de zorgvuldige voorbereiding van de betrefende patiënten mijnerzijds, inclusief hun zogenaamd informed consent en jouw uiterst respectvolle Rümke-aanse bejegening tijdens de gesprekken in foro candidatorum, protesteerden de toenmalige studenten tegen deze patiënten-demonstraties als ware dit misbruik van weerloze slachtofers. Van de zorgvuldig verkozen patiënten zelf vernam ik nooit enige klacht of bezwaar. In tegendeel: zij stelden de extra aandacht, die aan hen en hun ziekte/stoornis werd besteed zeer op prijs, aandacht waarvan zij in hun dagelijks klinisch verblijf tijdens hun opneming niet gauw voldoende kregen. Dat dit zowel vanuit het gezichtspunt van kennis- en inzichtwerving als dat van attitudevorming zo informatieve en instructieve gebeuren, waarvan n.b. het vervoer en kosten door het College van Bestuur werden verzorgd, door betrokken studenten zelf om zeep werd gebracht is op zijn zachtst gezegd verbazingwekkend, en wel extra schrijnend als je ziet hoe heden ten dage de media soms van patiënten gebruik maken. Herinnering vijf. Op een zondag, elf uur in de avond, werd ik opgebeld door een student die mij vroeg of ik met hem een datum kon bepalen voor een lezing, stilzwijgend aannemend dat ik bereid was een lezing – voor welk gezelschap? – te geven. Ik antwoordde: ‘In beginsel kan dat, al is zondagavond elf uur daarvoor niet zo’n geschikte tijd.’ Hij riep: ‘Het hoet al niet meer!’ en smeet de hoorn op het toestel. Belde enige dagen later dezelfde student? Ik weet het niet. Hij zei vertegenwoordiger te zijn van het Amsterdams studentencorps, en 158 vroeg mij namens het bestuur een lezing te geven. Ik ging akkoord, mits het een lezing kon zijn met dia’s. Daartegen rees geen bezwaar. Een datum, een uur, werden vastgesteld. Op de afgesproken dag zette ik mij in de trein, tijdig genoeg om vóór het begin van mijn lezing – om acht uur in de avond – aanwezig te zijn. In een tas had ik de dia’s bij mij. Ik werd niet van de trein afgehaald, wat vroeger toch altijd het geval was. Ik kende de weg. – Op tijd stapte ik het gebouw binnen en meldde ik mij in de kamer van de senaat. Niemand van de her en der lopende mannen sloeg acht op mij. Ik maakte mij bekend aan de voorzitter, de preses. Hij zei: ‘Als u koie wilt hebben, daar in de hoek staat een tafel met alles wat u nodig hebt. Koie, melk, suiker.’ Ik moest het bijgevolg zelf maar uitzoeken. Dat deed ik niet. Ik zette mij op een stoel en wachtte. – Toen het tegen acht uur liep (mijn lezing zou om acht uur beginnen), stond ik op, wandelde naar de preses en vroeg of het projectietoestel al opgesteld stond. ‘Nee,’ zei hij, ‘dat moeten wij nog zoeken.’ Daarop trok ik, ongezien, mijn jas aan en verliet het gebouw. Via een sluipweg bereikte ik het Centraal Station. Ik hield het voor zeker dat ik achtervolgd zou worden om mij te bewegen toch vooral rechtsomkeert te maken ter wille van de zaal wachtenden, waarvan het aantal, dat hoorde ik later, aanzienlijk was. Ongestoord vond ik mijn perron, mijn trein. In een coupé met één reiziger – een keurig geklede heer – zette ik mij. – Juist vóór het vertrek van de trein stormden twee jonge lieden – een studente en een student, dat was duidelijk – mijn coupé binnen om mij te bezweren toch als-tu-bliet bij de eerstkomende halte – het Amstelstation – uit te stappen en naar de lezingenzaal te hollen. Dat weigerde ik en bleef ik weigeren, met dit sprekende argument dat ik schoon genoeg had van hun beledigingen. In het Amstelstation aangekomen verlieten beiden de trein. – De keurige heer, die de conversatie moeiteloos had begrepen, glom van de pret, gaf mij een knik van bemoediging, en zei: ‘Goed! Goed!’ Precies een jaar later ontving ik een brief van de studente. Met keurige woorden bood zij haar excuses aan. De student liet niets van zich horen. De senaat van het Amsterdams studentencorps liet de onheuse bejegening voor wat zij was. 159 Herinnering zes. Mijn instituut lag aan het Rapenburg, schuin tegenover de ingang van het oude universiteitsgebouw. Daar zag ik op het middaguur twee mij goed bekende hoogleraren over de gewelfde stenen brug lopen, vergezeld van drie of vier studenten. Toen ik de brug naderde riep één van de hoogleraren, dat was professor Beerling, of ik niet ook verplicht werd in gezelschap van een groepje studenten de lunch te genieten. Ik antwoordde ontkennend. ‘Dat moest er nog bij komen!’ riep ik. ‘Wij moeten!’ riep professor Beerling luid, met hoorbaar protest. ‘Wij worden ervan verdacht iets tegen de studenten te bekonkelen en dat zou niet mogen!’ Ik riep dat ik, in hun plaats, de dwang nooit zou aanvaarden. ‘Wat een onzin!’ riep ik. – Toen trad één van de studenten op mij toe en schreeuwde: ‘Pas jij maar op! We steken je instituut nog in brand!’ Waarop ik antwoordde: ‘Dat moet u vooral doen! Ik krijg er nog meer tijd door om me met de pen aan de wetenschap te wijden!’ Ik keek het stelletje gevangenen met hun vrijheidsberovers nog eens na – en ging mijns weegs. Herinnering zeven. Mr. Hofstee, secretaris van Curatoren, belde mij op voor een afspraak teneinde een gesprek te voeren over de impasse waarin ik langzamerhand was terechtgekomen. Ik ontving hem in mijn instituut. Hij was niet weinig veranderd. Terwijl ik hem gekend had als een opgewekt, daadkrachtig man, was hij gejaagd, nerveus en kortaf. Hij zei mij dat mijn colleges werden geboycot (wat ik goed wist!) en dat bijgevolg mijn plaats binnen de faculteit zinloos was geworden. Namens het College van Curatoren bood hij mij aan voortaan slechts één college te verzorgen à titre personnel, op persoonlijke titel, slordig vertaald: op eigen houtje, ofwel: naar eigen voorkeur. Dat stond mij wel aan. Ik kreeg bovendien de befaamde, intieme zuilenkamer als plaats van mijn voordrachten. – Als titel van mijn voordrachten, eens per week, koos ik Metabletica, om mij eindelijk eens uit te spreken binnen mijn strikt eigen gebied. Het zij dadelijk gezegd dat dit college mij alle soelaas bood. Eerst was het zaaltje matig gevuld, maar dat veranderde snel. De hoorders waren van alle leetijden en kwamen uit puur genoegen. Zó had ik mij de universiteit levenslang voorgesteld! Voor deze collegezaal droeg ik weer mijn gewone bril. Want dit vergat ik nog te melden: tijdens de ‘troebelen’ werd mijn gehoor mij 160 zo onuitstaanbaar dat ik, vóór ik mij naar de collegezaal begaf, van bril wisselde. Ik zette de gewone bril af en verwisselde die voor mijn leesbril. Die was sterk genoeg om de zaal studenten alleen vaag en vertekend aan mij te presenteren. Terug van mijn college verwisselde ik de twee brillen opnieuw, waardoor alles weer helder en scherp werd. – Dat heb ik nooit iemand verteld. Terug naar het bezoek van mr. Hofstee. Toen ik, tot zijn zichtbare voldoening, zijn voorstel had aanvaard, vroeg ik hem nog een ogenblik te blijven voor het volgende. Niet zo lang vóór de troebelen had ik een brief ontvangen van de heer T. Neuteboom, hoofd van het secretariaat van de universiteit. Daarin stond dat een ‘generaal pardon’ alle betrefende functionarissen van de universiteit uitnodigde slechtbetaalde jaren te melden, opdat een en ander recht getrokken kon worden. De brief was mij welkom, omdat ik wel een en ander had te melden! (Mijn totale opleiding, met de verantwoordelijkheid als afdelingsarts, zaalarts en psychiater-neuroloog, had ik als onbezoldigde uit mijn verdiensten als particulier leraar wiskunde geinancierd! En er was meer.) Toen een en ander in een brief was opgesomd ging ik naar de heer N. om hem die brief persoonlijk te overhandigen. Maar zie: de heer N. weigerde die brief aan te nemen, zeggend dat voor hoogleraren een aparte regeling was getrofen. Van die aparte regeling had ik verder nooit iets bemerkt. De heer N. had mij eenvoudig bedrogen! De heer Hofstee bevestigde dat en voegde er nog aan toe dat N. meer hoogleraren op dezelfde manier had bejegend. Of er nog wat aan te doen viel? ‘Nee,’ zei mr. Hofstee. Kortaf. Zeker: hij had wel andere dingen aan zijn hoofd. Niettemin voelde ik mij bedrogen. Hoe ik daarover nu denk? De minister van Onderwijs staat bij mij in het krijt. Nog steeds. Waarom zou mijn oprechte vermelding verjaard zijn? Mijn laatste Leidse jaar was in 1979. De heer Hofstee kwam mij vragen wat ik ten afscheid wilde. Hij noemde drie mogelijkheden. Twee ervan ben ik vergeten; ik koos onmiddellijk de derde mogelijkheid: het geven van een afscheidscollege. Datum: 14 september. Toen ik, te midden van de toestromende belangstellenden, het universiteitsgebouw (Rapenburg) binnenstapte, zag ik dat een groepje studenten aan elke belangstellende een rode kaart gaf. Ikzelf kreeg er 161 ook een. Daarop stond te lezen dat ten sterkste werd afgeraden mijn afscheidscollege bij te wonen aangezien ik zo dikwijls de Republiek van Zuid-Afrika bezocht had, enz. enz. Voor zover ik kon zien, veranderde niemand van koers. Het Groot-Auditorium bleek meer dan vol te zijn, ook met studenten, die verheugde gezichten toonden en niet met de rode kaart zwaaiden. Titel van mijn afscheidscollege was: Het onderste kakebeen. De ondertitel luidde: Een metabletische les. En weer daaronder: Afscheidscollege. Ik bewaar aan die dag een uitstekende herinnering. Nog een gebeurtenis – niet aan de Leidse universiteit. Een aantal jaren doceerde ik aan het ‘instituut’ Kerk en Wereld in Driebergen voor de toekomstige ‘Werkers in kerkelijke arbeid’: elke maandagavond, twee uur. Directeur was Feitse Boerwinkel. Toen hij met pensioen ging, deelde hij mee geen opvolger te willen, omdat de wereld dusdanig was veranderd dat zoiets als een directeur overbodig werd. Ik heb hem toen met de hardste woorden gekapitteld, hem verweten dat hij niet had hoeven wachten met zijn mededeling tot de dag van zijn pensionering, en zo verder. Ik was razend, beschouwde zijn mededeling als: links-politieke onzin, zwendel. En: als dolksteek voor de opleiding. Na de Russische Revolutie wilden de onstuimigen dat de dirigent voor het orkest werd afgeschat. Wat stelt zo’n man zich voor! – De maatregel werkte niet. Werd snel afgeschat. Te radicaal. In Nederland, aan de scholen bijvoorbeeld, deed men er langer over om op zijn schreden terug te keren. Hooligans Mijn leven lang heb ik graag geschreven. Dat begon al toen ik met mijn grifel alle letters van het alfabet op het leitje kon brengen: ik maakte een verhaaltje. Ik herinner mij dat goed, al weet ik niet meer wát ik op mijn leitje bracht. Mijn eerste tekst die de niet te begrijpen eer toekwam gedrukt te worden, schreef ik toen ik ongeveer achttien jaar oud was. De titel luidde: ‘Geloven en weten’. Het stukje verscheen in het kerkblaadje van de Hervormde Gemeente in Deventer. 162 Toen ik een docerende functie kreeg aan de universiteit, werd schrijven mijn heerlijkste bezigheid. En ziedaar: wat ik schreef viel in de smaak. Herdrukken bij de vleet. Vertalingen her en der. Twee boeken werden niet herdrukt. Dat was het boek met de titel Koude rillingen over de rug van Charles Darwin, verschenen in 1984. In verband met het Darwinjaar vond niettemin een herdruk plaats in 2009. Daarin wees ik op de nooit te herstellen, ook door Darwin zelf geweten zwakke plekken in de afstammingsleer. Dat beliefden maar weinigen te lezen omdat dan aan het meest stevige (het meest nodige) fundament van de moderne mens getornd werd. Te begrijpen. Maar wel kinderachtig. Het tweede boek dat ik hier wil noemen, omdat het al evenzeer niet in herdruk verscheen, is Hooligans. Het verscheen, zoals gezegd, in 1989. Het heet alles te maken met de muiterij binnen de universitaire wereld (en daarbuiten) eind jaren zestig. Jaren waarin zulke boekjes populair waren als Het rode boekje van Mao. Ja, die Mao Zedong! Toen hem eens gevraagd werd wat te doen met domme kinderen, antwoordde hij: ‘Domme kinderen bestaan niet; er bestaan alleen domme onderwijzers!’ Gevaarlijke opmerking, want hij was zelf onderwijzer. Dat daargelaten. Het venijn zit in: domme kinderen bestaan niet. Domme kinderen zijn een kunstproduct van een onrechtvaardige maatschappij. Domme kinderen zouden niet bestaan als de samenleving anders was. En dat kan! Geloof in de maakbare samenleving. Dan verdwijnen de domme kinderen. Geloof in de maakbare mens. Dat maken van die maakbare mens gaat natuurlijk niet zomaar. Edoch, wij kunnen een handje helpen. Bijvoorbeeld. Schrap het Frans van de middelbare school. Schaf geschiedenis af van vóór 1900! Degradeer wiskunde tot blokkendoos- en puzzelspel! Plaag de scholieren niet met de literaire producten uit vervlogen tijd! Laat ze de teksten van Goethe of Shakespeare niet meer uit het hoofd leren! Resultaten: andere kinderen! homas von der Dunk zegt het genuanceerder: ‘Slechts een kwart van de studenten is goed, een kwart te dom, een kwart te lui, en een kwart onwetend’ (NRC-Handelsblad, 21.07.03, opinie). Met die studenten, in overvol geraakte collegezalen, werd de docent, werd de hoogleraar geconfronteerd. De docent, die zijn methode van onderwijs niet grondig veranderde, zocht zijn heenkomen. Of vloog eruit. 163 Werd ontslagen. Of op een zijspoor gezet. Tot de laatste groep behoorde ik. • Drie sterretjes staan er om aan te geven dat ik de aanstootgevende onderwerpen achter mij laat om een en ander te memoreren uit de tijd van mijn tweede huwelijk, dat niets minder is geweest dan een bron van geluk. In de maand september van het jaar 1987 leerde ik haar kennen: Alida de Gier. Zij was directrice (directeur heet het nu) patiëntenzorg van het Eudokiaziekenhuis te Rotterdam. En heet nog, bij het begin van ons huwelijk, dezelfde functie bekleed aan het Bergwegziekenhuis, ook te Rotterdam. De kennismaking was zo’n succes dat wij twee maanden later, op 23 november, voor de wet trouwden. Vermeld dient te worden dat onze verlovingsreis ons naar Parijs voerde. Met groot genoegen brachten wij een bezoek aan het graf van Abélard en Héloïse op Père Lachaise, als een soort pelgrimage. Onze huwelijksreis voerde ons naar Israël, waar wij met een gehuurde auto rondtoerden. Aangezien mijn vrouw een kerkelijke achtergrond had, namelijk Nederlands Hervormd, wilde zij graag dat er een kerkelijke huwelijksinzegening zou plaatsvinden. Daar voelde ik weinig voor, omdat ik mij wel gelovig maar allerminst kerkelijk verbonden achtte. Reden tot twist was dat niet! Maar wel reden om een predikant te raadplegen die zij, die ook ik, kende. Dat was dr. F. de Graaf, emeritus predikant van de Nederlandse Hervormde Kerk, woonachtig in Hattum. Dr. De Graaf kende ik vanwege het feit dat ik eens, op zijn verzoek, een lezing heb gehouden, ik meen in Heerde. Gedurende die lezing stak ik mijn achting voor de wijsgeer Martin Heidegger niet onder stoelen of banken, niet wetend dat dr. De Graaf voor Heidegger evenzeer grote achting had – Heidegger, een auteur die tot op vandaag mijn voorkeur heet. Vanaf die tijd zijn hij en ik vrienden gebleven. Op grond van onze vriendschap overtuigde Dr. De Graaf mij zonder veel moeite van de zin, eerder noodzaak, ons zo veelbelovend huwelijk ook kerkelijk te doen bevestigen. Dat gebeurde in Well, dorp aan de Maas, in de Bommelerwaard: eerste gemeente van de predikant F. de Graaf. Ons huwelijksdiner 164 met vele gasten vond plaats in Zaltbommel in een restaurant gelegen aan de Waal met de wel heel bijzondere naam ‘De verdraagzaamheid’. Wij kwamen te wonen in wat wel het mooiste pand en het grootste huis van het vestingstadje Woudrichem genoemd mag worden. Het huis moest wel groot zijn vanwege mijn boekenschat. En in een goed gebouwd, fraai huis te wonen is een groot voorrecht. Toch verhuisden wij, in 1997, naar het dorpje genoemd ‘t Waar, nabij Nieuwolda, tussen de stad Groningen en Delfzijl. Reden was ons verlangen – vooral mijn verlangen! – naar een grotere tuin, en vooral naar de mogelijkheid poorten te bouwen, een groot kippenhok te timmeren en een bloemenkasje te bezitten. Tuin met veel, liefst bijzondere planten en met een echte rozentuin. Het huis droeg de naam van renteniershuis omdat het gebouwd was voor een herenboer (en die waren er veel in dat deel van Groningen) om er zijn laatste levensjaren door te brengen. ‘Te rentenieren’ heette dat. Tweeënhalve hectare grond hoorde erbij: genoeg voor een rozentuin, en nog veel meer. Gelukkig bestond één hectare uit bos. Ten overvloede ook nog een hectare meer, voorzien van een vlonder en van een linke roeiboot, die mijn vrouw met liefde de kleuren gaf van de roeiboot die te zien is op de schilderijen van Monet. Met overgave hebben mijn vrouw en ik gewerkt aan huis en hof. Gezwoegd in het bewerken van de loodzware Groningse klei die bij droogte opensprong in brede diepe kloven. Tot wij, door onze leetijd ingehaald, niet meer in staat waren er voldoende aandacht aan te geven. – Het laatste wat ik nog deed was het maken van een groot kippenhok met een ruim nachthok dat, had het een toren gekregen (wat ik wel wilde), eruitgezien had als een minikerk. De rozentuin, verzorgd door mijn vrouw, deed het op de zware klei uitstekend. Evenwel: Das Alter kommt nicht allein, wat dan vooral voor mij geldt, al mag ik niet klagen. Mijn vrouw is negentien jaar jonger… Hoe dat allemaal zij, wij verhuisden naar het centrum van Antwerpen en bewoonden daar, vier jaar, met veel genoegen een ruim appartement, groot genoeg voor mijn bibliotheek en wat dies meer zij. En ook met groot genoegen kon ik daar naar hartenlust schrijven en de bibliotheek van de universiteit van Antwerpen bezoeken. Mijn vriend prof. dr. Jacques Claes verzorgde de introductie. Ook was er 165 in het appartement voldoende plaats om bijvoorbeeld feestelijk een boek het licht te doen zien. Wat wij dan ook tot tweemaal toe hebben gedaan, voor Hoe vertel ik het mijn nichtjes en neejes? op 20 juni 2000 en voor De tragedie op 30 juni 2003. Wij reisden veel, in de beste harmonie. Aanleiding voor de vele reizen waren natuurlijk ook de uitnodigingen om lezingen te houden, in de Verenigde Staten, in Zuid-Afrika en in België. Nog onlangs bereikte ons de uitnodiging voor een lezing in Japan, maar die moest ik wegens mijn leetijd afwijzen. Voor ons genoegen bereisden wij Ierland, Frankrijk, Italië, Zwitserland. Toch moesten wij Antwerpen verlaten vanwege het feit dat de geluidshinder zowel van binnen als van buiten mij op den duur hinderde te studeren en te schrijven. Gelukkig vonden wij in 2002 in Schoten een mooi appartement gelegen op een domein met de veelzeggende naam ‘De List’ wat ons alle rust bood, voldoende rust om aan deze ‘herinneringen’ te werken. Door de jaren die wij in België woonden mag niet vergeten worden te vermelden dat wij in Vlaanderen vrienden kregen, op wie wij kunnen bouwen. Helaas moesten wij op een gegeven moment constateren dat gezien vooral mijn leetijd het noodzakelijk was naar ons geboorteland terug te keren. Wij vonden in 2005 in Gorinchem een appartement waar ik verder aan mijn ‘herinneringen’ kan werken; het appartement voldeed bovendien aan de immer gestelde eis: kan mijn bibliotheek er geplaatst worden? Dat laatste had en kreeg ook bij mijn vrouw altijd voorrang. Gorinchem werd gekozen omdat wij, als Nederlanders, in België niet als emigranten stonden genoteerd, maar als lieden die er een vakantiewoning op nahielden. In Gorinchem hadden wij al een klein pied-à-terre. Vandaar onze keus. Daar hadden wij een eigen huisarts enzovoort. We vonden een appartement met een schitterend uitzicht op het Merwedekanaal, doch de voorname uitstraling van het appartement in Schoten, ja, dat moest geoferd worden. Achteraf gezien hebben wij op het juiste moment de beslissing genomen om opnieuw een verhuizing aan te gaan, want ook dit moet worden gezegd: de huisarts en de wijkzuster waren op een bepaalde manier bij ons vaak te gast! 166 Enkele zinloze reflecties, die ik wel nooit geheel kan verjagen Toen ik, juist 18 jaar geworden, het diploma Rijks Hogere Burgerschool, ofwel hbs-b, had gehaald, vroeg ik mij af of het niet verstandiger geweest was het gymnasium te kiezen. Van kiezen was destijds eigenlijk geen sprake, omdat de hbs wel het hoogste was waarover in mijn ouderlijk huis gesproken kon worden als het ging om onderwijs na de lagere school. Maar de aankoop van het woordenboek Grieks op de markt in Deventer en kort daarop het geschenk van het woordenboek Latijn (door de rector van het Deventer gymnasium) hadden niet nagelaten linke sporen te trekken. Griekse gezegden, ja, vooral Griekse, leerde ik uit het hoofd en ik zei ze op in bed, voor ik insliep. Nooit kwam daarbij het verlangen het gymnasium tot leerschool te hebben: dat was te ver buiten bereik. Ook niet wanneer ik het gymnasium op de Nieuwe Markt in Deventer – met die prachtige ingang – passeerde. Maar toen ik het diploma hbs had gehaald, veranderde dat. Zozeer, dat ik mijn vader vroeg toch eens naar het gymnasium te gaan om de rector (dat was niet meer de heer Berlage) te vragen of ik nog leerling kon worden. Dat deed mijn vader, die te horen kreeg dat zoiets ten zeerste af te raden was. Ik zou dan de hele opleiding als leerling moeten doorlopen en zoveel tijdverlies kon niet verantwoord zijn. Daarbij bleef het, zij het niet helemaal. Toen ik student was – in de medische faculteit – vond ik een arme student theologie die best bereid was mij voor enkele guldens per zitting Latijn te leren. – Verder dan declinaties en conjugaties kwamen wij niet; om welke reden is mij ontschoten. Maar stel dat de rector mijn vader had gezegd: ‘Die vraag moet ik meer aanhoren: van hbs-leerlingen die predikant willen worden. Zij volgen een cursus van een paar jaar.’ – Ik weet niet of ik het moet betreuren dat de rector zoiets niet zei. De tweede zinloze relectie kwam en komt voort uit de uitnodiging van de directeur Rijks Hogere Burgerschool te Utrecht om te solliciteren naar de vacante functie van leraar wiskunde. Ik heb die toen met woorden van waardering afgewezen. Maar toch. De leerlingen, aan mij toevertrouwd, deden het niet zelden goed omdat ik een 167 methode toepaste ongelijk aan de gebruikelijke. Ik had al overwogen die methode te publiceren. Ook zou ik zeker, met veel genoegen, de studie wiskunde hebben voltooid. – Maar om mijn leven lang wiskunde te doceren, stond mij niet aan. Het bleef bij een fantasie: een zinloze relectie. De derde van dit soort was ernstiger. Ze kwam voort uit de invitatie, gedaan door professor Obbink, gewoon hoogleraar te worden, met de leeropdracht pastorale psychologie. Zeer aantrekkelijk. Bijzonder vererend. Maar toch niet aanlokkelijk omdat ik belijdend lidmaat van de Nederlandse Hervormde Kerk moest worden. Ik was slechts dooplid. Beiden, professor Obbink en ik, vonden het een pijnlijke zaak. En wanneer ik de knieval had gedaan? Dan zou ik toch hebben voorgesteld de titel van mijn leeropdracht te veranderen. Het woord psychologie zou ik eruit hebben willen schrappen. Maar welk woord daarvoor in de plaats? De beantwoording van die vraag zou het eerste punt van overleg met de faculteit geweest zijn. Vierde en laatste zinloze relectie. Een jaar lang ben ik gasthoogleraar geweest van de Universiteit van Zuid-Afrika te Pretoria. Tegen het einde van dat jaar kreeg ik de uitnodiging te blijven, met deze leeropdracht: ‘supervisie van proefschriten’. Onder het uitspreken van mijn grote waardering heb ik dat voorstel niet aangenomen. Mijn eerste argument was dat de wetenschappelijke achtergrond van de Zuid-Afrikaanse Universiteit, wat betret de ‘boekenschat’, te vinden in de bibliotheken, om zeer begrijpelijke reden aanzienlijk kleiner is dan dezelfde schat in, bijvoorbeeld, de Nederlandse universiteitsbibliotheken. Tweede argument bestond in het onloochenbare feit dat de Republiek Zuid-Afrika een bijzonder zorgwekkende toekomst wachtte. Inmiddels is die toekomst heden geworden. Al mijn vrienden hebben hun huizen gebarricadeerd. Schrijven Zal ik nog schrijven? Het valt met soms moeilijk. In mijn jongste boek over de tragedie staan enkele hinderlijke fouten. Dat is mij (en mijn medelezer prof. Samuel IJsseling, hoogleraar te Leuven) ontgaan. 168 Daarvoor mijn verontschuldiging. De fouten ontsnapten ook aan de gebruikelijke correctie causa ignota. Zal ik nog meer schrijven? De wil is er zeker. Het onderwerp ook. Dat onderwerp is ter sprake gekomen bij de viering in Gent in het Vormingscentrum Guislain op 24 oktober 2004 naar aanleiding van mijn 90ste verjaardag en de aankondiging dat mijn bibliotheek naar het Museum Dr. Guislain zou verhuizen. Er was een oude afspraak dat mijn bibliotheek en archief naar de Duquesne University zouden gaan. Ik ben daarop teruggekomen, want te ver weg. Maar waarheen met mijn bibliotheek? Archiefstukken zijn naar Leuven gegaan, maar voor de boeken was er nog geen Europese bestemming. Mijn vriend professor De Visscher suggereerde het archief te schenken aan het Museum Dr. Guislain, dat is ondergebracht in het Psychiatrisch Centrum Dr. Guislain te Gent. Bij mijn vrouw viel dat in goede aarde; zij moedigde mij aan. Heel lang duurden de onderhandelingen niet. Die 24ste oktober was een heuglijke dag. Mijn beste vrienden (alfabetisch genoemd): prof. J. Claes, prof. J. De Visscher en prof. H. Zwart hebben, in samenwerking met de verantwoordelijken van het genoemde Centrum en van het Museum Dr. Guislain (waarvan br. dr. R. Stockman conservator is en het algemeen beleid in handen ligt van mevrouw A. Cailliau), voor die dag bij de plechtige opening van de tentoonstelling Het Hart een goede gelegenheid gevonden aandacht te geven aan mijn verjaardag. Natuurlijk ontbraken de toespraken niet, evenmin na aloop een allerplezierigste receptie. Gelukkig werd ik in staat gesteld mijn dank uit te spreken en ik heb bij die gelegenheid mijn ‘lezersvrienden’ en alle andere hoorders gevraagd om, indien zij daartoe de wens voelden, de wetten van Mendel metabletisch in de tijd te plaatsen. Toen reacties uitbleven, heb ik het besluit genomen de taak zelf op mij te nemen. Ik moet zeggen: het geet mij wederom een groot genoegen mij te verdiepen in velerlei onderwerpen die met de tijd van Mendel te maken hebben. Hoe mijn biografie te besluiten? Ik bezit een Franse autobiograie met de titel Mes poisons, wat zoveel betekent als: Mijn venijn, mijn gif, mijn gifstofen. Zo mag mijn autobiograie niet heten, al kon ik niet nalaten kritiek, met de wind van voren, uit te delen. 169 Een andere Franse levensbeschrijving draagt de titel Mon coeur mis à nu, ofwel: Mijn hart blootgelegd. Ook deze titel past niet boven mijn autobiograie. Ik deed dat niet: mijn hart blootleggen. Uitgezonderd dat stukje over de verre prinses. Titel zou kunnen zijn: Mijn heerlijke leven in de afzondering van het studeervertrek, evenzeer: te midden van dierbaren, in een grandioos getooide wereld. Het liefste werk dat ik in mijn lange leven deed was: schrijven. Zo verscheen boek na boek. Niet gestoord door lichamelijk tekort of ziekte. Ik heb alle reden daarvoor dankbaar te zijn. De laatste tijd valt het lezen en schrijven me moeilijk; ik kan nog nauwelijks mijn eigen handschrit lezen. Ik bezit echter een voor mij gelukkige eigenschap: ik slaap graag en veel. Steeds opnieuw moet ik bekennen: ‘Wat heb ik een prachtig leven gehad.’ Nogmaals: ik ben daar heel dankbaar voor. Zou ik dan nu dit laatste stukje van mijn leven, dat inderdaad zo is dat ik eigenlijk niets meer kan, niet accepteren? 170 Architectuur, millennium en centennium Een metabletische beschouwing Nu mijn vrouw en ik in de provincie Groningen wonen, gaan wij niet zelden naar de hoofdstad van de provincie, ook Groningen geheten, en bovendien, met kleiner frequentie, naar het midden van het land om daar familie te bezoeken. Op beide tochten wacht ons een architectonische verrassing waaraan ik nu wel gewend ben geraakt maar waarnaar ik toch telkens uitkijk. Op de tocht naar het midden van het land passeren wij Zwolle. Daar staan rechts van de autoweg, die door het noorden van de stad snijdt, drie woonlats. De bekende rechthoekige gevaarten die aan talloze gezinnen en echtparen onderdak bieden. Niet zo bijzonder. Maar deze drie hebben wel iets bijzonders. Op een van de hoeken van het dak staat een schutting. De niet kleine schutting die met het dak meegaat staat alleen op één hoek, aan de kant van de snelweg. Eerst denkt men met het bekende ‘huisje’ te doen te hebben, voor de lit van het gebouw, maar al snel blijkt dat het gaat om een loze schutting. Terwijl de woonlats grijswit van kleur zijn, werd de schutting bruinig geverfd. Ik toon u de dia. Doel van de ‘schuttingen’ is, daaraan valt slecht te twijfelen, de begrenzing van de woonlat aan de bovenkant te breken, omdat die bovenkant in de gebruikelijke volmaakt rechtlijnige begrenzing onmogelijk mooi kan worden genoemd. Fraai is de correctie niet, maar de storende, kale lijn is gebroken. Ik erger mij altijd aan die strakke, domme bovenste begrenzing. Ook trouwens aan de even fantasieloze verticale begrenzing van zo’n woonreus. U ook? Dat wil ik hopen. Tot zover de architectonische ervaring op de snelweg door Zwolle. Nu twee andere, beide in de stad Groningen. Ten eerste is daar het gebouw van de Gasunie. U weet wellicht dat onder de 171 provincie Groningen een bel gas is gevonden die heel Nederland en ook nog aangrenzend buitenland van gas voorziet: gas voor oven, gashaard en kookplaat, om het daarbij te laten. De gasfabrieken, die Nederland tot de vondst in Groningen van gas voorzagen, werden plotseling overbodig en zijn inmiddels opgeruimd. Dat de gasvondst buitengewoon veel inancieel voordeel opleverde, spreekt vanzelf. Zo kon zich de Gasunie, die voor de winning en de distributie van het gas garant staat, een duur centraal gebouw veroorloven en het is dat gebouw, waarvan ik u eveneens een dia toon waarbij het volgende valt op te merken. Zoals u ziet is de bovenste horizontaal, ons zo bekend van talloze gebouwen, verdwenen. Maar ook van de mijns inziens even lelijke verticale begrenzingen heet dit gebouw zich ontdaan. De verticale begrenzingen staan scheef. Welke indruk geet het gebouw eigenlijk? Die van een oud, uit de kluiten gegroeid kasteel. Als ik mag aannemen dat de ontwerper van dit gebouw zich in volle bewustheid van alle rechte lijnen heet willen ontdoen, dan bleef hem, vermoed ik, geen ander beeld voor ogen dan dat van een voornaam gebouw uit vroeger tijden. Ik moet zeggen en misschien wilt u het beamen dat, als men onberispelijke horizontalen en verticalen uit een bouwontwerp radicaal wenst te verbannen en toch aan de verlangde grootte wil voldoen, er onmiddellijk het gevaar dreigt van een kopie van het oude. Maar goed; de afwijzing van de verticale en vooral ook horizontale lijnen is in dit gebouw gelukt en dat heet mijn bewondering. De tweede architectonische ervaring, die de stad Groningen ons bood, ontstond bij het Groninger Museum, een kakelvers gebouw dat geheel in het water, zelfs voor een deel onder de waterspiegel ligt. Ik toon u dadelijk de dia. U ziet dat het museum dat in de jaren negentig gebouwd werd (hoofdarchitect was Alessandro Mendini) uit drie delen bestaat: deel links, deel midden en deel rechts te noemen. Deel links dat er, oneerbiedig gezegd, uitziet als een schijf leverworst gelegd op een roze-bruin snee brood, is gewijd aan archeologie en kunstnijverheid. Deel midden met het imponerende bruin-grijze blok dat eruit ziet als een moderne woonlat, bevat een restaurant, een winkel, een bibliotheek en een auditorium. Deel rechts ten slotte is gewijd aan hedendaagse kunst en ‘wisselende exposities’. Het is dit derde deel dat – het zal u niet verbazen – onze bijzondere aandacht trok en dat ik met eenvoudige woorden wil trachten te beschrijven. U zult het 172 met mij eens zijn dat het gebouw korte metten maakt met de bovenste horizontaal. De horizontaal is verdwenen… De horizontaal is in stukken gebroken, zozeer en zo hardvochtig dat het wel lijkt of het gebouw dat er stond, getrofen werd door een modern projectiel dat binnenin het gebouw tot ontploing kwam. Men denkt: zo demonstratief had het nu ook niet hoeven te zijn! Dat waren de drie architectonische lessen in Zwolle, in Groningen. Alle drie betrefende hetzelfde thema, te weten: de horizontale lijn. Daar willen wij vanaf. Het is u toch bekend dat er meer voorbeelden zijn van gebouwen die de horizontaal bestrijden. Het protest tegen de horizontaal – en tegen de daarbij passende verticaal – dat protest mag bestempeld worden als de architectonische bijdrage tot het inde-siècle, dat is dan het in-du-millennium waarin wij thans leven. Dames en heren! Ik ga daar nu niet dadelijk op in. Het is mijn bedoeling u te tonen dat, in het algemeen, een eeuwwisseling, en nog in het bijzonder een millenniumwisseling, een mentaliteitsverandering inhoudt die zich niet alleen merkbaar maakt op het gebied van de architectuur, maar evenzeer op geheel andere gebieden. Ik begin dan met de eerste millenniumwisseling binnen de westerse cultuur, dat is met het jaar 1000. Daarna komen de centenniumwisselingen van 1700, 1800 en 1900 aan de orde en daarna wordt opnieuw het tijdsgewricht besproken van het jaar 2000, aan de vooravond waarvan wij thans leven. U zult zich misschien afvragen waarom niet ook andere centenniumwisselingen, zoals die van, bijvoorbeeld, het jaar 1200 of 1500 aan de orde komen. Ten eerste kunnen niet alle centenniumwisselingen binnen het bestek van één lezing besproken worden, ten tweede geven sommige centenniumwisselingen een niet helder beeld. Ten derde, dit belangrijkste argument: de centenniumwisseling van 1700 behelst de aankondiging van het modernisme, en eigenlijk gaat mijn lezing van vandaag voornamelijk over dat modernisme, en over de beëindiging daarvan in onze tijd met het postmodernisme. Nog een ogenblik aandacht voor het feit dat een eeuwwisseling een mentaliteitsverandering kan inhouden. Dat lijkt vreemd. Heet het enige betekenis dat het jaartal aan het eind twee nullen of drie nullen vertoont? Het is eenvoudig zo! Ik zou zeggen: wij voelen het nu aan den lijve, zo vlak voor het jaar 2000. Het is alsof wij belangrijke maatregelen, die al genomen zouden 173 kunnen worden, nog even uitstellen: tot de grenspaal gepasseerd is. Of, anders gezegd, de veranderingen van het jaar 2000 zijn al gaande, ze zijn alleen nog niet duidelijk, en ze voeren niet tot beslissingen. Het jaar 1000. Einde van het eerste millennium, begin van het tweede. Wat gebeurde omstreeks het jaar 1000? Wat gebeurde van belang? Ten eerste: het wereldbeeld veranderde omstreeks 1000. Terwijl de westerse mensheid van de overtuiging uitging dat de aarde plat is, ontstond vrijwel precies in het jaar 1000 de overtuiging dat de aarde de vorm heet van een bol. Zeker, al tijdens de Griekse Oudheid werd de gedachte geopperd dat de aarde een bol is. De gedachte werd weinig aanvaard en ging verloren. De aarde van de Bijbel is plat, zonder veel woorden daarover. De overtuiging van een platte aarde bleef heersend tot het jaar 1000. Het was de monnik Gerbert van Aurillac, toen al paus Gregorius ‘de Grote’, die het standpunt verdedigde van de bolvorm van de aarde. Zoals dat dikwijls het geval is bij uitzonderlijke veranderingen, was hij niet de enige. Van kort vóór het jaar 1000 stamt de tekening, gevonden in een manuscript uit het klooster Sint-Emmeran, waarop de aarde is afgebeeld als een bol waaromheen de banen van de planeten als cirkels getrokken zijn. Er gebeurde meer omstreeks 1000. Rond dat jaar verandert de spiritualiteit. Dat is de aard van het bestaan als gelovige man of vrouw, zowel wat innerlijk leven betret als in de waardering van lichamelijke arbeid. In die tijd waren daarin de monnik en de non, dat is dan het geheel van kloosterlijke zeden, toonaangevend. In de tijd vóór 1000 werd de spiritualiteit bepaald door de voorschriten van Benedictus van Nursia wiens regel vermoedelijk van het jaar 500 is. Hij beval de lichamelijke arbeid aan als onmisbaar element van een spiritueel, zelfs van een contemplatief leven. Maar omstreeks 1000 werd dit voorschrit prijsgegeven in deze zin dat de tijd voor de lichamelijke arbeid geoferd diende te worden ook voor liturgie en contemplatie. In Cluny, dat was het gezaghebbende klooster vanaf het jaar 1000, werd de rol van Martha geoferd aan die van Maria, wat inhield dat het opus dei verheviging onderging en de geestelijke een vrijwel zuiver liturgisch leven leidde. Voegt men hieraan nog toe dat de ascese strenger nageleefd werd en dat de wereldverachting – contemptus mundi – dieper weerklank vond, dan hoet men niet te twijfelen aan een niet geringe verhevi174 ging van de aan de wereld onthechte spiritualiteit, niet slechts bij de kloosterlingen, maar bij de westerse mensheid in het algemeen. Kan deze verandering samenhangen met het inzicht dat de aarde niet plat is, maar de gedaante heet van een bol? Het lijkt mij van wel. De platte aarde, omringd geacht door de eindeloze wereldzee, geet een gevoel van zekerheid, van stabiliteit en vertrouwdheid. Dat doet de bol niet. Want waarin drijt de bol? In lucht, dacht men. Dat is een ‘element’ zonder houvast. De latere overtuiging die ook wij nog handhaven, te weten dat de aarde ‘hangt’ tussen een aantal planeten en talloze sterren, in een immense ruimte, maakt het gevoel van onzekerheid niet ongedaan; versterkt dat gevoel nog. Men komt tot het vermoeden, dat de Europese mensheid van omstreeks het jaar 1000 de verloren zekerheid heet willen herwinnen, misschien wel bezweren, met een anti-aardse spiritualiteit. In dezelfde tijd veranderde de architectuur van het bedehuis. Tot 1000 was de heersende kerkbouwstijl die van de basiliek. Stijl van de spanningsloosheid. Op twee loodrechte muren, op twee rijen ranke zuilen rust een zadeldak. Steunberen zijn niet of nauwelijks nodig. Omstreeks 1000 ontstaat de romaanse stijl. Kenmerkend daarvan is dat het spanningsloze zadeldak werd vervangen door het ronde gewelf, dikwijls van steen, dat haast noodzakelijk doorknikt – men bezoeke de Sainte Madeleine te Vézelay! Om het doorknikken te voorkomen werd het romaanse schip beiderzijds voorzien van stutberen. Daarmee was de indruk van moeizaam opgevangen spanning niet weggenomen, maar eerder gedemonstreerd. Evenals de spiritualiteit toont de architectuur van 1000 de inspanning om aan de ongewisheid van de nieuwe aarde en aan de daaruit voortvloeiende ongewisheid van het leven te ontkomen. In feite is dat nooit gelukt. Het is u bekend dat ruim honderd jaar later de gotische kerkbouwstijl ontstaat die, met spitsboog, met de daardoor opgeroepen arcs volants, het willen ontsnappen aan de niet meer te vertrouwen aarde verhevigt en beschaamt. Bolvorm van de aarde, verheviging van de spiritualiteit, wereldverachting, begin van de romaanse bouwstijl: ik vertrouw aannemelijk te hebben gemaakt dat de veranderingen samenhangen, en dat ze niet toevallig samenvielen in dat gedenkwaardige jaar 1000, jaar met drie nullen. Dat brengt ons natuurlijk tot de vraag wat het jaar 2000, ook met drie nullen, dat 175 is: ook een mijlpaal, ons brengt. Maar eerst de mijlpalen van 1700, 1800, en 1900. Zeventien honderd. Omstreeks 1700 vond plaats wat Paul Hazard met zijn gelijknamige boek La crise de la conscience européenne (1935) heet genoemd. Waarin bestond die crisis? Wel, omstreeks 1700 ontstond de moderniteit. Het woord zal niet nalaten u de oren te doen spitsen, al was het maar omdat onze tijd, eind twintigste eeuw, wordt aangeduid als die van postmoderniteit. Ik wil niet proberen de chaos van deinities, die rond de term ‘postmoderniteit’ hangt, te ontwarren. Laat ik een opsomming geven van de veranderingen in het Europa rond het jaar 1700. In de eerste plaats wordt door Locke de theorie van de tabula rasa verdedigd die het ondanks alle bestrijding tot nu uithield, die, bijvoorbeeld, door elke communistische staat wordt aangehangen en zelfs, zij het met mate, bij de meeste socialisten warme gevoelens wekt. De theorie houdt in dat elk kind het leven begint met een ‘schone lei’, wat wil zeggen dat op het vlak van talent, begaafdheid, zelfs aard, zoiets als erfelijkheid niet bestaat. Het mag dan zijn dat we in tal van lichamelijke eigenschappen onze (voor)ouders herkennen, intellectueel danken wij aan onze (voor)ouders niets! Dat is inderdaad een moderne gedachte waaruit zelfs onze democratie ontstond. Elkeen komt volgens Locke (die nooit vader geweest is) ter wereld als een homo novus. In dezelfde tijd wordt de strijd gestreden tussen les anciens et les modernes, aldus de betiteling in het toonaangevende Frankrijk. Strijd tussen de ‘ouden’ en de ‘modernen’. De ‘ouden’, dat waren de klassieke schrijvers, uit Athene en Rome, die toen als de begaafdsten golden, tegen wie de ‘modernen’, dat waren de schrijvers van het ‘moderne’ Frankrijk, pover afstaken. Perrault, de schrijver van de befaamde Sprookjes van Moeder de Gans, verdedigde de modernen, waarmee hij zijn leven in de waagschaal legde aangezien de doodstraf stond op het kleineren van de ‘ouden’. Dat laatste viel mee, Perrault ging vrijuit – en won het pleit. In de zelfde tijd, omstreeks 1700, ontwikkelde zich op godsdienstig gebied de leer van het deïsme, die inhoudt dat God weliswaar de wereld heet geschapen, maar er zich verder niet mee bemoeit. Tot zover de nieuwigheden anno 1700, die nauw samenhangen. De ouders, hun geestelijke eigenschappen, tellen niet. De ouden, de schrijvers van de klassieke oudheid, tellen niet. De Schepper, de Oude zelf, telt niet. Wij doen het allemaal alleen, en 176 beter. De eeuwwisseling van 1700 schonk de mens zelbewustheid die zoals ieder weet, gemakkelijk ontaardt in verwaandheid. Moderniteit houdt in dat we onszelf moeten vertrouwen. Ziende naar de efecten van dat zelfvertrouwen eind twintigste eeuw, zoals techniek, verkeer en de daaraan verbonden bezoedeling van de atmosfeer met de reeds dreigende klimaatsverandering, dan is ons dit zelfvertrouwen duur te staan gekomen. Het centennium 1700: grenzen werden afgebroken. Grenzen werden ontkend die het menselijk bestaan tegen hovaardij behoedden. Hoe stond het omstreeks 1700 met de architectuur? Vlak voor 1700, in 1699, ligt de eerste manifestatie van het rococo, dat zich toch eigenlijk alleen kenbaar maakte als binnenhuisarchitectuur. Rococo is de architectuur van de grensoverschrijding. In een rococokamer weet men niet echt waar de zoldering begint, noch waar de ene muur op de andere ‘stoot’. Met de betiteling ‘architectuur van de grensoverschrijding’ past het rococo in de centenniumwisseling van 1700. Rond het menselijk bestaan werden alle grenzen geslecht die een ontplooiing van menselijke mogelijkheden in de weg zouden kunnen staan. Het modernisme begon! Al wat modern kon worden genoemd, werd toen mogelijk. Het menselijk bestaan werd een en al rococo: een en al grensoverschrijding. De nu volgende centenniumwisseling is die van 1800. Voornaamste gebeurtenissen waren: de Franse Revolutie en het verschijnen van Napoleon I op het Europese toneel. De Franse Revolutie, die te interpreteren is als de directe consequentie van de tabula-rasatheorie van 1700, bestond voornamelijk in het afschafen, desgewenst doden, van de eerste en tweede stand. Dat is stellig niet dadelijk gelukt, maar op de duur toch wel. De adel is, op eerbiedwaardige relicten na, verdwenen. Met de geestelijkheid gaat het ronduit slecht. Napoleon herstelde de orde na de terreur, maar behield de driekleur van de revolutie, en liet niet na de beginselen van de Franse Revolutie, neergelegd in de drie woorden vrijheid, gelijkheid en broederschap, in heel Europa bekend te maken, zo men niet moet zeggen dat hij die beginselen in heel Europa heet binnengebracht. Napoleon herstelde de orde. Dat vond, mijns inziens, zijn uitdrukking in de architectuur van de style empire, die voor een belangrijk deel als een correctie op het rococo kan worden gezien. De style empire is met nadruk niet-grensoverschrijdend, wel grensbehou177 dend of grensbeschermend. Ook: pompeus, zwaar alsof de correctie die Napoleon op de revolutie aanbracht met geweld gepaard moest gaan, wat ook niet bezijden de waarheid is. Als voorbeeld van de buitenarchitectuur in Napoleons tijd kan op de kerk Madeleine te Parijs gewezen worden. De Madeleine, die daar als een corpus alienum in de Franse hoofdstad staat, is meer een symbool van de Restauratie dan een bedehuis. Pompeus is het gebouw en weinig geloofwaardig: zoals de Restauratie die Napoleon aanbracht kunstmatig en – de geschiedenis leert het – weinig geloofwaardig is geweest. Dan nu 1900. Rond de centenniumwisseling van 1900 vonden enkele veranderingen plaats die het menselijk bestaan in de twintigste eeuw diepgaand hebben beïnvloed. Daar was allereerst de seksuele revolutie met als hoofdpersoon Sigmund Freud. Zijn eerste nog zuiver psychiatrische en neurologische publicaties verschenen vóór 1900. Na 1900 (jaar van Die Traumdeutung) bewoog Freud zich steeds nadrukkelijker op het terrein van de menselijke seksualiteit die hij een onmiskenbaar biologische interpretatie gaf. Dat Freud niet de enige was die op het gebied van menselijke seksualiteit de gebruikelijke morele reserve liet vallen, bewijzen de schilders Klimt en Schiele. Ook op het gebied van de letteren vond een en ander plaats dat dezelfde verandering nastreefde (Arthur Schnitzler). Samengevat komt de verandering hierop neer dat het verhevene in het mensbeeld wordt gebagatelliseerd, of zelfs ontkend, ter wille van het dierlijke, dat natuurlijk nooit werd ontkend, maar toen wel radicaal ondergeschikt werd geacht aan het geestelijke. Verwante opmerking kan men maken ten aanzien van de verandering die in de muziek plaatsvond, eveneens begin twintigste eeuw. Schönbergs atonale muziek (1905) bestaat in een moedwillige vernieling van alle melodie, van alle welluidendheid – terwijl de welluidendheid toch de voorwaarde van alle muziek is. Voegt men daarbij zulke muzikale manifestaties als de musique concrète van Pierre Schaefer, de aleatorische muziek van John Cage, en de seriële muziek – alle uit het midden van de twintigste eeuw, maar ook alle drie voortkomend uit het initiatief van Schönberg – dan mag de conclusie luiden dat onze twintigste eeuw, binnen dat kostelijke domein dat muziek heet, niet menslievend is geweest. Zo weinig menslievend is geweest als de mensbeschouwing die de psychoanalyse aanbeval. De derde verandering die genoemd moet worden ligt op het ter178 rein van de natuurkunde. De relativiteitstheorie van Einstein, jaartal: 1905. Daaraan toe te voegen de kwantummechanica van Max Planck, waarvan de allereerste manifestatie ligt in het jaar 1900. Resultaat is een wereldbeeld dat alleen voor hoogbegaafden toegankelijk kan zijn. Voor de man in de straat zijn begrippen als ‘een onbegrensde maar eindige kosmos’ en ‘buigend licht dat radicaal en voorgoed in een zwart gat verdwijnt’, loze woorden. Voor de kosmologie van de twintigste eeuw geldt dat ze elitair is. Vreemd. Onze zo democratische eeuw heet een elitaire kosmologie? Vreemder nog is, dat onze eeuw meer bezit dat elitair moet heten. Atonale muziek verstaat slechts een enkeling. Maar ook Freuds dieptepsychologie is elitair. De Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie van 1905 is voor zeer velen een gesloten boek. Wij worden, in onze hyperdemocratische eeuw, door ‘elitarisme’ geplaagd. Dat moet zo tegenstrijdig genoemd worden dat óf het elitarisme onecht is, óf de democratie. Het elitarisme is echt. Dan zal de democratie onecht zijn. Ik laat dat nu verder liggen om aandacht te geven aan de vraag wat op architectonisch gebied plaatsvond tijdens of omtrent de centenniumwisseling in het jaar 1900. Ten eerste was daar, tussen 1890 en 1910, de Jugendstil, Frans: Art Nouveau. De bekende binnenhuisarchitectuur die toch ook, met name in België, aan huisgevels toegepast werd. Kenmerken: vloeiende lijnen, asymmetrie. Dat houdt ook in grensoverschrijding, waardoor de Jugendstil enigszins verwant is aan het rococo, van de centenniumwisseling 1700. Evenals het rococo wijst de Jugendstil op de hevigheid in de verandering van het maatschappelijk patroon. Ook daarop ga ik niet meer in. Het belangrijkste initiatief op architectonisch gebied werd mijns inziens genomen door de u allen overbekende Frank Lloyd Wright toen hij in Ladies Home Journal van 1901 het artikel deed plaatsen met de titel A Home in a Prairie Town. Een tekening, door hemzelf gemaakt, en geplaatst onder de titel, toont het frontaanzicht van een woonhuis, dat geheel wordt beheerst door de horizontaal. Door sweeping horizontals omdat, schrijt Wright, het woonhuis verwantschap moet vertonen met het open veld, begrensd als dit wordt door de horizontaal van de horizon. Wright kan niet vermoed hebben hoezeer de horizontale lijn in de architectuur van de twintigste eeuw dominant zou worden. Nu zien wij de horizontale lijn in elke stad. Elke stad, over de hele wereld, heet woonblokken, woongiganten, met tussen elke woonlaag en vooral 179 ook bovenaan een sweeping horizontal. Dit gebruik van de horizontaal voor woongiganten verwierp Wright, en is ook te verwerpen, al was het maar omdat bij woongiganten ook de verticaliteit benadrukt wordt, evenals bij wolkenkrabbers die Wright als bouwtype afwijst omdat hij, instinctief zou men kunnen zeggen, tegen alle ‘tirannieke verticaliteit’ is. Ik heb nooit in Wrights geschriten kunnen ontdekken dat hij ook beredeneerde bezwaren had tegen de tiranical verticality. Hoe dat zij, Wright beval de sweeping horizontals aan voor landhuizen, in de regel kostbare landhuizen. Voorbeeld daarvan is het bekende Fallingwater nabij Pittsburgh. Aangezien Wrights initiatief van 1901 verregaande gevolgen heet gehad in de bouwstijl van de twintigste eeuw over de gehele wereld, moet de vraag worden beantwoord waarom horizontalen in de ‘breedbouw’ wél en in de ‘hoogbouw’ niet zijn te aanvaarden. Het antwoord wordt gegeven door de architectuur van de Griekse tempel. Als voorbeeld kan dienen het Parthenon op de Acropolis van Athene. Terwijl de tempel, geheel van steen gemaakt, vele tonnen zwaar is, maakt hij niet die indruk. Dat komt omdat de ontwerper van de tempel tal van ‘onnauwkeurigheden’, in de Engelse kunstboeken niceties genoemd, heet aangebracht. Zo is het grondvlak niet horizontaal, maar licht naar boven gebogen. Was dit nagelaten dan zou het oog, dat zich als vanzelf op de tempel boven het grondvlak richt, de onderste begrenzing (de stylobaat) niet als een rechte lijn, maar als een naar beneden gebogen kromme zien vanwege het feit dat het oog gericht op het midden van een verticale rechtlijnige vierhoek alle begrenzende lijnen van die vierhoek krom maakt naar buiten. De tempel zou dan ‘in een kuil’ komen te staan, en alleen al daardoor een logge, zware indruk maken. De niceties die bij de tempelbouw in acht zijn genomen, kunnen bij de woongigant niet worden aangebracht, omdat de woongigant in breedte, maar dikwijls ook in hoogte veel groter is dan een Griekse tempel. Om hetzelfde nog eens voor de horizontalen vast te stellen: de horizontalen van Wrights prairiehouses storen niet omdat ze dicht, zeer dicht bij elkaar liggen. De horizontalen van een woongigant storen wel, omdat de horizontalen van de grondlijn en die van de daklijst ver van elkaar liggen. Jammer dat ik dit niet kan zeggen aan het adres van Mies van der Rohe. Desgewenst laat men het oog over de 180 voorgevel van een woongigant spelen: van boven naar beneden en weer terug. Het oog gericht op de grondlijn maakt de daklijst krom naar boven toe, ofwel bol. Het oog gericht op de daklijst maakt de grondlijn krom naar beneden toe, wat maakt dat het gebouw in een kuil staat. Dit spel met de gevel van een woongigant leent zich tot een politieke interpretatie waardoor dat spel tot zijn recht komt. Die interpretatie luidt als volgt. De horizontaal die de woongigant aan de bovenkant begrenst is voor het oog werkelijk horizontaal zolang het oog zich op die lijst richt. Dat wil zeggen: wie er ook allemaal in de woongigant woont en dat kunnen, wat aard, functie en intellect betret, zeer verschillenden zijn, eenieder woont onder dezelfde horizontaal en is daardoor in deze niet te bagatelliserende zin gelijk. Men herinnere zich dat vroeger, toen nog geen woongiganten gebouwd werden, de maatschappelijke verschillen concreet in de hoogte van het woonhuis tot uitdrukking werden gebracht. Het middeleeuwse San Gimignano is daarvan een grotesk voorbeeld. Als men nu het oog van de bovenste horizontaal wegneemt en richt op het gebouw als zodanig, dat is tussen de daklijst en de grondlijn, dan wordt de bovenste begrenzende lijn krom naar boven toe, de lijn bolt en verraadt, hoe ongediferentieerd ook, dat de gigant verschillen herbergt. Men kan hetzelfde ook eenvoudiger zeggen: wie het oog op de bovenste begrenzing richt wordt democratisch; wie het oog richt op het gebouw als zodanig, wordt elitair. Werd al niet, tijdens deze lezing, de onderstelling gewaagd dat de democratie van de twintigste eeuw onecht zou kunnen heten? Het spel met de bovenste horizontaal kan evenzeer met de onderste horizontaal worden gedaan, aangenomen dat die zichtbaar is. Wie de grondlijn in het oog vat, ziet een onberispelijke rechte lijn en kan zich met de democratische gedachte troosten dat alle mensen van zo’n woonreus, als het eropaan komt, even ver van de basis wonen. Er staat dan, terecht, geen trap met veel treden voor het huis, want die zou het spel bederven. Richt men het oog nu van de grondlijn af naar boven, wat de gebruikelijke blikrichting zal zijn, dan wordt de onderste horizontaal krom naar beneden. Het gebouw staat in een kuil en wordt log. Ook die correctie is politiek te interpreteren. Een blik op het midden van de woonreus toont ‘dat de hele komedie door de grond zakt’. Dames en heren! Het is wel duidelijk dat het mij aan sympathie voor de horizontale lijn, als die lijn die aan hoge gebouwen is aange181 bracht, ontbreekt. Daarom heb ik de kunstgrepen zoals ik ze waarnam in Zwolle en in Groningen gewaardeerd. Ik begon deze lezing met de vermelding daarvan. Ik moet daarop terugkomen, nu de vraag beantwoord dient te worden wat van de millenniumwisseling van het jaar 2000 te verwachten is. In Zwolle staan de drie woonlats met de horizontalen boven en beneden. De horizontaal beneden is niet ‘gecorrigeerd’. Men had blijvend groene heesters kunnen planten of naaldbomen die eveneens groen blijven, lariksen daargelaten. Dat zal, neem ik aan, niet gebeuren, allereerst om deze reden dat zo’n parkachtige begrenzing, hoogte maaiveld, te gevaarlijk is. Le Corbusier heet niet kunnen bevroeden dat woonreuzen misdaad oproepen. Nu weten wij dat wel. De bovenste horizontaal is wel gecorrigeerd. De bovenste horizontaal is ‘gebroken’ met een op een hoek geplaatste schutting van zodanige hoogte en breedte dat de bovenste horizontaal inderdaad ‘geleden’ heet. Ik weet niet of de bouwers van de schuttingen zo bewust gewild hebben dat die horizontaal moest lijden. Ik weet nog minder of het vermoeden gerezen is een politieke daad van de eerste orde tot stand te hebben gebracht. Dan het gebouw van de Gasunie in Groningen. Daarvan is de architectuur revolutionair te noemen. Postmodern! Of vindt u het gebouw eerder reactionair? Ik moet toegeven: de bovenste begrenzing doet kasteelachtig aan. Maar ze verbiedt het juist geschilderde politieke spel. Dat is de voornaamste inzet van het postmodernisme. Daar gaat het om, ook bij diegenen die zich niet realiseren dat wij, geconfronteerd met een woongigant, politiek bij de neus genomen worden. he eye is… inluenced by what it detects least, schreef Ruskin, en dat schreef hij denkend, niet ten laatste, aan de architectuur. Dan het museum van Groningen, daarvan het deel dat de moderne kunst bergt. De aanblik van buiten. Die aanblik toont een in elkaar gestort gebouw. Een moedwillig in elkaar geschoten, door een diepe explosiebom ontplot en voorgoed vernietigd bouwwerk. Bij die aanblik komt de problematiek van de horizontale lijn niet meer aan de orde. Het ingestorte karkas is ‘de horizontale lijn voorbij’. Het toont wat ons overkomt als een correctie van de twee weer uit elkaar gelegen horizontale lijnen is mislukt! De horizontale lijn in de architectuur geet nog tot de volgende overweging aanleiding. Die lijn van de onderste begrenzing, meer 182 nog de andere van de bovenste begrenzing, die twee ver uit elkaar gelegen horizontalen, zijn niet als een architectonisch spel, maar uit demograische noodzaak ontstaan. De noodzaak ligt hierin dat de mensheid sinds de achttiende eeuw in nooit vertoond tempo vermenigvuldigd is. De vele honderden die in één woonreus opgepakt zijn, zouden onmogelijk allemaal persoon na persoon, gezin na gezin, in huizen en huisjes, met tuinen en tuintjes, neergezet kunnen worden. Dan zouden steden van enige betekenis zo groot worden als provincies en dreigden de landen van, bijvoorbeeld West-Europa, één stad, één huizenzee te worden. Om dat te voorkomen werd de woongigant uitgevonden, het mensenpakhuis. In de Gouden Eeuw had Nederland anderhalf miljoen inwoners. Dat was, niet terzijde gezegd, de eeuw waarin de grootste prestaties tot stand kwamen op de gebieden van letterkunde, natuurwetenschappen, kunst. Nu is het aantal inwoners van Nederland zestien miljoen, dat is tienmaal zo veel met, ook niet terzijde gezegd, nauwelijks nog kunstzinnige en zeer bescheiden wetenschappelijke prestaties. Dat Nederland zeventien miljoen inwoners krijgt staat al voor een nabije toekomst vast. Niemand denkt dat het daarbij blijt. Soortgelijke groei, hoewel niet overal spectaculair, valt over de hele wereld te constateren. Dan zullen niet alleen de gebouwde woongiganten moeten blijven staan, maar er ook nog een groeiend aantal bijgebouwd worden. En die op den duur allemaal corrigeren met schuttinkjes op het dak? Belachelijk. Aan een correctie in de zin van de Groningse Gasunie valt niet te denken want die is te luxe en te duur. De opgeblazen bovenste horizontaal van het Groningse Museum geet wel een ander perspectief. Welk perspectief? Het perspectief van een ramp. Dat toont, in het algemeen, de postmoderne architectuur. Daarin wordt niet gezocht naar een nieuwe architectuur voor woongiganten. Er wordt gezocht naar een nieuwe architectuur voor relatief kleine panden: voor winkels, warenhuizen, musea, en – niet te vergeten – voor peperdure particuliere woningen. Bekommerdheid over de komst van miljoenen, miljarden nieuwe wereldburgers valt, mijns inziens, bij de postmoderne architectuur niet te constateren. De zich thans tonende postmodern geheten architectuur voorspelt allereerst een ramp. Nogmaals, dat opgeblazen dal van het Gronings Museum moet ernstig genomen worden. Als men de ernst ervan afneemt, waartoe staat 183 dat belachelijke dak daar dan? Het modernisme ontstond tijdens de centenniumwisseling van 1700. Toen ontbrandde de strijd tussen ‘de ouden’ en de, letterlijk zogeheten ‘modernen’. La querelle des anciens et des modernes. De Académie Française nam het op voor de ouden. Dat is te zwak gezegd. De verantwoordelijken in Frankrijk, in Europa, verfoeiden de gedachte dat de ouden van de Klassieke Oudheid zouden worden afgezworen ter wille van nieuwlichters, de modernen geheten. De strijd werd gewonnen door de modernen. Men zwoer de ouden af. De traditie. Men maakte zich vrij, zelfstandig. Niet alleen ten opzichte van de ouden, ook ten opzichte van de ouders. Eenieder komt als een onbeschreven blad, als een tabula rasa ter wereld. Terwijl aan de erfelijkheid van geestelijke eigenschappen niet getwijfeld kan worden, werd ze ontkend. Alleen aan zichzelf was men verantwoording verschuldigd, niet aan de ouders. Dezelfde onafhankelijkheid schiep men ten aanzien van God die wel ooit de wereld zou hebben geschapen, maar daarna de mensen hun gang liet gaan. De veelvoudige mondigheidsverklaring van 1700 bleef niet zonder gevolgen. De gevolgen dienden zich aan bij de centenniumwisseling van 1800: de Franse Revolutie. Maar al eerder werden gevolgen zichtbaar. In 1722, dat is kort na 1700, draaide het eerste machientje van de industriële revolutie. Een weefmachientje, gemaakt door John Kay van Lancashire. Een weefmachientje dat het proces van weven zozeer versnelde dat de spinners het tempo niet bij konden houden en er een spinmachientje uitgevonden moest worden. Dat kwam er natuurlijk, met zo veel succes dat het weefmachientje verbeterd, versneld moest worden. Het vervolg kunt u raden, als u het niet allang wist. Nu staat de wereld vol met machientjes, groot en klein, waarvan het tempo nog steeds opgevoerd wordt, met dit alarmerend bijverschijnsel (dat zich al bij het eerste machientje aandiende) van werkloosheid. Maar ik wil uw aandacht vragen voor een ander, overbekend nevenverschijnsel. Al die machines vragen brandstof en verreweg het grootste deel van die brandstof is van fossiele herkomst. Steenkool, olie. Aan die brandstof komt een einde, en dat einde is in zicht. Zich troosten met de gedachte dat kernfusie de olie, de benzine, de kerosine gaat vervangen, bestaat (tot nu) in een illusie. Wat dan? Wat dan zou moeten gebeuren kon wel eens bestaan in een terugkeer naar de oude, zichzelf continuerende agrarische samenleving. Ja, dan is de woongigant met zijn ver uit elkaar liggende horizontale lijnen niet meer nodig. Uit de tijd! 184 Nu wordt de horizontale lijn nog slechts bekritiseerd. Met het dak van het Gronings Museum zal de lijn niet worden hersteld. Was de boodschap van het modernisme, anno 1700, die van de vermetelheid, de boodschap van het postmodernisme, anno 2000, kan die van de verslagenheid genoemd worden. 185 Mentaliteitsverandering en dodenbezorging Met professor Buytendijk, die de meesten hier van naam zullen kennen, ben ik zeer bevriend geweest. Toen Buytendijk was overleden werd ik uitgenodigd zijn uitvaart bij te wonen. Die bestond uit twee delen. Het eerste deel, met de dodenmis, was voor het grote gezelschap familieleden, vrienden, collegae en studenten. Het vond in Nijmegen plaats. Het tweede deel, voor het kleine groepje naaste familie en vertrouwde vrienden, geschiedde te Kekerdom, een vlek aan de Waal ten oosten van Nijmegen. Even buiten de dijk, op de uiterwaard, ligt daar een kleine oude schipperskerk, met eromheen een klein en oud kerkhof. Op dat kerkhof zou Buytendijk begraven worden. De lijkstoet reed over de dijk naar de plek en maakte halt waar het pad van de kerk tegen de dijk oploopt. Daar werd de baar uit de auto getild. Op hetzelfde moment traden twee bejaarde lantaarndragers uit het kerkje, gevolgd door de geestelijke, en weer achter hem twee misdienaars in koorhemd. De lantaarndragers hielden de lantaarn bij de lange steel vast. In de lantaarns lakkerde kaarslicht dat ondanks de heldere dag goed zichtbaar was. De lantaarndragers, de geestelijke en de misdienaars liepen het weggetje op tot bij de baar. Daarop ging het vijtal dezelfde weg terug, met de gedragen lijkkist achter zich, en daarachter kwam het kleine stoetje van Buytendijks naasten. De kist werd in de kerk gezet en wij allen namen plaats voor de absoute, de kleine rouwdienst met het responsorie ‘Red mij, Heer, van de eeuwige dood’. Daarna werd de kist uitgedragen, met de antifoon ‘Ten paradijze geleiden u de engelen’: het indrukwekkende ‘In paradisum deducant te angeli’. 186 Duurzaamheid Ik vermeld dit met enige uitvoerigheid omdat het sobere dienstje dit waard is, maar vooral ook omdat beide hymnen naar een toekomst wijzen. Naar de verste toekomst zelfs. Het verleden was aanwezig in het oude kerkje, waaromheen het oude kerkhof met de oude, deels vervallen zerken. De toekomst werd gegeven in de woorden van de oude hymnen. Verleden en toekomst schaarden zich als het ware om het heden van de teraardebestelling. Het tafereel werd beheerst door duurzaamheid, door de duurzaamheid van een volledige tijd. In die duurzaamheid paste de teraardebestelling. Bij die duurzaamheid hoorde het proces van de ontbinding in de aarde. Het lijk is niet dadelijk verdwenen. Het verteert langzaam. Het wordt in een proces van een jaar, van een aantal jaren in de aarde opgenomen. Een grafsteen kan de suggestie geven dat dit proces tientallen jaren, onbeperkt veel jaren in beslag neemt. Wat de beenderen betret is dit trouwens niet zo zelden letterlijk het geval. Maar toen gebeurde er iets dat de indruk verstoorde. Het bekende geluid van een naderende straaljager zwol aan, en plotseling scheerden twee jagers met donderend geweld laag over de kerk. Het helse geluid verscheurde de duurzaamheid die de uitvaart leek te beheersen. Wat hier op het kerkhof gebeurt, dacht ik, is uit de tijd. Dat wist ik natuurlijk allang. Wij leven niet meer in een tijd van een langzaam, duurzaam gebeuren. Onze tijd is die van jets, van snelverkeer, van overal waarneembare vaart. Waar zich duurzaamheid meldt, staat ze buiten de werkelijkheid en is niets meer dan schijn. Het kerkje daar, met het kerkhof eromheen. Schijn. Herinnering aan wat eens werkelijkheid was. Duurzaamheid van weleer. Het is allemaal voorbij. Hoewel, helemaal voorbij kon het tafereel met z’n duurzaamheid niet zijn. Werd ik niet met gemak verleid duurzaamheid waar te nemen? Ook was ik daarin niet de enige. Ieder van de aanwezigen was stil, onder de indruk, van de uitvaartplechtigheid, natuurlijk, maar ook en vooral van het ‘eeuwige’ daarin. Zo behoort het te zijn als het leven voltooid is, dat beseten wij allen. Dat beset toch iedereen die een begrafenis oude stijl, met haar eenvoud, bijwoont. Maar ook vrijwel ieder zal bij het overscheren van straaljagers weten, op z’n minst vaag vermoeden, dat zo’n begrafenis oude stijl niet in onze tijd past. 187 Lijkverbranding Lijkverbranding, crematie, past wel in onze tijd. In een aula staat de kist. De aula is dikwijls volledig areligieus. Niet zo zelden lelijk. Of is dat in het verband van een uitvaartplechtigheid hetzelfde? Misschien wel mooi van architectuur, maar niet geschikt voor het laatste ogenblik. De ruimte van een leeg gymnastieklokaal zou misschien meer passend zijn. De muziek komt in de regel van een bandje. Men kan van een mensheid die dag na dag naar bandjes wenst te luisteren ook niet verlangen plotseling naar een gezongen lied, naar gespeelde muziek, naar een voorgedragen tekst te willen horen. Na de toespraak en het bedankje, waarbij met geen woord hoet te worden aangeroerd wat de betekenis of de bestemming van ’s mensen bestaan zou kunnen zijn, glijdt de kist weg door deurtjes met daarachter een azuren verschiet. Of, wat meer voorkomt, de kist daalt quasi in de aarde. In werkelijkheid naar een souterrain waar bedrijvigen klaarstaan om de bloemen te verwijderen, de handvatten van de kist te slaan, de kist met het lichaam in de oven te rijden, en de dode in de tijdspanne van één tot anderhalf uur te doen verbranden, op drie kilogram na, de as. Dat alles met ernst, met eerbied; ik heb het overtuigend gezien. Door de afgekoelde as wordt een magneet geroerd om metaal te verwijderen. Hel goud wordt apart terzijde gelegd. De as staat in een asbus. Het totale proces neemt weinig tijd in beslag. Duurzaamheid is eruit verdwenen. Was dat de bedoeling? Hygiënische motieven voor de crematie bleken niet steekhoudend te zijn. Het motief van de door het dode lichaam in te nemen plaats lijkt meer aannemelijk. Een asbus of een asurn neemt veel minder plaats in, zeker wanneer de urn in een columbarium wordt gezet. Een graf beslaat enkele vierkante meters grond. Was dat het motief? Moet niet toch worden gezegd dat, wanneer een volk geen aardoppervlak van één bij twee meter (of een weinig meer) aan de dode gunt voor de tijd van enkele tientallen jaren, de levende nauwelijks recht heet gedurende zestig, zeventig jaar een veelvoud van dat oppervlak op te eisen! Het valt toch te overwegen of de vernietiging van duurzaamheid niet het eigenlijke, zij het weinig bewuste doelwit van de crematie is geweest. 188 Het economische motief Het lijkt juist ook het derde motief dat in de strijd voor de crematie en tegen het begraven, te berde werd gebracht, met een enkel woord te bespreken. Dit derde, economische motief betret de lage kosten die cremeren, vergeleken bij begraven, met zich brengt. Het motief wordt bij elke crematie gedemonstreerd. Cremeren gebeurt massaal, in die zin dat voor de totale bevolking slechts weinig crematoria ter beschikking staan, waardoor men niet aan de indruk ontkomt dat de te cremeren naaste een van de duizenden is. Goed beschouwd maakt deze vaststelling het economische motief niet weinig vals. De vergelijking van cremeren en begraven zou, wat het economische motief betret, rechtvaardig zijn, wanneer evenveel crematoria ter beschikking zouden staan als destijds begraafplaatsen. Het lijkt mij nauwelijks te betwijfelen dat de kosten van cremeren dan niet lager maar hoger zouden liggen. Ik wil hierbij nog aantekenen dat de uitbreiding van het aantal crematoria tot het aantal begraafplaatsen ‘van destijds’ alleszins te wensen zou zijn. Dan toch was het fabriekachtige, het anonieme, het plek-loze van de huidige crematoria vervangen door het plek-rijke van de kleine, lokale, stedelijke of dorpse, in ieder geval eigen lijkverbrandingsplaats, wat, terzijde gezegd, ook het rouwproces ten goede zou komen. Tot slot nog deze opmerking bij het economische motief, die na het gezegde bij het motief van de door de as in te nemen ruimte eigenlijk vanzelf spreekt. Wanneer een volk, zoals het Nederlandse, geneigd is elk jaar miljarden uit te geven aan vertier en vermaak, doet het pijn te vernemen dat hetzelfde volk ten aanzien van zijn doden krenterig zou zijn. De as Omhuld door een al dan niet kostbare urn kan de as in een columbarium worden geplaatst. De as kan ook een stukje grond in beslag nemen, waarop desgewenst een kleine steen. De as kan verstrooid worden in zee. De as kan bij duizenden assen gelegd worden, in een ‘asmeer’ van grote omvang of op een groot grasveld dat de meesten van u zullen hebben aanschouwd. 189 Bij het zien van zo’n asstortplaats lijkt zoiets als de opstanding weinig waarschijnlijk. Was ook dat de bedoeling? Was het de bedoeling de duur van zo’n eeuwigheid onaannemelijk te maken? Bij een begrafenis oude stijl lijkt de opstanding minder onaannemelijk, ook al geloot men daarin niet. Bij de duur eigen aan begrafenis en verteringsproces past de duur van een eeuwig leven. Nog eens, het is niet nodig daarin te geloven; het geheel geet die indruk, dat is al. Dat is ook voldoende. Maar dat weinige is ruimschoots genoeg om het af te willen schafen. Samengevat deze slotsom. In onze tijd is crematie passend, maar niet zo aanvaardbaar. Begrafenis oude stijl blijt in de oude westerse traditie aanvaardbaar, maar is, nu die traditie kwijnt, niet meer passend. Drie wendingen In de geschiedenis van de westerse dodenbezorging zijn drie wendingen aan te wijzen. De eerste wending, van midden achttiende eeuw, bestaat hierin dat het begraven voor het eerst suspect wordt geacht omdat de dode wel eens niet werkelijk dood zou kunnen zijn, maar schijndood, met te verwachten akelige gevolgen. In dezelfde tijd ontstaat bezwaar tegen het begraven in de steden, met name in de kerken, en nog in de achttiende eeuw worden buiten de steden begraafplaatsen opgericht om daar de doden, relatief ver van de levenden, te begraven. De tweede wending in de westerse dodenbezorging vond plaats omstreeks 1870. Op het Internationale Medische Congres van 1869, te Florence, wordt voor het eerst oicieel en allerminst in het geheim voor de crematie gepleit. In 1871 wordt tijdens het Internationale Medische Congres te Rome de aanbeveling herhaald, ‘in naam van de openbare gezondheid’, naar de woorden van de medische autoriteit Arturo Castiglioni. In 1872 verschijnt het boek van Friedrich Küchenmeister over de cholera, met het dringende voorstel facultatieve, dat is vrijwillige, niet verplichte crematie toe te staan bij welk feit ik moeilijk kan nalaten op te merken dat het woord facultatief, met betrekking tot de crematie, in ons land blijvende betekenis heet gekregen. In 1873 komt het tot de bouw van het eerste westerse crematorium, te Milaan, met 190 aldaar nog in 1873 de eerste crematie. In 1874 worden verenigingen voor lijkverbranding opgericht in Engeland, Duitsland, Zwitserland en, op 28 december van dat jaar, in Nederland. Ten slotte nog dit feit dat op 22 juni 1874, in Italië, de eerste wettelijke regeling van de lijkverbranding tot stand komt, welke regeling door de duidelijk antigodsdienstige inzet een opvallende, ook wel compromitterende rol heet gespeeld. De derde wending ligt na de Tweede Wereldoorlog. Het percentage lijkverbrandingen nam snel tot zeer snel toe en is in sommige landen, met name in Engeland, al tot boven de vijtig procent gestegen. In 1955 wordt in Nederland de crematie voor het eerst naar behoren gewettigd. De toeneming van de lijkverbranding sedert 1945 was zo snel, dat het begraven van de doden in een nabije toekomst wel eens, op een klein percentage na, tot het verleden kon gaan behoren. Dat heet zijn gevolgen, bijvoorbeeld voor de stedenbouwkundige planning en het zijn deze wellicht te verwachten gevolgen die mede oorzaak zijn geweest van de vandaag gehouden studieconferentie. De methode van gelijktijdigheid Op de drie wendingen wil ik wat nader ingaan. Doel is op te sporen wat de eigenlijke aard, de werkelijke inzet van deze wendingen is geweest. Wordt dat duidelijk, dan is misschien beter te bepalen wat op het gebied van de dodenbezorging plaatsvond, thans plaatsvindt en voor de toekomst te verwachten valt. Daarbij zal de eerste wending, die de totale verandering in de dodenbezorging op gang bracht, de meeste aandacht moeten krijgen. De methode die ik voor het nader begrijpen van de drie wendingen wens te gebruiken is die van de gelijktijdigheid, wat hierop neerkomt dat ik bij elke wending zal trachten aan te wijzen welke andere belangrijke veranderingen in dezelfde tijd plaatsvonden. Zo komt men mijns inziens een mentaliteitsverandering op het spoor, en het is een mentaliteitsverandering die wendingen aanbrengt, die ook elk van de drie wendingen aanbracht op het terrein van de dodenbezorging. Ik begin met de nadere bespreking van de eerste wending, midden van de achttiende eeuw. 191 De eerste wending In 1740 verscheen de kleine verhandeling, de thesis van de Deense in Parijs docerende anatoom Jacob Winslow, met de titel An mortis incerta, etc., dat is ‘Over de onzekere dood’. Inhoud van de verhandeling was dat geen tekenen volstrekte zekerheid over de dood verschaffen dan alleen de tekenen die men verkrijgt door het lichaam met het mes te openen. Een vaststelling als deze is er een om onrust te wekken, mits de tijd er gevoelig voor is, maar dat was het geval. Er werd naar een vertaler omgezien die de Latijnse tekst in goed Frans kon weergeven. Na enig zoeken vond men deze in de Franse arts Jacques Bruhier, die in 1742 het eerste deel van zijn vertaling kon doen verschijnen, waarna in 1745 het tweede deel van de pers kwam. In totaal meer dan duizend bladzijden octavo, wat veel is als men bedenkt dat Winslows thesis uit niet meer dan acht kantjes bestaat. Bruhier vertaalde de acht kantjes zin na zin, maar illustreerde elke zin met een overvloed van goeddeels verzonnen verhalen, waardoor Bruhiers twee delen te lezen zijn als een macabere Decamerone. Belangrijkste inhoud van het werk is dat de kans om als schijndode in het graf te verdwijnen allerminst denkbeeldig moet worden geacht. De verontrusting van Bruhiers lezers ging zo ver dat sommigen verzochten na de dood toch vooral eerst met het anatomische mes bejegend te worden om te voorkomen als een schijndode in het graf te verdwijnen. Er werden betere methoden uitgedacht om aan dat gevaar te ontkomen. De meest ingenieuze kan als volgt worden beschreven. Met begraven werd gewacht tot de geur alle twijfel verjoeg. Tot dat ogenblik kon de dode schijndood zijn en om te voorkomen dat het geringste teken van leven onopgemerkt bleef, nam men de volgende maatregel. De aspirant-dode kreeg aan elke vinger een vingerhoed, voorzien van een oogje. Door dat oogje knoopte men een draadje en alle draadjes tezamen werden in gespannen verbinding gebracht met een wekker. Later, toen men inzag dat het lawaai van een wekker de ontwakende dode te zeer zou doen schrikken, verving men de wekker door een glasharmonica. Zodat, mocht de aspirant-dode de geringste beweging van een van de vingers maken, de wekker zou afgaan, of de glasharmonica haar zachte melodie zou doen horen, waardoor de oppasser zou weten dat de aspirant-dode in het geheel 192 geen dode was en de in allerijl ontboden arts die maatregelen kon nemen die van de schijndode een springlevende zouden maken. Er werden aparte huisjes gebouwd om de maatregelen goed ten uitvoer te kunnen brengen. Het mag worden opgemerkt dat nimmer één schijndode werd ontmaskerd. De malle vertoning diende tot niets. Maar de overtuiging was er en dan tellen feiten niet, dat was toen net zoals nu. Men vertrouwde de dode niet meer. Men vond de dode suspect. De wens de dode te bewaren in of nabij de kerk, in het midden van de stad, maakte plaats voor het verlangen zich van de dode te ontdoen. Zo ontstonden, nog in de achttiende eeuw, de begraafplaatsen buiten de stad. Andere feiten van de eerste wending Er zijn feiten te noemen uit dezelfde tijd, van een geheel andere aard. In 1733 maakte de Engelse klokkenmaker John Kay het eerste machientje, een weefgetouw. Met Kays machine laat de historicus de industriële revolutie beginnen. De industriële revolutie, die een halve eeuw later de Franse Revolutie in het kielzog nam, veranderde het totale bestaansklimaat van de westerse mens, later van vrijwel alle mensen ter wereld. Men zou kunnen zeggen: in het gesnor van dat eerste machientje was al het geluid van de straaljager daar op dat kerkhof van Kekerdom te horen. Voorts. In 1740 ontstonden de beide kerkbouwstijlen met de namen neogotiek en neoclassicisme, namen die terecht aanduiden dat het vanaf 1740 niet meer lukte een authentieke kerkbouwstijl te ontwerpen en de bouwers terug moesten grijpen naar oude, eigenlijk verbruikte bouwstijlen, te weten de gotiek en het classicisme. Dat kan niet slechts een kwestie van kerkbouwstijl geweest zijn. Men dient aan te nemen dat het geloofsleven aan authenticiteit inboette waardoor het niet meer lukte aan dat geloofsleven in een authentiek gebouw gestalte te geven. Is het niet passend voor een tijd met de eerste machines? Er meldde zich in dat machientje van Kay, maar evenzeer in de twee neostijlen en, niet te vergeten, in de plotselinge verontrusting over de vraag of de overledene wel of niet overleden zou zijn, een nieuw menselijk bestaan. Voeg ik aan vermelde feiten nog toe dat in 1733 het eerste geschrit verscheen over neurotische stoornissen, wat tot de weinig gewaagde onderstelling mag voeren dat die stoornissen in 193 de tijd van Winslow en Kay zijn ontstaan, dan is het beeld van dit nieuwe menselijke bestaan tamelijk compleet. Het beeld van een kwetsbaar, enigszins neurotisch menselijk leven in een wereld met het nieuwe, ontwrichtende verschijnsel van de machine, en met het eveneens nieuwe, niet minder ontwrichtende verschijnsel van een geschonden geloofsauthenticiteit. Voor het laatste werd al een betere term gevonden. Wat de westerse mensheid sinds het midden van de achttiende eeuw diende te leren was te leven met steeds minder duurzaamheid. Dat dit dadelijk grote moeilijkheden gaf toont ons de onredelijke vrees of de dode echt dood was. De tweede wending De tweede wending: omstreeks 1870. De beide medische congressen, van 1869 en 1871, met het advies begraven te vervangen door crematie. Het boek van Küchenmeister (1872) met de aanbeveling van een facultatieve crematie. Het eerste crematorium in 1873 te Milaan. De verenigingen voor lijkverbranding in Engeland, Duitsland, Zwitserland en Nederland, alle in 1874. De vraag die nu beantwoord moet worden luidt of in dezelfde tijd, omstreeks 1870, andere gebeurtenissen, gebeurtenissen van een andere aard, plaatsvonden die de genoemde feiten kunnen verduidelijken. Daar is dan eerst, in die tijd, het begin van de literaire stroming die de naam draagt van naturalisme. De term is van 1869. Maar ook het voornemen, het programma van het naturalisme, is van 1869. In dat jaar besluit Emile Zola een romanserie te schrijven gewijd aan de lotgevallen van de familie Rougau-Macquart, met deze bedoeling: alle menselijke lotgevallen te beschrijven als lotgevallen bepaald door erfelijkheid en milieu, beter nog met een woord van Zola zelf: als lotgevallen bepaald door ’s mensen fysiologie. Door dit beginsel valt in het naturalisme de nadruk op dikwijls nauwelijks humaan te noemen vitaliteit. Zola’s boek over de Hallen van Parijs heet Le Ventre de Paris. Zijn bedoeling was over Parijs te berichten als een stad van op eten en drinken beluste, slikkende, vegeterende mensen. In 1871 verscheen zijn boek over een jonge, mooie vrouw uit de hoogste kringen die aan haar hartstocht ten prooi valt, met de titel La Curée, welk woord curée die delen van het wild 194 aangeet die voor de honden geworpen worden: de ingewanden, de geslachtsdelen, de huid. De inhoud van het boek is navenant… Het schone, verhevene, heilige valt van het menselijk bestaan af, in het naturalisme. Dat zou niet te realiseren geweest zijn als niet in het algemeen dit schone, verhevene, heilige in het menselijk bestaan ernstig had geleden. Dan het volgende feit. In 1871 verscheen het werk van Charles Darwin met de titel he Descent of Man, vervolg van zijn beroemde Origin van 1859, maar met een inhoud die Darwin in 1859 nog niet aan het papier durfde toe te vertrouwen. In he Descent of Man doet Darwin een ernstige, krampachtige, ook gewaagde, maar vooral geslaagde, ik wil zeggen aanvaarde poging het verschil tussen mens en dier onaanzienlijk, afwezig te maken. Een dier stert niet, het gaat dood. Een dier kan niet overlijden, het houdt op te leven. Een dier bereidt zich niet voor op de dood, doet niets met de dood, memoreert de dood niet, weet niet van dood. Als omstreeks 1870 een serieuze poging wordt ondernomen, in de literatuur en in de wetenschap, het verschil tussen mens en dier voor zover mogelijk te ontkennen, betekent dit dat sterven in diskrediet wordt gebracht. Het betekent evenzeer, zo niet in de eerste plaats, dat het menselijk leven in diskrediet wordt gebracht. Toen Zola in 1869 verklaarde in zijn schrijven fysioloog te willen zijn, dacht hij aan de door hem bewonderde Franse fysioloog Claude Bernard. In 1865 verscheen diens tot op vandaag door alle medici bewonderde Introduction à l’étude de la médecine expérimentale. Terwijl de fysioloog, zoals het woord aangeet, tot onderwerp van zijn belangstelling het levende lichaam kiest, heet Bernard voor het leven geen respect. Leven, schrijt hij, is een term die niet meer dan onwetendheid betekent. Of, met eveneens zijn woorden, dichter bij het onderwerp van vandaag: er steekt geen werkelijkheid in de woorden leven en dood. Geen werkelijkheid in de woorden leven en dood? Waarom dan die poespas bij de overgang van leven naar dood? Laten wij er een fysicochemisch proces van maken. Was dit de eigenlijke inhoud van al die aanbevelingen, omstreeks 1870, om begraven te vervangen door crematie? 195 De derde wending Ten slotte de wending na Wereldoorlog II. Die tijd hebben wij allen meegemaakt. Er gebeurde zoveel van zo revolutionaire aard, dat wij het nauwelijks bij konden houden. Ik nodig u uit een van de delen Het aanzien van (en dan volgt het jaar) te openen om te bemerken dat zelfs gebeurtenissen van enkele jaren geleden de indruk van vreemdheid kunnen geven, omdat de foto’s een breuk met een al niet meer eigen traditie tonen. Voor het onderwerp van vandaag wil ik alleen die veranderingen noemen die samen te vatten zijn onder de titel Refus de la vie, naar het gelijknamige boek dat Pierre Chaunu in 1975 deed verschijnen. Refus de la vie. Afwijzing van het leven. Wij lijken daarvan bezeten. Allereerst is er de abortus. De ernstige belote die de arts aan het begin van zijn loopbaan, liefst onder ede, diende af te leggen was: geen vrucht af te drijven. Die belote doet de arts in een bepaalde zin nog steeds, maar hij houdt er zich aan als de moderne automobilist aan een snelheidsbord. Waarom mocht de arts geen vrucht afdrijven? Omdat hij niet arts werd voor de beëindiging maar voor de instandhouding van leven. Maar de belote hield meer in. Wie de vrucht afdrijt tast de voortplanting aan, hij legt de bijl aan de wortel van ons bestaan. Dat niet. Dat is niet geoorloofd. Dat was niet geoorloofd, want nu denken wij daar toch anders over. Daarvoor zijn redenen aan te wijzen. Ten eerste gaan wij gebukt onder de vreselijke ontmoediging ons door de Tweede Wereldoorlog toegebracht. Van de trotse, zelbewuste (imperialistische, koloniserende) West-Europeaan is weinig over. Wij vergaten haast dat hij bestond. Dan was er de babyboom met het slecht te vermijden gevolg van de ‘bevolkingsontploing’. Voorts hebben Spock en de zijnen van kinderen meer hinderen gemaakt dan ze van nature zijn. Tezamen genoeg om de pil, met de bevolkingsPillenknick, vreugdevol te begroeten. Bladen zoals Playboy maakten duidelijk dat seks met procreatie weinig tot niets te maken heet, er zelfs strijdig mee is. De schoon geïllustreerde, overvloedig verkrijgbare seksbladen vervullen de taak de gemene man ad oculos te tonen dat het vrouwelijk lichaam duurzaamheid mist, en kortstondigheid heet. Alsof dat alles niet genoeg was bleek het nodig de vrouw die toch zwanger werd aan te vallen. Tussen 1968 en 1983, dat is in vijtien 196 jaar, werd in Nederland een miljoen maal abortus toegepast. Dat is veel te veel om nodig of nuttig te zijn. In het getal steekt nonchalance, verachting. Agressie. Afwijzing van leven. Verwant aan de abortus is de sterilisatie. Natuurlijk kan men bij de sterilisatie, als bij de abortus, opmerken dat er heel wat ellende mee wordt voorkomen. Maar dat alleen kan onmogelijk de bedoeling zijn. Voorop staat afwijzing, minachting van leven. Nu zo vlot gescheiden en her‘trouwd’ wordt, kan men minder dan ooit weten hoezeer later toch een kind gewenst kan zijn. Het is verblufend dat jonge mensen, mannen en vrouwen, soms al voor het huwelijk, of wat daarvoor doorgaat, sterilisatie wensen. De reden ligt dieper dan zij zullen vermoeden. Verwant aan abortus en sterilisatie is de euthanasie. Het woord dekt verschillende inhouden. Euthanasie is te verdedigen, is op z’n minst te begrijpen, als een maatregel tegen al te vergaande medische bemoeiing. In die zin heet euthanasie ook altijd, op kleine schaal, bestaan. Hippocrates al gaf er zijn iat aan. Maar van een geheel andere aard is de wens het leven, als het meer last dan lust geet, zo snel mogelijk te stoppen. Dat wijst op een levenshouding die ons, in de westerse beschaving, nooit eigen is geweest. Ook die levenshouding ruilt duurzaamheid in voor kortstondigheid. Andere manifestaties van afwijzing van leven De afwijzing van leven blijkt nog in andere feiten. Ten eerste is er het ongekende gemak waarmee jongeren suïcide plegen. Om de weerstand tegen suïcide bij ons te breken werden van medische zijde verschonende woorden voorgesteld, zoals zelfdoding, somatocide, auto-euthanasie. Dan valt te wijzen op onze onverschilligheid met betrekking tot dodelijke ongelukken bij verkeersongevallen en op de curieuze mode bij de jaarlijks plaatsvindende wereldfotowedstrijd die foto’s uit te kiezen die hoegenaamd niet van talent hoeven te getuigen, maar die liefst wel staaltjes van geweld, moord en doodslag, of die een dodelijke natuurramp moeten tonen. Nog twee kleinigheden, die geen kleinigheden zijn, moet ik vermelden. Ten eerste wordt in dag- en weekbladen het overlijden op de hak genomen. Overledenen, wier naam op de voorpagina vermeld moet 197 worden, overleden niet meer maar gingen dood. Als onze ministerpresident nu zou komen te sterven, was het niet geheel onmogelijk dat, laat ik zeggen de NRC (die zoiets al enkele keren gedaan heet) een kop plaatst met: ‘Lubbers dood’. Geen titel, geen verbindende tekst, en vooral, maar dat hoort allemaal bij elkaar, geen overlijden. Het zou te ouderwets-menselijk zijn. Wat wil men dan met begraven? Ten tweede, en nu werkelijk ten laatste, deze ‘kleinigheid’. Ik ben niet katholiek maar heb wel van kindsbeen af belangstelling gehad voor het katholieke geloof en de katholieke eredienst omdat daarin, in dat geloof en in die eredienst, de oudste inhoud van het christendom bewaard bleef liggen. Welnu, het is eeuwenlang de gewoonte geweest het sacrament dat de gelovige op zijn sterbed krijgt het laatste sacrament of het sacrament van de stervenden te noemen. Geen mens zal bij een onschuldige ziekte de priester om een bediening vragen, noch zal een priester op zo’n verzoek ingaan. Maar zie, in 1972 moest het sacrament plotseling van naam veranderen. In plaats van sacrament van de stervenden werd het: sacrament van de zieken. Dat komt neer op een deritualisatie, zelfs op een desacralisatie van de dood. Beter nog zegt men dat in de nieuwe betiteling de dood wordt ontkend. Dat is precies wat onze tijd wil. De dood geet niet slechts zijn verschrikking, zijn angel, zei men, prijs, maar zijn werkelijkheid. De dood zegt ons weinig; het leven zegt ons weinig De dood zegt ons weinig. De eigenlijke betekenis daarvan is dat het leven ons weinig zegt. Als dan leven en dood in die mate hun belang, hun betekenis zijn kwijtgeraakt, heet het geen zin ophef te maken van de overgang van leven naar dood die sterven, overlijden heet. Het heet nog minder zin begraven in bescherming te nemen, in de zin van ‘toevertrouwen aan de schoot der aarde’. Het is veel juister de drie kilo as bij de as van duizendtallen te voegen. Ik meen het, het is beter de as in zee te gooien. We zijn dan van al die drukte om niets af. Dames en heren! De drie wendingen in de dodenbezorging waren deze. Ten eerste, het verdacht worden van de dode en het daaruit voortvloeiende maken van begraafplaatsen buiten de steden. Ten tweede, het pleidooi voor de crematie en het tot stand brengen van de eerste crematie. Ten derde, het zeer snel populair worden van de crematie. Elke wending trachtte ik te verduidelijken met: 198 Ten eerste, de industriële revolutie, de neostijlen, en het ontstaan van de neurosen. Samengevat: het ontstaan van een geïndustrialiseerde, minder religieuze, neurotiserende wereld. Ten tweede, het naturalisme, de darwinistische gelijkschakeling van mens en dier, de fysiologische ontkenning van leven. Samengevat: in de geïndustrialiseerde, minder religieuze, neurotiserende wereld wordt de laatnegentiende-eeuwer verzocht minder mens, meer dier te zijn, minder te sterven en meer dood te gaan. Ten derde, alle manifestaties van afwijzing van leven. Samengevat: in de geïndustrialiseerde, minder religieuze, neurotiserende wereld wordt de tijdgenoot verzocht niet slechts minder mens, meer dier te zijn, minder te sterven en meer dood te gaan, maar bovendien het menselijk leven dat zich nog meldt met een nooit vertoonde agressie te bejegenen. De drie mentaliteitsveranderingen liggen in elkaars verlengde, in deze zin dat de eerste verandering, die van de achttiende eeuw, het tweetal daarna als niet of nauwelijks te vermijden gevolg opriep. Ik geloof dat het zo ligt. Dan werd de gehele ontwikkeling in gang gebracht door de industriële revolutie en door het daaraan ten nauwste verbonden feit van een tanende religiositeit. Voor het onderwerp van vandaag betekent dit dat het industriële machinisme en de daaraan ten nauwste gekoppelde neergang van de religiositeit oorzaak waren van de verandering in de dodenbezorging die resulteerde in het massaal ten uitvoer brengen van de crematie. Dal wil dan ook zeggen: wie nu kiest voor de crematie, kiest in het kader van zijn tijd. Ofwel, het heet geen zin de crematie al te keuren, noch trouwens haar te bewonderen. Het heet zin de drie mentaliteitsveranderingen op hun merites te onderzoeken. Daar nog nader op in te gaan ligt buiten mijn taak. Wat nog wel tot mijn taak behoort is de vraag te beantwoorden, wat met betrekking tot de dodenbezorging voor de toekomst verwacht mag worden. Zal het percentage crematies nog verder toenemen? Zal dat percentage de volle honderd procent bereiken? Met welke acceleratie zal een en ander gebeuren? 199 Wat mag worden verwacht? Als de industrialisatie verder toeneemt en de daaraan onverbrekelijk gekoppelde secularisatie eveneens, zal het percentage crematies blijven stijgen. De industrialisatie zal verder toenemen, de daaraan gekoppelde secularisatie neemt nog wel toe. Dan zal het percentage crematies toenemen. Daaraan twijfelt ook eigenlijk niemand. De toeneming van het percentage zal zolang voortgaan als de toeneming van industrialisatie en secularisatie duurt. Is de wereld voor de volle honderd procent geïndustrialiseerd en ook volledig geseculariseerd (ontkerstend, gelaïceerd), dan zal ook het percentage crematies zijn hoogste hoogte, de volle honderd procent, hebben bereikt. Maar volledig geïndustrialiseerd kan de wereld, kan zelfs de westerse wereld niet worden, dat gaat niet, noch zal de wereld volledig geseculariseerd worden, dat verdragen wij niet. Dat wil zeggen, het percentage crematies zal nimmer de honderd bereiken. Hoe hoog zal het percentage worden? Het percentage crematies zal omlaag gaan wanneer industrialisatie en secularisatie afnemen. Kan dat werkelijk verwacht worden? Op deze vraag is het antwoord bevestigend. De machine zal niet verdwijnen, maar ze wordt wel onschadelijk gemaakt. Dat proces is al volop gaande. Terwijl de industrialisatie nog steeds voortschrijdt, neemt het contact van mens en machine af, wat sommige schrijvers al bewogen heet te spreken van de komende ‘postindustriële samenleving’. In een postindustriële samenleving zal het percentage crematies afnemen. In een volledig postindustriële, dat is: in een opnieuw volledig religieuze samenleving, zal dat percentage opnieuw nul worden. Maar het volledige afscheid van hand en machine zal niet te verwerkelijken zijn. Het percentage crematies zal nooit opnieuw nul worden. Wat het te verwachten percentage crematies betret zal alles ahangen van de twee tegengestelde ontwikkelingen, die van de nog steeds toenemende industrialisatie en die van de pas ingezette, ook toenemende automatisering. Het eerste proces zal het nog wel even blijven winnen van het tweede. Dan valt ‘nog wel even’ een toeneming van het percentage crematies te verwachten. Ik vermoed tot zeventig, tachtig, wie weet negentig procent. De omslag komt als het proces van de automatisering het wint. Wanneer is dat te verwachten? Met alle reserve die bij het maken van zulke voorspellingen geboden is, denk 200 ik omstreeks het jaar 2000. Al was het alleen vanwege het feit dat de westerse wereld zo dikwijls heet gewacht op een eeuwwisseling voor het nemen van een grote beslissing en nu al duidelijk wacht op de millenniumwisseling van het jaar 2000. Ik kan niet aannemen dat dan een abrupte daling van het percentage begint. Zodat ik besluit: tot de millenniumwisseling gaat het met het percentage crematies crescendo. Na het jaar 2000 gaat het eerst voorzichtig, dan sneller bergaf. De verwachting, het laatst uitgesproken, mag ieder in gedachte houden die een oud, ouderwets kerkhof ziet. Monumenten zijn onze kerkhoven van een voorbije tijd. Nu al. We hebben geleerd monumenten te beschermen. Laat ons ook deze monumenten beschermen. Niet alleen omdat ze een nostalgische les geven. Ook niet allereerst omdat nog velen hun doden daarheen willen brengen en daar ook zelf eens willen liggen. Maar bovenal om het nageslacht een geschenk te geven wanneer de gedachte weer oppermachtig wordt dat begraven zo dwaas niet is. De lezer die zich van de besproken historische verbanden nader op de hoogte wil stellen, zij verwezen naar de volgende boeken van J.H. van den Berg: Het menselijk lichaam, Deel II, en Leven in meervoud. Beide werken verschenen bij uitgeverij Callenbach, Nijkerk. 201 Oorsprong en verval van het medische model in de psychiatrie Een fenomenologische uitleg Verval medisch model: een voorbeeld Niet lang geleden wilde een mij bekend psychiater in Nederland een patiënt doen opnemen. Hij belde een psychiatrisch ziekenhuis, kreeg de assistent van opneming aan de telefoon, en zei dat zijn patiënt leed aan schizofrenie. Daarop antwoordde de assistent: ‘Schizofrenie? Dat woord gebruiken we hier allang niet meer.’ De psychiater ging daar niet op in. Zijn patiënt werd opgenomen. Welk woord, welke diagnose zou de assistent wel hebben willen aanhoren? Dat had de psychiater moeten vragen. Maar hij was, naar hij mij zei, te verbouwereerd. Hij wist ook wel wat er aan de hand was en had weinig lust in een woordenwisseling. Per slot moest zijn patiënt worden opgenomen. En dat ging. Nogmaals: welke diagnose zou de assistent hebben aanvaard? Het antwoord is niet twijfelachtig. Geen diagnose zou zijn aanvaard. De assistent was tegen diagnoses. Het is niet onmogelijk dat het gehele psychiatrische ziekenhuis daar tegen diagnoses was, en nog is. De gestoorden, als ik ze die naam mag geven, zullen er cliënten worden genoemd. Misschien wel werkers, waarbij dan aan de verplegers, wie weet ook artsen, de betiteling van medewerkers toekomt. Natuurlijk deugt dan ook de term psychiatrisch ziekenhuis niet meer, om maar te zwijgen van die andere titel inrichting. Voor zover ik weet is daarvoor in Nederland nog geen vervangende, geheel te aanvaarden, naam gevonden. Wat de psychiater telefonisch aanhoorde was de afwijzing van het medisch model in zijn vak. 202 Medisch model Allereerst nu een korte omschrijving van het medisch model in de psychiatrie. Het houdt dit eenvoudige in, dat de psychisch afwijkende, de geestelijk gestoorde, als een zieke wordt beschouwd. Hij of zij is medisch afwijkend, zoals in de inwendige geneeskunde een suikerzieke medisch afwijkend is, of, in de dermatologie, een lijder aan psoriasis. Binnen het medisch model is de psychiatrie een medisch specialisme, zoals de inwendige geneeskunde dat is, of de dermatologie. De medisch specialist in de psychiatrie noemt zich psychiater, welk woord, samengesteld uit twee Griekse woorden, zielsarts betekent, arts voor ziekten van de geest. In dit verband moet men bij ziekten van de geest of zielsziekten niet allereerst aan neurotische stoornissen denken, maar aan de psychosen, zoals daar zijn de endogene depressie, de manie, de paranoïde aanvallen en vooral de (vele vormen van) schizofrenie. Toen ik tot psychiater werd opgeleid, gold als vanzelfsprekend dat de psychiatrie een medisch specialisme was (werd ik niet eerst gewoon arts?) en dat de psychisch gestoorden zieken genoemd moesten worden, zieken die zoals alle zieken diagnoses en een medische therapie verdienden. Wel moet ik er dadelijk aan toevoegen, dat de psychiatrie gold als een wat zonderling specialisme. Om de volgende redenen. Van verreweg de meeste psychiatrische afwijkingen was de aard en de oorzaak onbekend. Bovendien was de behandeling vreemd. De patiënten kregen een slaapkuur, een insulinekuur of een elektroshockkuur, en vooral de laatste maakte niet de indruk zo erg medisch of zelfs rationeel te zijn, al hielpen die kuren, ook de shockkuur, toch wel, tenminste ten dele, hoewel soms radicaal. Niemand begreep wat die kuren deden. Eigenlijk was het medisch specialisme, genaamd psychiatrie, in zijn totaal vreemd. Toen ik voor het eerst in een psychiatrisch ziekenhuis kwam, leek het mij dat ik een andere wereld betrad, ongelijk aan mijn eigen wereld en zeker ook ongelijk aan de wereld van alle andere specialismen. Die indruk is trouwens gebleven. Ik kom nooit in een psychiatrisch ziekenhuis zonder het gevoel van: dit is weer dat vreemde gebied. Terwijl ik toch veertig jaar psychiater ben en talloze psychiatrische ziekenhuizen heb bezocht (ik mag wel zeggen: over de hele wereld), blijt mij de psychiatrie, voor zover ze de psychosen, 203 in het bijzonder de schizofrenie betret, een vreemde, suspecte, licht sacrale, vooral echter een demonische wereld. Een wereld die mij voor raadsels stelt, raadsels niet allereerst van medische aard maar van algemeen menselijke aard. Het medisch model maakt met die indruk korte metten. De psychoticus is medisch afwijkend, geef hem een diagnose, dien hem een medische therapie toe – welke medische therapie inmiddels door de komst van psychofarmaca niet alleen meer doeltrefend maar ook aanzienlijk meer medisch is gemaakt. Arts – psychiatrie Het is bekend dat diegenen die het medisch model verwerpen zich antipsychiaters noemen: aanhangers van de antipsychiatrie. Onder dezen bevinden zich psychiaters. Dat zijn dan psychiaters die tegen hun eigen vak ingaan, in deze zin dat zij een medische veroorzaking van de psychosen afwijzen, een medische diagnose verwerpen, en niet dan met onbehagen medische medicamenten voorschrijven. Naar de overtuiging van de antipsychiaters wordt de psychose, wordt vooral de schizofrenie veroorzaakt door de samenleving. De samenleving, in het bijzonder de westerse samenleving, street de eenzijdige mens na, de one-dimensional man van Marcuse, en al diegenen die in dit proces stranden worden naar antipsychiatrisch inzicht psychisch afwijkend. Eigenlijk geloot de antipsychiater in een politieke veroorzaking van de psychosen. De westerse samenleving dwingt, naar antipsychiatrisch inzicht, eenieder in de kapitalistische dwangbuis van de competitie, van carrière maken, van moneymaking, ook van gezinsvorming met de daarbij passende seksuele en pedagogische dressuur, en wie in dat omvattende proces niet meekomt of er feestelijk voor bedankt, wordt psychotisch, kan tenminste psychotisch worden. In die opvatting zijn psychotici eigenlijk normaler dan de zogenaamde normalen. Want de zogenaamd normale heet zich laten dwingen tot de politieke norm; de gestoorde niet. Dat het bestaan van de gestoorde er zo gestoord uitziet komt omdat de samenleving, in deze vaak fel intolerant, de gestoorde uit haar midden heet verbannen, wat geen menselijk bestaan verdraagt. Hoe deze gestoorden te helpen? Volgens de antipsychiatrie niet door ze medicijnen te geven. Medicijnen in de vorm van psychofarmaca, en zeker in de vorm 204 van zulke strafmaatregelen als een slaapkuur, een insulinekuur en een elektroshockkuur, zijn op te vatten als de laatste poging om de afwijkende toch in het kapitalistische gareel te krijgen, dat wil zeggen hem one-dimensional te maken. Dat wijst de antipsychiater met verontwaardiging van de hand. Eigenlijk zou de antipsychiater niet de zogenaamde gestoorde willen behandelen maar de in zijn ogen gestoorde samenleving. Er bestaan al psychiatrische ziekenhuizen die zeer hevig gestoorden niet wensen op te nemen ‘omdat men geen verantwoordelijkheid wenst te dragen voor die gedupeerde die door de samenleving in een zo grote ontwrichting gebracht is’. In deze samenhang dient men het feit te weten, dat er geen verband is vastgesteld tussen de politieke structuur van een samenleving en het voorkomen van psychosen. Tweede voorbeeld In Italië zochten en vonden de antipsychiaters samenwerking met de links-politieke partijen, in het bijzonder met de communistische partij, waardoor het lukte de Wet van 1978 aangenomen te krijgen. Deze wet hield en houdt het volgende in (ik laat enkele ondergeschikte punten weg): 1 alle (niet-particuliere) psychiatrische ziekenhuizen worden gesloten; 2 wie psychotisch gestoord is mag slechts in een algemeen ziekenhuis worden opgenomen; 3 in die algemene ziekenhuizen mogen geen aparte psychiatrische afdelingen worden gemaakt; de gestoorde dient tussen ‘gewone’ patienten zijn plaats te vinden; 4 de psychotisch gestoorde verliest als staatsburger geen enkel recht; 5 wie voor de tweede keer ter opneming wordt aangeboden, kan uitsluitend worden opgenomen op eigen verzoek. Ik vind de genoemde punten van de Wet van 1978 getuigen van een nauwelijks verborgen agressie. Zo van: kunnen wij, antipsychiaters, niet ontkennen dat sommige mensen psychotische afwijkingen vertonen, wij zullen niettemin de verleiding weerstaan ze als psychischafwijkend te beschouwen en bovenal, met de wet in de hand, een psychiatrische behandeling bemoeilijken of, mocht dat niet mogelijk zijn, naar vermogen tegengaan. De gevolgen van de Wet van 1978 waren niet aangenaam. De 205 gestoorden verschenen op straat. Ze zwierven over de pleinen van Italiës steden. Ze verwaarloosden zich. Ze gedroegen zich als verdwaasde landlopers, als hulpeloze zwervers. Ze kwamen als zoon, dochter weer thuis bij de ouders, wilden hun pillen niet slikken, ontwrichtten het gezin in die mate dat de ouders zich ontzet bij de autoriteiten, bij de politie vervoegden, die niets konden doen aangezien de wet dit verbood. Als gestoorde moeder, vader, kwamen ze in het gezin van hun kinderen, met gelijke gevolgen. De antipsychiatrische beweging moet dit hebben bemerkt. Men komt tot het vermoeden dat de antipsychiatrische beweging, vergezeld van hun politieke vrienden, dit heet gewild. Inmiddels zijn in Italië toch weer, haast in het geheim, enkele psychiatrische ziekenhuizen geopend. De antipsychiatrie laat zich weinig aan de werkelijkheid gelegen liggen. Daarvan nog een voorbeeld, nu uit de Verenigde Staten. Derde voorbeeld homas Sasz, psychiater, welbekend door zijn antipsychiatrische boek he Myth of Mental Illness, heb ik in de Verenigde Staten eenmaal persoonlijk ontmoet. Hij en ik behoorden tot degenen die voor een symposium een lezing moesten houden. Ik had de gelegenheid met hem een gesprek te voeren. Ik kende zijn publicaties. Ik wist dat hij een psychiatrisch ziekenhuis identiek acht aan een gevangenis, geen verschil ziet tussen een inrichtingspsychiater en een cipier, en hij noemt de psychiatrie een pseudoscience, te vergelijken met alchemie en astrologie. Ik vroeg hem of hij een praktijk had. Daarop antwoordde Szasz bevestigend. Ik deelde hem mee dat ook ik een psychiatrische praktijk had en soms gestoorden ontving die er miserabel aan toe waren: geplaagd door hallucinaties, door waandenkbeelden, door angst. Ja, hij kende die gestoorden ook. Toen vroeg ik hem wat hij deed met zulke ongelukkigen. Ik zal het antwoord van Szasz niet gauw vergeten. Hij zei letterlijk: ‘I open the door and I say: you are free, you can go!’ Wilde Szasz mij persoonlijk beledigen? Ik zou niet weten waarom. Bovendien, zijn lezing bevatte overeenkomstige uitingen. Ik kon mij niet weerhouden Szasz op zijn antwoord dit toe te voegen: ‘Collega Szasz! Er zijn maar twee mogelijkheden: óf u bent een slechte 206 psychiater óf u zegt maar wat.’ Daarop ging Szasz niet in. Maar toen ik tijdens datzelfde symposium een medewerker van Szasz sprak en hem vroeg wat Szasz deed met een angstpsychotische patiënt, zei deze mij: ‘Hij doet wat elke psychiater in zo’n geval doet, hij schrijt pillen voor.’ Dan had Szasz opzettelijk onwaarheid gezegd, niet alleen tegen mij, maar tegen het voltallige symposium en, niet te vergeten, tegen de duizenden lezers van zijn bestseller he Myth. Zoiets is in de medische wereld hoogst ongewoon. Natuurlijk rijst dan de vraag wat de antipsychiater beweegt wanneer hij bewust liegt, of wanneer hij, gelijk in Italië, ervoor ijvert zo’n Wet van 1978 te doen aannemen. Ik wil, in mijn lezing van vandaag, een antwoord op die vraag trachten te vinden. De impasse van de psychiatrie Maar ik wil eerst nog een ogenblik stilstaan bij het feit dat de antipsychiatrie tegen beter weten in spreekt en schrijt. Het zit daar niet goed bij de antipsychiatrie. Het zit daar fout. Doch daaraan moet onmiddellijk worden toegevoegd, dat het even fout zit bij het medisch model. Ziehier: Ten eerste: de medische oorzaak van vrijwel alle psychosen is nog steeds onbekend (als men afziet van de factor erfelijkheid, die niet alleen bij zeer veel medische afwijkingen maar ook bij zeer veel menselijke eigenaardigheden een rol speelt). Ten tweede: de werking van genoemde kuren, evenals die van de moderne psychofarmaca, is nog steeds niet doorgrond (ook al begint inzicht, wat de psychofarmaca betret, te dagen). Ten derde: het kan niet betwijfeld worden dat opneming in een psychiatrisch ziekenhuis, ook als de behandeling daar goed is, op den duur nadelig werkt, in deze zin dat de gestoorde kans loopt door de langdurige opneming meer gestoord te raken dan hij in wezen is. Ten vierde: sociogene factoren zijn bij de psychosen niet, wellicht nooit afwezig. Ten vijfde: het kan niet worden ontkend dat gestoorden, zeker de ernstig gestoorden onder dezen, tegen de normen van de samenleving zondigen, en dat de samenleving dit ‘strat’, bijvoorbeeld door opsluiting. Waarna, ten slotte, dit allervoornaamste: het medisch model, met 207 zijn medische diagnose, doet de gestoorde geen recht. In het medisch model is geen ruimte voor de gedachte dat het menselijk bestaan als zodanig aan de orde komt. Vervormd, zeker! Maar ook onthullend, naakt en waar. De psychotische patiënt toont ons, schrijt Karl Jaspers, een metafysische diepte. Dieren hebben geen psychosen. Psychosen zijn menselijk. In de psychose wordt het menselijk bestaan niet alleen als een gevaarlijk, absurd en profaan, maar ook als een numineus, spiritueel en sacraal bestaan geopenbaard. Elke psychiater, elke klinische psycholoog, elke verpleegkundige op psychiatrisch gebied, weet daarvan. Tenzij hij of zij in het medisch model als in een cocon leet. De medische wetenschap zal nooit spreken van het demonische dat de krankzinnigheid toont. De medische wetenschap reduceert de patiënt, ook de psychiatrische patiënt, tot een levend karkas. In het medisch model hield de gestoorde op een bezetene te zijn. Dat is de psychoticus alle eeuwen door geweest. Dat is de psychoticus nog. Wie in de schizofrene patiënt niet de bezetene herkent, die elk menselijk wezen is, maar die de patiënt karikaturaal toont, mist de patiënt. Dit overziende is het niet zo vreemd dat het medisch model ontstond en weer kwijnt. Bij alle andere medische specialismen zou dat onmogelijk zijn. Laten we ons nu gaan bezighouden met de oorsprong van het medisch model. Ontstaan van het medisch model Met zeldzame nauwkeurigheid kan worden vastgesteld wanneer het medisch model is ontstaan. Dat was op 11 september 1793. Op die dag nam de arts Philippe Pinel de ketenen weg waarmee de gestoorden van zijn inrichting Bicêtre te Parijs waren vastgebonden. Zijn zoon Scipion heet daarover later een indrukwekkend verslag geschreven. Pinel sprak de gevaarlijken redelijk toe en beloofde ze vrijheid wanneer ze zich redelijk zouden gedragen. Tot ieders verbazing gelukte dat. Wat tegelijk lukte was dat de arts de gestoorden als patiënten wist te bejegenen en over de aldus bejegenden een alleszins medisch werk kon gaan schrijven. Henry Ey, een van mijn leermeesters, bekend psychiater van het hospitaal Ste Anne te Parijs, heet op deze samenhang meermalen gewezen, te weten: dat de psychiatrie als medische wetenschap niet eerder kon ontstaan dan toen de gestoorde zijn vrijheid 208 kreeg. Dat spreekt inhoudelijk ook aan. Maar bovendien zijn de feiten overtuigend. De psychiatrie als medische wetenschap ontwikkelde zich onmiddellijk na de daad van Pinel. Daarbij deze vaststelling dat, onahankelijk van Pinel, hetzelfde in Engeland werd gedaan door Samuel Tuke, in de Duitssprekende landen door Miller en Ruhland, om het bij deze opsomming, die niet volledig is, te laten. De Franse Revolutie, begonnen in 1789, ontaardde in de Terreur, die van juni 1793 tot juli 1794 duurde. Dan moet worden vastgesteld (wanneer we ons houden aan de datum 11 september 1793 door Henry Ey in zijn Introductie tot de Psychiatrie vermeld) dat Pinel zijn opzienbarende daad, die het medisch model in de psychiatrie binnenbracht, verricht heet in het jaar van de Terreur. Dat heet Pinel trouwens zelf goed geweten, niet slechts omdat hij de bloedige onrust in Parijs waarnam. Toen Pinel aan de revolutionaire overheid verlof vroeg om, met het beroep op de vrijheid van de Franse Revolutie, de gestoorden de ketenen te ontnemen, kreeg hij tot antwoord dat het hem zeker gegund was het voorgestelde te doen, maar dat hij toch goed moest weten bij een mislukking het hoofd onder de guillotine te zullen laten. Wat een vreemde betrokkenheid in deze gebeurtenissen! Met het beroep op de vrijheid van de Franse Revolutie, die tot leuze koos liberté, égalité, fraternité, met het beroep bijgevolg op het eerste der nagestreefde idealen, handelt Pinel onder een bedreiging die hem haast alle vrijheid ontneemt. Het medisch model is ontstaan als bewijs van bevrijding onder het dreigement van de doodstraf. Terug naar de datering: het medisch model is ontstaan aan het eind van de achttiende eeuw, in het toonaangevende Parijs, tijdens de grote revolutie. Verval van het medisch model Het verval van het medisch model is minder precies te dateren. Het verval was een proces. homas Szasz publiceerde zijn Myth of Mental Illness in 1962. Het boek van Jan Foudraine, Wie is van hout…, dat de antipsychiatrie in Nederland zo onverwacht introduceerde, is van 1971. Vóór dat jaar verschenen de eerste Engelse antipsychiatrische werken; bijvoorbeeld het eerste boek van R.D. Laing is al van 1960. De Franse waren van later datum. Het lijkt mij juist het verval van het medisch model te traceren in de twaalf jaar gelegen tussen 1960 en 1972. 209 Twee vragen van mijn lezing Er rijzen dan twee vragen. Een eerste: is het te begrijpen (beter dan door slechts te wijzen op de leuze van Vrijheid) dat het medisch model eind achttiende eeuw ontstond? En, tweede vraag: is het te begrijpen dat het verval van het medisch model snel om zich heen greep in de jaren tussen 1960 en 1972? Ik heb mij tot doel gesteld de twee vragen met behulp van de fenomenologie te beantwoorden. Fenomenologie Het meest wezenlijke van de fenomenologie bestaat hierin dat de aard en de eigenschappen van ’s mensen bestaan niet te vinden zijn door een speurtocht in ’s mensen subjectiviteit (wat men daaronder ook wil verstaan), maar door een bestudering en beschrijving van zijn wereld. Als men, om een voorbeeld te geven, wil weten wat het verschil zou kunnen zijn tussen de stadsbewoner en een landbouwer dan heet het, naar fenomenologisch inzicht, weinig betekenis beiden te vragen naar hun subjectieve beleven van de stad en van de akker. Beter doet men een beschrijving van de stad en van de akker te verkrijgen door de stadsbewoner, respectievelijk de landbouwer te laten vertellen wat dat ‘object’ genaamd stad, respectievelijk akker, is. Ik had de gewoonte, toen ik nog in Leiden doceerde, dit inzicht, kern van de fenomenologie, waarover theoretisch zoveel is te zeggen, te verduidelijken met het voorbeeld, u uit mijn publicaties misschien wel bekend, van de bewoner van het oerwoud van Malakka, die plotseling naar de stad Singapore gebracht werd, die men vervolgens de stad liet zien, en aan wie men daarna de vraag voorlegde wat hij gezien had. Hij had gezien, zei hij, dat één man veel meer dan twee bananentrossen kon dragen. Dat was geen van de rondleiders opgevallen. De oerwoudbewoner had gezien dat een man op een kar tien, twaalf trossen vervoerde, terwijl hij, noch een van zijn stamgenoten, in staat was meer dan twee trossen, onder elke arm één, te dragen. Moderne huizen, auto’s, verkeerstekens, en zo verder, had hij niet of nauwelijks gezien. Het is maar een eenvoudig voorbeeld, dat niettemin inzicht geet in het verschil tussen twee stijlen van leven. Niet slechts in dit voorbeeld, maar in de regel, altijd, manifesteert zich de eigenheid van ’s mensen bestaan in het uiterlijk, in de ver210 schijning van de dingen. De mens is buiten, ‘dehors, du ciel à la terre’ om Sartre te citeren, en niet of zelden bij zichzelf, ‘in zijn subject’. Het menselijk bestaan is een ‘buiten zijn’, een ex-sistere, van welke Latijnse samenstelling het woord existentie afgeleid is. Of, om nog een beladen term te noemen, ons bestaan is gekenmerkt door intentionaliteit, door het zich betrekken op buiten, welk buiten, nogmaals, de aard en de eigenschappen openbaart van de enkeling, van een groep, van een volk, en van de geschiedenis van een volk. Historische fenomenologie De laatste vaststelling wil ik herhalen. Het buiten, het object, openbaart de aard en de eigenschappen van een volk in zijn geschiedenis. Er bestaat, met andere woorden, een historische fenomenologie of, met een term die ik ervoor heb gekozen, een metabletica, dat is een fenomenologische leer van de veranderingen van de mens, met welke leer de geschiedenis kan worden begrepen. Metabletica als discipline wordt nog weinig beoefend, wat te betreuren is, omdat op dit gebied zo veel, met zo veel resultaat, te doen zou zijn. Ik wil een, opnieuw eenvoudig, voorbeeld geven van de historische fenomenologie, om daarna te komen tot de vraag of ontstaan en verval van het medisch model ook voor een historischfenomenologische uitleg in aanmerking komt. Het voorbeeld is met opzet ontleend aan de architectuur. Voorbeeld van historische fenomenologie Omstreeks het jaar 1000 ontstond in Europa de romaanse bouwstijl, met als meest kenmerkende bouwwerk de romaanse kerk. Vóór dat jaar had eeuwenlang de basiliek gediend. De basiliek hield het eeuwenlang uit omdat in het bouwwerk elke spanning ontbreekt, en ook niemand klaarblijkelijk aan een andere stijl behoete had. De basiliek bestaat uit dunne verticale wanden met daarop rustend een houten zadeldak. Plotseling, in het jaar 1000, ontstond dus een nieuwe stijl, de romaanse bouwstijl. De kerk van dit type heet in de regel geen houten zadeldak, maar een van steen gemaakt rond gewelf, dat, dat behoet geen uitleg, aan weerszijden dreigt weg te wijken. Om te voorkomen dat de kerk in zou doen storten, werden de muren van 211 de romaanse kerk zeer dik gemaakt, veel dikker dan dit bij de basiliek nodig was geweest. Nochtans week het stenen tongewelf aan weerszijden dikwijls uit, wat in veel kerken van die stijl zichtbaar is. Doel van de romaanse kerk was de indruk van hoogte te geven, wat met een zadeldak niet ging. Dit streven, hoogte te tonen, beheerst de overgang van de basiliek naar de romaanse kerk. Vanwaar deze ambitie hoogte te tonen? Wat bewoog de Europeaan anno 1000 hoogte te willen zien in zijn kerk? Hier slechts de aanduiding van een antwoord. Tegen het jaar 1000 veranderde het inzicht in de vorm van de aarde. Gold voor de Europese mens (over de Grieken gaat het hier niet!) dat de aarde plat was, kort voor 1000 verklaarde Gerbert van Aurillac, de latere paus Sylvester II, dat de aarde een bol moest zijn. Dat had, zou men zeggen, iedereen kunnen zien, gelijk dat nu iedereen in staat is te zien bijvoorbeeld als een schip uit de kust over de horizon verdwijnt. Eerst de romp, dan de mast of de rookpluim. Maar dat ziet men pas wanneer de aarde als een bol wordt ondervonden. Welnu, het laatste gebeurde kort voor het jaar 1000, en onmiddellijk wilden velen dat de kerk van binnen de indruk van groter hoogte gaf. Als de aarde een bol is, komt de hoogte in gevaar, al was het maar omdat, wat hier boven genoemd wordt, aan de andere kant van de aarde eigenlijk een beneden is. De verticale dimensie raakte in diskrediet, en om toch te doen alsof men de hoogte ‘van de hemel’ in de kerk behield, bouwde men een hogere kerk. Aan een bewust verband moest men niet denken! Het leven van de middeleeuwse mens veranderde: dat manifesteerde zich in zowel de overtuiging dat de aarde een bol was, als in de neiging een hogere kerk te bouwen. Wat ik vooral wens aan te tonen is dat het kerkgebouw van de romaanse tijd, dit object, dit ex-sistere, ons een wenk kan geven in welke richting het levensinzicht omstreeks het jaar 1000 moet zijn veranderd. Ik ontken niet dat de vaststelling, zoals die nu luidt, arm is, maar het gaat slechts om de verduidelijking van een methode, de methode van een historischfenomenologische uitleg. Nog even verder. In precies 1130 ontstaat de gotiek, die nog veel sterker dan de romaanse stijl hoogte nastreet. Spitsboog, luchtbogen, grote hoge vensters. Waardoor de behoete aan zo grote hoogte? Omstreeks 1130 wijst Adelard van Bath erop dat, naast de tot zijn tijd enig-geldende theologische uitleg van gebeurtenissen in de natuur, 212 ook natuurlijke oorzaken bestaan, wij zouden nu zeggen: fysische, chemische. Dat was een verrassende, ook een onthutsende mededeling. God zou niet alles beheersen? Om God veilig te stellen, kan men zeggen, werd de duizelingwekkende hoogte gemaakt van de gotische kerk. Opnieuw laat de architectuur zien in welke richting het menselijk bestaan, in dit geval anno 1130, is veranderd. Hierbij evenzeer deze opmerking, dat mijn uitleg lijdt aan oppervlakkigheid. Maar opnieuw ook deze vaststelling dat hij slechts dient om een methode te verduidelijken. Oorsprong medisch model: het Panthéon Ik zou de voorbeelden van zojuist niet zo nadrukkelijk aan de architectuur hebben ontleend, wanneer ik niet het plan had ook bij het komen en gaan van het medisch model in de psychiatrie de architectuur te hulp te roepen. Ik begin met de oorsprong van het medisch model. Om de weg te efenen luidt mijn vraag: vond in de architectuur iets plaats toen het medisch model ontstond? Het medisch model ontstond kort na het uitbreken, in 1789, van de Franse Revolutie. Er valt dan het volgende op te merken. Als de Franse Revolutie uitbreekt is juist de kerk Sainte Geneviève te Parijs voltooid. Een korte opmerking over het ontstaan van die kerk is nodig. Toen de Franse koning Lodewijk XV in 1744 van een ernstige ziekte genas, wilde hij zijn herstel danken aan de beschermheilige van Parijs, Sainte Geneviève, en hij deed de gelote een nieuwe, grote kerk te harer ere te laten bouwen. Soulot werd de architect van de te bouwen kerk, en zijn ontwerp was dat van een neoclassicistische tempel. Niet zonder tal van tegenslagen werd de tempel in 1790 voltooid, waarmee het gebouw aan de katholieke eredienst kon worden overgedragen. Maar toen was de Franse Revolutie al een jaar in volle gang en had Parijs geen behoete aan nog een nieuwe, zelfs grote, imposante kerk voor de katholieke cultus. Integendeel, die cultus werd voor zover mogelijk afgeschat. Gevolg was dat men niet wist wat te doen met het geweldige bouwwerk dat zich sierde met een op zuilen staande koepel 83 meter hoog. 213 Op 2 april 1791 stierf Mirabeau, de leider van de derde stand. Tijdens een emotievolle zitting van de constituerende vergadering, bijeengeroepen door het verscheiden van de geëerde leider, deed een afgevaardigde het voorstel het lichaam van Mirabeau bij te zetten in de nieuwe kerk Sainte Geneviève, die niet meer kon dienen als kerk voor religieuze doeleinden, maar die zich als klassieke tempel goed leende tot een tempel gewijd aan de groten van het vaderland. De naam Sainte Geneviève zou moeten plaatsmaken voor de naam Panthéon, wat letterlijk betekent Tempel voor alle goden. Vreemd. Het lag niet in de bedoeling goden te vereren, maar stervelingen, al werden deze stervelingen ook ‘onsterfelijken’ genoemd. Het voorstel werd aanvaard. De op het fronton aangebrachte religieuze woorden werden vervangen door de tekst waarin het vaderland zijn erkentelijkheid uitsprak jegens zijn grote zonen: Aux grands hommes la patrie reconnaissante. Kort daarop werd Mirabeau in de uitgestrekte crypt in de kelder van het Panthéon bijgezet. In de kelder van het gebouw? Als een immense tempel, die voor het bezoek van stromen pelgrims is gebouwd, een mausoleum dient te zijn, legt men de te vereren doden dan in de kelder van het gebouw? Heet de herinnering aan de catacomben een rol gespeeld? In de beschikbare geschriten heb ik geen toespeling op de catacomben kunnen vinden. Wel is bij de discussie met nadruk de wens uitgesproken niet in de fout te vervallen van Westminster Abbey te Londen, of van Saint Denis nabij Parijs, waar de doden in de kerk zijn bijgezet, en de grote verzameling, ten dele massieve beeldhouwwerken boven de graven, het kerkinterieur tot een stenen doolhof heet gemaakt. In de ruimte van het Panthéon zouden alleen, op of nabij de wanden, bescheiden bustes, naar verhouding kleine beelden en allegorische voorstellingen worden aangebracht. Dat is ook gebeurd. Ik heb het Panthéon dikwijls bezocht. De doden in het crypt van het gebouw zouden, zo leek mij, te aanvaarden zijn wanneer het gebouw een functionerende kerk was, met een geregelde eredienst, met een altaar, een preekgestoelte, met rijen banken voor de gelovigen, met lichtende kandelaars, met het geschuifel van pelgrimsvoeten, met de eerbiedige stilte en met de geur van wierook. Dan had men vrede met de doden in de crypt. Het is ook niet zo ongebruikelijk dat in de crypt van een functionerende kerk doden bewaard en vereerd 214 worden. Met de numineuze glorie van de kerk boven is het minder zelfverhefend, de doden aldaar. De ruimte van het Panthéon maakt een zonderling lege indruk. De bustes, de beelden, de versieringen bevinden zich terzijde. Er is in feite niets in het lichaam van het gebouw. De wijde, hoge ruimte van het Panthéon is met alle nadruk leeg. Men weet ook niet wat men in het Panthéon moet zoeken. De bustes, de beelden, de allegorische voorstellingen en abeeldingen kunnen het oog niet boeien. Ik heb nooit in de geweldige ruimte van het Panthéon rondgestapt dan met de vraag: ‘Wat doe ik hier?’ Het gebouw is zichtbaar leeggehaald, ontwijd, ontheiligd. Dit is niet alleen destijds gebeurd, maar is nog steeds waar te nemen. Onveilig vertrouwen In 1793 werden brieven gevonden waaruit bleek dat Mirabeau geheime relaties had onderhouden met de koning, niet zonder de bijbedoeling dat misschien toch de monarchie in Frankrijk zou worden hersteld. De verontwaardiging was groot. Het lichaam van Mirabeau, dat met zoveel praal was bijgezet, werd uit de crypt van het Panthéon gehaald en onder de grond gestopt, nog weet niemand waar. In 1794 werd Jean Paul Marat – fanatiek demagoog, door Charlotte Corday met een messteek in zijn bad gedood – in de crypt gelegd, eveneens met alle denkbare praal. Maar al in het jaar daarop werd Marat uit het Panthéon verwijderd en in de fosse commune geworpen waardoor ook niemand van Marats lichaam weet waar het bleef. In 1795 besloten de verontruste autoriteiten dat geen mens eerder dan tien jaar na zijn dood voor het Panthéon in aanmerking zou komen. Het bleek niet geheel veilig sterfelijken onsterfelijk te noemen. Anders en beter gezegd: in het zo nadrukkelijk humane tumult van de Revolutie was de medeburger te wantrouwen. Toont de daad van Pinel niet iets in dezelfde geest? Pinel vertrouwde zijn gestoorden op grond van de nadrukkelijke humane Revolutie. Maar de Revolutie vertrouwde Pinel niet. De revolutionaire overheid twijfelde of het vertrouwen dat Pinel aan zijn gestoorden schonk rechtvaardig kon zijn. Zo niet, dan zou Pinel onthoofd worden en de gestoorde opnieuw geketend. 215 De dichtgemetselde vensters Ik keer terug naar het mausoleum, genaamd Panthéon. Er is nog een merkwaardigheid die het gebouw toont. Als de beslissing is gevallen om de kerk Sainte Geneviève te wijden aan de groten van Frankrijk, moeten veranderingen worden aangebracht. Elk religieus object zal worden verwijderd. Maar dat is niet genoeg. In 1792 valt het besluit de vensters, 42 in getal, op enkele aan de achterzijde na, dicht te metselen. Aan de buitenkant van het gebouw kan men nog duidelijk zien waar zich de grote vensters bevonden die, zoals ooggetuigen vermeldden, het inwendige van de kerk in licht deden baden. Doel van het dichtmetselen was: dat licht weg te nemen en het grafmonument somber te maken. Met de Franse tekst uit het besluit: pour assombrir ce monument funèbre. Ik kon niet achterhalen of het dichtmetselen van de vensters in 1792 dan wel in het jaar daarop, in het jaar van Pinels medisch model, heet plaatsgevonden. Het resultaat reikt verder dan de besluitnemers zullen hebben vermoed. Of toch niet? De ruimte is somber. Evenwel, het weinige, dunne licht maakt de ruimte van het Panthéon niet alleen somber maar vooral onbeduidend, futiel, ijl. Men loopt er in een soort lichtledig. Het geilterde licht versterkt de indruk van leegte die al bij het ontbreken van alle kerkgeraad werd geconstateerd. De valse schemer neemt het laatste restje heiliging weg. Wat deed Pinel? Nu, wat deed Pinel? Hij bracht het medisch model binnen de psychiatrie. Eigenlijk is dat niet juist gezegd, omdat de psychiatrie door zijn daad pas ontstond. Daarom beter: Pinel bracht het medisch model bij de gestoorde, of in de gestoorde, ten behoeve van zijn lichamelijk wezen. De gestoorde werd een zieke. Er is niets met de gestoorde, dan een medische afwijking, een foutje in de fysiologie. Er is, bij de gestoorde, niets geheimzinnigs aan de hand. Maar juist daar zit het tekort in Pinels daad. De gestoorde is geen chemisch mechanisme, tenminste niet alleen en ook niet in de eerste plaats. De gestoorde bevindt zich op een menselijke dwaalweg. De gestoorde toont karikaturaal waar eenieder aan toe is. Hij opent een 216 metafysische diepte, naar de al genoemde uitdrukking van Jaspers. Hij laat ons een afgrond zien. Hij is bezeten. – Daarbij heet ieder nog alle recht aan te nemen dat de gestoorde ook fysiologisch defect is. Pinel nam, met de introductie van het medisch model, de bezetenheid, zelfs de menselijkheid weg van de gestoorde. Naar mijn mening gebeurde precies hetzelfde met dat andere interieur, de ruimte in de Sainte Geneviève, toen deze kerk, in juist dezelfde tijd, het Panthéon werd. Methodologisch berust mijn conclusie op de stelling dat, wie wil weten wat met de geaardheid, met het binnenste van de gestoorde plaatsvond tijdens de introductie van het medisch model, dient het voor onderzoek meer toegankelijke binnenste te bestuderen van de architectonische ruimte, van juist dezelfde tijd. De tweede kritische tijd het medisch model Laat ons nu aandacht geven aan de tweede kritische tijd in de geschiedenis van het medisch model binnen de psychiatrie, aan de tijd van het verval. Meer een tijd dan een tijdstip. Een proces, waarvan het begin omstreeks 1960 ligt en de voltooiing ongeveer twaalf jaar later, in 1972. Vraag is of een metabletische, dat is een historisch-fenomenologische benadering kan verduidelijken wat in dit dozijn jaren met de psychiatrische patiënt is gebeurd. Het antwoord dient te bestaan in een analyse van synchrone voorvallen. Dat voert tot deze vraag: wat gebeurde er, tussen 1960 en 1972, in de westerse wereld? Welke veranderingen, welke vernieuwingen, welke spectaculaire feiten representeerden deze periode? In de twaalf jaren tussen 1960 en 1972 gebeurde uitzonderlijk veel. Gemakkelijk denkt men aan de studentenopstanden in Nanterre, Toulouse en Parijs, in Berkeley en in Amsterdam. Onverwachte, opzienbarende, nog weinig doorgronde opstanden in de studentenwereld, met alle repercussies en consequenties van dien. Ook kan men dadelijk wijzen op het niet geheel onaanverwante terrorisme van de Rote Armee Fraktion, waarvan het begin eveneens in die jaren viel. Maar het ligt niet in mijn bedoeling op deze gebeurtenissen in te gaan. Het zou veel te uitvoerig worden. Vooral wil ik echter ook bij deze tweede kritische tijd van het medisch model de vraag stellen of op architectonisch gebied een initiatief, een verandering of een 217 vernieuwing valt aan te wijzen. Daartoe heb ik twee redenen. Ten eerste: bij het ontstaan van het medisch model diende een architectonische parallel. Ten tweede: zowel bij het medisch model als bij de architectuur gaat het om een binnen, respectievelijk het binnen van een functionerend menselijk lichaam en het binnen dat de architect met een gebouw behoedt. Mijn vraag luidt bijgevolg: wat gebeurde op architectonisch gebied in de twaalf jaren tussen 1960 en 1972? Was er een spectaculair initiatief of zelfs een onverwacht nieuw bouwwerk? Het Centre Pompidou De gedachten gaan zonder moeite naar het Centre Pompidou te Parijs, genoemd naar George Pompidou, tijdens wiens presidentschap het besluit tot oprichting werd genomen. Ik neem aan, dat velen van u het gebouw, al was het alleen van een abeelding, zullen kennen. Het Centrum, dat ligt op het plateau Beaubourg, ten noorden van de Seine, tussen het stadhuis en de plaats waar de Hallen stonden, dient veel doeleinden. Het is een museum, een informatiecentrum, een bibliotheek, een kinderwerkplaats, een muziekcentrum, een discotheek en een restaurant, om het bij deze opsomming, die niet volledig is, te laten. Het gebouw heet vijf verdiepingen, elke verdieping is ruim twee voetbalvelden groot. Het ziet er wonderlijk uit. Alle vervoersystemen, buizen en leidingen, zijn buiten het gebouw aangebracht, in felle kleuren, waardoor het gebouw er overtuigend uitziet als een rainaderij. Dat moet ook de bedoeling zijn geweest. Van wanneer is het gebouw? In 1969 spreekt Pompidou de innige wens uit dat Parijs in het bezit komt van een cultuurcentrum waar vrijwel alle instructieve en artistieke manifestaties kunnen worden ondergebracht. In 1970 wordt een prijsvraag uitgeschreven, waarop bijna 700 ontwerpen, niet alle even ernstig, binnenstromen. In 1971 valt de beslissing het ontwerp van de jeugdige Italiaanse architect Renzo Piano en de eveneens jonge Engelse architect Richard Rogers uit te voeren. Vanaf dat jaar weet men wat er komt. In 1977 is het gebouw klaar. Dat wil zeggen, alleen de keuze van het ontwerp en de openbaarmaking daarvan vallen binnen de twaalf jaren. De bouw komt erna. Dat is allemaal wat laat, of te laat. Dat ik het Centre Pompidou toch als ‘synchrone manifestatie’ kies, komt door het volgende. 218 De ‘alternative avant-garde’ van de jaren zestig In 1961 komt de Engelse Archigram group tot stand, met het tijdschrit Archigram. De beginselen van deze groep vertonen verrassende verwantschap met de groep van de Japanse Metabolists van 1960. Beide groepen wensen dat de bouwkunst originele wegen inslaat, ofwel komt met nieuwe, extravagant te noemen plannen. Ik citeer Kenneth Frampton die in zijn boek Modern Architecture van 1982 over de Alternative avant-garde of the 1960’s schrijt: ‘It is their philosophy that even the most audacious concepts in architecture and city planning are feasable with modern technological aids. his is what lies behind their quest for something resembling space-ships, packingcrates, iling-systems, reineries or artiicial islands.’ Het klinkt als een wilde fantasie gebouwen, steden te maken die lijken op ruimteschepen, opbergsystemen, kunstmatige eilanden, rainaderijen. Wat ik op de voorgrond wil halen, is dat de term rafinaderij wordt uitgesproken – en het is een rainaderij die daar staat op het plateau Beaubourg te Parijs. Kenneth Frampton spreekt de samenhang duidelijk uit: ‘It is obvious that this Centre National d’Art et de Culture (de oiciële naam van het Centre Pompidou) is a realization of the technological and infrastructural rhetoric of Archigram.’ Moderne contemptus mundi? Voordat ik nu op de makelij van het Centre Pompidou nader inga, moet mij iets van het hart met betrekking tot de wilde, toch serieus bedoelde wens gebouwen, ja steden, te bouwen als ruimteschepen, pakdozen, opbergsystemen en zo verder. Het gaat om zulke indiferente zaken als behuizing voor soortgenoten. Spreekt er geen soevereine minachting uit? Wordt, in de gelanceerde wens, de gebruiker of bewoner van zulke gebouwen en steden niet dadelijk behandeld als een exemplaar van een even grote als onbeduidende kwantiteit? Ik kan dat niet betwijfelen en geloof eigenlijk dat dit de ware inhoud van de gelanceerde wens is. Inmiddels staan de pakdozen en opbergsystemen in talloze moderne steden overeind. Zelfs is een rainaderij gebouwd, weliswaar niet als een optrek om in te wonen, maar toch als een gebouw voor alleszins menselijk te benutten doeleinden. Dat is het Centre Pompidou. 219 De raffinaderij Als in het begin van de twaalf jaren de wens geuit wordt een behuizing te bouwen als rainaderij en aan het eind van de twaalf jaren het ontwerp van een rainaderij voor een cultureel centrum wordt aanvaard, mag dat bijzondere gebouw van het Centre Pompidou aan een onderzoek worden onderworpen, met deze vraag of dit onderzoek wellicht gegevens oplevert die het verval van het medisch model in de psychiatrie kunnen verduidelijken. Vooral de oostelijke gevel, de façade technique van het Centre Pompidou, geet de indruk van een rainaderij. Daar bevinden zich tientallen verticale, ook een aantal horizontale buizen of pijpen die de gehele gevel, 150 bij 60 meter, bedekken. De buizen zijn in felle kleuren gezet en elke kleur instrueert de aanschouwer waartoe de buis dient. De gele buizen bevatten elektrische kabels. De blauwe zijn voor luchtvervoer. De groene voor water. De rode ten slotte dienen voor goederentransport. Ook voor het transport van mensen is de kleur rood gebruikt; de befaamde roltrap die als een rups aan de westgevel hangt toont de felrode kleur. Ik heb wel eens gevraagd of al die buizen aan de façade technique nodig waren, want het zijn er onwaarschijnlijk veel en bovendien bedekken ze de gevel te keurig. Daarop kreeg ik geen duidelijk antwoord. Wel wilde men toegeven dat de buizen niet alle evenzeer gevuld zijn; dat, met andere woorden, in sommige van de dikke buizen slechts dunne transportbuisjes zouden kunnen lopen. Dat alle transport aan de buitenkant van het gebouw hangt is goed te begrijpen als men de bedoeling van de ontwerpers niet vergeet een gebouw op te zetten zonder vaste binnenbegrenzing. Het was aanvankelijk zelfs de bedoeling de toiletten van wielen te voorzien, met een dikke afvoerslang naar de buizen buiten, zodat een toilet nu eens voor deze, dan weer voor die ruimte-indeling zou kunnen dienen. Maar dat bleek onuitvoerbaar. Nog eens: bedoeling was een gebouw zonder vaste wanden. Daarom alle transport buiten. Akkoord. Maar daarmee is niet verklaard dat het geheel van buizen de blikvanger zou worden, reden waarom men sprak en spreekt van een rainaderij. Het had bescheidener gekund, en zeker had men de buizen een minder opzichtige kleur kunnen geven. Er moet een andere bedoeling zijn geweest. 220 De buizen Te meer vraagt men zich af wat de bedoeling van de buizen kan zijn als men weet dat de beoordelingscommissie het ontwerp van Piano en Rogers uitkoos vanwege dit feit: dat in hun ontwerp het gebouw transparant zou zijn. Het doel van de buizen wordt daardoor nog wonderlijker. De buitenwanden van het gebouw (binnen het skelet) zijn voor het grootste deel van glas. Wil men het precies weten: 11.000 vierkante meter buitenkant is glas, tegen 7.000 vierkante meter compact. Men moest, was de wens, was ook de verwachting, op veel plaatsen door het gebouw heen kunnen kijken. Nu, daar komt niets van terecht, vanwege de transportbuizensystemen. De weinig bewuste wens buizen te tonen heet het gewonnen van de zeer bewuste wens voor transparantie te kiezen. Hoe is dat te verklaren? De wens om een binnen af te grenzen van een buiten zal zo oud zijn als de cultuurbezittende mens zelf. In onze beschaving is de architect degene die de grens tussen buiten en binnen bepaalt. De architect laat zich leiden door het praktische doel waaraan het binnen moet voldoen en door de steeds grillige wensen van zijn tijd ten aanzien van stijl. De architect komt tegemoet aan die wensen of hij rebelleert ertegen. Maar laat ik niet te snel het praktische doeleinde verlaten. Een museum dient een ander doel dan een woonhuis, of een station, of een kantoor, en zo verder. Binnen het praktische doeleinde (de functie van een gebouw) kunnen kleine en grote ‘dienaren’ worden onderscheiden. Zo is in een station het perron een grote dienaar. De klok evenzeer. Maar de regenpijp is een kleine dienaar. De regenpijp is niet typisch voor het gebouw. Men moet in een station naar de regenpijp zoeken. Niet naar de klok, niet naar het perron. In het woonhuis is het venster een grote dienaar. Eveneens de waterkraan in de keuken. De lichtschakelaars in de kamers zijn relatief grote dienaren. Maar de lichtleidingen zijn kleine dienaren. Die worden naar vermogen gecamouleerd, bij voorkeur in de muur weggewerkt, waardoor men ze zelfs niet kan zoeken. Welnu, wat het Centre Pompidou aan de buitenkant van vooral de buizenrijke oostgevel toont, zo overmatig toont dat uitzicht en doorzicht vrijwel geheel onmogelijk worden gemaakt, zijn de kleine dienaren. De vervoersystemen van elektriciteit, lucht, water, riolering. Uitgerekend al datgene dat, als bij wet, en met zin, altijd gecamou221 leerd, weggewerkt werd, staat bij het Centre Pompidou te kijk. Wat zoiets kan betekenen? Toch uitsluitend dit: dat de kleine dienaren niet slechts bij het Centre Pompidou, maar algemeen-maatschappelijk, op de voorgrond zijn komen te staan. Anders gezegd: dat de uitzichten doorzichtbelemmerende kleine dienaren de preoccupatie van de huidige samenleving zijn geworden. Ik hoop dat deze vaststelling niet onmiddellijk als een veroordeling aangehoord wordt. Het is eenvoudig zo. Bij het Centre Pompidou ziet men het bovendien zo. Er is toch geen andere uitleg? Wie zich afvraagt wat de tegenwoordige samenleving beheerst en het antwoord niet dadelijk kan vinden, heet bij het Centre Pompidou het antwoord als een zichtbaar feit voor ogen. Ondersteld natuurlijk dat hij de historische fenomenologie als methode aanvaardt. Nog is niet gezegd wat dit zichtbare feit betekent voor het medisch model in de psychiatrie. Kleine dienaren Wie het Centre Pompidou wenst binnen te gaan, moet naar de ingang zoeken. Heet men de ingang toch gevonden, dan blijkt deze nogal klein te zijn. Een onaanzienlijk dubbel klapdeurtje. Dat was bij openbare gebouwen altijd anders. De ingang was groot, imposant. Dikwijls bevond zich voor de ingang een trap, breder dan de deur, met brede sierlijk gevormde treden en met aan weerszijden balusterleuningen. Men wist een gebouw binnen te treden. Men voelde zich als het ware groot worden. Al op de trap, nog vóór men de als voor een reus gemaakte deur bereikt had. Het leek alsof de deur uitnodigde reus te worden. Eigenlijk werd men dat ook (behalve de kleinmoedige, die schrompelde ineen). Men maakte zich groot, waardig om het gebouw binnen te treden. Daar komt bij het Centre Pompidou niets van terecht. Een klein glazen deurtje zonder trap. Men moet zelfs van het hellende plein een weinig afdalen om de deur te bereiken. Het Centre Pompidou verlangt niet van ons dat wij reuzen worden. Eerder dwergen. Kleine dienaren moeten wij zijn. Is men door de deur in de beganegrondse hal binnengekomen, en wenst men de verdiepingen hoger te bereiken, wat iedere bezoeker wil omdat daar de bezienswaardigheden te vinden zijn, dan moet men zich wederom door een deur in dezelfde gevel begeven, waardoor de 222 indruk ontstaat, een indruk die juist is, weer buiten te wandelen. Daar, buiten, bevindt zich de in glas (of blank plastic) gevatte roltrap die diagonaal aan de skeletgevel hangt. Telkens als men een verdieping bereikt, bestaat de mogelijkheid die via een hangend gangetje binnen te gaan. Bijvoorbeeld om de schilderijenverzameling te zien, een of andere tentoonstelling te bezoeken, of, op de bovenste verdieping, het restaurant te benutten. Daar, op de hoogste verdieping, is ook het uitzicht. Men ziet heel Parijs. Talloze monumenten zijn te herkennen. Zeer veel bezoekers gaan regelrecht naar boven, gunnen zich het schitterende panorama of kijken op de fascinerende piazza, en gaan weer, eveneens rechtstreeks zonder onderbreking, naar beneden. Van de tienduizenden die het Centre Pompidou elke dag bezoeken, betreedt dertig procent een van de verdiepingen. De overige zeventig procent blijt buiten, gaat met de roltrap buiten naar boven, kijkt vanaf het ‘dak’ buiten naar Parijs, en gaat met de roltrap buiten naar beneden. Voor de meeste bezoekers van het Centre Pompidou is het binnen non-existent. Men kan zeggen: zeventig procent van de bezoekers, door het gebouw uitgenodigd buiten te blijven, voegt zich bij de buizen. Of, de meesten van ons zijn zozeer buizenmensen dat zij verkiezen zich bij het bezoek aan het Centre Pompidou als buizenmensen te gedragen. Het betekent toch niets anders dan dat de meesten onzer kleine dienaren zijn. Dat is ook slecht te betwijfelen. De tijdgenoot, in ieder geval de huidige Europeaan, is (voor zeventig procent) een kleine dienaar. Groten onder ons komen niet meer voor. Indien zij een enkele keer toch voorkomen, zijn ze suspect. Grote namen, waaraan het verleden (tot 1960?) zo rijk was, zijn er niet meer. Te midden van die algemene groep kleine dienaren komen de kleine dienaren voor die ook vroeger zo genoemd zouden worden. Wil men een opsomming horen? De niet-voortvarenden. De maatschappelijk zwakken. De weinig schranderen. De geestelijk gehandicapten. Ook de al te zachtmoedigen. De verdwaasde idealisten. De asceten. De vreemden onder ons. De asocialen. De antisocialen. De criminelen. De opsomming zal niet volledig zijn. De opsomming is zeker te weinig genuanceerd. De groep zal toch ieder bekend zijn. Deze groep van verworpenen. Maar nu gebruik ik een verkeerd woord. Verworpenen, dat waren de leden van die groep. Dat zijn ze nu juist niet meer. De eertijds-verworpenen staan nu, zoals de buizen van het Centre 223 Pompidou, in de openbaarheid. Ze werden uit hun schuilhoeken en camoulages gehaald en ostentatief buiten, vooraan, gezet. Dat verdroegen veel kleine, groot gemaakte dienaren goed tot zeer goed. Eén categorie kleine dienaren, die ik in mijn opsomming niet genoemd heb, verdroeg en verdraagt dat echter niet. Dat is de categorie van de gestoorden, de psychotici, de schizofrenen in het bijzonder. De schizofreensgestoorden (bijna één procent van de totale mensheid) mislukken in dat proces. Ze zwerven over de pleinen van Italiës steden, en over zoveel andere pleinen in de westerse wereld. Maar zij moeten meedoen. Het is de wens van de tijd dat ook zij, de gestoorden, uit hun schuilhoeken, uit hun psychiatrische ziekenhuizen, uit hun medisch model worden gehaald, en openbaar, maatschappelijk worden, zo openbaar en maatschappelijk als de hevig gekleurde buizen aan Pompidous tempel. Wat moet gebeuren? Terwijl de meeste kleine dienaren zich het maatschappelijk proces dat het Centre Pompidou toont laten welgevallen, degenereert de gestoorde. Dat is onrechtvaardig. Wat moet met de gestoorde gebeuren? Moet de gestoorde terug naar de tijd van vóór Pinel? Dat zeker niet. Naar de tijd van Pinel? Als dit betekent dat de gestoorde volledig patiënt wordt, en niets anders, dan moet ook dat niet gebeuren. Hem laten rondhangen aan de gevel van het Centre Pompidou is zojuist afgewezen. De gestoorde, in zijn meest markante gedaante van schizofrenie, heet de functie een metafysische diepte te tonen. Maar deze opmerking zegt vrijwel niets. Hoe kan men van mij verlangen dat ik duidelijker ben? Er moet eerst een nieuw gebouw verwerkelijkt worden. Het Panthéon toont nog steeds wat de introductie van het medisch model in de psychiatrie voor de gestoorde heet betekend. Het Centre National d’art et de culture George Pompidou laat zien wat het verval van het medisch model in de psychiatrie voor de psychiatrische patiënt inhoudt. Het nieuwe gebouw, in de toekomst, kan tonen hoe aan de psychiatrische patiënt rechtvaardigheid geschiedt. Zal dat nieuwe gebouw werkelijk gebouwd worden? Ik zou willen dat ik op die vraag het antwoord wist. 224 Enscenering van de dood Een metabletische beschouwing Naar de overtuiging van de dichter Rilke, te vinden in diens Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge, draagt eenieder zijn dood in zich als de pit in een vrucht. Kinderen, schrijt hij, hebben een nog kleine dood, de volwassenen bezitten een grote. Het is deze groot geworden dood die de sterveling de vorm geet van zijn levenseinde. ‘Mijn grootvader,’ doet Rilke zijn hoofdpersoon zeggen, ‘mijn grootvader deed zich, toen zijn levenseinde naderde, in zijn huis van kamer naar kamer dragen om aan het eind van zijn leven nog alle kamers ‘ten einde te kunnen wonen.’ Toen de kamers ‘op’ waren en zijn einde zeer nabij, gebood hij zijn huispersoneel hem in een optocht nog eens door het grote huis te voeren. Met het huispersoneel gingen ook alle honden mee. Zo deed de enkeling dat toen (ik neem aan: de vermogende enkeling) maar zo doet hij het niet meer, naar de overtuiging van Rilke. De tijdgenoot stert de ziekenhuisdood. Stert aan kanker, volgens de ongeschreven regels van het ziekenhuis. Stert aan ouderdomsatakeling volgens een hoofdstuk uit de gerontologie. Niemand is nog in staat, alles volgens Rilke, zijn strikt eigen, individuele dood te sterven als de pit in zijn lichaam groot en rijp is geworden. Rilkes verhaal van de stervende landheer behoort tot een tijd die de onze niet meer is, al was het maar door het ontbreken van een stoet huispersoneel. Toch geldt zijn opvatting voor elke tijd. Iedereen geet zijn levenseinde, zijn dood en zijn uitvaart, een persoonlijke trek en die persoonlijke bijdrage heet alles te maken met het leven dat eraan voorafging. In welke bescheiden maat ook, ieder ensceneert zijn dood, zijn levenseinde. Maar over deze persoonlijke enscenering van de dood wil ik het niet hebben. Onderwerp van mijn artikel is: de enscenering van het 225 levenseinde die de ‘tijdgeest’ aanbrengt. Elke tijd, elke eeuw heet zijn dood en beeldt die dood uit aan de enkele persoon, als aan een voorbeeld. Het woord enscenering moet daarbij ontdaan worden van alle associatie in de richting van opsmuk of gemaaktheid. Nee, in volle ernst presenteert elke tijd het levenseinde die bij die tijd hoort, die de tijd kenmerkt. Doel van dit artikel is daarvan enkele voorbeelden te geven. • Mijn eerste voorbeeld betret Pierre Abélard – Latijn: Petrus Abaelardus – die van 1079 tot 1142 leefde en die daardoor, wat zijn actieve leven betret, behoord heet tot de twaalfde eeuw, eeuw van de ‘middeleeuwse renaissance’, waarvan het belang door sommigen groter geacht wordt dan van de renaissance, ons beter bekend, van de vijftiende, zestiende eeuw. De meesten van u zullen de navrante geschiedenis van Pierre Abélard kennen. Als toekomstig priester, al befaamd als docent, werd hem in 1117 of 1118 de schrandere, achttienjarige Héloïse toevertrouwd. Het duurde niet lang of de lessen werden vervangen door liefdesgedichten en liefdesdaden. Toen Héloïse zwanger bleek te zijn ontstond voor beiden het dilemma of Pierre zijn leven als priester aan de wetenschap moest blijven geven dan wel als man van zijn vrouw en vader van zijn kind een gewoon onopvallend leven zou leiden. Beiden kozen voor het eerste maar lieten toch niet na in het geheim te trouwen. Het geheim lekte uit; gevolg was dat Pierre werd overvallen en ontmand. Vanaf dat moment begon voor Abélard een geplaagd leven. Hij werd benedictijn, in het klooster van Saint-Denis, maar hield het daar niet lang uit. Hij trok zich terug in een eenvoudig bedehuis, door hem de Vertrooster, de Parakleet, genoemd. Toen hij ook daar weer vertrok – hij bleef zijn leven lang onrustig – stond hij zijn bedehuis als klooster af aan Héloïse. Daar werd Héloïse abdis, men moet eraan toevoegen: zonder enige roeping. Héloïse bleef zich de vrouw van Pierre voelen, getuige haar brieven. Terwijl Abélard haar noemt: ‘ma bien aimée dans le Christ’, besluit Héloïse een van haar brieven met: ‘à son mari, ou plutôt frère, sa servante, ou plutôt ille, sa femme, ou plutôt soeur, à Abélard, Héloïse’ (in de vertaling uit het Latijn van Gilson). De intellectuele Abélard raakt verwikkeld in een religieuze strijd 226 met de anti-intellectuele Bernardus van Clairvaux, die Abélard ten slotte aanklaagt in Rome, met dit gevolg dat Abélard wordt veroordeeld. Tegen dit oordeel verzet zich de abt van Cluny, niet zonder reden genoemd Petrus de Eerbiedwaardige. Petrus Venerabilis. Hij ontvangt de zieke Abélard in zijn klooster, laat hem door de monniken van Cluny verzorgen, verplegen en weet hem ervan te weerhouden verder te reizen naar Rome, waar Abélard zich wenst te verdedigen. In het klooster van Petrus Venerabilis stert Pierre Abélard op 21 april 1142. Tot zo ver het verhaal over Pierre Abélard, dat nog niets verraadt van een enscenering van de dood. Maar ziehier wat gebeurde. Lang voor zijn dood had Abélard aan Héloïse laten weten dat hij begraven wilde worden in de Parakleet, klooster van Héloïse, opdat, schreef hij, Héloïses nonnen bij het zien van zijn graf herinnerd zouden worden aan de wens voor zijn zielenheil te bidden. Als dan Petrus Venerabilis aan Héloïse heet geschreven dat Abélard is overleden, brengt zij de wens van Abélard naar voren om in haar klooster te ruste te worden gelegd. Haar argument is niet gelijk aan dat van Abélard. Zij wil het lichaam van haar geliefde, van haar man, in haar nabijheid weten. Dat kan de abt Petrus Venerabilis niet onbekend zijn geweest. Hij stemt toe. Persoonlijk brengt hij het lichaam van Abélard naar Héloïse. Na aankomst blijt hij een dag in haar klooster. Celebreert er de mis en preekt voor de nonnen. Praat met Héloïse die hij hoogacht. Op haar beurt verzoekt zij Petrus Venerabilis zich het lot van haar zoon, van het kind van haar en Pierre, aan te trekken. In een brief na zijn bezoek vraagt Héloïse aan Petrus Venerabilis haar de abolutie van Abélard toe te zenden opdat zij die kan aanbrengen boven zijn graf. De enscenering van de dood, die de in zoveel opzichten humane twaalfde eeuw heet aangebracht, ligt in het transport van de overleden Abélard naar Héloïse – door een abt, de alom bekende, door ieder gerespecteerde abt van Cluny, toen het meest befaamdste klooster van Europa. De afstand van Cluny, waar Abélard overleed, naar de Parakleet is 250 kilometer. De tocht duurde veertien dagen, zolang omdat reizen in die tijd onvergelijkelijk moeizamer ging dan nu. Elke avond verzocht en kreeg Petrus Venerabilis verblijf in een klooster voor hem en zijn medereizigers, en voor het lichaam van Abélard. Zowel Petrus als Abélard waren hoogst bekende personen. Evenals Héloïse. In 227 alle kloosters waar de kleine stoet voor de nacht halt hield wist de kloostergemeenschap aan wie asiel werd geboden, en tot welk doel. Er bestaat geen twijfel dat noch de eeuwen ervoor, noch de eeuwen erna, de onze met nadruk inbegrepen, in staat zijn geweest tot zo’n ‘demonstratie van menselijkheid’. Dan vormt de tocht van Petrus Venerabilis naar de abdis Héloïse om haar het lichaam van haar geliefde te brengen de enscenering van de dood zoals deze alleen door de groothartige twaalfde eeuw kon worden volbracht. • Mijn volgende voorbeeld is van drie eeuwen later. Van de vijtiende eeuw. Eeuw van de quattrocento-renaissance, met als centrum Florence. Daar, in Florence, leefde Girolamo Savonarola, en het is deze dominicaanse monnik die, naar mijn inzicht, het levenseinde van de eeuw heet geïncorporeerd. Savonarola, geboren in 1452, werd in 1474 dominicaan, en in 1491 prior van het klooster San Marco. In zijn predicaties die de grootste aandacht trokken, voorspelde hij de inneming van Florence door de Franse koning Karel VIII. In november 1494 trok de Franse koning inderdaad Florence binnen. Dat maakte Savonarola’s faam overweldigend, waardoor hij zich in Florence vrijwel alles kon veroorloven. Op zijn verzoek verliet de Franse koning Florence. Savonarola onderwierp Florence aan een uiterst strenge zedelijke hervorming. Wie zich daartegen verzette kon maatregelen vrezen, tot en met de doodstraf. In het klooster San Marco, dat elke toerist kan bezoeken, hangt een portret van Savonarola, en proile, geschilderd door zijn medebroeder Fra Bartolomeo. Ik geloof niet dat iemand dit portret kan zien zonder getrofen te worden door de raadselachtige gezichtsuitdrukking. De kleine, ziekelijke man, gehuld in de zwarte pij die alleen het gezicht onbedekt laat, toont grote, zwarte ogen, dikke, rossige wenkbrauwen, een grote kromme neus, en een grote mond met dikke sensuele lippen. Het gezicht is wreed en kwetsbaar tegelijk. In de kathedraal van Florence preekte hij, bulderde hij tegen de verdorvenheid van zijn tijdgenoten. Hij verwierp alle weelde, beval een ingetogen kledij en verbood het dragen van juwelen. Hij bestreed de ondeugden van zijn tijd – en die waren er, zoals ieder weet, in overvloed. 228 Savonarola proclameerde Christus tot Heer van Florence en trachtte, toen Lorenzo il Magniico in 1492 was overleden, Florence, dit centrum van een bloeiende renaissance, om te vormen tot een devote, ingetogen stad. Lorenzo de’ Medici, door zijn kunstzinnigheid Il Magniico genoemd, staat afgebeeld op een fresco van Ghirlandaio dat nog steeds te aanschouwen is in de Santa Trinita. Hij wordt op dit fresco gelankeerd door leden van de familie Sassetti die er, zo te zien, fatsoenlijke gezichten op na houden. Dat kan van Lorenzo niet gezegd worden. De tirannie en immoraliteit, die Lorenzo bekend en bevreesd hadden gemaakt, liggen er dik op – als dat gezegd mag worden in onze tijd die, niet zonder reden, alle gelaatsleer verwerpt. Is Lorenzo demonisch te noemen, Savonarola doet voor hem toch niet onder, en eigenlijk is de demonie, in een goede maar ook in een kade zin, kenmerkend voor de gehele renaissance van de vijtiende eeuw. Savonarola organiseerde een autodafe. Niet zonder geweld werden ijdele voorwerpen verzameld en op een brandstapel gelegd. Onderaan kwamen de carnavalsmaskers, de valse baarden, de zijden korsetten. Daarop de juwelen, de spiegels, de pommades en de parfums. Daarop de speelkaarten, de schaakborden en de profane muziekinstrumenten. En weer daarop, als de bekroning, kwamen oneervol geachte schilderwerken, niet ten laatste van Botticelli, en de al evenzeer oneervol geheten geschriten; van Boccaccio, van Petrarca. – Terwijl alle klokken van Florence luidden vond de ‘verbranding van de ijdelheid’, bruciamento della vanita, plaats. Savonarola weigerde in te gaan op het verzoek van de paus zich in Rome te verdedigen – om deze reden dat hij de paus onrechtmatig gekozen achtte en het hem stak dat de paus de verkoop van alaten stimuleerde. Toen deed de paus hem in de ban, waarop Savonarola een vlammende preek hield tegen de excommunicatie. ‘Déjà la voix de Luther,’ tekent Funck-Brentano hierbij aan (La Renaissance, 1935). Het ging de bevolking van Florence te ver, ook al wist die bevolking goed wie in Rome de zetel van Petrus bezette. Dat was paus Alexander VI, een Borgia, de meest immorele van alle renaissancepausen genoemd, die dol was op jagen, op drinkgelagen, die genoot van het zien van charmante vrouwen en die vader was van meer dan zes kinderen, onder wie zijn zoon Cesare, voor wie Alexander een hevig ontzag had omdat hij reden had te vrezen door hem vergitigd 229 te worden. Alexander is ook door gif overleden, al was Cesare waarschijnlijk toch niet de dader. In Florence brak de pest uit. Daarna bestormde de bevolking het klooster San Marco. Met twee medebroeders werd Savonarola gevangengenomen. Een tribunaal, waarin twee gezanten van de paus zitting hadden, veroordeelde het drietal. Dat ging niet zonder martelingen, die afgrijselijk geweest zijn. En hier begint dan het verhaal van in-scène-zetting van het levenseinde, passend bij de renaissance eind vijtiende eeuw. De marteling bestond voornamelijk hierin dat Savonarola (evenals zijn medeslachtofers) met touwen aan de armen omhoog getrokken werd waarop men de gemartelde liet vallen zonder dat de voeten de vloer konden raken. Zo ettelijke keren, dagen achtereen. Gevolg was dat de gewrichtsbanden en de spieren scheurden en de banden van de wervelkolom in het ongerede raakten. De gemartelde werd waanzinnig van pijn. Savonarola bekende alles wat hem ten laste werd gelegd, om daarop ook weer alles te herroepen. Zijn armen bloedden en raakten verlamd. Inmiddels werd een pad voor de vuurproef in gereedheid gebracht. Maar van de vuurproef kwam niets omdat de gemartelden alleen met de hostie het brandpad wilden betreden en dat durfde het tribunaal niet aan. Toen werd de loopbrug gebouwd op de Piazza della Signoria, van de Palazo Vecchio naar het midden van het plein: waar nu de gedenkplaat ligt om elke bezoeker te tonen dat op die plek Savonarola is verbrand. Samen met de twee medebroeders betrad Savonarola de loopbrug. Eerst werd hem nog het vel van duim en wijsvinger weggesneden omdat hij daar de bisschoppelijke zalving ontvangen had. Aan het eind van de loopbrug stond de galg, hoog boven de brandstapel. Een voor een bestegen de fraters de hoge ladder, het laatst kwam Savonarola. De een na de ander kreeg het galgentouw om de hals geworpen en werd daarna van de ladder gegooid. Toen de drie met gebroken nek aan de galg hingen werd de brandstapel in vlammen gezet. – De as van de verbrande lichamen werd zorgvuldig verzameld en vanaf de Ponte Vecchio in de Arno gegooid: om te voorkomen dat vereerders (die Savonarola tot op de huidige dag heet) relieken van Savonarola zouden kunnen bewaren, al moest men de mogelijkheid openlaten dat vissers een half verkoold stukje bot uit de Arno zouden kunnen boven halen. 230 Terug naar het drietal tijdgenoten: de kunstminnende mecenas en intrigant Lorenzo, de immorele paus Alexander en de fanatieke monnik Savonarola. Van dit drietal werd Savonarola als de dode van de ten einde lopende, demonisch genoemde vijtiende eeuw ‘in scène gezet’. • Met opnieuw een sprong van drie eeuwen beland ik in de achttiende eeuw en kies voor de ‘in scène gezette’ persoon Lodewijk XV van Frankrijk, de achterkleinzoon van de zonnekoning, Lodewijk XIV, grootvader van zijn opvolger, Lodewijk XVI, die onder de guillotine stierf. Wie in Parijs de Rue Soulot oploopt ziet de neoclassicistische kerk Sainte Geneviève, die allang niet meer een kerk is maar een mausoleum voor de groten van Frankrijk, zoals op de voorgevel te lezen valt. Het gebouw is er gekomen door een gelote van Lodewijk XV toen hij in Metz gevaarlijk ziek lag. De koning herstelde. Behalve aan de acute ziekte te Metz leed de koning nog aan een tweede eveneens acute ziekte, waaraan hij stierf. Het is zijn tweede ziekte en de daaropvolgende dood die nu de aandacht vraagt. Lodewijk XV had een uitstekend voorkomen, wat het Franse volk beviel. Daar hij zich op het slagveld ook nog dapper had gedragen, werd hij, men kan wel zeggen oicieel, genoemd: Louis le Bien-Aimé. Maar die lovende titel verspeelde hij door een te openbare omgang met niet steeds respectabele maîtresses aan wie de koning buitensporig veel geld wist te besteden. Zijn laatste maîtresse was Madame Du Barry. Aanvankelijk heette zij Jeanne Bécu. Zij was verwekt door een monnik met de misleidende naam van Frère Ange, en betekende eigenlijk niets. Maar zij was bevallig van lijf en leden en had een verleidelijk gezicht. Louis ontmoette haar in 1769, toen hij 56 en zij 25 jaar oud was. Ze had toen al een hoogst dubieus leven achter de rug. Om haar als maîtresse aanvaardbaar te maken trouwde zij voor de vorm de ongehuwde graaf Guillaume du Barry, waardoor zij zich gravin Du Barry kon noemen. Daarop werd zij ’s konings oiciële maîtresse en kreeg, behalve haar rijk gestofeerde appartementen in het paleis van Versailles, een keurig eigen paleisje waaraan de beste kunstenaars hun talent hadden te bewijzen, wat allemaal veel geld kostte. 231 In de befaamde tuin van het paleis te Versailles maakten de koning en Madame Du Barry hun wandelingen en op een van die wandelingen, de laatste te noemen, trofen zij een dienstertje dat er buitengewoon charmant uitzag. Madame Du Barry, die zich te beklagen had over de naar verhouding geringe seksuele belangstelling van de koning, zag in het meisje een kans om de koning erotisch op te doen leuren. Zij stelde de koning voor het meisje als een prinsesje te kleden en haar als een schone dame een diner aan te bieden. Dat gebeurde. Het meisje kreeg haar kostbare kledij, moesjes op de wangen en rouge op de lippen. De koning en la Dubarry vermaakten zich over haar onwennig gedrag. Na de maaltijd besloot het tweetal dat zij in bad moest. Zij liet met zich doen. Daarop werd zij in een fraai bed gelegd met het onvermijdelijke gevolg dat de koning haar, laten wij zeggen, beminde. – Terzijde nog dit gezegd dat Madame Du Barry met het laatst vermelde nog deze bijbedoeling had de koning te compromitteren om hem voor een toenemende invloed van de clerus minder aanvaardbaar te maken. Het meisje, in het ‘koninklijk bed’ beland, bleek ziek te zijn, maar dat bedierf ’s konings vreugde niet. De dag erop werd duidelijk dat zij aan waterpokken leed wat voor personen die de kinderschoentjes ontwassen zijn niet zonder gevaar is. Na enkele dagen stierf zij. De koning, die twintig jaar lang lijdende was aan syilis – wat iedereen wist, en waarvoor geen remedie, ook dat was bekend, baatte – bleek de waterpokken van zijn lietallig bedgenootje erbij gekregen te hebben. Het ging de koning snel slecht. De toegestroomde geneesheren vreesden het ergste. Toen de koning wist dat hij op sterven lag wilde hij van Madame Du Barry, zijn idole, afscheid nemen. Zij verscheen aan zijn bed waarop de zieke koning het opbracht haar borsten te kussen en zich zelfs enigszins over te geven aux autres impudicités que lui permettois sa faiblesse, aldus de anonieme schrijver van de vierdelige Vie privée de Louis XV, die in 1781 te Londen verscheen. De koning raakte overdekt met etterende blaasjes, hij kon niet meer zien, hij kon niet meer slikken. In zijn sterkamer hing een verstikkende walm. Op 10 mei 1774 stierf hij, na een ziekbed van 10 dagen. Omdat het volk van Parijs zich dreigend gedroeg vond de bijzetting al na twee dagen plaats. Drie rouwwagens getrokken door acht paarden brachten de dode van Versailles naar de kathedraal van 232 Saint-Denis, traditioneel dodenhuis van de Franse majesteiten. Het volk langs de route riep: ‘Tayaut! Tayaut!’, uitroep waarmee men honden ophitst. In Saint-Denis zong het volk: ‘Voilà le plaisier des dames, voilà le plaisier!’ Het regende hekeldichten, waaronder dit: La verole par un bienfait A mis Louis quinze en terre En dix jours la petite a fait Ce que, pendant vingt ans, la grosse n’a pu faire Lodewijk XV werd, zoals gezegd, door het Franse volk le Bien-Aimé genoemd. Als kind kuste hij zijn stervende overgrootvader, Lodewijk XIV, de Zonnekoning, die overal in Europa respect afdwong en die, toen hij stierf, stierf in de pronk van zijn hof, omringd door zijn geestelijke en wereldlijke gezagdragers. Le Bien-Aimé volgde de Zonnekoning op – al was vanzelfsprekend eerst een regent nodig. De opvolger van le Bien-Aimé was Lodewijk XVI, die, we schreven het al, het leven liet onder de guillotine. Dat wil zeggen, de vijtiende Lodewijk vulde de tijd tussen de opperste glorie en de diepste val van het Franse koningshuis. Hij speelde de hoofdrol in het drama. Lodewijk XV, het volk bleef hem le Bien-Aimé noemen. Maar de betiteling doelde niet meer op het volk dat hem beminde, maar op de maîtresses die zijn bed frequenteerden. Aan de maîtresses ging de koning ten gronde. Zijn laatste maîtresse bezorgde hem de dood. Zijn ziekte, zijn sterbed, zijn dood, zijn bijzetting demonstreren het einde van het bewind van een volstrekt vorst. Annonceren de revolutie! Mij lijkt, een meer passende dood had de achttiende eeuw moeilijk in scène kunnen zetten. • De sprong in de tijd, die ik nu maak, kan niet meer zijn dan tweehonderd jaren, omdat ik met die tweehonderd jaren in onze tijd, in de twintigste eeuw, beland. Wiens dood valt te melden zodat met die dood de enscenering kan worden getoond die bij onze tijd past? Welke man, welke vrouw is aan te wijzen? Wij weten het wel: zo’n man, zo’n vrouw is er niet. Personen van naam worden geweerd. Wij zijn er te democratisch voor. Laat ons dan 233 het woord demos, volk, in de term democratie ernstig nemen. Dan luidt de vraag: welk volk, welke volksgroep, toont het levenseinde dat ons leert hoe onze tijd het levenseinde in scène zet? Op deze vraag is het antwoord eenvoudig. De groep wordt gevormd door de aidspatiënten. Zij gaan allen dood. Hun dood is niet spectaculair. Hun dood is jammerlijk. Verreweg de meesten zijn jong. Als een ramp openbaarde zich de ziekte in hun jeugdige bestaan. Uitgemergeld, doodziek komen de meesten aan hun einde. De groep stervende aidspatiënten zou tonen hoe onze tijd de dood ensceneert? Sinds 1985 wordt elk jaar een aidscongres georganiseerd. Dat van 1992 vond in Amsterdam plaats. De bedoeling was eigenlijk dit congres in Boston te doen plaatsvinden. Maar de Amerikaanse regering voelde er niets voor buitenlandse seropositieven tot hun land toe te laten. Voor Nederland bestond dat bezwaar niet. De RAI werd voor het congres afgehuurd. Lezingen, voorlichtingsbijeenkomsten, gezamenlijke maaltijden werden gehouden. Maar ook ontspanningsbijeenkomsten en ludieke happenings werden georganiseerd. Ik bezit daarvan enkele foto’s en op een ervan speelt een jonge man de komiek. Op zijn hoofd draagt hij een narrenkap maar in plaats van de gebruikelijke hangende hoeken met bellen, prijken op zijn kap vijf stevige penissen. Ze verwijzen naar het feit dat aids in het Westen voornamelijk het gevolg is van homoseksuele geslachtsgemeenschap. Maar dat kan toch niet de enige reden zijn van de vijf penissen. Homoseksualiteit werd alle eeuwen door verworpen, tot in de tweede helt van onze eeuw toen, tamelijk plotseling, homoseksualiteit gelijk werd gesteld met heteroseksualiteit. Onmiddellijk daarop sloeg aids toe. Men hoet zich geen illusies te maken over de consternatie die dat, niet alleen in homoseksuele kringen, verwekte. Consternatie, bitterheid, verontwaardiging, agressie: reacties die zeer begrijpelijk zijn maar tot niets voeren. Want wie draagt de schuld? Niemand en niets, dan aids zelf. Uit de gefrustreerde agressie kwam het ludieke element voort dat de jaarlijkse congressen even begrijpelijk als paradoxaal kenmerkt. In plaats van machteloze woede machteloze pret. De dichter en woordkunstenaar Gerrit Komrij schreef een persilage naar aanleiding van het congres die, onder de titel Rennies voor aids, in NRC-Handelsblad van 22 juli 1992 verscheen. Ik citeer enkele zinnen: ‘Het was of ik in de tijd werd teruggeworpen, zo kleurrijk was het schouwspel. Overal stonden gedekte tafels. Koks renden af 234 en aan. Er was vuurwerk, er waren muzikanten. (…) Ik liep langzaam langs een van de tafels om de feestvreugde van nabij te bekijken. (…) Ik moest opzij springen, want er kwam een attractie aan. Een groep van zo’n vijtig aidslijders voerde een dodendans op. Met grappige, afgemeten stappen en gerinkel van bellen.’ En zo verder. In 1995, werd, eveneens in Amsterdam, de Aids memorial day gehouden. Drieduizend belangstellenden konden ternauwernood in de Beurs van Berlage. ‘Aan het eind van de bijeenkomst,’ schrijt het dagblad Trouw van 29 mei, ‘kwam een indrukwekkend gedeelte: het noemen of roepen van de namen van overledenen, die galmden in de hoge ruimte van de Beurs, terwijl een kaars voor hen werd opgestoken. Namen stonden er ook op de honderden witte ballonnen, die meegedragen werden tijdens de optocht op doedelzakmuziek naar de Dam, waar de ballonnen werden losgelaten.’ De witte ballonnen met daarop de namen van de overleden aidspatiënten. Eigenlijk is de enscenering van de dood die aids teweegbrengt een openbare, een volkse happening en dat kan van geen van de andere voorbeelden gezegd worden. Grote namen kent onze twintigste eeuw niet, stelde ik vast. Maar dat is niet waar. De twintigste eeuw kent alleszins grote namen. De Gaulle, Churchill, Golda Meir. Gedrieën worden zij in betekenis overtrofen door Adolf Hitler, die zelfs de voorwaarde is geweest van de faam van genoemde drie. Hitler. Zijn naam is zo verfoeid dat het moeite kost zijn dood te vermelden. Toch was hij het die de grootste oorlog in de geschiedenis ontketende, en die de totale wereld sindsdien, tot nu, ideologisch beheerst – in deze zin dat, wat hij wilde, wij afwijzen, en wat hij niet wilde, door ons wordt aanvaard. Een en ander haast blindelings. Hitler, de man die het vasteland van Europa onderwierp. De man die de Tweede Wereldoorlog misschien wel gewonnen zou hebben, was hij niet bezeten geweest door de obsessie alle joden te vernietigen. Men weet het: Duitsland werd onder de voet gelopen. Van twee kanten. Van het Oosten kwamen de Russen. Van het Westen de geallieerden; de Amerikanen voorop. De Russen ‘vanaf Vladivostok’. De Amerikanen ‘vanaf San Francisco’. Van het uiterste Oosten, van het uiterste Westen kwamen de troepen, tot in het hart van het Duitse Rijk. Toen de Amerikanen bij de Elbe stonden, honderd kilometer van Berlijn, en de Russen, in gevechten van man tegen man, de ruïnes 235 van Berlijn veroverden, school Hitler in zijn bunker onder de resten van zijn rijkskanselarij. In de nacht van 28 op 29 april 1945, terwijl het helse spektakel boven zijn hoofd woedde, trouwde Hitler met Eva Braun. Daarop benoemde hij admiraal Doenitz tot zijn opvolger. Daarop schoot hij zich dood. Daarop werd hij verbrand. Twee dagen later, op 1 mei 1945, gaven de Duitsers zich in Berlijn over. Toen begon de tweede helt van de bloedigste eeuw aller tijden. Naast de naamloze massa van de aidsslachtofers is Hitler de dode die door de twintigste eeuw in scène is gezet. De aidspatiënt stert aan een in Europa geïmporteerde ziekte. Hitler stierf aan een in het hart van Europa gepleegde zelfmoord. Bewijzen de ‘twee doden’ dat het met Europa afgelopen is? In zekere zin is dat zo. Voorlopig is dat zo. En dit was dan het laatste van mijn vier voorbeelden. Hoe verschillend zijn zij! Ten eerste: de nobele, diep-menselijke tocht van Petrus de Eerbiedwaardige met het lichaam van Abélard om het zijn geliefde van eertijds te schenken. Manifestatie van edelmoedigheid, de twaalfde eeuw waardig! Ten tweede: de gewelddadige ‘overdadige’ dood van Savonarola in de gewelddadige, overdadige vijtiende eeuw. Ten derde: de smadelijke, voluptueus te noemen dood van Lodewijk XV in de voluptueuze, smadelijke achttiende eeuw. Ten slotte: de beschamende dood van de aidspatiënten in onze eigen, beschamende tijd. En de zelfmoord van Hitler. Verschillend zijn zij! Trefzeker heet de tijd de vier doden ‘in scène gezet’. • Tot besluit twee opmerkingen. Ten eerste. Als gezegd wordt dat de tijd, elke tijd, de dood (het sterven, de uitvaart) ensceneert, hoe moet men zo’n enscenering dan begrijpen? Van opzet kan geen sprake zijn. De dood kan niet in die of die, voor de tijd geldende vorm, letterlijk voorbereid en uitgevoerd worden. Een plan is er niet. Een plan was er niet, bij Abélard, bij Savonarola, bij Louis quinze, ook niet bij aids. Noch bij Hitler. De enscenering presenteert zich vanzelf en zal zich altijd vanzelf presenteren. Zo is de geschiedenis. Elk tijdvak heet zijn structuur en brengt zijn structuren aan, niet ten laatste van de dood. En zoals elke tijd 236 zijn grote iguren heet, zo valt ook telkens een grote iguur ‘de eer ten deel’ voorbeeld te zijn van de enscenering van de dood. Onze tijd vormt daarop geen uitzondering. Dan mijn tweede opmerking. Vijf voorbeelden gaf ik, verspreid over acht eeuwen. Voor de acht eeuwen is het getal vijf wel erg klein. Ik had tien, twintig voorbeelden moeten geven om aan te tonen, werkelijk aan te tonen dat elke tijd het levenseinde ensceneert. Dat deed ik niet. Het geet mij de gelegenheid iemand, een schrijver, een historicus, uit te nodigen de reeks voorbeelden dichter te maken, waardoor het boek, dat dan ontstaat, met meer kracht kan aantonen wat ik met het getal vijf heb kunnen doen. Te weten: dat de tijd, dat elke tijd de dood, het levenseinde gestalte geet, als in een drama opvoert, uitbeeldt. Vanzelf zoals alle aparte verschijnselen in de geschiedenis vanzelf, onopzettelijk waardoor onopgesmukt gebeuren. 237 Nawoord Het boek Metabletica werd algemeen bekend en heeft voor mijn leven de nodige gevolgen gehad. Voortaan was ik de schrijver van Metabletica… In 1956 publiceert de Nederlandse psychiater Jan Hendrik van den Berg een boek getiteld Metabletica (‘Leer der veranderingen’) dat hem op slag beroemd maakt. Er zullen nog tal van metabletische studies volgen, waaronder een metabletica van het menselijk lichaam, van de materie en van God. ‘Metabletica’ is niet de titel van een boek, maar van een genre. Het laatste geschrit dat uit zijn pen zal vloeien, zijn deze memoires, waarin de opkomst en ontwikkeling van het metabletische gedachtegoed wordt geschetst, als onderdeel van het levensverhaal van de auteur: want Van den Berg beschrijt zichzelf eerst en vooral als schrijver. Van de uitnodiging door uitgeverij Pelckmans om deze memoires van een Nawoord te voorzien, maak ik graag gebruik. Ik zal enkele kernthema’s bespreken die, als ‘taaldaden’, om een antwoord vragen. Wat is metabletica? De belangrijkste taaldaad van Jan Hendrik van den Berg is ongetwijfeld de introductie van het woord ‘metabletica’ in onze taalschat. Een recente editie van de Van Dale (2005) omschrijt de term als ‘leer van de veranderingen in de perceptie, opvattingen e.d. van de mens’. Ook de afgeleide termen metableticus en metabletisch worden vermeld. In mijn studie over zijn werk (Zwart 2002) omschreef ik metabletica als ‘historische fenomenologie’. Dit betekent dat we, om de vraag te 238 beantwoorden wat metabletica is, eerst moeten weten wat fenomenologie is. Welnu: fenomenologie is een ilosoische methode die nauw aansluit bij algemene basisvaardigheden zoals lezen en spreken, schrijven en luisteren, observeren en analyseren. Fenomenologen verrichten deze activiteiten echter met een grote mate van nauwlettendheid en precisie. Aldus bestuderen zij de wijze waarop de wereld voor ons verschijnt, vanuit de gedachte dat wij die wereld niet waarnemen maar zijn. We zitten niet als een homunculus gevangen in ons brein, maar bevinden ons bij de dingen. In de wereld zoals wij die al waarnemend, sprekend en handelend tevoorschijn brengen, zijn wij alomtegenwoordig. We hebben er de hand in, een stem in. Metabletica voegt aan deze zienswijze drie belangrijke accenten toe. In de eerste plaats de gedachte dat zich in de loop van de geschiedenis fundamentele veranderingen voltrekken in de wijze waarop de wereld voor ons verschijnt. Op middeleeuwse schilderijen bijvoorbeeld wordt de wereld niet slechts anders ‘afgebeeld’ dan bijvoorbeeld negentiende-eeuwse of hedendaagse kunstenaars dat doen, die wereld was wezenlijk anders dan de onze: de middeleeuwse mens was anders (keek, sprak en bewoog zich anders). Metabletica beschrijt de wijze waarop basisvaardigheden zoals kijken, spreken en luisteren, opvoeden, genezen en liehebben in de loop der tijd van karakter veranderen, soms op tamelijk abrupte wijze. Een ander belangrijk metabletisch beginsel is het principe van de gelijktijdigheid (synchroniciteit). Tussen gelijktijdige gebeurtenissen tekent zich een zekere verwantschap af: ze weerspiegelen elkaar. En een derde metabletisch ‘stijlkenmerk’ is de aandacht voor wat Van den Berg de ‘kleine zaken’ noemt (cf. De Visscher 1996). Metabletica is een vorm van fenomenologiebeoefening die, nog nadrukkelijker dan de fenomenologie zelf, de nadruk let op de kleine feiten: de anekdote, het detail. Metabletici kiezen bij voorkeur een microperspectief, ze leggen de nadruk op de schijnbaar eenvoudige verrichtingen, gebaren en gebeurtenissen, de bagatellen waarin zich niettemin de geest van een heel tijdsgewricht op tastbare wijze kan openbaren. Metabletica en psychoanalyse Die aandacht voor het (ogenschijnlijk betekenisloze) detail, zoals bijvoorbeeld een verspreking, deelt de metabletica met de psychoanalyse. 239 Van den Bergs verstandhouding met het freudiaanse erfgoed is echter opvallend ambivalent. Dit vraagt om nadere analyse. Enerzijds is sprake van een uitgesproken afwijzing. Van den Berg schrijt bijvoorbeeld: Ik bezit de volledige werken van Freud (zeventien banden) en liet ze allerminst ongelezen, maar kan wel zeggen dat ik de inhoud van alle zeventien afwijs (p XXX). Anderzijds is zijn ‘klinische’ blik aanzienlijk freudiaans gekleurd. Sterker nog, zijn autobiograie bevat enkele fraaie, typisch freudiaanse momenten, zoals zijn duiding van een voorval tijdens de promotie van zijn toenmalige collega Linschoten: De promotor was: Frederik Jacobus Johannes Buytendijk. De promovendus: Johannes Linschoten. Welnu. Ten gehore van allen die de promotie bijwoonden, las Buytendijk bij het uitspreken van de tekst op de bul zijn naam, die vanzelfsprekend niet op de bul stond. Met luide stem zei Buytendijk: Hierbij verleen ik u, Frederik Jacobus Joh… terwijl er stond: Hierbij verleen ik u, Johannes Linschoten… Wat een Fehlleistung! In dat enkele moment legde Buytendijk de aard van zijn relatie tot Linschoten voor alle aanwezigen – Linschoten voorop – open. Linschoten werd door Buytendijk afgewezen! Niettemin werd Linschoten de opvolger van Buytendijk. Linschoten kreeg hartklachten. Meermalen moest hij zijn auto langs de weg zetten om te bekomen van kortademigheid… Hij stierf aan zijn hartziekte. Hij stierf aan Frederik Jacobus Johannes Buytendijk (p XXX). En zo zijn er tal van freudiaanse passages te noemen. Hetzelfde geldt voor zijn leeranalyse: hij is er kritisch over, maar had de sessies toch 240 niet willen missen en gebruikt tal van freudiaanse technieken in zijn eigen therapeutische praktijk (p XXX). Sterker nog, wanneer hij stelt dat de anekdote in de geschiedschrijving niet als louter ‘versiering’ moet worden beschouwd, maar juist ‘royaal’ toegang kan verschaffen tot een heel tijdperk (p XXX), lees ik dat als een verwijzing naar (en als een eerbetoon aan) Freud, die de droom de ‘koninklijke’ weg naar het onbewuste noemde. Bij nader inzien moeten we vaststellen dat genoemde afwijzing vooral de institutionele dimensie van Freuds nalatenschap betret: de psychoanalytische beweging als een (in de ogen van Van den Berg) sektarisch en achterdochtig genootschap met inwijdings- en verbanningsrituelen en met een kadaverdiscipline die dociliteit en daarmee intellectuele steriliteit bewerkstelligt. De ‘geest’ van Freuds gedachtegoed lijkt hem echter chronisch geïnfecteerd te hebben. Zo dadelijk zal ik nog op een ander ‘freudiaans’ moment in zijn memoires wijzen, namelijk de problematiek van de ‘objectkeuze’. Eerst wil ik echter terugkeren naar het begin van het geschrit en mij aan een titelverklaring wagen. Titelverklaring De titel Op het scherp van de snede verwijst eerst en vooral naar de anatomie, het vakgebied waarvan de geschiedenis hem bovenmatig fascineerde. Meer in het bijzonder verwijst de titel naar de snijzaal (als de locatie waar men de anatomie beoefent) en naar de scalpel (als het gereedschap waarvan de klassieke ontleedkunde of kunst zich bedient). Voor Van den Berg betret het gewichtige zaken. De anatomie vormde het motief om geneeskunde te gaan bestuderen en op de snijzaal leerde hij zijn vrouw kennen. Hier convergeerden zijn objectkeuzes in professionele en in erotische zin. De titel betekent kortom zoveel als: zelfontleding. Via de weg van de anekdote probeert de auteur toegang te krijgen tot de weefsels, de dieptestructuren van zijn levensgeschiedenis. En vooral in het eerste deel van die geschiedenis speelt de problematiek van de objectkeuze een cruciale rol. Veelzeggend is het antwoord dat de jonge Jan Hendrik geet op de vraag die de befaamde Hegelkenner Van den Bergh van Eysinga hem op het Domplein stelt: wat wil hij eigenlijk worden? 241 Onmiddellijk gaf ik ten antwoord: ‘Professor, het doet er niet toe in welke faculteit.’ Hij lachte luid en ik voelde mij beschaamd (p XXX). Kortom, hij is gefascineerd door de luister van het ambt, maar verkeert in volstrekte onzekerheid inzake de te kiezen discipline. De oorzaak hiervoor moet wellicht in zijn genealogie worden gezocht. Zijn ouders vertegenwoordigden om zo te zeggen de beide uitersten van het intellectuele spectrum: van wiskunde en werktuigbouw (de vaderpool) enerzijds tot en met bellettrie (de moederpool) anderzijds. Biologie (vooral entomologie) en geneeskunde (vooral anatomie) vormden als het ware het ‘goede midden’. In eerste instantie ligt het accent op de ‘harde’, vaderlijke disciplines en lijkt Van den Bergs toekomst in de wiskunde te liggen. Waar het de biologie en de geneeskunde betret, spreekt vooral de geschiedenis van die vakgebieden hem aan: de anatomie zoals die ten tijde van Vesalius, en de classiicerende plant- en dierkunde zoals die ten tijde van Linnaeus werd beoefend. De eigentijdse levenswetenschappen weten hem aanzienlijk minder te boeien. Gaandeweg verschuit de cursor van de objectkeuze echter naar de ‘moederlijke’ zijde, om uiteindelijk halt te houden bij de (fenomenologische) psychiatrie als het wetenschapsgebied dat de kunst van het gesprek met aandacht voor bellettrie en levensbeschouwelijke thema’s combineert – al zal het getal in de vorm van het jaartal later toch weer nadrukkelijk zijn opwachting maken (namelijk in het metabletische thema van de synchroniciteit). Parallel aan de professionele objectkeuze voltrekt zich de objectkeuze op het relationele vlak. Ook hier speelt een beslissende scène zich in de snijzaal af. In het eerste deel van Het menselijk lichaam (1959) memoreert Van den Berg hoe de Italiaanse anatoom Mundinus (1270–1326) twee assistenten had, een jonge man en een jonge vrouw. Na het openen van het lichaam als verboden handeling (het lichaam als een vleselijke boom van kennis) werd de vrouw echter uit de geneeskunst (en uit het beroep van arts) verbannen, om er pas weer in de twintigste eeuw, in de tijd dat Van den Berg anatomie studeert, haar opwachting te maken. Hij beschrijt zijn eigen ervaringen op de snijzaal dan ook als een herhaling van dit vroege hoofdstuk uit de geschiedenis van de anatomie. Hij vertelt hoe hij, net als destijds de assistenten van Mundinus, twee lichamen ziet: het geopende lichaam 242 (op de snijtafel) en het gesloten lichaam (van die medestudente, aandachtig gebogen over het lijk). Terwijl hij zelf de musculatuur van een schouder ontleedt, ontfermt de practicumgenote zich over de hand van de dode. Hij ziet, zo schrijt hij, twee handen: de geprepareerde hand en de levende hand – van de studente die, op het beslissende moment, zijn blik zoekt. In dit visuele contact met een jonge vrouw voor wie het medische beroep na eeuwen van uitsluiting weer openstaat, spiegelt zich als het ware het begin van de geschiedenis. Tot op dat moment had de geliefde ander zich voor Van den Berg steeds op grote afstand bevonden. Die afstand was een noodzakelijke voorwaarde voor gevoelens van hartstocht. Zijn liefde gold La princesse lointaine. Hij koesterde, als het ware, hoofse liefde, liefde op afstand. Zodra de betrokkene te dichtbij kwam, was de betovering acuut verbroken. Wanneer echter een jonge dame het waagt om, in zijn blikveld, een mannelijke hand (die zich dicht bij de zijne bevindt) open te leggen en met een scalpel te ontleden, komt de geremdheid te vervallen en wordt er een betekenisvolle blik gewisseld. Op het erotische vlak is daarmee de teerling geworpen. De dubbele zoektocht naar een professioneel en naar een erotisch object verknoopt zich. Zonder meteen over te schakelen op een freudiaanse duiding – die hand ongetwijfeld met fallus zal gelijkschakelen, en door Van den Berg onverkort ‘van de hand’ zou zijn gewezen – is de erotische lading van de scène (en de associatie van anatomie met erotiek als contrasterende lichaamspraktijken) onmiskenbaar. Ondertitelverklaring De ondertitel van de autobiograie is eveneens van groot belang, maar lijkt vooral het tweede deel van het geschrit te betrefen. Een schrijver ‘wraken’ betekent letterlijk: zijn bevoegdheid om te oordelen aanvechten, betwisten. Van den Berg wijst in zijn biograie inderdaad op een aantal wrakingsmomenten, die zich vooral in de vermaledijde jaren zestig en zeventig lijken af te spelen. Het begint in feite al met de publicatie van het boek Metabletica in 1956 (tenzij we de excommunicatie uit de psychoanalytische beweging als een eerste moment van wraking beschouwen). Van de ene dag op de andere is hij een auteur van naam en faam, gevierd bij het grote publiek, maar gewraakt door zijn psychiatrische collega’s, die zijn bestseller letterlijk 243 verwerpen: de een werpt het boek in een hoek van de kamer en een ander weigert hem nog langer de hand te schudden. Deze wraking wordt echter nog ruimschoots gecompenseerd door zijn succes bij grote groepen anonieme lezers die zijn boeken en masse verslinden. Een tweede moment (of beter gezegd: proces) van wraking tret hem veel dieper. Van den Berg raakt in conlict met zijn eigen tijd. Hij schetst pijnlijke momenten van vervreemding tussen hem en zijn gehoor, dat hem ooit op handen droeg. Heel symptomatisch is de ‘anekdote’ van de bril. Wanneer reguliere studenten hem massaal boycotten en zijn positie op de universiteit ook onder collega’s onmogelijk is geworden, mag hij nog eenmaal, voor vrijwillig toegestroomde toehoorders, college geven, en wel over zijn geliefde onderwerp, de metabletica: Voor deze collegezaal droeg ik weer mijn gewone bril. Want dit vergat ik nog te melden: tijdens de ‘troebelen’ werd mijn gehoor mij zo onuitstaanbaar dat ik, vóór ik mij naar de collegezaal begaf, van bril wisselde. Ik zette de gewone bril af en verwisselde die voor mijn leesbril. Die was sterk genoeg om de zaal studenten alleen vaag en vertekend aan mij te presenteren. Terug van mijn college verwisselde ik de twee brillen opnieuw, waardoor alles weer helder en scherp werd. – Dat heb ik nooit iemand verteld (p XXX). Deze situatie doet overigens denken aan de lotgevallen van die collega-psychiater die hij ten huize van Henri Ey ontmoette, namelijk Jacques Lacan, die eveneens voor een oproerige studentegeneratie colleges verzorgde over controversiële onderwerpen en enkele malen ‘gewraakt’ werd, en dan op zoek moest naar een andere behuizing. Apartheid Bij Van den Berg was het proces van verwijdering ‘overgedetermineerd’. Naast de ‘democratisering van de universiteit’, die hem afschuw inboezemde, was er zijn standpunt aangaande apartheid en andere toenmalige raciale conlicten. Bij lezing van zijn bespiegelingen over Zuid-Afrika dringt zich onvermijdelijk de vraag op of metabletica, deze in beginsel zo sym244 pathieke methode, die zoveel nadruk legt op kleine feiten en kleine verhalen – en zich daarom zo goed leent voor kleine onderwerpen zoals het ziekbed of het psychiatrische consult – wel geschikt is voor het analyseren van grote vraagstukken, zoals apartheid, in een zich in hoog tempo mondialiserende wereld. Het is een vraag die de schrijver zelf in feite, terugblikkend, opwerpt. De bewierookte methode roept plotsklaps vooral weerstand op. De schrijver van bestsellers weet zich plotseling ‘gewraakt’: zijn bevoegdheid om te oordelen komt ter discussie te staan. De wereld is veranderd, is vooral: veel groter geworden. Schaalvergroting (door sociale mobiliteit en massamedia) is een belangrijk contrast tussen de jaren vijtig en de jaren zeventig. Van den Berg volhardt in een fenomenologische analyse, vanuit een eerstepersoonsperspectief. Hij vertrouwt op zijn gelouterde ‘blik’, terwijl in de wereld om hem heen de nadruk onomwonden verschuit naar ‘discussie’. Al lezend kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat de wrakingsgedachte, die ogenschijnlijk op een vijandige buitenwereld wordt geprojecteerd, toch ook, in de vorm van twijfel, bij de auteur zelf opdoemt. Leent de methode van de kleine observaties zich nog wel voor grote kwesties? De lijst met eretitels, meteen onder de ondertitel, lijkt mij een veelzeggend symptoom: Dr. med. Utrecht Em. Hoogleraar Leiden Dr. med. h.c. Bloemfontein Dr. educ. h.c. Pretoria Commandeur Orde Jan van Riebeeck Stigting Erelid van de Zuid-Afrikaanse Vereniging voor Psychotherapie Ze moeten, zo lijkt het, een gevoel van wraking compenseren. Zoals het een fenomenologisch psychiater betaamt, laat hij de ander aan het woord: zwarte gesprekspartners worden her en der geciteerd, maar de auteur lijkt in hun stem vooral bedreiging en neergang te ontwaren, zodat we getuige zijn van een gefnuikte dialoog. 245 Op de bres voor de oude universiteit Diezelfde gewaarwording van bedreiging tekent zich ook af op een ander vlak, namelijk daar waar Van den Berg verslag doet van de (door hem verafschuwde) democratisering van de universiteit. Hij is stellig overtuigd van de ongelijkheid tussen mensen, en om die reden fel gekant tegen nivellering, vooral daar waar die nivellering de (ooit zo elitaire) universiteit tot inzet heet, het instituut waarvoor hij levenslang een diep ontzag koesterde. Vandaar zijn ‘vlucht’ in buitenlandse academische contacten, naar plaatsen waar men hem nog met egards behandelt. Deze problematiek wordt door zijn memoires autobiograisch verhelderd, wat mij betret. Van den Berg is zelf het product van sociale mobiliteit. Omdat hij niet tot de hogere klassen der welgestelden behoorde, leek de universiteit voor hem onbereikbaar. Hij wist zich er toch heen te vechten, op eigen kracht, door tal van blokkades te overwinnen. Een belangrijk deel van zijn memoires is juist aan deze existentiële strijd gewijd. En juist voor de eenling, de pionier, die op eigen kracht weet op te klimmen op de academische ladder, is nivellering een bedreiging, omdat maatschappelijke mobiliteit (de mogelijkheid om in verticale richting op te stijgen) dan een algemeen gegeven wordt, en niet meer het voorrecht van enkelingen of uitzonderingen, die zich de nodige opoferingen moesten getroosten en zich kunnen laten voorstaan op hun talent en doorzettingsvermogen (of uitverkiezing). Ook hier tekent zich de hierboven al gesignaleerde omslag af. In eerste instantie is Van den Berg, als klimmer, met een scherp oog voor de symptomatische uitingen van standsverschillen, een sympathieke auteur: hij worstelt zich van ‘buiten’ naar ‘binnen’. Tijdens zijn latere, ‘rechtse’ periode lijdt hij aan massafobie en tracht hij de gemobiliseerde menigte wanhopig op afstand te houden: een psychologisch begrijpelijke, maar aanzienlijk minder sympathieke attitude. Eigenlijk waren de universiteiten van Utrecht en Leiden in de jaren vijtig al afvallig in vergelijking met het droombeeld dat de Ik-persoon koestert. Zijn dorado, dat waren de verdwenen fantoomuniversiteiten van Harlingen en Franeker, met hun fascinerende boekencollecties, waarvan hij alleen de welhaast sacrale restanten mocht aanschouwen, als tastbare bewijzen van een voltooid verleden tijd. 246 Roes of venijn? Wanneer Van den Berg spreekt over een Franstalige autobiograie getiteld Mes poisons (‘mijn gitige mengsels’, ‘mijn venijn’), dan dringt zich bij de lezer onvermijdelijk het vermoeden op dat ook Van den Berg gespeeld heet met de gedachte zijn memoires een dergelijke titel mee te geven. Hij voorzag zijn latere, maatschappijkritische teksten graag van een beetje nitroglycerine en schrikt er ook in deze autobiograische terugblik niet voor terug om her en der wat olie op het vuur van zijn wrakingsproces te gieten. Veel dominanter, voor mij althans, dan deze negatieve zijde van het emotionele spectrum is echter de positieve pool, zelfs waar het die nitroglycerine betret. Wanneer hij (na langdurige verhoren) ‘cellulair’ wordt opgesloten, weet hij dat een terechtstelling ophanden is. En daar, in die cel, met de dood voor ogen, valt hij ten prooi aan een euforische geluksbeleving: een aangrijpend verhaal, omdat niet het venijn, maar toch vooral de roes het grondakkoord is in het levensverhaal van deze auteur die zijn schrijfdrit, zijn cupido scribendi, volop heet mogen uitleven. Dat het geschreven woord zijn leven redde, geldt niet alleen voor zijn verblijf in de dodencel in oorlogstijd. 247 J.H. van den Berg (1959/1965) Het menselijk lichaam, een metabletisch onderzoek. 1: Het geopende lichaam (5de druk). Nijkerk: Callenbach. J. De Visscher (1996) (red.) Mosterdzaadjes van het bestaan. Baarn: Ambo. Van Dale: groot woordenboek der Nederlandse taal. Utrecht / Antwerpen: Van Dale Lexicograie, 2005. H. Zwart (2002) Boude bewoordingen: de historische fenomenologie (‘metabletica’) van Jan Hendrik van den Berg. Kampen: Klement / Kapellen: Pelckmans. 248