Academia.eduAcademia.edu

AB HARENIS INCVLTIS. Artikelen voor Ab Waasdorp

2019

This volume was compiled on the occasion of the retirement of Ab Waasdorp in archaeology. From March 1984 to November 2019 he was employed by the municipality of The Hague. During this period Ab lead numerous excavations and thus contributed to our knowledge of the past of the city, but also of far beyond. His studies and publications have been a source of information and inspiration for many an archaeologist. With this collection of papers we want to thank Ab and show him what his work has meant.

AB HARENIS INCVLTIS als archeoloog voor de stad Den Haag heeft Ab Waasdorp veel sporen in het duingebied gezocht, bestudeerd en nagelaten. Deze bundel is daar een resultaat van. Auteurs van binnen en buiten de stad laten hun licht schijnen over de studies van Waasdorp en geven zo een mooi overzicht van zijn veelzijdige carrière. Waar het ene verhaal een persoonlijke noot plaatst, komt het andere met verrassende nieuwe inzichten. Maar voor alle bijdragen geldt: ze zouden niet mogelijk zijn geweest zonder het waardevolle werk van Ab Waasdorp in de archeologie van Den Haag en omstreken. Artikelen voor Ab Waasdorp AB HARENIS INCVLTIS, ofwel “vanaf de tijd dat het zand bewoond raakte”. In ruim 35 jaar AB HARENIS INCVLTIS Artikelen voor Ab Waasdorp Eindredactie: R.J. van Zoolingen AB HARENIS INCVLTIS Artikelen voor Ab Waasdorp Eindredactie: R.J. van Zoolingen Van de redactie Deze bundel is samengesteld ter gelegenheid van de pensionering van Ab Waasdorp in de archeologie. Van maart 1984 tot en met november 2019 was hij in dienst van de gemeente Den Haag. In deze periode heeft Ab tal van onderzoeken geleid en zo bijgedragen aan onze kennis van het verleden van de stad, maar ook van ver daarbuiten. Zijn studies en publicaties zijn voor menig archeoloog een bron van informatie en inspiratie geweest. Met deze verzameling van artikelen willen wij Ab bedanken en hem tonen wat zijn werk heeft betekend. From the editors This volume was compiled on the occasion of the retirement of Ab Waasdorp in archaeology. From March 1984 to November 2019 he was employed by the municipality of The Hague. During this period Ab lead numerous excavations and thus contributed to our knowledge of the past of the city, but also of far beyond. His studies and publications have been a source of information and inspiration for many an archaeologist. With this collection of papers we want to thank Ab and show him what his work has meant. Colofon Titel: AB HARENIS INCVLTIS. Artikelen voor Ab Waasdorp. Eindredactie: R.J. van Zoolingen Redactionele begeleiding: R. Heije, A. PavloviĆ en V.L.C. Kersing Vormgeving: J.T. de Jong Uitgave: Gemeente Den Haag, afdeling Archeologie ISBN: 978-94-6067-294-1 Den Haag, 2019 2 Inhoud Inleiding feestbundel Ab Waasdorp 5 Corien Bakker en Renée Magendans Ab Waasdorp: archeoloog van het volk? 9 Evert van Ginkel A World Full of Things: A Narrative on a Roman Vicus in The Hague 14 Kelvin Wilson Een carrière langs 36 jaar archeologiebeleid 21 Christiaan Rieffe Ab in the air! 27 Peter Stokkel en Robert van der Mijle Meijer Timing and possible causes of Late Holocene Younger Coastal Dune formation between Rhine and Meuse 34 Bert van der Valk Van forten, schepen en barbecues: houtgebruik in de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen in de Haagse regio 46 Laura I. Kooistra, Christiaan Rieffe, Ties van Venetië en Caroline Vermeeren De smaakmakers van archeologisch Den Haag: zout en Ab 62 Simone Bloo Caligula’s vuurtoren en de schijnslag op het strand: aan de Hollandse kust of toch niet? 68 Wouter Dhaeze Van een werphout of boemerang en een “haakse crank” 79 Monique van Veen Waar gaat het naar toe? 91 Hans Koot Van Voorburg naar Scheveningen en verder… 109 Wouter Vos en Jeroen van Zoolingen Er was eens op Uithofslaan… 123 Andjelko Pavlović On the origins of Ockenburgh 129 Jeroen van Zoolingen From The Hague to Britannia – Severan military activities along the North Sea coast (193-235 AD) 137 Jasper de Bruin Roman troops of Germanic descent in limes forts? 154 Stijn Heeren and Lourens van der Feijst The rural reach of Roman footwear: observations from South-Holland 167 Carol van Driel-Murray Roman pewter tableware in the Low Countries 175 Arjan A.T. Ruiter Het einde van een era? 192 Roderick Geerts en Frédérique Reigersman-van Lidth de Jeude The Nijmegen Inn Story, with a twist from The Hague 204 Dé C. Steures Spannende tijden op Solleveld? 211 Menno Dijkstra Die Leiden des jungen Waasdorp 227 Karsten Lehmann Bewoning onder het stuifzand 241 Jean Paul Bakx Laat vijfde-eeuwse Engelsen in Monster? 251 Epko J. Bult Met Waasdorp naar Waalsdorp 264 Arnold Carmiggelt Ach, ik kende Ab toevallig 273 Victor Kersing Bibliografie van Jan Adriaan Waasdorp 274 Victor Kersing 3 Afb. 1 Ab Waasdorp tijdens een interview over de opgraving aan de Scheveningseweg. (Foto: Anton v.d. Riet). Afb. 2 Stadsarcheologe Renée Magendans en assistent Ab Waasdorp op de opgraving aan de Scheveningseweg. (Foto: gemeente Den Haag). 4 Inleiding feestbundel Ab Waasdorp Corien Bakker en Renée Magendans1 Nu wij bij zijn pensionering afscheid moeten nemen van Ab Waasdorp, willen wij, zijn twee direct leidinggevenden, gezamenlijk in dit eerste hoofdstuk terugkijken. En dat doen we met plezier! In de volgende hoofdstukken belichten collega’s verschillende aspecten van Ab en zijn bijdragen aan de Haagse en aan de Nederlandse archeologie. Wij richten ons in onze bijdrage op Ab als onze directe collega en steunpilaar. Hoe vat je als leidinggevende en voormalig leidinggevende de ruim 36 jarige carrière van Ab Waasdorp bij de afdeling archeologie van de gemeente Den Haag samen? Simpel: hij was de juiste man op het juiste moment op de juiste plek! Van 1982 tot 1995 Het begon allemaal in 1982, toen mede dankzij de inzet van de plaatselijke amateur-archeologen en diverse andere partijen de Haagse gemeenteraad besloot tot de oprichting van een gemeentelijke archeologische dienst. Al gauw werd de behoefte aan een assistent-archeoloog gevoeld. Dat kon eigenlijk niemand anders zijn dan Ab Waasdorp. Eind oktober 1982 had ik, Renée, namelijk al een eerste ontmoeting met hem gehad, en dat was ons beiden goed bevallen. Ab werkte op dat moment aan de opgraving van een Romeinse vicus bij de Katwijkse Uitwateringssluis en had dus al wat ervaring met het opgraven in de duinen. Bovendien kon hij, als geboren en getogen Hagenees, allerlei contacten in het Haagse aanboren om extra hulp in te roepen. Hij kwam dus al snel bij wat toen nog ‘de sectie archeologie’ heette werken, aanvankelijk nog als vrijwilliger, maar al spoedig op een tijdelijk contract. In september 1983 wordt uiteindelijk een formeel verzoek ingediend voor een vaste aanstelling. De assistent-archeoloog moet zich bezig gaan houden met: Het assisteren bij het verrichten en systematisch uitwerken van archeologische onderzoeken, noodopgravingen en waarnemingen. Het assisteren bij het geven van voorlichting en het publiceren van artikelen over de resultaten van veldgegevens. Opgemerkt wordt nog dat “Tussen functionaris en archeologe is een gelijkgestemdheid over de aanpak en voortgang van het onderzoek van groot belang.” Op 1 maart 1984 komt Ab dan tenslotte officieel in dienst. In die eerste fase sloten al snel ook anderen zich bij de afdeling aan, als vrijwillig(st)er, als uitzendkracht, als erkend gewetensbezwaarde, of gedetacheerd vanuit een andere gemeentelijke afdeling. En niet zelden kwamen deze collega’s uit het persoonlijke netwerk van Ab, als oud studiegenoot, schoolkameraad, of via de sportclub. Zo ontstond mede dankzij Ab een team waar de banden overwegend goed waren. Er werd veel gelachen, en Ab liet zich zelden onbetuigd bij het maken van – soms wrange, maar nooit kwaadaardige – grappen en grollen. Maar er was ook verdriet, zoals in 1992 toen de gemeente fors moest bezuinigen en de directeur Stadsbeheer, waar archeologie inmiddels was ondergebracht, voorstelde om het taakveld, en daarmee vrijwel de gehele afdeling, op te heffen. Terwijl ik mij voltijds bezig ging houden met het ‘drinken van kopjes koffie’ met raadsleden, voorzitters van oudheidkundige verenigingen, hoogleraren archeologie, (oud-)burgemeesters en zelfs met de (oud-)voorzitter van de Tweede kamer, ging het team onder Abs leiding voortvarend en onverstoorbaar verder met het blootleggen van de Haagse geschiedenis. Hij hield de moed er in. En dat hielp. Na stevige protesten uit de gemeenteraad tegen de 1 Corien Bakker is hoofd afdeling archeologie sinds 1995, en Renée Magendans was hoofd afdeling archeologie van 1982 tot 1995. 5 bezuiniging schrapte het College van B & W in juni het voorstel. Archeologie bleef gespaard, en we dansten die avond letterlijk op de tafels in een plaatselijke café. In de twaalf jaar dat Ab en ik met elkaar samenwerkten heb ik – voor zover ik mij herinner – nooit twijfels gehad over zijn archeologisch inhoudelijke kwaliteiten. Dat gold overigens met name voor zijn onderzoek in het Haagse duingebied. Het onderzoek in de binnenstad was en is van een andere orde, en dat had niet diezelfde fascinatie voor hem. Ik heb Abs aanpak van het veldwerk altijd zonder aarzeling geaccepteerd, in het vertrouwen dat hij geen relevante informatie over het hoofd zou zien. Hij wist wat hij deed, en ik wist dat hij het goed deed. Daarin is hij ook nogal onverstoorbaar. Hij weet meestal goed wat hij wil, waar het heen moet gaan, en daar gaat hij onverstoorbaar op af. Dankzij Ab is met name de Romeinse geschiedenis van Den Haag op de kaart gezet. Een geschiedenis die tot op dat moment vrijwel onbekend en volstrekt nieuw was. Op 1 april 1995 neem ik afscheid van Den Haag om elders een nieuwe functie op te pakken. Ab neemt mijn functie tijdelijk waar, maar hij kiest ervoor om mij niet op te volgen. Hij was zich bewust van het feit dat hij dan te veel in het management in plaats van in de inhoud zou worden getrokken. Een moedig, en zoals het vervolg heeft uitgewezen, ook een wijs besluit. Van 1995 tot nu Ab heeft altijd goed geweten wat hij wilde, en wat hij niet wilde. Dus toen Renée na 12 jaar afscheid nam, en Ab het lastige maar juiste besluit had genomen dat hij Renée niet wilde opvolgen, ontstond er een nieuwe situatie voor de afdeling. En ja, er waren intern nog wel andere ‘pretendenten’, maar ‘hogerhand’ besloot dat er een open sollicitatie moest komen. Eind juni 1995 had ik, Corien, een sollicitatiegesprek in Den Haag met de directeur Simon van Driel, Els van der Waard van P&O en Ab. Het gesprek vond plaats in het Stadhuis aan het Spui, 1 dag na de verhuizing. De directeur kwam laat waardoor er wat ongemakkelijke stiltes ontstonden. Het gesprek verliep redelijk, maar de verrassing was groot toen ik enkele dagen later op het antwoordapparaat een bericht vond van P&O: “U bent de kandidaat waarmee wij verder willen, wilt u bellen voor een afspraak over de arbeidsvoorwaarden.” Dat ik als onbekende buitenstaander de procedure won, maakte het toch niet makkelijk voor betrokkenen. Mijn handelen werd regelmatig langs de Waasdorpse meetlat van mijn voorgangster gelegd en ik moest aanvankelijk nogal eens opboksen tegen een briljante voorgangster die maar moeilijk te evenaren was. In de periode vooruitlopend op de start van mijn werkzaamheden voor de gemeente Den Haag op 1 oktober 1995, hadden Ab en ik veelvuldig contact. Zo vond Ab het een goed idee dat ik bijvoorbeeld aanwezig was bij een open dag op de opgraving op Ockenburgh, tijdens Open Monumentendag in september 1995. Daar was zeer recent een Romeins paard gevonden. Ab verzorgde de hele dag rondleidingen en vertelde met heel veel enthousiasme en kennis, en op een boeiende en aanstekelijke manier, over het wel en wee van het gebied in de Romeinse tijd. Er waren veel bezoekers en belangstellenden die hingen aan zijn lippen. Hij vertelde over het onderzoek van Holwerda aan het begin van de eeuw, hij liet vondstmateriaal zien en nam de mensen zonder moeite mee naar een periode zo’n 1800 jaar geleden. Bij de opvolging was ik niet de eerste keuze van Ab, maar toen die hobbel eenmaal beslecht was bleek Ab een gouden collega. Zowel Renée als ikzelf zijn ‘ingevlogen’ van buiten, en Ab hielp op een heel aantal manieren met onze ‘inburgering’. Hij introduceerde oud klas- en studiegenoten en vrienden van hem: Victor Kersing, Jeroen de Jong, Manuella Boersma en Iris Toussaint. Ook de huismakelaar van de afdeling (Ton Bos) stelde hij aan mij voor. Daarnaast wijdde hij mij bij het hele Haagse gebeuren in. En dat ging vrij ver, van je voorstellen aan allerhande collega’s, alle wijken op de fiets laten zien waar je zou kunnen gaan wonen, laten zien waar je je kaas kunt halen, bij Ed aan de Fahrenheitstraat, op welke partij je het beste kunt stemmen en tot niet onbelangrijk waar alle archeologische vindplaatsen lagen en liggen. Ook kende hij veel erfgoedbeheerders in de stad zoals de directeuren van het Haags Historisch Museum en het Museon en de collega’s van de afdelingen Monumentenzorg en het Haags Gemeente Archief. Bij de gemeente Den Haag kent Ab bijna iedereen. Met name de wat oudere garde, met praktisch iedereen heeft hij wel eens gevoetbald of hij kent ze via de korfbal, de politiek of één of andere bijeenkomst. In de tijd toen Ab en ik samen op pad gingen, om voorlichting te geven bij de Dienst Stedelijke Ontwikkeling over hoe om te gaan met Archeologie, waren we een winning team: we namen een Archeologisch Geologische kaart mee en Ab vertelde van alles over de inhoud van ons archeologisch erfgoed en liet daarbij veel mooie vondsten zien, ik vertelde dan aan de potentiële opdrachtgevers hoe we de projecten fantastisch konden gaan uitvoeren en de opdrachten stroomden binnen. 6 Afb. 3 Stadsarcheologe Corien Bakker en Ab Waasdorp (midden) tijdens het vrij leggen van een Romeins bouwoffer op Ockenburgh. (Foto: gemeente Den Haag). De al genoemde opgraving op Ockenburgh was al gaande toen ik begon. Het betrof een zeer omvangrijk onderzoek op de plek waar in de jaren 30 door Holwerda al onderzoek was verricht naar een ‘armzalige Bataafsche nederzetting’, die toen Ab verder onderzoek deed een heel andere betekenis kreeg. Dat kwam door de vondst van een Romeins fortje. Een tijd lang was er elke vrijdag happy hour op de opgraving, het waren legendarische bijeenkomsten waar we regelmatig in sleuven sprongen om een nieuw spoor te bekijken. Zo herinner ik mij bijvoorbeeld een moment dat we naar een heuse spitsgracht stonden te kijken, die redelijk vaag zichtbaar was door de felle zomerzon, maar die toch echt de spitsgracht bleek te zijn die om het fortje heen lag. Ab ontwikkelde zich meer en meer als de Romein van Den Haag met prachtige hoogtepunten bij bijvoorbeeld de vondst van de militaria van de Scheveningse Weg, de bronzen kan van de Lozerlaan, de paarden en het bouwoffer op Ockenburgh, de Romeinse mijlpalen in Wateringse Veld in 1997, de opening van de Romeinenzaal in het Museon in 1999 en jaren later bij de schatvondst van de Rotterdamsebaan. Een ander hoogtepunt was toen wij samen afreisden met Jan-Kees Haalebos en Tineke Volkers naar het Limes congres in Roemenië. Met Jan-Kees aan het stuur via Duitsland en Oostenrijk, met wat excursies onderweg, hoe kan het ook anders, allemaal Romeins, en een overnachting op een Hongaarse zolder met z’n vieren en een fles jenever op 1 kamer. Onderweg kauwend op kippenpootjes gemaakt door de echtgenote van Jan-Kees. En dan door Roemenië met militaire escorte langs allemaal speciaal voor ons opengelegde zeer bijzondere Romeinse legerkampen… ondertussen nippend aan de “schwiga” en zeer omvangrijke lunches die we genoten in legertenten midden in de Roemeense natuur. Zo was Ab jarenlang projectleider buitenstad van veel onderzoeken en ook vervangend afdelingshoofd. Na de reorganisatie toen hij wetenschappelijk onderzoeker werd, werd tijd gemaakt voor de uitwerking van oude opgravingen. Daarmee was hij in staat om de vele archeologische kennis die in zijn hoofd zit aan het papier toe te vertrouwen waardoor we de laatste jaren veel fantastische publicaties hebben kunnen uitbrengen. Die uitwerking van oud onderzoek ging nooit snel, maar het uiteindelijke resultaat was wel altijd goed. Daarnaast was Ab de Godfather van de afdeling, hij stimuleerde mensen om zich te ontwikkelen, steunde studenten en wist ze aan ons te binden, en zorgde er regelmatig voor dat studenten, stagiaires, of ingehuurde medewerkers uiteindelijk bij de afdeling kwamen werken. Dit geldt voor heren maar ook voor leuke dames. Ook was hij jarenlang 7 voorzitter van vele werkoverleggen. Ab heeft (samen met anderen) continuïteit gebracht bij alle veranderingen binnen de afdeling, hij vormde gedurende vele jaren een stabiele factor. En toen op 1 januari 2015 NME als afdeling bij Archeologie werd gevoegd en we van een totaal van 20 naar 90 medewerkers gingen, was Ab direct heel enthousiast hierover. Dit kwam ook doordat hij al jaren een trouwe deelnemer was aan de werkweekenden bij School in Bos in Wilhelminaoord in Drenthe. Tot slot Beiden hebben wij, Corien en Renée, het werken met Ab gedurende al die jaren als – meestal! - erg plezierig ervaren. Hij is solidair, betrouwbaar, speelt geen spelletjes, houdt er geen dubbele agenda’s op na. Zijn positief kritische houding hield ons en anderen scherp en bij de les, en markeerde helder de ondergrens van wat hij academisch aanvaardbaar vond. Tja, en soms is het voor ons als gedreven leidinggevenden wel irritant dat hij absoluut geen ja-knikker is. Hij laat zich niet van de wijs brengen door autoriteit en geeft graag ongezouten zijn mening over mensen met pretenties die die pretenties niet waar kunnen maken. Het gaat hem om de inhoud, minder om de vorm, en van uiterlijk vertoon moet hij ook al niet veel hebben. Hij draagt de organisatie en de gemeente Den Haag een zeer warm hart toe. Ook dat is belangrijk voor een team, dat er mensen zijn die loyaal zijn en die dat altijd blijven vasthouden. We hebben daarnaast allebei ook veel goede en warme herinneringen aan onze privé omgang met Ab, maar die verhalen vertellen we u wellicht een andere keer. Ab zullen wij ons, en velen met ons, blijven herinneren als een positief kritische, loyale collega die met zijn bijdrage in continuïteit en kwaliteit in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het succes van (de afdeling) archeologie in Den Haag! Dank je, Ab. Afb. 4 Ab Waasdorp poseert trots naast wethouder Joris Wijsmuller (l) en parkmanager Jean-Paul Koenders (m) tijdens de onthulling van de Ockenburgh TimeTravel app in het vakantiepark Kijkduin. (Foto: gemeente Den Haag). 8 Ab Waasdorp: archeoloog van het volk? Evert van Ginkel Dé archeoloog bestaat niet, om met onze Koningin te spreken. Er zijn verschillende soorten te onderscheiden. Om te beginnen zijn er de oervormen: de veldarcheoloog – primair bezig met het opgraven van vondsten, het documenteren van de sporen en het noteren van hun samenhang- en de wetenschappelijke archeoloog, verantwoordelijk voor de interpretatie van deze vondsten en sporen, ook in breder (‘synthetiserend’) verband. Idealiter zijn deze twee competenties in dezelfde persoon gecombineerd, hoewel helaas de neiging bestaat de tweede soort als de superieure te beschouwen, verbonden aan een academische instelling, en de eerste als diender aan de tweede, waarbij hij/zij, meestal een vrijwilliger of werkzaam bij een gemeente of bedrijf, het zelden goed genoeg doet naar de smaak van de wetenschappers. Een bijzonder en belangrijk subspecies wordt gevormd door de vele, vaak onafhankelijk opererende specialisten, die wetenschappelijk werk verrichten maar dichtbij de veldarcheologen staan. De afgelopen dertig jaar zijn daar de beleidsarcheoloog en de publieksarcheoloog bij gekomen. De eerste werkt voor een overheid (of, in enkele gevallen, als adviseur bij een particulier bedrijf); deze collega’s zien niet vaak een profiel of scherf in het wild, en beheren het archeologisch erfgoed vooral vanachter een bureau en tijdens besprekingen. Dit klinkt denigrerend, maar is niet zo bedoeld. Ten eerste missen velen van hen het veld en het veldwerk, en ten tweede vormen ze een onmisbare schakel in het ingewikkelde mechaniek dat de 21ste-eeuwse archeologie is geworden. Toch wordt hun bemoeienis noch door de veld-, noch door de academische archeoloog altijd op de juiste waarde geschat. Voor de publieksarcheologen, de vierde (of vijfde) soort, ligt dat anders: de meesten van hen zijn kleine zelfstandige archeo-ondernemers (zoals de auteur van dit artikel) en danken hun opdrachten vaak aan de beleidsarcheoloog. Zij hebben zich gespecialiseerd in het vertalen van de resultaten van het onderzoek naar het Brede Publiek, door middel van teksten, tentoonstellingen, audiovisuele producties, landschapskunst en een veelheid aan nieuwe media, zoals escape rooms en augmented reality. Ze danken hun bestaan aan de welwillendheid van de andere drie groepen, want hoewel er vijfentwintig jaar veel gesproken wordt over het befaamde `Artikel 9 van het Verdrag van Valletta’ is publiekspresentatie niet in de Nederlandse wetgeving opgenomen. En wat niet verplicht is (in tegenstelling tot oudheidkundig bodemonderzoek en de uitwerking ervan), kan gemakkelijk vermeden worden als het te kostbaar lijkt te worden. Dat desondanks veel in de geest van het bewuste artikel wordt gehandeld, is, nogmaals, te danken aan de collega’s die het belang van een bredere verspreiding van hun werk inzien. Volgens mijn persoonlijke ervaring zijn het, zoals gezegd, vooral de beleidsarcheologen die het publiekswerk faciliteren en financieren, terwijl de veldarcheologen (meestal enthousiast) persoonlijke medewerking verlenen aan de publieksproducten. De wetenschap levert vooral gedegen leesvoer voor de wat zwaardere publicaties en exposities. Weer moeten hier met nadruk de `specialisten’ worden genoemd, zowel de materiaalexperts als de vele botten-, hout- en zadenkenners en onderzoekers op het gebied van DNA en isotopen. Hun bijdrage aan populair-wetenschappelijke producten is steeds belangrijker geworden, en met reden, omdat hun onderzoek vaak sterk tot de verbeelding spreekt van een aan CSI-series gewend publiek. Tenslotte mag de depotarcheoloog niet worden vergeten, de bescheiden zesde vertegenwoordiger van het geslacht, die vanuit afgelegen gebouwen aan de stadsrand alle genoemde groepen én de maatschappij zo loyaal en deskundig bedient. Tot welke soort behoort nu het onderwerp van deze bundel, Ab Waasdorp? In ieder geval tot de eerste. Hij is veldarcheoloog pur sang, die mensjaren lagen zand, klei en veen heeft helpen wegscheppen en zich over alle mogelijke sporen heeft gebogen. Mijn kennismaking met hem, in het voorjaar van 1984, vond plaats aan de rand van de diepe opgravingsput aan de Johan van Oldenbarneveltlaan, vlakbij de etage in het Statenkwartier die ik toen bewoonde. Nog zie ik hem door het zand naar boven klimmen om de kennelijk geïnteresseerde bezoeker te begroeten. Hij was blij verrast de bekende kinderboekenschrijver (mijn enige reputatie in de kleine archeologische wereld in die dagen) aan de putrand te ontvangen. 9 Generaties jongere archeologen hebben bij hem in deze en andere putten gestaan, luisterend naar zijn instructies, aangestoken door zijn enthousiasme en lerend van zijn correcties en berispingen die onderdeel waren van zijn praktijkonderricht. Schrijver dezes, die zulke omgevingen en het bijbehorende fysieke werk altijd zorgvuldig heeft gemeden, heeft dit uit doorgaans betrouwbare bronnen vernomen. Bovendien heeft Ab zijn gedrevenheid voor het veldwerk ook in de vele persoonlijke contacten die we de afgelopen 35 jaar hebben gehad, bepaald niet onder stoelen of banken gestoken, evenmin als zijn spijt dat hij het scheppen, troffelen, bukken en kruien op den duur fysiek niet meer aan kon, wat zonder twijfel te wijten was aan het voortdurend uitvoeren van juist deze geliefde werkzaamheden. Toch is Ab niet alleen de prins van de put, de speurder naar sporen, de sjeik van de schop. Hij heeft, conform het ideaalmodel van de klassieke (niet: klassiek-) archeoloog, zijn opgravingen zelf uitgewerkt en in een bredere context geplaatst en zo de grens naar de wetenschappelijke archeologie overschreden. Hij is dan ook, ondanks zijn reputatie in het veld, van huis uit geen archeoloog maar oud-historicus, geen graver maar een boekenwurm. Hij had het geluk om nog vóór zijn afstuderen werk te krijgen als archeoloog - in 1982, een zeer slechte tijd om welke baan dan ook in dit veld te verwerven. Dat was bij de gemeente Den Haag, zijn eerste en enige werkgever. In die tijd wees niets erop, dat daar meer te vinden zou zijn dan de gebruikelijke middeleeuwse en postmiddeleeuwse resten, met mogelijk nog wat vroeger materiaal in de randzones van de gemeente. Hij had echter wéér geluk, toen binnen een paar jaar de vroegmiddeleeuwse en Romeinse sites in het Statenkwartier werden ontdekt, diep onder het zand van de Jonge Duinen. Ab leidde het veldwerk en werkte de gegevens uit, waarbij vooral de 2de/3de -eeuwse vindplaats Scheveningseweg, opgegraven in 1984 en 1985, zijn oud-historische aandacht kreeg. In het Romeinse materiaal en in de vraag, wat dat te zoeken had op deze volkomen onverwachte plek, kon hij zijn kennis over de klassieke oudheid kwijt, al zat er dan ook een laag Hollands duinzand overheen. Zijn publicatie Van Romeinse soldaten en Cananefaten uit 1999 had, volgens zijn vroegere chef Renée Magendans, best kunnen uitgroeien tot een proefschrift. Zeker in combinatie met de uitwerking van een tweede Haagse duinensite uit de Romeinse tijd, Ockenburgh, moet dat heel goed mogelijk zijn geweest, of eigenlijk: zijn, want er is geen reden waarom Ab na zijn vertrek uit de ambtelijke dienst zich daar niet op stort; hij zou de eerste senior-promovendus niet zijn. Maar tot nu toe heeft hij zich niet zó ver over de grens van de academische archeologie begeven, al werd hij als materiaaldeskundige later wel aan de academie verbonden. Als deskundige op het gebied van wat `de Romeinse Kust’ is gaan heten, staat hij trouwens op dezelfde hoogte als zijn reeds gepromoveerde medespecialisten op dat gebied. Al deze functies en kwaliteiten van Ab worden elders in deze feestbundel uitgebreid beschreven, net als zijn rol als beleidsarcheoloog, die hem wellicht minder lag maar die hij loyaal en professioneel op zich heeft genomen. Maar mij gaat het, om ter zake te komen, om de discipline die hierboven werd beschreven en die ik het beste kan beoordelen: de publieksarcheologie. Heeft universeel oudheidkundige Ab zich ook op dat terrein kunnen bewijzen? Ab staat niet als zodanig bekend, geprofileerd als hij is door het vele graven, onderzoeken en publiceren. Hij heeft ook niet de uitstraling van iemand die museumvitrines inricht of kleurige brochures samenstelt. Nu hebben de meeste archeologen niet het voorkomen van curatoren of designers, terwijl ze toch wel degelijk een goede smaak hebben en belangstelling voor de creatieve aspecten van het leven. Zo ook Ab, die zelfs met een kunstenares is getrouwd en ook in andere opzichten liefhebber is van het schone. Daarmee word je nog geen publieksarcheoloog. En toch heeft Ab dat wel in zich, misschien niet zozeer gebaseerd op creatieve gedrevenheid als wel op wat ik maar `ambachtelijkheid’ zal noemen, bij gebrek aan een betere term. Ik wil daar graag uit eigen ervaring van getuigen, al spelen de handelingen zich decennia geleden af en hoeft mijn getuigenis niet voor honderd procent de werkelijkheid weer te geven. Een week nadat ik Ab aan de Johan van Oldenbarneveltlaan (`JOB’ in Haags archeojargon) had getroffen, zag ik hem wéér, te Voorburg, samen met zijn chef Renée Magendans. Uit die ontmoeting is het nodige voortgekomen: zij wilden de jonge Sectie Archeologie van hun gemeente opstoten in de vaart der volkeren, ik wilde vitrines inrichten, kleurige brochures samenstellen en nog veel meer. In de jaren dat Nederland opkrabbelde uit de toenmalige crisis werd Den Haag overstelpt met kleine presentaties en folders, waarin alles wat de bodem opleverde aan materiaal werd tentoongesteld en uitgelegd. De inhoud werd geleverd door de veldarcheologen Ab Waasdorp en Paul Schulten en historicus Victor Kersing, ik zorgde voor tekst en ontwerp, met aan mijn zijde Jeroen de Jong, Johan van der Helm (anno 2019 nog steeds werkzaam bij de dienst) en Werner Kannamüller (helaas in 2003 overleden) voor de uitvoering van twee- en driedimensionale presentaties. Renée zelf kwam aan de lopende band met plannen en bewaakte inhoud en vorm van de uitvoering; ze zorgde ook voor een constante geldstroom, die ongekend was in die dagen voor dit soort werk. Vóór mij was er vrijwel niemand geweest die op free-lancebasis archeologie presenteerde, en vóór Renée was er niemand, die er serieus voor betaalde. Gelukkig hebben we beiden school gemaakt. 10 Na twee jaar vond Renée dat het non-stop verzinnen en begeleiden van de tentoonstellingen te veel met haar andere werk als afdelingshoofd interfereerde. Ergens in 1986 moet ze deze taak hebben overgeheveld naar degene die ze daar het meest geschikt voor vond, en dat was Ab. Hij werd – ik denk niet dat het ergens officieel is geformuleerd - `hoofd tentoonstellingsdienst’, en ik de externe vormgever/uitvoerder, met nog steeds Jeroen en Johan als interne technische ploeg. Renée zal haar keuze voor Ab mede hebben gebaseerd op het feit dat hij en ik het intussen persoonlijk goed met elkaar konden vinden, zozeer dat we een keer bij haar werden geroepen met het verzoek, iets minder plezier te tonen in ons gezamenlijk werk; het leidde de andere medewerkers teveel af. Maar het was dan ook lollig, die samenwerking. We kregen carte blanche, plannen waren er genoeg, geld idem dito, we konden ons uitleven, en het diende allemaal een goed doel: het op aantrekkelijke en toegankelijke manier tonen van de Haagse archeologie aan de bevolking, een traditie die de dienst altijd hoog heeft gehouden. Afb. 1 Weer een tentoonstelling klaar! Moe maar tevreden kijken de auteur (l), respectievelijk het hoofd van de Tentoonstellingsdienst terug op de inrichting van een expositie over opgravingen bij de Spuipoort in het Haags Historisch Museum, 1987. Zij zijn er, zoals gebruikelijk, in geslaagd om na de openingshandeling als eersten bij de bar te staan. (Foto: collectie auteur). Bij het maken van een tentoonstelling komt een heel aantal vaardigheden samen: organisatievermogen, creativiteit, technisch inzicht, nieuwsgierigheid naar nieuwe mogelijkheden en materialen, inzicht in en respect voor de inbreng van de verschillende inhoudelijke en creatieve medewerkers, en niet in de laatste plaats het plezier om er samen aan te werken, door dik en dun, en verenigd op te marcheren naar de feestelijke opening. Nu was dit mijn werk geworden in de jaren daarvoor, en Ab kwam er min of meer bij toeval in terecht, maar hij had geen moeite met de aanpassing, integendeel. We konden samen goed en snel plannen en taken verdelen. We waren het snel eens over vormgeving en illustraties. Ab kon net zo goed als ik oordelen over de kwaliteit van foto’s en artist’s impressions, en als iets hem niet zinde, hield hij zijn opinie bepaald niet vóór zich. Zijn kritiek was altijd zakelijk: dit klopt gewoon niet, dit is te donker, dit is te groot. We hadden er eigenlijk nooit verschil van mening over, ook niet over redactie van teksten of keuze van beelden. Hij schreef, zeker toen, niet het soort vlotte publieksteksten waarin ik me inmiddels had bekwaamd, maar hij kon de mijne goed velen en trapte alleen op de rem als er iets inhoudelijk niet deugde of té popi werd. Hij was ook een doorzetter, die de hele dag met panelen en vitrines kon sjouwen – ook 11 Afb. 2 De tentoonstellingen van de Sectie Archeologie werden niet alleen inhoudelijk maar ook technisch voorbereid in de werkruimte van de Sectie in (of liever: onder) het voormalige Haagse gemeentehuis aan het Burgemeester de Monchyplein. Ab Waasdorp, hoofd van de Tentoonstellingsdienst, toont trots de chaos rond de bureaus van de collega’s na een middag foto’s op plastic plakken. (Foto: collectie auteur). dat werk hoort erbij – en eigenlijk zonder morren doorging tot alles stond. Ook was hij een pietje precies als het om nauwkeurig afmeten en –snijden ging: `het is dezelfde moeite om iets precies op de millimeter te doen, dan er twee millimeter naast te zitten’, was een uitspraak van hem waarvan ook ik, erkend sloddervos, de simpele waarheid inzag. Tenslotte bracht hij inhoudelijke verdieping aan, niet door de zaken ingewikkelder voor te stellen maar door spannende elementen toe te voegen. Hij had lol in het tot de bodem uitzoeken van details die nét iets onverwachts bijdroegen aan het verhaal. De dierbaarste herinnering bewaar ik aan onze gezamenlijke zoektocht naar gegevens, beelden en voorwerpen voor een tentoonstelling over Romeins Ockenburgh, een vergeten en nauwelijks uitgewerkte opgraving uit begin jaren ’30, waarvan ruim een halve eeuw later nog sporen en getuigen bleken te zijn. Het was een groot genoegen om elkaar iedere week weer met iets nieuws te verrassen – een nieuwe naam, een nieuwe passage in een artikel, een doosje met onbekende vondsten. Ik zou het graag nog eens overdoen, met de kennis van nu, en met mijn sparring-partner van toen. Zoals bekend werd Ockenburgh later Abs favoriete onderzoeksproject, waarvan we in 1988 de betekenis voor de geschiedenis van dit stukje Romeins imperium aan zee niet konden vermoeden. Of, beter gezegd: Ab vermoedde het toen, denk ik, wél. Hoe dan ook, we waren er in het voorjaar van 1988 continu en met overgave mee bezig, bellend (met de vaste lijn), schrijvend (op papier), teksten schrijvend (op de Wang-computers die een ploppend klikje lieten horen bij iedere aanslag), vondsten opsporend in museumdepots en bij particulieren tussen Leeuwarden en Vaals, knippend en plakkend en zoveel meer. We beschikten over eigen vitrines (de ‘Schadébo’s’, genoemd naar de fabrikant) en zelf ontworpen perspex houdertjes voor bijschriften (de ‘klitsies’, genoemd naar de vertegenwoordiger). We hadden tegen die tijd een soepele routine ontwikkeld om de tentoonstellingen snel op te stellen, in te richten, en zo nodig af te breken en te verhuizen, vaardigheden waar ik nog steeds van profiteer. De Vergeten Verzamelingen van Ockenburgh vormden het schoonste uur van de Tentoonstellingsdienst, en ik vlei me met de gedachte dat in die maanden de basis is gelegd voor wat Ab later, als veldarcheoloog en wetenschapper, uit het duinterrein zou weten te halen. In de jaren daarna moet een einde zijn gekomen aan onze samenwerking op expositiegebied, al staat het nergens opgetekend; misschien in een bewaard gebleven werkbesprekingsverslag uit die tijd, maar ik heb me de moeite van het zoeken bespaard. In ieder geval leven mijn agenda’s voor 1989 en 1990 veel minder `Haagse’ uren op dan de jaren daarvoor. Niet dat ik werk te kort kwam; juist toen breidde mijn eenmanszaakje zich uit tot het minibedrijf dat het nog steeds is. En er kwam ook niet direct een eind aan onze publieksarcheologische samenwerking. Zo schreven we samen in 1991-1992 deel 2 in de Haagse archeologische reeks (prozaïsch `De Romeinse tijd’ geheten). Het is bij één Van Ginkel & Waasdorp gebleven, maar we hebben sindsdien wel manuscripten van elkaar beoordeeld en ik mocht bij gelegenheid illustraties maken voor Abs boeken. Ik denk dat ik mede door zijn inhoudelijke kritiek zorgvuldiger ben gaan formuleren, en het is ongetwijfeld aan mijn commentaar te danken dat Abs publieksteksten zich gaandeweg soepeler lieten lezen. We hadden zelfs ambitieuze plannen voor wat de dikke 12 Van Ginkel & Waasdorp of Waasdorp & Van Ginkel had moeten worden, een nieuwe De Romeinen in Nederland. Daarvoor waren echter al andere gegadigden, die er uiteindelijk óók niet aan zijn begonnen, zodat dit misschien toch nog een project blijft voor onze zeer oude dag. Onze persoonlijke betrekkingen, mede gesmeed in onze tropenjaren van de Haagse Archeologische tentoonstellingsdienst, zijn van zodanige kwaliteit, dat ze zelfs zo’n schrijfklus wel zouden overleven, zeker met wat te drinken erbij en een bespiegeling over ernst en absurditeit van het leven tussen de regels door. Nu heeft Ab mij niet bepaald nodig om leesbare boeken te schrijven en aan tentoonstellingen mee te werken. Die laatste worden al lange tijd door de de facto tentoonstellingsdienst van Jeroen en Johan georganiseerd, waarbij de vrouwen en mannen uit het veld de inhoud leveren. Waar het de Romeinen en laatprehistorische perioden aanging, was Ab de inhoudelijk supervisor, net als bij de Romeinenzaal in het Museon, die ik altijd een klein juweel in zijn soort heb gevonden. De ervaring om zich goed onderbouwd tegen vormgeving en uitvoering aan te bemoeien, had hij inmiddels wel. Is Ab Waasdorp, alles overziend, ook een publieksarcheoloog? Niet in de eerste plaats en niet van nature. Zijn hart en ervaring liggen bij veldwerk en onderzoek. Maar zijn overtuiging is óók altijd geweest, dat archeologen niet alleen graven en schrijven voor hun eigen lol of voor dat van hun collega’s. Als sociaal-democraat van de nu wat oudere stempel gelooft hij in spreiding van macht, inkomen en kennis, en als archeoloog gelooft hij zeker in spreiding van kennis over zijn vak. Hij heeft de afgelopen 35 jaar met enthousiasme naar die overtuiging gehandeld en daarmee Den Haag, de Hagenaars én de archeologie een grote dienst bewezen. Afb. 3 Ondanks zijn managementfunctie stond het hoofd van de Tentoonstellingsdienst schouder aan schouder met zijn technische medewerkers bij het verhuizen en inrichten van de exposities. Ook aan het zeulen met de loodzware elementen van de (reizende!) tentoonstelling Scheppend Werk (1986) onttrok hij zich niet. De foto toont het neerlaten van een Heras-hek in de vide van het Museon. (Foto: gemeente Den Haag). 13 A World Full of Things: A Narrative on a Roman Vicus in The Hague Kelvin Wilson Once upon a time in a past of my own, I sat in a room where an old woman was verging to pass away. She lay palsied, only her mouth open to the living, when one at her side spoke to her. “You can go now, mum.” The frail heart of the scene gasped once more with force— and then left. Everything and everyone in the room was silent. That is, except for a bird chirping in a tree outside. And beyond the perimeters of the hospital, cars one after the other. Beyond that again, more muffled sounds which continued to form patterns, rebuilding the world. Remarkable, I thought, that nothing really stopped regardless of such a momentous moment in our lives. In my head, Kurt Vonnegut’s adage in Slaughterhouse-Five formulated it best. So it goes. It was an important lesson to learn: that the things we create and the sensations we experience have a longer shelf life than ourselves. I took it to heart quickly, training myself in those younger years to be an archaeological reconstruction artist, one who re-imagines in paint and pencil scenes from the past so a wider public may understand its mysteries better. Now at a much older age, that is still my work— but some of the mystery has waned. For when one rethinks images of the past, and reconstitutes them full of bustle and life, the end is always the same; a definite stop lingers over every scene. Everything in the tableaux, we know, will grow grey and disappear. Everyone in them will eventually falter, die, and mix with the earth beneath. Archaeological reconstruction art therefore is essentially lifeless. In July of 2014, The Hague municipality archaeologists Ab Waasdorp and Jeroen van Zoolingen commissioned me to make a painting. Their brief was for me to visualise a vicus, ie, the civilian houses and buildings near a Roman military settlement which had been retraced at the site of Ockenburgh. Such a thing is a plain job for an archaeological illustrator. All one needs is a clear archaeological plan of the foundations, and to know the sources which enable the erection of the upright features such as walls, roofs and perimeter fences. Once all the archaeology is reconstituted in logical order, next follow the appropriate period details, with shadows, light and colour finally plastering a comprehensible image of what once was. Was. There is much to that word. Historical archaeologist James Deetz in his 1977 book In Small Things Forgotten notes how in his profession, more precise dating tools and the availability of corroborating paper records such as house inventories point to household objects sometimes having their usage stretched across multiple periods. Poorer families had more reason to hold on to, say, the old pottery they had, or were more likely to receive hand-me-downs from their wealthier neighbours. On the face of it, scientists’ dating schemes seem at odds with a household’s mix of old and new things. That overlap between what was and what is, will show in any slice taken out of time. And of course, is is no one point either. There is perpetual movement in the world, with so many changes taking an effect on the experience of it in our time, the process automatically extends to another. Ageing. Erosion. Weathering. And always, that gradual decline into disorder we call entropy. So the lack of depth I saw in reconstructions of the past did not sit well with how I experienced the present world: as a more impermanent place, layered with experiences of which death was only one. I saw a world full of things. I started to contemplate an alternative. 14 The Schools of Reconstruction Art Archaeological reconstruction art by definition takes a false premise in showing a slice of time as a timeless entity. The profession, however, has ways to vary its presentation methods. In a theory first presented in 2014 and given wide acknowledgement by Historic England in 2019 (through Judith Dobie’s book Illustrating the Past: Artists’ Interpretations of Ancient Places), I proposed there to be three so-called ‘schools’ in reconstruction art. The first is that of the Technicians. With Roman-era specialist Peter Connolly as their prime example, they seek to understand the past by precisely reconstructing it, often first by hands-on experimentation. Clear and precise, their artwork is like a manual to the past: this is what it looked like, functioned like, and was at its zenith precisely like. Their artwork often performs closest to what archaeologists expect from reconstruction drawings. A second category, the Educators, set out to widely publish what is understood from the science’s studies. Most often executed by general illustrators with less need for in-depth knowledge than the Technicians, they nonetheless do sterling work. It is their art which teaches children about the past, it is theirs which appeals to the widest audience through the bold use of colours and immersive compositions. And then there is the third group, of which your present author believes himself part: the Narrators. In their view of the past, the scene is always a visual play representing deeper layers beneath. It might have something to say, for instance, about archaeological theory, or about the human condition. Whereas the Technicians use factual data and the Educators emotion, the Narrators play upon tactile senses to engage the viewer in re-experiencing the past. Ancient objects are shown in a way even modern viewers might recognise: in situations which have an inherent consequence, or quite the opposite, as clutter of untraceable origin. To explain this last concept, I recall once being invited into a na, a traditional adobe and thatched house in the rural areas of Mexico. The experience felt like time travel, the house’s simple architecture having survived from Mayan styles. Looking around, I noticed how neatly the pots of the resident family were kept. Upside down, they were stacked one on top of another in a manner occupying as little room as possible. The house had no door, but a low wooden doorstep marked a distinct line between the order inside and the unkempt chaos outside. Even in this simplest of structures, I’d experienced that everything had a place, no matter how little it was, and that this order was preserved because of both its practicality and the inhabitants’ personal values. When a chicken attempted to cross the doorstep, it was whooped out again. Even though a Narrator uses the same primary archaeological sources as anyone else, he supplements them with details, and pays attention to making them make sense. The Narrator’s art also makes heavy use of ‘actors’. For one, colours are depicted not as they were, but in tones tailored to the viewer’s perception. One might call this impressionist if one talks about how colours change every moment in a day, yet the present author would state that the literary concept of psychological space is more apt. For what we see is a reflection of what we are, or feel like. The artist can pre-empt this in manipulating a space to direct the viewer’s attention. Colour is his tool. Dull skies make a scene seem normal, dark areas cause the viewer to squint their eyes. Coloured-dye textiles such as purples and deep reds may help the viewer see the wearer as elite. At the same time, a lack of luxuries can be hinted at by a desaturation of colour. As a consequence, people in a Narrator’s pictures are quite literally ‘actors’ too. For the Narrator-artist is telling the viewer a story, and beside the expression of tactile recognition, the manipulative use of colour, all his characters also have a role to perform in it. They may be stand-ins for a concept on, for instance, social roles. They may be the triggers for an emotional pull at the viewer. They are more than just ‘population’. In the end, reaching above mere representation (like the Technicians do), or entertainment (the skill of the Educators), narrative art offers layers to peel away at. In doing so, it is hoped, the viewer has to take an active role in deciphering the image— and consequently, in the process learn something new about the past. 15 The Ockenburgh narrative This is the premise upon which the Ockenburgh site was visually reconstructed. The result is not a precise reconstruction of the vicus, as the artist believes no such an ideal and static construction ever existed. It is not set in an age precisely delineated, for the artist simply does not recognise any state wherein time stands still. And finally, the image is full of details leading onto other things than those found by the archaeologists. For such is the nature of reality: in a world filled with things many are hardly noticed, and cannot be expected to all be understood. The commission however began with a clear plan: an excavation drawing of the foundations and postholes of the structures. The vicus had stood at some distance from the small Ockenburgh fortlet. The latter was determined to have been in use around the third quarter of the second century, the civilian settlement was found to have known at Fig. 1 Rough sketches of the vicus buildings at Ockenburgh, by Kelvin Wilson. The illustrator first built digital 3D-models on top of the excavation plans, then maneuvered them to find the best angle. In collusion with the archaeologists, a choice was made not to go for the safest bet of accuracy (there was no definite proof for a porticus on the outbuilding), but that which gave space for the best story. 16 Fig. 2 “View of Katwijk”, by Walter Prell, 1890, and now in the collection of the Katwijks Museum. A traditional fishermen’s village, it shows how people had to deal with the uneven soft slopes of the natural dune landscape. If no barriers were put up, the windswept sand would eventually bury everything in its path. least two phases of construction overlapping this. The vicus’ striphouses (a row of combined family houses and workshops, each with a deep yard behind) were in the archaeologists’ opinion likely to have been “in a dilapidated state”. Remarkably, that is a narrative turn of speech. Expressing it visually, one must therefore make a choice to what it means, and suggest what lead to said state. Were they old buildings no longer in use as habitation, and adjusted for use as storage space? Were they already ruins with open roofs and overgrown yards? It is an appropriate analogy to call striphouses the Roman equivalent of a building estate, and fairly common to express this concept visually by showing their neat arrangement, their walls freshly plastered in white. In my illustration the choice was made instead to have the long and extensive use of the buildings shown in the general grubbiness of the colour. No shades of a warm white, but colourless plaster. A wall painted red on an outbuilding, faded to a dark pink. Here “dilapidated” meant the structures were in decay over a long period, a process which at any one point in time would have hardly made an impression. Another aspect of their work archaeologists appreciate seeing represented well in commissioned art, is a proper reconstruction of the surrounding landscape. Here, however, a starring role was given to a smaller detail: the soil itself. Built on sand, the Roman constructions were eventually destroyed by that same sand drifting. The lightweight grains were whipped up by wind, crawled up, filled up, and lashed everything they could get to. The ditch around the Ockenburgh fortlet was shored with wooden planks to help against shifting walls of sands. It is a problem especially particular to the coastal regions. Paintings such as Walter Prell’s View of Katwijk of the late nineteenth century show piles of sand up against garden fences in coastal villages, and those fences often buckling under the weight. I copied fences like these into my illustration showing the far end of the yard. Being the last barrier against the sand, they were made of sturdy wooden planks. Slipped into an angle in the soft ground, they lean away from the onslaught of the sand. In the far distance, similar enclosures can be seen shored up. Note that the wooden plank fences are all nailed, a subtle hint at Roman rather than indigenous building methods. Only the fences in-between the yards, out of the wind, were of plain, age-old wattle. 17 Though its effects were seen by the archaeologists in their trenches, other than visually it might have been hard to express: that the Roman soldiers and citizens living at Ockenburgh, more than anything or anyone else, were in a permanent battle with sand. Into the yard, one first encounters the outbuildings. Of considerable size themselves, yet lacking in precise clues to their function (other than, generally speaking, being utility buildings) it fell upon the visualisation to give them some specific narrative value. In conversation with the archaeologists it was decided that what would give quite an insight into life in the vicus, was to show the treatment of food (preferably in excess, to suggest trade too). A cow would be shown slaughtered in the yard. Archaeozoological date showed that animal to be the main meat supplier to the civilian population (with the soldiers showing more of a taste for pork). This narrative was filled out with very specific details. The carcasses hanging in the open air from the rafters of the outbuilding’s portico. The butcher’s apron, hammer and artisan’s headcloth. The relatively small size of the cow. All the details are of the proper period. The unhygienic appearance of it all stresses: these are not our times, either. Another world The observant reader will by now have noticed that the main subject of the commissioned illustration has been subjugated to side stories. Perhaps a bird’s eye view would have shown the striphouses’ considerable length, construction, and possible variations in architecture. Perhaps that is all a proper archaeological reconstruction need be. Yet here the pointed roofs of the buildings are but a dark crest on the horizon. To the foreground have been thrust themes such as the passage of time, environmental struggles and daily nourishment. Though not as eye-catching as architecture, those subjects are nonetheless studied through excavations too. There are storylines often missing in more straightforward reconstructions which this visual narrative actually puts in the literal centre of the image. For there we find a child, his or her pale-skinned head inside a commoner’s cucullus’ cowl, standing front row as the animal is about to have its head hammered in. This peculiar addition is a deliberate narrative clue to the ubiquitous presence of violence, blood, and death in humans’ existence. Its public performance also stresses that though this scene is set in what is now the tidy city of The Hague, the place had a history of development phases which are not like we recognise today. The only attempt at, to us, understandable sanitation is the pantile gutter carrying the worst of the cow’s blood and brains out of the yard. The art of the narrative here is to tell the viewer they have left home. It tells them to leave their comforts behind. Welcome to the Roman world, where ethics were different from ours. Fig. 3 A Roman-era terracotta mask on display in the British Museum. The Latin poet Martial might have referred to this same design when he wrote (in 14:172) “I am the fancy of the potter, the mask of a red-haired Batavian. This countenance, at which you smile, is an object of terror to children.” The Batavians’ civitas at Nijmegen was a centre of manufacture for grotesque clay masks in Martial’s time. 18 There are more discoveries to be made to the patient viewer immersed in this other time and place. Above the door in the side of the outbuilding, two orange-coloured panes let in light and air. They are made of terracotta. Such clay window frames are known in many different designs throughout the Roman empire. And above those, another smaller piece of painted terracotta: a mask. Part of the grinning mouth of one such mask was found during the excavation at Ockenburgh. There is debate whether they were masks for plays, or whether some were in fact hung on walls to ward off evil spirits. That tradition persisted into later medieval architecture, with many old houses sporting a relief of a distorted face above the door. One model in use in Rome in antiquity was of a red-haired Batavian (an indigenous tribesman local to The Netherlands) sporting a Suebian knot. Its face was said to send children to bed in fright. These two terracotta elements, though mere pinpoints on the illustration, add practical architectural elements to the narrative, and hint at religion and superstitions. Welcome to the Romans’ comforts and frights, they say. And yet the artwork’s narrative is not exhausted. A tree stands blossoming in one yard, suggesting fruit being grown for the family living there. In the other yard equally tasty chickens roost on dungheaps. A row of storage pots, dolia, are visible buried to the neck next to the outbuilding. Finally the well in one of the yards has been given the shape of one discovered with good preservation in a Roman fort in Germany. Its roof is carried by wooden pillars, which though roughly hewn have nonetheless been shaped to look beautiful rather than mere functional. Ergo, welcome to the Romans’ pleasure in things. New ways of looking By October of 2014, the painting’s final details were finished. “At first, to be honest, I thought the image a bit mundane”, said Van Zoolingen on receiving the finished artwork. I took that as a compliment, for it to have come across as an ordinary scene had been one of its primary goals. His second line rebounded: “But then I started seeing the details…” “It hardly looks Roman”, commented Waasdorp, also with an initial tone of disappointment. The buildings don’t look like standard Roman buildings, and all those things archaeologists dig out of the ground, those things of clear Roman manufacture, almost hidden. Again, this had been on purpose. Not the archaeological remains themselves, but the setting for the remains had become the image’s main character. To solidify that message, I wrote a caption to the illustration: “Vicus is the name given to a civilian settlement built adjacent to a Roman military fort. We know the types from old westerns: they probably had a general store, a butcher, an inn for traveling pedlars, and a carpenter who made coffins. And dust, lots of dust. In this vicus near the dunes of present The Hague, sand creeped into everything. The vicus’ typically deep backyards, full of rubbish pits, wells and outhouses, were fenced off to fend against the only enemy the Roman conqueror still had left in these parts: nature itself, finely grained yet viciously invasive.” A deliberately narrative illustration allows for a multitude of themes to take the stage. Despite many of them being stalwarts of literary, fine art and cinematic narrative traditions, they are seldom included in reconstruction art. Phenomenological studies (wherein space is experienced exclusively from the user’s point of view) may be expressed in composition, for instance, and can lead to a better appreciation of the way places functioned. It is important to note that the well-known standard for archaeological reconstruction art, the bird’s eye view, is almost exclusively the domain of aforementioned group of Technicians— but that they say little about how a human being navigated the site. Narrative techniques can also be used to give expression to things not directly represented in material culture, yet which were also part of the fabric of ancient societies. The effects of weather and seasons. The role of light, or hindrance in lacking it. The mundane aspects of life. Boredom and failure. Labour divisions, the labourer’s toil, and labour’s time schedule. Age profiles. Gender roles. Sex. Many of these elements accidentally seep into the Technicians’ and the Educators’ work too. Every visual expression is a choice which can be read to be somehow meaningful. “You cannot not communicate”, as sociologist Paul Watzlawick said, sealing any thoughts of neutral communication off hermetically. Neutrality does not exist. So, and 19 Fig. 4 “The Vicus at Ockenburgh”, by Kelvin Wilson, 2014. Two years earlier, the illustrator had been commissioned to paint a reconstruction of the military fortlet nearby. At Ab Waasdorp’s request, the seagulls which dominated the first picture, are seen in a cameo in the next. in contrast to the other groups’ initial concepts, in the Narrators’ art work choices are a deliberate consideration, and their meaning an intentional subtext. A world full of things All things and all people disappear. So it goes, indeed. Archaeologists’ goal is to comprehensibly reconstruct a slice of that lost time by piecing together its fragments. At its most basic, reconstruction art mirrors that endeavour. Yet at their excavation sites, archaeologists such as those living and working in The Hague are fully aware of what their ancient forebears must have seen too. Colours in the sand which shift tone under the setting sun. They find pottery smashed, and guess, certainly, at the preceding event. If they find a person’s day’s work of repairs to have survived two thousand years, they get to understand the handiwork on a practical level. And when they feel fingerprints on pottery, or perhaps a name inscribed on someone’s dinner dish, they sense they are close to the distant people who left them there. But those overlaps are hard to register in standard archaeological notation. It belongs perhaps more to the domain of art to speak of them. The illustration representing the Ockenburgh vicus indeed tries to be suggestive of the preceding action, talks about how functional things have a longevity to them, even includes a few comments on the cycle of life— yet its form is merely a still image. It is not particularly riveting of its own. It is also not the only scene one can imagine set at the site. And that is very much the point of it: to express that it is not the only image. Storytelling reconstruction art is open-ended, and draws the viewer to discover new leads into the ancient world. Here, in this shape and form, is not a scene full of Roman things, but instead a scene set in a Roman world which was, inexhaustible, full of things. 20 Een carrière langs 36 jaar archeologiebeleid Christiaan Rieffe Ab Waasdorp is bij de meeste archeologen in en om Den Haag, en misschien wel in en om Nederland vooral bekend van opgravingen. Ockenburgh en de Scheveningseweg springen in het oog. Die vindplaatsen hebben het Romeinse landschap van West-Nederland aanzienlijk veranderd. Van een armelijke nederzetting (Holwerda)1 bij Ockenburgh werd deze vindplaats een sleutel tot de Romeinse kustverdediging.2 Ook de jongere fase van de Scheveningesweg was waarschijnlijk onderdeel van dit systeem. Andere auteurs gaan daar in deze bundel uitgebreid op in. Ook voor de vroege middeleeuwen heeft Waasdorp een belangrijke voortrekkersrol gespeeld. Zonder de opgraving aan de Johan van Oldenbarneveldlaan 91 – 95 in 1983 was dit deel van Den Haag wellicht nog altijd een onontgonnen terrein en waren de middeleeuwen in dit deel van Den Haag nog altijd de dark ages.3 Afb. 1 De eerste opgraving, nog geen sprake dat de jonge Ab Waasdorp ooit iets met beleid zou gaan doen. (Foto gemeente Den Haag). 1 Waasdorp en Zee 1988, p. 7. 2 Waasdorp 2012. 3 Magendans en Waasdorp 1989. 21 Wat velen zich met de komst van ‘Malta’ wellicht niet meer zo goed realiseren is, dat archeologisch onderzoek in 1983 een gunst was. De eigenaar van een terrein moest je welhaast op je blote knieën danken voor de mogelijkheden die hij (of zij) bood voor onderzoek. In VOM 1989-2 is het een voetnoot, maar de stijl waarin die is neergezet is veelzeggend: “Op 28 november verleende de eigenaresse van het terrein, FGH Vastgoed te Utrecht, aan de sectie archeologie toestemming boringen te verrichten.”4 Begin In deze bijdrage wordt ingegaan op de betekenis van Ab Waasdorp als beleidsarcheoloog voor de gemeente Den Haag. De schrijver en de redacteur van deze bijdrage hebben Waasdorp in dit opzicht vooral als gravende of borende collega mee gemaakt. Binnen de kleine afdeling zoals die in 1983 ontstond was “beleid” vooral op de gemeente gericht. Er was een sectie Archeologie, maar hoe Den Haag met archeologie om zou gaan, was nog absoluut geen gelopen koers. Diverse bouwplannen boden wel kansen om onderzoek te doen, de “JOB” is al genoemd. Eisen stellen aan ontwikkelaars was lastig. Wet- en regelgeving waren daar niet op ingesteld. De noodzaak voor onderzoek werd al vroeg als uitgangspunt geformuleerd, maar vervolgens was wel de welwillende medewerking van (bijvoorbeeld) directie en personeel van TNO (Oude Waalsdorperweg 63) nodig om daadwerkelijk onderzoek uit te kunnen voeren.5 In het najaar van 1983 werd vast gesteld dat er een juridische basis moest zijn voor a) het graven door de gemeente zelf en b) financiering van noodzakelijk onderzoek. De opgraafvergunning was relatief snel geregeld: op 27 december werd een beschikking afgegeven aan Burgemeester en Wethouders van ‘s-Gravenhage. Financiering bleef een heet hangijzer. In 1989 is er nog geen sluitende oplossing.6 In de beginjaren was “beleid” vooral gericht op zichtbaarheid en relevantie voor de gemeente. De afdeling legde contacten met het Museon, daar werd een les ‘prehistorie’ gegeven aan de hand van een tentoonstelling (“Scheppend werk”) die door de (sectie) archeologie was gemaakt. Ook de tentoonstelling met bijgaande publicatie “Vergeten verzamelingen van Ockenburgh” was als stimulans voor een breed draagvlak voor archeologie bedoeld. Het voorwoord van de wethouder spreekt wat dat aangaat boekdelen: “Iedereen heeft er recht op daar op zo’n aangenaam en aantrekkelijk mogelijke manier kennis van te kunnen nemen.”7 Naar aanleiding van bouwaanvragen werd wel onderzoek gestart, maar een voorwaarde voor bijvoorbeeld de Boomaweg tussen nrs. 29 en 31 was: “welkom (mits niet vertragend)”. Bouwvergunningen werden zonder tussenkomst van archeologie goedgekeurd, een dubbelbestemming bestond nog niet. Ab heeft de eigenaar van het terrein hartelijk bedankt voor de toestemming en hem “succes met de nieuwbouw toegewenst.” Monumentenwet 1988 Met het in werking treden van de Monumentenwet 1988 werd archeologie beter binnen de planologie gepositioneerd. Om richting te geven aan de ontwikkelingen binnen de gemeente werd in 1989 het VOM-deeltje “Het verleden in de toekomst” uitgebracht. De keuze om relatief taaie kost (beleid) in de vorm van een voor een breed publiek bedoeld VOM deeltje te gieten was bewust. Archeologie moest zichtbaar zijn en de keuzes die ze maken moeten 4 Magendans en Waasdorp 1989, p. 9 en pagina 62, noot 2. 5 Magendans en Waasdorp 1985, p. 19. 6 Magendans 1989. 7 Waasdorp en Zee 1988, p. 3. 22 makkelijk toegankelijk zijn. Internet stond nog in de kinderschoenen, het WorldWideWeb werd dat jaar geboren. Dat we ooit vrijwel alles via www.denhaag.nl zouden gaan vinden kon niemand nog bevroeden. In 1988 ontstond de mogelijkheid om delen van de stad in archeologisch opzicht te gaan beschermen. In Den Haag werden 10 zogenaamde Archeologisch Belangrijke Plaatsen geïntroduceerd. Hiervoor werd de Gemeentelijke Monumentenverordenig aangepast. Van veel gebieden waar archeologie werd vermoed was echter onvoldoende informatie beschikbaar om daar überhaupt een ABP van te maken. Die konden, met de nieuwe wet in handen, als Archeologisch Meldingsgebied worden aangewezen. Gebieden die eigenlijk als Meldingsgebied benoemd moesten worden, maar dat om wat voor reden dan ook niet konden, hadden nog een kans als Attentiegebied.8 In 1989 werd ook sterk ingezet op verscherping van het handhaven van de meldingsplicht. Van grote delen van de stad kon in onvoldoende mate vooraf worden bepaald of er archeologie in het geding was. Hier moest dan “maar” na melding iets mee worden gedaan. Als we kijken naar de hoeveelheid booronderzoek die eind jaren 80 – begin jaren 90 werd uitgevoerd binnen de gemeente, dan werd van dat melden niet zoveel verwacht. Archeologie werd proactief in het opsporen van onbekende waarden. Bij het inventariseren van oud onderzoek ten behoeve van (alweer) een update van het beleid kwamen met enige regelmaat fraai opgestelde brieven en rapporten aan het licht van Ab Waasdorp, waarin hij de welwillende medewerking van terreineigenaar of beheerders memoreerde. Boeiend ook is te zien dat dit soort onderzoeken niet meer altijd door Ab zelf gedaan worden. Hij is vooral op de achtergrond aanwezig als smeermiddel. Wel stuurt hij (of Renée Magendans en later Corien Bakker) de brief aan de eigenaar waarin of het gebied wordt “ vrijgegeven” of gekeken wordt naar mogelijkheden voor verder onderzoek. In deze periode werden ook de eerste (succesvolle) pogingen om bouwplannen in gebieden met bekende archeologische waarden in te passen, gerealiseerd. Op Ockenburgh moest een nieuw verdienmodel worden bedacht toen in 1995 de gemeente de camping afstootte. Er werden (stenen) vakantiehuisjes gepland, met fundering. Mede door de inzet van archeologie is het merendeel van die vakantiehuisjes gebouwd in delen die al daarvoor als kampeervak waren ingericht. Slechts twee centrale ontsluitingsassen brachten ook het kappen van bomen en daar verstoren van de archeologie met zich mee. Ondanks dat, was er een forse hoeveelheid tijd en energie nodig om het deel wat alsnog vergraven moest worden ook te onderzoeken. Het duurde tot in 2015 voordat de uitwerking van het Romeinse deel van dat onderzoek goed was afgerond.9 Overigens, juist in een van die wegassen werd het fort van Ockenburgh gevonden: de bakermat van de Romeinse kustverdediging in Nederland mag wel gesteld worden. Malta en de WAMZ: 2007 De platte organisatie waarbij beleid (waar moet gegraven worden en wat moet dan onderzocht worden?) en uitvoering (Ah, daar vond ik als beleidsmaker dat ik moet graven, en ik had als beleidsmaker bedacht dat we die onderwerpen gaan onderzoeken) jarenlang goed had gefunctioneerd, werd met het invoeren van contractarcheologie als gevolg van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) in 2007 langzaamaan onhoudbaar. In 2010 is de afdeling opgedeeld in Beleid en Beheer aan de ene kant en Uitvoering en Onderzoek aan de andere kant. Voor die tijd vervulde Ab voor het buitengebied (alles buiten de singelgrachten van Den Haag) al de rol van beleidsmaker; de stapels bouwplannen op de ladekasten, vloer en bureaus op het Spui waren legendarisch. Na de splitsing kreeg hij, tot de vacature vervuld was, formeel de rol van Bevoegd Gezag: de dagen van een gravende Waasdorp waren over. In die functie heeft Waasdorp de aanzet gegeven tot het opstellen van de Archeologische Waarde- en Verwachtingen Kaart (AWVK)10, een kaart die uitblinkt door eenvoud. Als burger die wil gaan bouwen, wil je niet lastig gevallen worden met ingewikkelde kaarten waaruit blijkt dat je een matig lage kans op Romeinse vindplaatsen en een matig 8 Magendans 1989. 9 Waasdorp en Van Zoolingen 2015. 10 Alkemade 2011. 23 hoge kans op het aantreffen van neolithische vindplaatsen binnen je plangebied hebt. Je wilt maar een ding weten: gaat archeologie een rol spelen als ik mijn zwembad aanleg, of niet? De kaart heeft dan ook slechts drie smaken: de witte delen hebben naar de mening van de gemeente Den Haag geen archeologische waarde of verwachting, de oranje gebieden zijn op basis van vindplaatsen in de omgeving, historische kaarten en/of geologische opbouw van de ondergrond kansrijk op de aanwezigheid van archeologische resten, de zogenaamde waarde 2 gebieden. In waarde 1 gebieden is sprake van behoudenswaardige archeologie, bij bodemingrepen moeten deze resten behouden blijven, veelal betekent dat een opgraving. Deze waarden zijn al in aanloop naar het vaststellen van dit beleid door de gemeenteraad, in bestemmingsplannen opgenomen. Lang niet elk (lokaal) bestemmingsplan was bij het ingaan van dat beleid echter al archeologie proof. Hier liep de afdeling tegenaan toen langs de Monsterseweg, een locatie waar wel het een en ander aan archeologie in de grond kan zitten, door het ontbreken van een paragraaf in het bestemmingsplan de afdeling Archeologie buitenspel stond. Gelukkig voorzag de wet hierin, en een van de laatste wapenfeiten van Waasdorp als beleidsarcheoloog was de voorzet geven tot het opstellen van het paraplubestemmingsplan archeologie.11 In dit bestemmingsplan, wederom door de gemeenteraad vastgesteld, is kort samengevat, de AWVK geldt als juridische basis voor de eventuele noodzaak van archeologisch onderzoek voor bestemmingsplannen die opgesteld zijn voordat de WAMZ in werking trad. Bestemmingsplannen van na dat moment moeten zelf een paragraaf archeologie bevatten en op de bijbehorende kaart moeten de dubbelbestemmingen zijn aangegeven. Het beleid was klaar Nadat de paraplu, zoals het Paraplubestemmingsplan Archeologie kortweg genoemd wordt, klaar was, zat de rol van Waasdorp als beleidsmaker erop. Malta schreef voor dat onderzoek binnen twee jaar werd uitgewerkt en voor oud onderzoek werden speciale fondsen in het leven geroepen. Er waren nog een paar opgravingen die uitwerking behoefden, niet in de laatste plaats Ockenburgh, maar ook Frankenslag en Scheveningseweg konden wel wat aandacht gebruiken. En, oh wat was het toch fijn dat beleid en graven weliswaar niet bij een en de zelfde persoon lagen, maar toch minimaal bij een en de zelfde afdeling ondergebracht waren. Waarom toch waren sommige kuilen op Ockenburgh zeker Romeins van ouderdom, maar zat er geen snipper materiaal in dat dat bewees? En wat waren toch die vage sporen op de opgravingstekeningen van Holwerda? Het was 2014, er werd door Omroep West een tv-serie gemaakt over de archeologie van Den Haag en Ab liet lekker op Ockenburgh graven, keurig op basis van een door het bevoegd gezag opgesteld PvE12 en door de opgravers uitgewerkt naar een PvA.13 En uiteraard volgde ruim binnen de termijn van twee jaar, een opgravingsverslag.14 Literatuur Alkemade, M.M.M., 2011, Toelichting op de Archeologische Waarden- en Verwachtingenkaart Den Haag (AWVK). (Haagse Archeologische Rapportage 1106). Den Haag. Magendans, J.R., en J.A. Waasdorp, 1985, Landarbeiders en leerbewerkers in de late middeleeuwen. (VOM-reeks 1985–1). Den Haag. Magendans, J.R., en J.A. Waasdorp, 1989, Franken aan de Frankenslag, Een vroeg-middeleeuwse nederzetting in ’s-Gravenhage. (VOM-reeks 1989–2). Den Haag. Magendans, J.R., 1989, Het verleden in de toekomst Het gemeentelijk archeologisch beleid 1990-1995. (VOM-reeks 1989–5). Den Haag. Waasdorp, J.A., en E.E.B. Bulten, 2014, Programma van Eisen Vakantiepark Kijkduin. Den Haag. 11 “Bestemmingsplan parapluherziening Archeologie” 2010. 12 Waasdorp en Bulten 2014. 13 Waasdorp 2014. 14 van Zoolingen 2014. 24 Waasdorp, J.A., en K. Zee, 1988, De vergeten verzamelingen van Ockenburgh Romeinse vondsten uit ’s-Gravenhage. (VOM-reeks 1988–4). Den Haag. Waasdorp, J.A., en R.J. van Zoolingen, 2015, Den Haag Ockenburgh II Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. Waasdorp, J.A. (Red.), 2012, Den Haag Ockenburgh: een fortificatie als onderdeel van de Romeinse kustverdediging. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 13). Den Haag. Waasdorp, J.A., 2014, Plan van Aanpak Vakantiepark Kijduin. Den Haag. 2010, Bestemmingsplan parapluherziening Archeologie. Zoolingen, R.J. van, 2014, Ockenburgh, gemeente Den Haag: waardestellend onderzoek naar de sporen van een Romeins kamp. (Haagse Archeologische Rapportage 1409). Den Haag. Afb. 2 De laatste opgraving, PvE en PvA waren netjes door de senior archeoloog (linker gele helm) opgesteld. (Foto: gemeente Den Haag). 25 Afb. 1 Foto van de fototoren op Ockenburgh. (Foto: gemeente Den Haag). Afb. 2 Minimalistische en gevaarlijke fototoren. (Foto: gemeente Den Haag). 26 Ab in the air! Peter Stokkel en Robert van der Mijle Meijer Inleiding Archeologisch veldwerk wordt al jaren op min of meer dezelfde manier uitgevoerd. Natuurlijk zijn er innovaties in het werkveld geweest, maar die hadden niet primair tot doel de kwaliteit van het onderzoek te verbeteren maar zorgden wel voor een efficiëntere manier van documenteren. Met de komst van bijvoorbeeld (Robotic) Total Stations en de schaafbak kunnen archeologische resten efficiënter opgegraven worden zonder dat de kwaliteit er wezenlijk op vooruit ging. Er zijn echter ook innovaties die de kwaliteit van de opgravingsdata verhogen. Dit zijn innovaties die vaak tijd kosten en daarom in het huidige archeologische bestel nauwelijks voet aan de grond krijgen. De afdeling Archeologie van de gemeente Den Haag loopt voorop met veldinnovaties die beter archeologisch onderzoek mogelijk maken, waaronder luchtfotografie, en vereist dit zelfs in Programma’s van Eisen. Dit was gemakkelijk omdat de afdeling zich al langer bezig houdt met innovaties binnen de archeologie.1 Historie Al in de jaren ‘80 werd door de archeologen van Den Haag naar betere documentatiemethodes gezocht. Ab Waasdorp heeft hierin een grote rol gespeeld. In 1983 werd Ab archeoloog bij de gemeente Den Haag. Hij zag het belang om archeologische data op een andere manier vast te leggen en om daarbij archeologie op een vernieuwende manier aan het publiek te laten zien. Na zijn aanstelling begon hij te experimenteren met luchtfotografie in Den Haag. Vlakfoto’s die van grote hoogte genomen worden geven immers veel meer overzicht, helemaal in het wispelturige duingebied. Ook op plekken waar geen grote gebouwen waren om vanaf te fotograferen, werd alles uit de kast gehaald om toch luchtfoto’s te maken. Op de opgraving Ockenburg werd bijvoorbeeld een speciale fototoren opgericht (afb. 1).2 Soms waren deze constructies wat meer ad hoc zoals op de Lozerlaan in 1991 (afb. 2).3 Toen in 1988 de mogelijkheid zich voordeed zijn twee medewerkers van de afdeling Archeologie zelfs in een echt vliegtuigje gestapt om luchtfoto’s van opgravingen te maken. Hoewel dit fantastische plaatjes opleverde (afb. 3), droegen de foto’s weinig bij aan de interpretatie van deze opgravingen. Een andere methode die vanaf de tweede helft van de jaren ’90 gebruikt werd om luchtfoto’s te maken, waren vliegers. Onder grote vliegers werd een camera gemonteerd die vanuit de lucht het aangelegde vlak vastlegde (afb. 4). Met deze vlieger kon een grotere hoogte bereikt worden dan met een fototoren en het was daarbij bovendien makkelijker om van locatie te veranderen. Zo konden grotere delen van opgravingen in één keer worden gefotografeerd. Onder deze vliegers werden de foto’s niet in vogelvlucht maar recht van boven genomen. Zo werd een nog beter overzicht van het opgravingsvlak verkregen. Een groot nadeel was uiteraard de wind, de vliegers konden niet altijd worden 1 Van der Mijle Meijer en Stokkel 2016. 2 Waasdorp 2012, p. 2012; Waasdorp en Van Zoolingen 2015. 3 Van Zoolingen 2010. 27 Afb. 3 Luchtfoto van de opgraving Spui 138-146 met op de achtergrond het Binnenhof en de Hofvijver. (Foto: gemeente Den Haag). Afb. 4 De vlieger wordt geprepareerd. (Foto: gemeente Den Haag). 28 Afb. 5 Geslaagde luchtfoto van een werkput op de opgraving Juliana Kinderziekenhuis. (Foto: Nico Laan). Afb. 6 Zeer geslaagde luchtfoto op de Uithofslaan waarop drie overlappende Romeinse huisplattegronden te zien zijn. (Foto: Nico Laan Afb. 7 Met een robotarm worden de klinknagels van het bootgraf van Solleveld ingemeten. (Foto: gemeente Den Haag). Afb. 8 Eén van de mijlpalen wordt voorzichtig geborgen. (Foto: gemeente Den Haag). 29 Afb. 9 Overzicht van een deel van de luchtfoto’s die gemaakt zijn voor het onderzoek Rotterdamsebaan. (Foto: gemeente Den Haag). Afb. 10 De Romeinse voetstap is driedimensionaal ingemeten. (Foto: gemeente Den Haag). 30 Afb. 11 Met een VR bril kun je een reconstructie van het neolithisch dorp van de Wateringse Binnentuinen bezoeken. (Afbeelding: gemeente Den Haag). Afb. 12 Voor de Rotterdamsebaan is een virtueel museum gecreëerd. (Afbeelding: gemeente Den Haag). 31 ingezet. Toch zijn hier prachtige foto’s uit voortgekomen op bijvoorbeeld het project Juliana Kinderziekenhuis4 (afb. 5) en Uithofslaan5 (afb. 6). Niet alleen de waarde van luchtfotografie werd ingezien, ook werden nieuwe meettechnieken getest. Tijdens de opgraving in Solleveld in 2004 werd een Merovingisch bootgraf aangetroffen.6 Het NISA, het Nederlands Instituut voor Scheeps- en onderwaterarcheologie, stelde mankracht en meetapparatuur ter beschikking voor het onderzoek. Deze vastlegging werd gedaan met behulp van een robotarm die punten digitaal inmat (afb. 7). Wanneer er bij archeologisch onderzoek bijzondere vondsten werden gedaan, werden deze natuurlijk zo goed mogelijk geborgen. Op een opgraving ter hoogte van Oosteinde 60 heeft Johan van der Helm, restaurateur bij de afdeling Archeologie van Den Haag, een echt huzarenstukje geleverd. De vier romeinse mijlpalen die daar in een bermgreppel van de weg langs het kanaal van Corbulo werden aangetroffen, waren niet allemaal in goede conditie.7 In samenwerking met aannemersbedrijf Meeuwisse en constructiebedrijf Boeg werd een specifieke bergingsmethode ontwikkeld. Er werden op maat gemaakte stalen bakken gebruikt waarvan de twee helften heel gecontroleerd naar elkaar toe geschoven konden worden (afb. 8). De mijlpalen zijn vervolgens schoongemaakt en geconserveerd. Ook zijn er siliconenmallen gemaakt om replica’s te kunnen maken. Voor Ab was het belangrijk om het archeologisch verhaal aan een zo breed mogelijk publiek te vertellen (zie bijdrage van Evert van Ginkel in deze bundel). In het begin was het niet gebruikelijk om als archeoloog zo op de voorgrond te treden, dit kan dus ook gezien worden als een innovatie voor het archeologisch werkveld. Deze missie om de Haagse burger van archeologische informatie te voorzien is sindsdien uitgegroeid tot een van de hoofdtaken van de afdeling Archeologie van de gemeente Den Haag. Heden en toekomst Ook tegenwoordig loopt de afdeling Archeologie (inmiddels A&NME) voorop met innovaties binnen het vakgebied. Luchtfotografie speelt nog steeds een belangrijke rol binnen het opgravingsproces. Bij iedere opgraving wordt (als dit toegestaan is) nu een drone ingezet. De afdeling heeft bijvoorbeeld onlangs een opgraving van 8 hectare volledig vastgelegd met drones (Rotterdamsebaan) (afb. 9).8 Het gebruik van luchtfotografie wordt nu ook zelfs vereist in de Haagse Programma’s van Eisen. In het veld wordt tegenwoordig ook gebruik gemaakt van scantechnieken om contexten die vroeger tweedimensionaal vastgelegd werden, driedimensionaal vast te leggen. Op deze manier is het mogelijk om deze contexten ook later nog van alle invalshoeken te bekijken (afb. 10). Verder worden de archeologische gegevens niet alleen ontsloten in een Geografisch Informatie Systeem maar is het inmiddels mogelijk om deze gegevens ook in een game engine te benaderen. In een VR toepassing kunnen de Haagse archeologen jaren nadat het vlak is dichtgegooid met een VR bril nogmaals over het opgravingsvlak lopen. Dit is een eerste stap in een vooralsnog utopisch plan om in de toekomst alle interpretaties over de spoorcontexten en het landschap in een virtuele omgeving te doen. Landschappen en nederzettingen kunnen direct driedimensionaal gemodelleerd worden met alle opgravingsdata bij de hand. Ook biedt het de mogelijkheid voor het publiek en collega archeologen om in het hoofd van de uitvoerende archeoloog te kijken om te zien hoe van de vlekken in de grond hele nederzettingen worden gereconstrueerd (afb 11). Daarnaast biedt VR nieuwe mogelijkheden om mensen in contact te brengen met hun verleden.9 Doelgroepen die door de traditionele publieksactiviteiten niet bereikt worden, kunnen zo wel enthousiast gemaakt worden. Voor verschillende opdrachtgevers zijn door de archeologen van Den Haag VR omgevingen gemaakt die het verhaal van de archeologische resten interactief vertellen (afb. 12). 4 Lenoir 2014. 5 Pavlović 2011. 6 Waasdorp en Eimermann 2008. 7 Van der Helm en Waasdorp 2003. 8 De uitwerking en rapportage van dit onderzoek is nog in volle gang. 9 van der Mijle Meijer 2019. 32 Conclusie Innovaties die niet direct tijd en dus geldwinst opleveren maar wel de opgravingsdata kwalitatief verbeteren worden niet makkelijk gezocht en al helemaal niet snel geïmplementeerd. De gemeente Den Haag is één van die instellingen die dergelijke innovatie wel op een juiste manier faciliteert. Ab heeft aan de wieg gestaan van veel van de tegenwoordig gebruikte innovatieve veldtechnieken. Ab heeft, in zijn vele jaren bij de afdeling, enorm bijgedragen aan een archeologische afdeling waar de kwaliteit van het archeologisch onderzoek voorop stond. Met deze mentaliteit kunnen makkelijk nieuwe technieken getest en toegepast worden waardoor niet direct tijdwinst maar wel grote kwaliteitswinst behaald wordt. Zonder deze basis had de afdeling Archeologie van Den Haag nooit voorop kunnen lopen in het gebruik van nieuwe technieken, niet alléén voor archeologisch onderzoek maar ook voor een groot publieksbereik. Literatuur Helm, J.P., en J.A. Waasdorp, 2003, ‘Bijlage: het proces van lichting en restauratie.’, in: J.A. Waasdorp, IIII MP naar MAC Romeinse mijlpalen en wegen (Haagse Oudheidkundige Publicaties 8). Den Haag. p. 65–72. Lenoir, M., 2014, Gegraven greppels in de duinen. (BA scriptie Saxion). Deventer. Mijle Meijer, R. van der, en P. Stokkel, 2016, ‘Drones in de archeologische praktijk. Luchtfotografie bij Haagse opgravingen.’, in: Archeobrief 2. p. 33–38. Mijle Meijer, R.A. van der, 2019, ‘Virtual Reality in de archeologie.’, in: Archeologica Naerdincklant 1. p. 2–5. Pavlović, A. (Red.), 2011, Archeologisch onderzoek aan de Uithofslaan, gemeente Den Haag Deel 1: Sporen van bewoning uit de ijzertijd (vindplaats 6) en de Romeinse tijd (vindplaats 3). (Haagse Archeologische Rapportage 1122). Den Haag. Waasdorp, J.A., en E. Eimermann, 2008, Solleveld: een opgraving naar een Merovingisch grafveld aan de rand van Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 10). Den Haag. Waasdorp, J.A., en R.J. van Zoolingen, 2015, Den Haag Ockenburgh II Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. Waasdorp, J.A. (Red.), 2012, Den Haag Ockenburgh: een fortificatie als onderdeel van de Romeinse kustverdediging. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 13). Den Haag. Zoolingen, R.J. van, 2010, Een Cananefaatse cultusplaats Inheems-Romeinse bewoning aan de Lozerlaan, Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 12). Den Haag. 33 Timing and possible causes of Late Holocene Younger Coastal Dune formation between Rhine and Meuse Bert van der Valk Introduction The sandy barrier coast of the Western-Netherlands has drawn a great deal of geological and archaeological attention since the 1960’s. From this point of view, it is remarkable that causes for the formation of the last addition to the mainland coast, the Younger Dunes, forming a transgressive dune system, have only been analysed to a limited and hypothetical extent. So far there is only a generalized idea on their formation or on the timing of their formation, the latter suggesting that dune formation occurred at more or less uniform moments in time along the total Holland coast. Zagwijn1 assumed that the formation of the Younger Dunes started around 1000 AD and extended into subrecent times (1600 AD). Klijn2 states that Younger Dune formation started earlier: around ca. 750 AD; however, he refers to locations further north along the coast, that as such have no direct relevance to locations between Ter Heijde (Meuse estuary) and Katwijk (Old Rhine estuary). A regional compilation of geological and archaeological data of a part of the Holland coastline forms the basis for this paper. It is the target of this paper to shed more light into the history and some of the origin of Younger Dune formation in and around The Hague, and a bit wider, the area between Ter Heijde and Katwijk. The area south of Ter Heijde has a very young coastline of which archaeological data are unknown, and probably also not present.3 Ab Waasdorp, in his lifelong capacity as archaeologist-researcher mostly working within the municipal boundaries of The Hague, has collected a great deal of archaeological data in relation to dune formation. These data are set in the context of the geological process of formation of the total Younger Dune area between Rhine-Meuse river outlet/ estuary at Hoek van Holland/Ter Heide and the Old Rhine River outlet/estuary just north of Katwijk. Coastal geology of the area between Meuse and Old Rhine After formation of the successive beach barrier complexes between Rhine and Meuse4 the progression of the coastline more or less halted. It is a generally accepted opinion that the sources of sand had become scarce enough not to facilitate any further -or little- barrier formation around Roman times.5 At the same time, during younger barrier formation (iron age, Roman age) notably in the Rhine/Meuse area, erosion must have started already. The truncation pattern of the beach barriers complexes6 towards their westerly parts reflects large scale erosion, or at least differential paces of barrier progradation, already during the period of formation, that can also be translated reduced availability of sandy sediment. It is all about a variable sediment balance over time.7 Generally it is assumed that the bulk of the sand that became available by coastal erosion was blown onland in the form of the Younger Dunes, in a northerly direction 1 Zagwijn 1984. 2 Klijn 1990. 3 Van der Valk 2016. 4 e.g. Van der Valk 2006; Vos et al. 2007. 5 cf. Beets and Van der Spek 2000. 6 Vos et al 2007. 7 cf. Beets et al. 1992. 34 470000 Hoogte, in m NAP 16 12 9 7 465000 4 455000 460000 0 Fig. 1 Morphological map of the area Hoek van Holland450000 Katwijk (Figure: C. Rieffe, after AHN, July 2019). 70000 75000 80000 85000 90000 The exact causes for Younger Dune formation have yet to be determined, although speculations have been made in the recent past varying from natural coastal erosion, to climatic causes to man-induced processes.8 As mentioned above, coastal erosion started at the river and estuary mouths, being the more exposed locations along the coast; erosion progressed sideways as suggested earlier by Zagwijn.9 For the current area this seems to be a good working hypothesis. The present-day surface coastal ‘younger’ dune morphology is represented in figure 1. We are well informed on the geomorphological organization of the Oostduinen (northeast of The Hague) by the work of Vanhouten10, who was an early user and interpreter of aerial photographs11. Eisma12 produced a morphological map of the total Western- 8 e.g. Klijn 1990. 9 Zagwijn 1984. 10 Vanhouten 1939. 11 Beekman and Bakkenes, forthcoming. 12 Eisma 1968. 35 Fig. 2 Schematic geomorphological interpretation map of younger dune morphology using air photographs. (After Eisma 1968). Netherlands dune area equally based on aerial photographs (fig. 2). Both maps show coast-parallel amalgamated, essentially parabolic dune rows, more clearly north of Scheveningen than south of the old fishing village. The number of parallel amalgamated rows of dunes is related to total dune width: roughly four north of Scheveningen (dune width 2-3 km) and just two to the south its dune width (generally far less than 1 km) (fig. 2), that can also be read from figure 1, albeit with some difficulty. A ready conclusion is that the formerly overall active dune landscape over time has become “frozen” under vegetation cover and urban sprawl due to different causes (a discussion on causes of this stabilisation process is beyond this paper). During the past few decades attempts outside the urbanised area have been made to rejuvenate these frozen landscapes by (locally) removing vegetation, but these attempts fail on the shorter (a few years with small surfaces exposed to the forces of the wind) or longer term – say a decade (larger surfaces e.g. north of Duinoord-Wassenaar). It follows that the prevailing active forms in the past have been active and mobile parabolic dunes, notably in the shape of amalgamated rows of parabolic dunes. 36 Due to the cover of Younger Dunes (in formal stratigraphic terms “Laag van Den Haag”13) on top of the prehistorically inhabited Older Dunes, the preservation potential of the archaeology underneath these dunes kept at a certain level. Not optimally (a lot of organic material has still been dissolved in the percolating runoff) but still substantially, making the area a treasure trove for archaeologists, of which Ab Waasdorp certainly has proven to be an avid explorer. Table 1. Definition of time periods used in the current publication: these were conveniently rounded off to the next nearest conventional moment in history. period late middle ages years AD 1250-1500 high middle ages 1000-1250 early middle ages 500-1000 management actions ‘de Grafelijke Wildernisse’ with increased influence of the count’s authority leading to plantation of Marram grass for stabilisation from ca. 1000 (?): ‘de Grafelijke Wildernisse’, with little or limited enforcement of Marram grass planting natural coastal dunes: no enforcement of planting Marram grass Method Available data were collected from published and unpublished sources from in total 22 locations, in many cases archaeological sites. Table 2 and figure 3 show the locations of sites studied for this paper. The method was used earlier at a time when archaeological data were much scarcer14; this current paper is therefore an update. The data from these 22 locations were plotted along the coastline (fig. 4). Age determination was made by using archaeological sources only, no radiocarbon dates. The dune sand transport paths were reconstructed using a 260-degree angle back to the coast from the observation locations, assuming that the prevailing wind direction was as such. From this point onwards several calculations were made determining duration of the sand transport towards the observation locations with a choice of different speeds. Dunes consisting of sand only, without any vegetation are known to move ca. 25 m per year, while true parabolic dunes (with Marram grass vegetation on parts of them) are known to move as slow as 6 m per year, or even less. As the ancient vegetation cover of dunes is unknown, and has likely gradually changed, assumptions have to be made what the relevant speed was during which relevant time period. As little central authority was executed in the middle ages, the planting of Marram grass, the century-long preferred method of mitigating the effects of drifting sand, may not have been important until well into the period when the count of Holland tried to stabilise sand drift (Table 1). In Zeeland on the island Schouwen-Duiveland, we are aware of feudal intervention at Haamstede, where the local landlord ordered planting the advancing mobile dunes some decades before 1250 AD as his homestead was threatened. Effectively the landward boundary of the Younger Dunes at that location did not move after that year15 proving the stabilisation method to be relevant and efficient. Observations Based on observed developments in different areas, the coastal area Hoek van Holland-Katwijk is divided into three parts (fig. 4) from south to north listing a number of locations (Table 2): • between Ter Heijde and Ockenrode • between Westduinpark and Berkheide (the more typical situation of the total area) • between Berkheide and Katwijk Uitwateringssluis 13 Van Ginkel and De Hingh 2013. 14 Van der Valk 1987. 15 Beekman 2007. 37 Fig. 3 Locations studied, see also table 2 including references (Figure: B. van der Valk). Table 2 Locations studied between Ter Heide-Katwijk aan Zee. studied locations references Ter Heide, Molenslag Van der Valk and Beekman 2015; Beekman and Van der Valk 2016; Bakx (ed.) in press Solleveld Polanenduin Van der Valk and Beekman 2014 Solleveld Den Haag Unpublished data AWN Ockenrode Unpublished data AWN Westduinpark Natte Pan Van der Valk and Beekman in prep. (2019) Dr van Welylaan (JKZ; Vogelwijk) Lenoir 2014 Houtrust Bulten 2004 Johan van Oldenbarneveldtlaan Magendans and Waasdorp 1989 Frankenslag Magendans and Waasdorp 1989 Scheveningseweg Waasdorp 1999 Churchillplein/Eisenhouwerlaan Holland Archeologische Kroniek 1990 Bataaf Zagwijn 1984 (no archaeology) Madurodam Zagwijn 1984 (no archaeology) Han Stijkelplein Holland Archeologische Kroniek 1993 Harstenhoek Van der Valk et al. 1999 Oude Waalsdorperweg Bulten et al. 2007 Waalsdorp TNO Magendans and Waasdorp 1985 Waalsdorp DZH 1983, Collectie van Soest Van der Roest and Waasdorp 1983 Waalsdorp historically dated overblowing Van der Spiegel, 2014, 2016 Berkheide Van der Valk 2011 Katwijk Zanderij Van der Velde (ed.) 2008 Katwijk Uitwateringssluis Bloemers and De Weerd 1984 38 yr AD Southwest (Ter Heide) 1850 1800 1750 1700 1650 1600 1550 1500 1450 1400 1350 1300 1250 1200 1150 1100 1050 1000 950 900 850 800 750 700 650 600 550 500 450 400 350 300 250 200 Northeast (Katwijk aan Zee) Marram grass planta�ons ? active dune formation (Ca++) Berkheide Scheveningen ? soil formation, arable land, schrub land ? active dune formation (Ca++) ? Rye farming starts ? Older Dunes (Ca--) ? ? ? ? soil forma�on/inhabita�on/fixed dunes ac�ve sand dri� marine/estuarine clay deposi�on village present historical period blow-outs Fig. 4 Dune development 200-1850 AD between Meuse and Old Rhine on land. (Figure: municipality of The Hague/B. van der Valk). Between Ter Heijde and Ockenrode The coastline south of Solleveld in The Hague has been erosional for hundreds, if not thousands of years.16 Hence the local coastal dune is very narrow and contains only a small volume of sand. Physical measures (construction of groynes) to reinforce the coastal defence of the area were taken since the end of the 18th century. The ‘Zandmotor’ is the latest measure put in place. In this area, the coastline for centuries behaved in the so-called ‘roll-over’ mode and Younger Dune formation took place only relatively recently, which is after the middle ages, in the period 1500-1600. Infrastructure (Rijnweg) and arable land disappeared under a parabolic lobe of dune sand (the Polanen dune).17 The period of this very late phase of Younger Dune formation was restricted, estimated to take 50 or 100 years. This suggests that most of the sand available for dune formation at this part of the coast had disappeared by that time. There are local indications for an early medieval dune phase (Molenslag), which had regional impact in the area (see also following paragraph). 16 Van der Valk 2016. 17 Van der Valk and Beekman 2014. 39 Between Westduinpark and Berkheide This larger area is the type-area of dune development between Meuse and Old Rhine. Suspended between these two estuaries/river mouths with protruding ebbtidal delta’s during the early middle ages, is on the receiving end of dune formation any time, implicating it received the bulk of the Younger Dune sand volume. Moreover, there seems to be a gradient in the deposition of Younger Dune sand, with an increasing volume and increasing duration of advection of dune sand per time unit (fig. 4). Several dune sand deposition phases were recognized: • a localised phase starting at the end of the Roman period, usually referred to as Older Dunes III. The dune sand lacks lime content suggesting it is an Older Dune reworking phase18; • an early medieval phase (ca. 750-900 AD). Van der Valk19 defined this dune phase as Younger Dunes 0, as the sand is lime-rich and thought to originate from the active coast; this dune phase seems to have lasted only for a limited period in time lasting just a few decades; • East of the Oude Waalsdorperweg, a major dune formation covers the area of Waalsdorp ca. 1250; • West of the Oude Waalsdorperweg location, a major dune formation covers the area around 1300-1400 AD that will have covered farmsteads in the area.20 There are indications that the sedimentation of the major dune phase occurred earlier west of Waalsdorp (12th13th century) than west of Scheveningseweg (14th century). The more westerly locations Westduinen-Natte Pan and Solleveld in The Hague are overblown even later (15th century). The shift of location of overblowing probably reflects the distance the dune sand has travelled from the “original” location of the coastline, relative to the actual pace of coastal erosion taking place at the same time. As coastline erosion erases the local geological record, we have to live with some (reasonable) assumptions. Timing the cover of locations on Older Dunes using the pollen of Centaurea cyanus (cornflower)21 seems to be less suitable as pollen grains (and seeds) of this species are known to occur in numbers already in the middle ages (1000-1500 AD). Bakels suggests that the spread of the species may be associated with mono-culture of Secale cereale (rye) that only comes into practice during late middle ages (from ca. 1250 AD).22 But rye pollen is also present in a Merovingian context…. The landward boundary between Waalsdorp and Berkheide seems to consist of two separate high ‘inner’ dune rows23, the westerly dune row being topographically higher than the more landward situated dune ridge. It is likely that both dune ridges were still mobile after the 13th century (the timing of the medieval settlement at Waalsdorp being covered by Younger Dunes), for some 25-40 years (the time for the dune row to move over the 400 m distance at the rate of 15 to 10 m/yr). Earlier, is was opined24 on the basis of difference in existing vegetation cover that there could be an age difference in the two dune rows; this opinion is no longer supported due to the effects of the dynamic management history in the former military area: this has caused gross and lasting disturbance of vegetation in the area.25 The alignment model of parabolic dune forms in several rows is also present in other Younger Dune areas, e.g. north of Zandvoort.26 Although it is clear that the most westerly row is younger than the most easterly, it is still very likely that all amalgamated dune rows were active at the same time, meaning the entire dune field was mobile until efforts to stop the migration of these major bed forms were successful (because of area-wide Marram grass planting) which only occurred towards till the last couple of hundred years in the middle ages, when the counts’ authority had sufficiently grown to enforce Marram grass planting on the inner dune ridge. 18 cf. Jelgersma et al 1970. 19 Van der Valk 1987. 20 Bulten et al. 2007. 21 cf. Zagwijn 1984, and 1997. 22 cf. Bakels 2012. 23 cf. Vanhouten, 1939; Van der Valk 2011, p. 193. 24 Van der Valk 2011. 25 Van der Hagen, pers. com. 26 Jelgersma et al. 1970. 40 Between Berkheide and Katwijk Uitwateringssluis The sedimentation of dune sand in this area followed a different regime compared to the previously described areas, very likely due to its relatively high lying and downwind position of the Younger Dune sedimentation area and to the nearness of the Old Rhine river mouth. This estuary’s Holocene history was recently summarized.27 The onset of the river mouth closure started already ca. 2200 cal. yr BP, which is in pre-Roman times. Effective closure took some 1400 years, and was completed ca. 1200 AD. More or less continuous dune sand sedimentation is shown in the right-hand side of figure. 4. Van der Spek and Van Heteren28 presented results of OSL datings from a coring at Groot-Berkheide, demonstrating episodic but almost ongoing dune sand sedimentation onwards from Roman times with marked discontinuities, a prominent one being the ca. 750 AD soil horizon. In its vicinity, Merovingian pottery shards and other refuse were indeed found in a recent blowout29 documenting inhabitation during Merovingian and Carolingian periods coinciding with the ca. 750 AD soil horizon. On this downwind side of the dune sedimentation area, dune sand accumulation has always been at its best. Already during the period of formation of Older Dunes, these were highest of the total area between Ter Heijde and Katwijk (over 6 m + NAP), in spite of dune sand being carried off by a still active Old Rhine River. Considerable volumes of wind-driven sand were added to the local increasingly higher topography, as the dune sand was no longer carried off by the Rhine after 1200 and the dunes became more stabilized due to plantation of Marram grass. In all likelihood an ebb-tidal delta with a dune barrier of some volume existed previously at the Old Rhine’s river mouth. After the start of the demise of this mouth of the Old Rhine, the ebb-tidal delta and barrier sand became available for a.o. transport into the dunes more towards the north, approximately starting after the Roman period. The small Berkheide fishing village is not heard of after the 16th century. In all likelihood it was buried under dune sand, as was its connecting dune path to the inland village of Wassenaar, which effectively made transport of fish towards the economic hinterland consisting of the villages of Wassenaar and Voorschoten impossible (based on various cartographic sources 1600-1908). It indicates mobility of larger dune forms in this area at least until 1550. Conclusions on the timing of Younger Dune formation On the basis of the analysis, three different areas were defined: Molenslag-Westduinpark The common development (fig. 4) is: 1. an early, shortlived phase of dune formation (‘Younger Dunes 0’), and 2. a (very) late arrival of the major dune formation period. The volume of dune sand at both occurrences in time is very small to small. This is understandable because of the sediment-poor character of the Delfland coast during the middle ages and later. The end of dune formation (meaning an end to the transport of sizeable volumes of lime-rich sand) likely occurs ca. 1550. Dr van Welylaan (Duindorp)-Waalsdorp A minor dune phase (Younger Dunes 0) was registered in several excavations all over the area, equally short-lived as in the area to the west. Despite its short duration, it seems to be of regional occurrence. The major dune formation is deposited until ca. 1250 in the east and continuing towards the west up to ca. 1450. The major dune phase must have started between 1000 respectively 1200 AD from the position of the present-day coastline (fig. 4). If the start of this major dune sedimentation phase is projected back to the 1600 AD coastline position, dune formation must have started even earlier for example ca. 800 AD. 27 De Haas et al. 2018. 28 Van der Spek and Van Heteren 2016. 29 Van der Valk 2011. 41 It is not very clear until what time the dune forms in this area remained mobile, but at the time the Scheveningseweg was built (1665), dunes were still mobile enough to potentially cross the newly laid brick road between The Hague and the village of Scheveningen. Extensive precautions were made to prevent mobile dunes crossing this new road and the area on either side was planted over the course of the following centuries.30 Waasdorp et al.31 blame coastal erosion and fresh dune formation occurring at the same time for covering eastern parts of the village of Scheveningen even after 1570. Sand transport away from the coastline still took place although at slower pace, even after 1650, as was mentioned by Huygens in 1653. Therefore, it can be assumed that the mobility of the major parabolic dunes only became more restricted starting from the mid-17th century. Berkheide-Katwijk aan Zee Sand deposition in this area has been a more continuous process as compared to the areas just discussed. This is understandable because of the downwind position of this area in relation to prevailing winds in relation to the sand source, and the still active Old Rhine river channel carrying blown sand into the sea until ca. 1200. Also, the ebb-tidal delta of the river and dune barrier on top of parts of the ebb-tidal delta, likely contained large volumes of sand readily available for wind erosion at the beach and uptake into the coastal dune system. The dunes in the area seem to have been more mobile than in the areas more to the west, partly overblowing the Old Rhine estuarine deposits.32 General The early Younger Dunes 0 phase is recognized in a number of locations between Molenslag and Oude Waalsdorperweg. As this phase’s dune sand contains lime, it may be regarded as the first onset of Younger Dune formation on this part of the coast as a local sand pulse would consist of sand lacking lime content due to prolonged leaching of older dune sand at the surface. The occurrence seems to be regional, but the extent in time is restricted. The bulk of the Younger Dune sand however covers the locations discussed in the paper only after 1200, respectively after 1400 AD. Before covering the sites as listed in figure 4, the dune forms must have travelled for some distance starting from the paleo-shoreline, dune formation likely starts around or before 800 AD. Substantial parts of the coast, especially in the southwest, were eroded after this starting destroying part of the geological evidence.33 The end of primary Younger Dune formation west of The Hague occurred earlier (around 1550) than between The Hague and Scheveningen (around 1650). For the area west of The Hague sand scarcity along with manmade stabilisation is the likely cause for the halt in dune formation. For the area north of The Hague, man-made stabilisation is equally likely the main cause for the gradual standstill of dune formation, starting with the reclamation of Sorghvliet by Jacob Cats around 1643 and the construction of the Scheveningseweg a little later, which led to further stabilisation measures in the wider area. Potential cause of Younger Dune formation between Ter Heijde and Katwijk A smaller volume of sandy sediment was taken by coastal erosion in the form of longshore drift, into the from 800-900 AD combined estuary of the rivers Meuse and Rhine in the south, starting in a more modest way before and during the Roman period ((Oer-)Gantel system), but certainly expanding during the middle ages (Scheur, Hollands Diep, Grevelingen). The reason for the expansion of coastal erosion after the Roman period is possibly related to some accommodation space for sediment becoming available in the estuary due to fluviatile and tidal current erosion in the until that period peat-filled hinterland of the combined Rhine-Meuse rivers34. Much more important was the wind 30 Vermaas 1926. 31 Waasdorp et al. 2013. 32 Van der Velde 2008. 33 Van der Valk 2016. 34 Vos 2015. 42 action transporting the blown sand towards the north. Coastal (longshore) currents dragging away shallow sand leave the coast unprotected against wave action, causing formation of coastal cliffs that are especially susceptible to wind action. In this way, the bulk of the eroded sand was blown on land in the form of the Younger Dunes by the prevailing south-westerly winds. The Old Rhine estuary plays only a very modest role in this process, as it is closed between 1100 and 1200 AD. The sand of the Old Rhine delta was transported more northward, in a similar fashion, giving rise to the dunes north of Noordwijk. A subrecent as well as recent example may be taken from the coastline of Westenschouwen. Neglect of coastal defence (lack of enforcement of planting Ammophila arenaria during a 20year period after 1872 caused the frontal dune to erode under the attack of waves and wind action. Within 20 years a sand sea developed behind the dunes, reaching inland for 1 to 1,5 kilometres.35 A similar (controlled) process, now with deliberate neglect of a part of the same coastline after 1995, took hold of the coastal dune at Westenschouwen causing the frontal dune to transfer into a wide and flat ‘roll-over’ mode in only 8 years, while diminishing in height.36 I propose this mechanism as the most probable scenario for large-scale younger dune formation in the past. It starts by large scale coastal foredune erosion that triggers the formation of gaps in the dunes fronting the North Sea, thus allowing large volumes of dune sand to be transported on to the coast and into the hinterland, as is now occurring in an artificial way between Bloemendaal and IJmuiden. Processes are reinforced when nearby accommodation space is present in nearby areas behind the contemporaneous coastline. These processes occurred on different scales: local (estuary-related), and on larger scale, meaning along larger stretches of coastline, such as the Holland coastline. Climatic causes seem of lesser importance, as dune formation occurred at least all through the second half of the Holocene, and all through the climatic subphases described for the middle ages (‘’Medieval Warm Period, Little Ice Age”). More important, climatic signals seem to have been overprinted with the large scale coastal geomorphic changes. The density of inhabitation has played a minor role as well, as Younger Dune formation started well before the ca. 1000 AD sharp increase in number of people living in the Holland coastal zone. Moreover, organisation of plantation by local government was virtually non-existent before 1200. Acknowledgements Extensive use was made of published and unpublished reports of the Archaeological Department, municipality of The Hague. Sincere thanks are due to Jeroen van Zoolingen and Christiaan Rieffe of said department for their helpful efforts in tracing relevant information sources and editing this text and the latter person for processing the AHN data into a useful map. Textual improvements were made by Frans Beekman and Ad van der Spek. Use is also made of yet unpublished geo-archaeological data collected by the volunteer archaeologists, AWN Afdeling Den Haag en Omstreken, werkgroep ‘s-GRAVENhage and of R.A. van der Spiegel. Deltares funded an earlier effort in compilation and analysis of data concerning the formation of the Younger Dunes. References Bakels, C., 2012, ‘The early history of Cornflower (Centaurea cyanus L.) in the Netherlands’, in: Acta Palaeobotanica 52(1). p. 25–31. Bakx, J.P. (ed.), in prep., Overstoven bewoning uit de IJzertijd en Vroege Middeleeuwen. Opgraving bij het voormalig campingterrein Molenslag in de duinen bij Monster. (Delftse Archeologische Rapporten 134). Delft. Beekman, F., 2007, De Kop van Schouwen onder het zand. Duizend jaar duinvorming en duingebruik op een Zeeuws eiland. Utrecht. Beekman, F., and D. Bakkenes, forthcoming, ‘Jacques Vanhoutenen de duinvormen bij Den Haag’, in: Holland’s Duinen 74. Beekman, F., and B. van der Valk, 2016, ‘Verrassende archeologische vondsten onder de voormalige camping Molenslag bij Ter Heijde’, in: Holland’s Duinen 67. p. 2-9. 35 Beekman 2007. 36 Reinders et al. 2013. 43 Beets, D.J., L. van der Valk, and M.J.F. Stive, 1992, ‘Holocene evolution of the coast of Holland’, in: Marine Geology 103. p. 423-443. Beets, D.J., and A.J.F. van der Spek, 2000, ‘The Holocene evolution of the barrier and the back-barrier basins of Belgium and The Netherlands as a function of late Weichselian morphology, relative sea-level rise and sediment supply’, in: Geologie en Mijnbouw / Netherlands Journal of Geosciences, 79 (1): p. 3-16. Bloemers, J.H.F., and M.D. de Weerd, 1984, ‘Van Brittenburg naar Lugdunum. Opgravingen in de bouwput van de nieuwe uitwateringssluis in Katwijk’, in: P.S. Anes, J.H.F. Bloemers, J.E.A. Boomgaard, W. de Leeuw, L. Sentis-Senden and M.D. de Weerd (eds.), De uitwateringssluizen van Katwijk 1404 – 1984. Leiden. p. 41-51. Bulten, E.E.B., 2008, Definitief archeologisch onderzoek bij de Oude Waalsdorperweg 37 en 38 in Den Haag. Bronstijd, ijzertijd en middeleeuwen in het tracé van de Hubertustunnel. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 9). Den Haag. Eisma, D., 1968, Composition, origin and distribution of Dutch coastal sands between Hoek van Holland and the Island of Vlieland. (Thesis Groningen University). Groningen. Ginkel, E. van, and A. de Hingh, 2013, Archeologie achter de duinen. Het rijke verleden van Den Haag. Den Haag/Utrecht. Haas, T. de, L. van der Valk, K.M. Cohen, H.J. Pierik, S.A.H. Weisscher, M.P. Hijma, A.J.F. van der Spek, and M.G. Kleinhans, 2019, ‘Long - term evolution of the Old Rhine estuary: Unravelling effects of changing boundary conditions and inherited landscape’, in: Depositional Rec. 2019, 5. p. 84–108. Jelgersma, S., J. de Jong, W.H. Zagwijn, and J.F. van Regteren Altena, 1970, ‘The coastal dunes of the western Netherlands; geology, vegetational history and archeology’, in: Mededelingen Rijks Geologische Dienst 21. p. 93-167. Klijn, J.A., 1990, ‘The younger dunes in the Netherlands; chronology and causation’, in: Catena Supplement 18. p. 89100. Lenoir, M.L., 2014, Gegraven greppels in de duinen. (Bachelor-Thesis Saxion Hogeschool Deventer). Den Haag/Deventer. Magendans, J.R., and J.A. Waasdorp, 1985, Landarbeiders en leerbewerkers in de late middeleeuwen. Opgravingen in ’s-Gravenhage. (VOM-reeks 1985 nummer 1). Den Haag. Magendans, J.R., and J.A. Waasdorp, 1989, Franken aan de Frankenslag. (VOM-reeks 1989 nummer 2). Den Haag. Reinders, J., L. van der Valk, C. den Heijer, A. Giardino, T. Buma, and B. Arens, 2013, Voorhoedeproject: Slimmer omgaan met zand op Schouwen. (Deltares rapport 1208510-000-ZKS-0017). Delft. Roest, J. van der, and J.A. Waasdorp, 1983, Proefopgravingen op de Waalsdorpervlakte. Infiltratieplassen in archeologisch perspectief. Leiden/Den Haag. Spek, A.J.F. van der, and S. van Heteren, 2016, ‘Two thousand years of eolian activity near the Old Rhine estuary preceding and following its abandonment’, in: Abstract NCK days 2016. p.36. Spiegel, R. A. van der., 2014, ‘Verstuivingen’, typescript. Spiegel, R. A. van der., 2016, ‘De Allemanswoning’, typescript. Valk, B. van der, 2011, ‘Geologie en landschapsgeschiedenis van de duinen onder Berkheide’, in: J. van Reisen, Vogels in een veranderend duin: broedvogelmonitoring in Berkheide van 1984 tot 2010. Leiden. p. 190-195. Valk, B. van der, and F. Beekman, 2014, ‘Archeologie en landschapsgeschiedenis rond een stuifkuil op de Monsterse Geest’, in: Holland’s Duinen 64. p. 34-48. Valk, B. van der, and F. Beekman, in prep. (2019), Verslag archeologische monitoring 2013-2016 Westduinpark, gemeente Den Haag. Valk, L. van der, and F. Beekman (eds.), 2015, Archeologie van Molenslag, Ter Heijde, gemeente Westland. Verslag van een archeologisch noodonderzoek door vrijwilligers van de AWN. (Rapport AWN Den Haag en Omstreken 2015-1). Den Haag. Valk, L. van der, 1987, ‘Duinvorming en kustontwikkeling: een relatie?’, in: M. Janssen and B. van der Valk (eds.), Duinen bij Den Haag: de moeite waard. (bijlage bij Duin 1987). p. 18-20. Valk, L. van der, 2006, ‘Vier millennia landschap en bewoning tussen Oude Rijn en Maas’, in: W. de Jonge, J.A. Bazelmans and D.H. de Jager (eds.), De verloren stad. Forum Hadriani bij Voorburg. Utrecht. p. 16-25. 44 Valk, L. van der, 2016, ‘De Westlandse kust van 1200-1850’, in: M. IJsselstein and Y. van Mil (eds.), Atlas van het Westland. Bussum. p. 99. Valk, L. van der, B. van Vonderen, and K. Pronk, 1999, ‘Het boetveld in de Harstenhoek – een verrassend stukje Scheveningse archeologie’, in: Westerheem 48. p. 131-142. Vanhouten, J., 1939, ‘De oppervlakte-vormen van het Haagsche Duinlandschap’, in: TKNAG (2e reeks), 56. p. 1-50. Velde, H. van der (ed.),2008, Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. (ADC monografie/ADC Rapport 1456). Amersfoort. Vermaas, J.C., 1926, Geschiedenis van Scheveningen. Den Haag. Vos, P.C., 2015, Origin of the Dutch landscape. Groningen/Utrecht. Vos, P.C., E.C. Rieffe, and E.E.B. Bulten, 2007, Nieuwe geologische kaart van Den Haag en Rijswijk. Den Haag/Rijswijk. Waasdorp, A., C. van Bree, and V. Kersing, 2013, ‘Drieduizend jaar wonen in Scheveningen’, in: M. van Doorn, K. Stal and F. Holtrop (eds.), Geschiedenis van Scheveningen, deel I, vroegste tijd tot 1875. Den Haag/Zutphen. p.40-81. Waasdorp, J.A., 1999, Van Romeinse Soldaten en Cananefaten. Gebruiksvoorwerpen van de Scheveningseweg. (VOMreeks 1999 nr. 2). Den Haag. Zagwijn, W.H., 1984, ‘The formation of the Younger Dunes on the west coast of The Netherlands (AD 1000-1600)’, in: Geologie en Mijnbouw 63. p. 250-268. Zagwijn, W.H., 1997, ‘Een landschap in beweging. De duinen van Holland sinds het Neolithicum’, in: D.P. Hallewas and P.J. Woltering (eds.), Dynamisch landschap, archeologie en geologie van het Nederlandse kustgebied. Amersfoort. p. 93-129. Internetsites consulted: www.ahn.nl Bert van der Valk Deltares, Marine and Coastal Systems, Applied Morphodynamics. [email protected] 45 Van forten, schepen en barbecues: houtgebruik in de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen in de Haagse regio Laura I. Kooistra, Christiaan Rieffe, Ties van Venetië en Caroline Vermeeren Inleiding Voordat mensen de toepassingen van olie ontdekten was hout de veelzijdigste grondstof in het dagelijks bestaan. Het diende als constructiemateriaal voor bijvoorbeeld gebouwen, schepen en wegen. Het werd verwerkt tot allerhande voorwerpen en gereedschap. En het was brandstof voor zowel huishoudelijk gebruik als voor tal van ambachtelijke werkzaamheden. Het archeologisch onderzoek naar hout heeft verschillende facetten. Het gaat om beschikbaarheid en herkomst van materiaal, om kwaliteit die van houtsoort tot houtsoort verschilt en om de vaardigheid van vroegere mensen om hout te bewerken. Daar komt nog bij dat hout onder de meeste omstandigheden vergaat en afgedankte objecten vaak als brandstof in het vuur werden gegooid. Het is dus niet vanzelfsprekend dat we deze wat eigenzinnige materiaalgroep in opgravingen aantreffen. Den Haag kent als een van de eerste steden met een archeologische afdeling een lange onderzoekstraditie en bijna vanaf het begin is Ab Waasdorp een van de archeologen van dienst. Hoewel de bewoningssporen in de Haagse regio in uiteenlopende landschappen zijn aangetroffen en de steentijd tot en met de nieuwe tijd omvatten, ligt Waasdorps focus op de bewoningsgeschiedenis van de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen op de strandwallen. Daarbinnen is hij vooral geïnteresseerd in het menselijke aspect; wat deed men daar en wat vinden we daarvan terug. Aansluitend op die belangstelling gaan wij in dit artikel in op het houtgebruik door de mens. Tot onze beschikking staan 48 archeologische vindplaatsen uit de Romeinse tijd en tien uit de vroege middeleeuwen in de Haagse regio, waarvan dertien met plantenresten (tabel 1). Daarnaast is op vijf locaties op de strandwallen alleen landschaps- en palynologisch onderzoek uitgevoerd. Onderwerpen die aan de orde komen zijn: de herkomst en beschikbaarheid van hout, het houtgebruik in constructies en objecten en hout als brandstof. Na het vaststellen van de bereikte mijlpalen wordt afgesloten met een schets die als toekomstperspectief gezien kan worden. Het landschap in de Romeinse tijd Om vragen over beschikbaarheid en herkomst van hout te beantwoorden is kennis nodig over het landschap in de Haagse regio. Met landschap wordt hier het samenspel tussen het fysische landschap, de waterhuishouding, de vegetatie en de invloed van de mens op de drie eerst genoemde elementen bedoeld. Een vijfde factor die het landschap vorm geeft is het klimaat. Dat was voor de perioden waarover het hier gaat min of meer constant en laat zich kenmerken door een gematigd Atlantisch (zee)klimaat met milde zomers en winters. In de Romeinse tijd lagen drie fysisch-geografische regio’s aan het oppervlak (afb. 1). In het westen het gebied met strandwallen en strandvlaktes, in het oosten het kustveengebied en in het zuiden het zeekleigebied.1 Deze drie regio’s hebben onder invloed van de stijgende zeespiegel hun vorm en uiterlijk gekregen. Er zijn geen onderzoeksgegevens van het kustveengebied, daarom zullen in dit artikel alleen de strandwallen en het zeekleigebied ter sprake komen. 1 46 Berendsen 2005. Op de strandwallen werden oude duinen afgezet. In verband met de leesbaarheid wordt in dit artikel met “strandwallen” de strandwallen met daarop de oude duinen bedoeld. Tabel 1 Overzicht van vindplaatsen met botanische resten. Onder vindplaats Oosteinde vallen de opgravingen van het Wateringse Veld: OLS96(H), OOS07(P), OSW120(P), OVE96(H), VEL97(Z, H & HK), VIS98(H), WEL96(H). Onder vindplaats Erasmuszone vallen de opgravingen van het Wateringse Veld: STE99(H), NOF06(Z). Verklaring: H = hout; HK = houtskool; MEV = vroege middeleeuwen; P = stuifmeel; ROM = Romeinse tijd; Z = zaden of vruchten. x y periode P M H literatuur 77787 81023 79100 74930 78803 80310 74228 74163 79361 76988 454602 454988 457300 454000 454005 457370 452559 452321 457159 442535 ROM ROM MEV ROM, MEV MEV MEV ROM, MEV MEV ROM, MEV ROM x x x x x x x x x x x x - x x x x - Kooistra 2019 ongepubliceerde gegevens Den Haag Magendans en Waasdorp 1989 de Jong en Zagwijn 1983, Zagwijn 1997 Rieffe en Kooistra 2006 de Jong en Zagwijn 1983 van Beurden e.a. 2015 Waasdorp en Eimermann 2008 Vermeeren 1998 Kooistra 2014b 78765 77814 79310 79208 77495 79784 76507 76798 450203 451646 449716 451900 449799 449350 450396 449624 ROM ROM ROM ROM ROM ROM ROM ROM x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x Kooistra 2014a&b Haaster 2009 Brinkkemper e.a. 2009 Rieffe e.a. 2006 Vermeeren en Brinkkemper 2010 Kooistra 2014a&b; van der Linden en Hänninen 2013 Hänninen e.a. 2018 Hänninen en van der Linden 2011 450000 455000 460000 vindplaatsen strandwallengebied Bloemenbuurt-Wingerdstraat Driehoekjes / Grote Halstraat J. v. Oldebarneveltlaan Kijkduin II Loosduinsekade Madurodam Ockenburgh Ockenrode / Solleveld Scheveningseweg Vogelwijk, Kwikstaartlaan-Sprietplein Gantelafzettingen Erasmuszone, Erasmusweg-Noordweg Hertenrade Hoge Veld Loevesteinlaan Lozerlaan / Erasmusweg Oosteinde Uithofslaan, vindplaats 1 Uithofslaan, vindplaats 3 75000 80000 Ondergrond in de Romeinse tijd (naar Vos en de Vries) zee- en rivierwater kwelder strandwal met oude duinen kwelderrug strandvlakte met veen getijdenzone veen Den Haag 85000 Romeinse vindplaatsen Corbulokanaal (bij benadering) 90000 Botanisch onderzoek Waasdorp archeologische vindplaatsen Overige onderzoekers veenonderzoek Afb. 1 Paleogeografische kaart van de Romeinse tijd van de Haagse regio. (Naar: Vos en De Vries 2013). 47 Het strandwallenlandschap Het complex aan strandwallen en -vlaktes is in deze regio plaatselijk tenminste acht kilometer breed en strekt zich uit van de monding van de Maas tot aan de monding van de Rijn.2 In de Romeinse tijd waren de strandwallen en -vlaktes al ruim 2000 jaar oud. Tijdens de vorming, tussen ca. 4000 en 2000 voor Chr., was het zand kalkhoudend, maar al vrij snel spoelde de kalk uit en bleef over het algemeen kalkarm tot kalkloos zand over.3 De informatie over de vegetatie op de strandwallen van Den Haag en Scheveningen is afkomstig van drie palynologische landschapsonderzoeken, aangevuld met palynologisch materiaal en botanische macroresten uit drie archeologische vindplaatsen (tabel 1, afb. 1). De gegevens zijn samengevat in tabel 2, waarmee een beeld is verkregen van de beschikbaarheid van hout als grondstof voor constructies, voorwerpen en brandstof. De palynologische onderzoeken die betrekking hebben op de Romeinse tijd laten boompollenpercentages zien van 30 tot 55%. 4 Bomen en struiken produceren over het algemeen veel meer stuifmeel dan kruidachtige planten. Bovendien zijn deze houtige gewassen hoger en verspreidt het stuifmeel zich daardoor over grotere afstand dan de tot maximaal enkele decimeters hoge kruidachtige planten. Boompollenpercentages van 30 tot 55% wijzen dus op open parkachtige landschappen. De pollenassemblages als geheel laten zich vertalen naar landschappen met een afwisseling van graslanden, struwelen en bosjes met opgaand geboomte. Het open, bomenarme karakter blijkt ook uit de regelmatig aangetroffen zandverstuivingen die met name zichtbaar zijn geworden op locaties waar veenmoerassen of duinmeertjes op de strandwallen voorkwamen. In de daar aanwezige venige afzettingen zijn zandlaagjes van enkele centimeters dikte aangetroffen die verwijzen naar vegetatieloze droge gronden op de strandwallen.5 De zandverstuivingen kunnen veroorzaakt zijn door te intensieve begrazing van grasland of door akkerbouw. In het deel van het jaar dat de akkers geen gewassen droegen, had de wind vrij spel en konden zandverstuivingen plaatsvinden. Het bomenarme landschap doet vermoeden dat hout voor de bewoners van de strandwallen een schaarse grondstof was en de vraag dient zich aan over welke bomen en struiken zij dan konden beschikken. Voor de struwelen op de strandwallen komen duindoorn, jeneverbes en wilg in aanmerking (zie de palynologische en macrorestenresultaten in tabel 2).6 Mogelijk waren er gemengde struwelen van jeneverbes met duindoorn en duindoorn met kruipwilg. In mindere mate waren er struwelen waarin meidoorn en lijsterbes (in tabel 2 samengevoegd onder ‘appelachtige’), liguster en vlier voorkwamen. Jeneverbes is tegenwoordig bekend van zure zandgronden, maar de soort is niet kalkmijdend.7 In de Romeinse tijd was hij nog alom vertegenwoordigd op de strandwallen. Duindoorn heeft in voedselarme omstandigheden een zekere kalkbehoefte.8 De zaden van kruipwilg kiemen op vochtige plaatsen, maar eenmaal gevestigd kan zij door opstuiving mee omhoog groeien en zo op droge plaatsen terecht komen. Hoewel het stuifmeel van kruipwilg niet te onderscheiden is van de andere wilgensoorten, suggereert Zagwijn dat in geval van gecombineerd voorkomen van stuifmeel van duindoorn en wilg, het stuifmeel van de laatste van kruipwilg is.9 Van de drie algemeenste struweelsoorten is het sterke en taaie hout van jeneverbes voor de mens het aantrekkelijkst. Wanneer deze trage groeier de tijd krijgt, kan zij uitgroeien tot tien meter hoge donkergroene struwelen met forse stammen.10 De onderzoeken hebben stuifmeel en zaden van een breed scala aan loofbomen opgeleverd die een beeld geven van de bossen met opgaand geboomte op de strandwallen. Eik, berk en hazelaar zijn de algemeenste soorten. Daarnaast zijn beuk, es, haagbeuk, iep en linde aangetroffen en een enkele keer klimop, sleedoorn en wegedoorn.11 Er lijken verschillende bostypen te zijn geweest. Beuk is een soort van een meer gesloten bostype terwijl eiken en berken 2 In de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen lag de kustlijn westelijker dan tegenwoordig. 3 Zie hiervoor ook de bijdrage van Bert van der Valk aan deze bundel. 4 Met boompollen wordt in de palynologie het pollen van bomen en struiken bedoeld. 5 O.a. de Jong en Zagwijn 1983; Carmiggelt 1998; Kooistra 2014c; Kooistra 2019. 6 Er zijn tegenwoordig een tiental wilgensoorten inheems in Nederland, waaronder slechts twee boomsoorten. Hoewel er soorten zijn die op droge grond kunnen worden aangeplant, wordt alleen kruipwilg van nature ook op droge, voedselarme grond aangetroffen (van der Meijden 2005). 7 Weeda e.a. 1985, p. 57. 8 Tamis e.a. 2004, p. 148. 9 Zagwijn 1997, p. 106, p. 109. 10 Van der Meijden 2005, p. 77; Hänninen en Vermeeren 1995. 11 Het hout van sleedoorn is niet te onderscheiden van dat van vogelkers, maar de pitten wel. Er zijn alleen pitten van sleedoorn gevonden. 48 Romeinse tijd strandwallengebied Ned. naam P Z H HK vroege middeleeuwen Gantelafzettingen P Z H HK strandwallengebied P Z H HK wetenschappelijke naam appelachtige Pomoideae berk Betula beuk Fagus sylvatica den Pinus druif Vitis vinifera duindoorn Hippophae rhamnoides eik Quercus els Alnus es Fraxinus excelsior esdoorn Acer fijnspar Picea abies haagbeuk Carpinus betulus hazelaar Corylus avellana hulst Ilex aquifolium iep Ulmus jeneverbes Juniperus communis kamperfoelie Lonicera periclymenum kardinaalsmuts Euonymus europaeus klimop Hedera helix liguster Ligustrum vulgare linde Tilia maretak Viscum album populier Populus pruim s.l. Prunus domestica s.l. rode kornoelje Cornus sanguinea sleedoorn (/ vogelkers?) Prunus spinosa (/ P. padus?) sporkehout Rhamnus frangula struikhei / heiachtigen Calluna vulgaris / Ericaceae vijg Ficus carica vlier Sambucus nigra walnoot Juglans regia wegendoorn Rhamnus cathartica wilde gagel Myrica gale wilg Salix zilverspar Abies alba zoete/zure kers Prunus avium/cerasus Tabel 2 Voorkomen en beschikbaarheid van houtige gewassen op basis van de botanische materiaalgroepen in de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen. Verklaring: s.l. = sensu lato = inclusief ondersoorten; ? = aanwezigheid onzeker. = aanwezig = kan op alle vindplaatsen aanwezig zijn maar alleen met enkele procenten of stuks. = algemeen = in alle vindplaatsen aanwezig, bij stuifmeel ten minste eenmaal met meer dan 10% en in de overige vindplaatsen met enkele procenten, bij macroresten, hout en houtskool minimaal eenmaal met meer dan tien stuks, in de overige vindplaatsen met enkele stuks aanwezig. = dominant = in alle vindplaatsen aanwezig, bij stuifmeel ten minste tweemaal met meer dan 10% of eenmaal met meer dan 25% en in de overige vindplaatsen enkele procenten, bij macroresten, hout en houtskool minimaal tweemaal met meer dan tien stuks of eenmaal met meer dan 25 stuks, in de overige vindplaatsen met enkele stuks aanwezig. 49 Afb. 2 Impressie van het landschap op de strandwallen: gagelstruweel met opslag van berk, dophei op de voorgrond en struikhei op de achtergrond, duinen van Terschelling. (Foto: Menno Huizinga). vaak samen voorkomen in een open bostype op voedselarme zandgrond. Op de oudste, meest oostelijk gelegen strandwal, kwam ter hoogte van het Wateringse Veld mogelijk opgaand bos met beuk en hulst voor.12 De veenmoerassen in de laagtes tussen de strandwallen waren – blijkens de palynologische resultaten – in deze periode vooral begroeid met moerasplanten. Hoewel stuifmeel van els in alle onderzochte vindplaatsen is aangetroffen, is het percentage voor die soort relatief laag. Daarom wordt aangenomen dat hier wel elzen en een enkele sporkehout voorkwamen, maar dat uitgestrekte elzenbroekbossen ontbraken. Een ander houtig gewas van (veen)moerassen is wilg. De wilgensoorten die in de veenmoerassen in de Haagse regio groeiden, waren vermoedelijk de struiksoorten geoorde wilg en grauwe wilg. Ook de al eerder genoemde kruipwilg kan aan de randen van de moerassen hebben gestaan. Met name in de afzettingen in meertjes en veenmoerasjes op de strandwallen is stuifmeel van wilde gagel aangetroffen. Wilde gagel kan lage struwelen vormen langs oevers van meertjes en randen van moerassen.13 Tot de houtige gewassen die op de strandwallen voorkwamen, horen ook struikhei en de andere leden van de heifamilie. Struikhei was vermoedelijk met wilde gagel aan de randen van de meertjes en moerassen te vinden (afb. 2), maar daarnaast kan het deel uitgemaakt hebben van de schrale graslanden op de strandwallen. Op de opgraving Scheveningseweg is in een coproliet stuifmeel van walnoot gevonden. Dit is geen inheemse boomsoort, maar een Romeinse introductie. Schaaldelen van walnoten zijn in de limeszone, met name in militaire en civiele nederzettingen, wel vaker aangetroffen. Aan de Scheveningseweg is echter stuifmeel gevonden en dat is bijzonder. Bij walnoten zit het stuifmeel namelijk op de buitenste groene schil (de bolster), die wordt verwijderd voordat de harde noot wordt getransporteerd. Daarmee wordt het heel aannemelijk dat in de eind 2de- en 3de-eeuwse nederzetting aan de Scheveningseweg enkele walnootbomen hebben gestaan. Deze bomen zijn ongetwijfeld primair aangeplant voor de noten en niet voor het hout. In dezelfde coproliet is ook stuifmeel van druif gevonden. Bij druiven 12 Kooistra 2014a, p. 45. 13 Het zeer hoge aantal stuifmeelkorrels van wilde gagel in een coproliet van een hond uit de opgraving Scheveningseweg wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het drinken van water uit zulke meertjes (Vermeeren 1998, p. 53). 50 blijven de stuifmeelkorrels na de bloei aan de rijpe druiven plakken, ook als die tot rozijnen gedroogd en verhandeld zijn. In tegenstelling tot de walnoot, is de vondst van het stuifmeel van druif daarom geen aanwijzing voor lokale teelt. Andere fruitbomen waarvan het voorkomen in de Haagse regio onduidelijk is, zijn pruim en zoete of zure kers, waarvan pitten zijn aangetroffen. Het ontbreken van stuifmeel en hout, dat beide niet soortspecifiek is voor deze soorten, maakt dat we voorlopig geen aanwijzingen hebben voor de aanwezigheid van deze vruchtbomen in de Haagse regio. Iets vergelijkbaars geldt voor vijg. Door het ontbreken van stuifmeel en hout kunnen de gevonden zaden van vijg veilig worden toegeschreven aan geïmporteerde gedroogde vruchten. Nog niet genoemd is het stuifmeel van den en fijnspar. Beide naaldbomen produceren, net als zilverspar, pollenkorrels met luchtzakken, waardoor ze grote afstanden door de lucht en in water kunnen afleggen. Hoewel den inheems kan zijn geweest in de Romeinse tijd, wordt aangenomen dat geen van de drie naaldboomsoorten in de Haagse regio voorkwam. Het zeekleigebied Aan het einde van de late bronstijd vonden de eerste overstromingen vanuit de Maas in het zuiden van de Haagse regio plaats. Gedurende ca. 1000 jaar, tot en met het einde van de late ijzertijd, overstroomde dit gebied periodiek. Er ontstond aanvankelijk een getijdelandschap met kreken. Het veen erodeerde en het zand van de strandwallen werd met klei en zavel afgedekt (afb. 1). Het krekenstelsel is het Gantelsysteem genoemd en het gebied wordt tot het zuidwestelijke zeekleigebied gerekend. Het Gantelgebied was in de Romeinse tijd een verregaand door de mens ingericht landschap met boerderijen en landerijen die door sloten waren omgeven.14 Van vijf locaties zijn palynologische gegevens beschikbaar die een beeld geven van het uiterlijk van het landschap. In tegenstelling tot de monsterlocaties in het strandwallengebied zijn alle monsters uit het zeekleigebied uit antropogene contexten zoals waterputten, greppels en sloten afkomstig, hetgeen het beeld over de vegetatie kan vertekenen. Uit de botanische informatie is wederom een bomenarm landschap af te leiden met boompollenpercentages van 10 tot 59%. De onderzoeken aan de noordelijke bermsloot van de Romeinse weg langs het kanaal van Corbulo, geven het beste beeld van de vegetatie omdat die locaties buiten nederzettingen lagen.15 De boompollenpercentages varieerden van 20-39%. Hoewel dus ook dit landschap bomenarm was, zag het er anders uit dan het strandwallenlandschap. Het typische struwelenlandschap van de strandwallen was hier niet aanwezig. De enkele stuifmeelkorrels van jeneverbes zijn vermoedelijk afkomstig van struwelen van de nabijgelegen strandwal van Voorburg. Het aanbod aan boomsoorten is vergelijkbaar met dat van de strandwallen. Hazelaar is ook hier de algemeenste, terwijl eik en els iets vaker lijken voor te komen dan op de strandwallen. Tussen de overige soorten zijn esdoorn, hulst, kamperfoelie, linde en maretak nieuw voor de regio, maar ontbreekt duindoorn in het spectrum (tabel 2). Tussen de macroresten is een pit van rode kornoelje gevonden. Het Gantelgebied was bij uitstek geschikt voor deze struik die voorkomt op vochtige, voedselrijke grond in loofbossen.16 Mensen en hout in de Romeinse tijd Hout en houtskool is onderzocht van twee Romeinse vindplaatsen op de strandwallen en van acht locaties op Gantelafzettingen (tabel 1). Het lage aantal vindplaatsen met hout op de strandwallen heeft vooral te maken met de voorkeur van de mens om op de hogere, droge gronden te wonen, daar waar de conserveringsomstandigheden voor onverkoolde plantenresten zoals hout slecht zijn. Toch is er wel hout gevonden, maar dat bevond zich vrijwel uitsluitend in waterputten, die zo diep waren ingegraven dat ze tot in het grondwater reikten. Waterverzadigd en afgesloten van zuurstof kan hout in de Haagse regio bewaard gebleven zijn. Houtskool daarentegen kan in alle archeologische sporen worden aangetroffen. 14 Zie o.a. Siemons en Lanzing 2009; Siemons en Bulten 2014. 15 Kooistra 2014b; van der Linden en Hänninen 2013. 16 Van der Meijden 2005, p. 449. 51 Afb. 3 Waterputbeschoeiing met vlechtwerk van jeneverbeswortels, opgraving Ockenburgh. (Foto: gemeente Den Haag). Afb. 4 52 Vrijgestoven wortels van jeneverbes, Kreta. (Foto: Caroline Vermeeren). Hout en houtskool uit Romeinse vindplaatsen op de strandwallen Informatie over constructiehout is vooral afkomstig van de beschoeiingen van waterputten van Ockenburgh en Scheveningseweg. In de laatste is een met eiken planken beschoeide waterput uit de eerste helft van de 2de eeuw aangetroffen en een put met vlechtwerk van aangepunte staanders van jeneverbestakken met daartussen liggers van wilgentenen in de nederzetting die uit het einde van de 2de tot en met de 3de eeuw dateert.17 Hiervoor is aangetoond dat eiken, wilgen en jeneverbessen toentertijd deel uitmaakten van het strandwallenlandschap. Het is daarom aannemelijk dat het hout voor deze constructies uit de omgeving is betrokken en lokaal is bewerkt. Dat geldt niet voor het hout van zilverspar en fijnspar. Dit hout was verwerkt in zogenoemde tonputbeschoeiingen. In onze streken kwamen deze twee naaldhoutsoorten niet voor en werden ook geen tonnen van deze soorten gemaakt. De tonnen deden dienst als containers voor transport van goederen zoals wijn, en kwamen zo naar onze streken.18 Hier werden ze hergebruikt als waterputbeschoeiing. Ook uit Ockenburgh zijn waterputten met houten beschoeiingen bekend. In een publicatie uit 1995 was sprake van twee waterputten, de ene is aangeduid als plankenton, de andere als rieten mand.19 Nader onderzoek heeft toen niet plaatsgevonden, maar mogelijk was de plankenton een hergebruikt (wijn) vat. De rieten mand was waarschijnlijk een vlechtwerkput, zoals ook aangetroffen in een latere opgraving.20 Deze werd in eerste instantie benoemd als wilgentenen vlechtwerk, maar bij nadere bestudering bleek het te gaan om het zeer uitzonderlijke gebruik van wortels van jeneverbes (afb. 3). Uit palynologisch onderzoek is naar voren gekomen dat jeneverbes een belangrijk landschapselement van de strandwallen was. Om van deze stekelige struiken de wortels uit te graven lijkt een enorme klus, maar het blijkt dat in een dynamisch stuivend landschap lange wortels bloot waaien en voor gebruik verzameld kunnen worden (afb. 4). Jeneverbes is een taaie houtsoort, en de lange buigzame sterke wortels zijn dan ook een uitermate geschikte keuze voor een hoge kwaliteit waterputbeschoeiing, die lang stand houdt. Het hout bleek na bijna 2000 jaar bij aansnijden zelfs nog de typische jeneverbesgeur te verspreiden. Van de strandwallen zijn geen houten voorwerpen bekend. Wel is van Ockenburgh en Scheveningseweg houtskool onderzocht dat inzicht geeft in het gebruik van hout als brandstof. De gevonden soorten zijn eik, es, jeneverbes en wegendoorn op de eerstgenoemde en beuk, eik, els, es en wilg op de laatstgenoemde vindplaats. Hout en houtskool uit vindplaatsen in het zeekleigebied Van het Gantelgebied hebben acht vindplaatsen of vindplaatsclusters (tabel 1, afb. 1) houtvondsten opgeleverd. Voor constructies is vooral elzen- en essenhout gebruikt. Eik is minder vaak in constructies toegepast. Daarnaast zijn appelachtige, berk, beuk, den, esdoorn, iep, kardinaalsmuts en wilg gedocumenteerd. Van vindplaats 1 aan de Uithofslaan is een stuk bewerkt hout, mogelijk een balkje, van walnoothout bekend, wat het vermoeden van lokaal groeiende walnootbomen versterkt.21 Soms is de houtsoort niet helemaal duidelijk, zoals bij hout en houtskool van sleedoorn of vogelkers van vindplaats 3 aan de Uithofslaan en van een mogelijke poot- of graafstok van zoete of zure kers, gevonden op het Hoge Veld.22 In een greppel van de Romeinse weg zijn de resten van een duiker aangetroffen.23 Hoewel het hout grotendeels was vergaan, wordt aangenomen dat de duiker van els is gemaakt. Duikers in combinatie met dammen zijn in de Romeinse tijd met name in de regio ten noorden van de Maasmond toegepast om het waterpeil in het gebied te reguleren en het wordt daarom een lokale innovatie genoemd.24 Voor de duikers werden uitsluitend elzen gebruikt, die in de lokale bosbestanden op vochtige tot natte bodem voorkwamen. 17 Vermeeren 1998. 18 Lange 2017, p. 116. 19 Kersing en Waasdorp 1995, p. 10. 20 Beurden e.a. 2015. 21 Hänninen e.a. 2018. 22 Resp. Hänninen en van der Linden 2011, Brinkkemper e.a. 2009. Op basis van een enkel stuk hout kan niet worden geconcludeerd dat er lokaal een kersenboom stond. 23 Kooistra 2014b. 24 De Ridder 1999. 53 Afb. 5 Lepel van het hout van esdoorn, opgraving Hoge Veld. (Afbeelding: 5 cm gemeente Den Haag). Een mooie houtconstructie van lokale makelij is een essenhouten ladder uit de opgraving van vindplaats 3 aan de Uithofslaan.25 Een ander fraai voorwerp, mogelijk ook van lokale makelij, is een grote lepel van esdoornhout, die in een waterput van de boerennederzetting Hoge Veld is gevonden (afb. 5).26 De bewerkingssporen waren zo duidelijk zichtbaar dat eerst werd gedacht dat de lepel weinig is gebruikt. Mogelijk diende hij echter voor het scheppen van vloeistof (water) en had daarom weinig slijtage. Esdoorn was ook op vindplaats 3 van Uithofslaan aanwezig, in de vorm van een touw, gemaakt van getordeerde takken. Een dergelijke simpele maakwijze duidt vaak op lokale fabricage en daarmee op lokale beschikbaarheid van de grondstof. Op deze vindplaats is nog een ander stuk touw gevonden dat gemaakt was van getordeerde takken van wilg. Daarnaast hebben de bewoners van het Gantelgebied, net als die van de strandwallen, gebruikgemaakt van den, fijnspar en zilverspar. Ook hier gaat het waarschijnlijk om hergebruik van hout van elders. Import van (constructie)hout is gemakkelijk vast te stellen als de houtsoorten niet inheems zijn. Het is moeilijker te achterhalen of constructie-elementen die van inheemse houtsoorten zijn gemaakt, zijn geïmporteerd. Dat was waarschijnlijk het geval voor de forse eiken palen waarvan alleen de uiteinden bewaard zijn gebleven in een greppel in een van de vindplaatsen in het Wateringse Veld.27 Het formaat van de eiken palen en het houtsnijwerk op een ervan, maakt duidelijk dat de palen van elders afkomstig zijn. Ze zijn hergebruikt in een constructie, vermoedelijk een brug, en alleen het deel onder water is bewaard gebleven. De grote hoeveelheid essen palen in beschoeiingen op Uithofslaan vindplaats 1 en Hoge Veld lijken op het eerste gezicht eveneens op import te wijzen, want stuifmeel is slechts in zeer bescheiden percentages gevonden. Uit experimenteel palynologisch onderzoek is echter naar voren gekomen dat essenstuifmeel ondervertegenwoordigd is in het bodemarchief.28 Het is daarom aannemelijk dat er meer essen op de vruchtbare Gantelafzettingen groeiden dan op basis van het stuifmeel werd verwacht. In ieder geval wijst het 25 Hänninen en van der Linden 2011. 26 Brinkkemper e.a. 2009, p. 338-339. 27 Kooistra 2014b, p. 443-445. 28 O.a. Andersen 1970; Sugita e.a. 1999. 54 er op dat mensen heel bewust op zoek zijn gegaan naar deze soort, omdat de kwaliteit van het hout beter is dan de waarschijnlijk meer beschikbare els. Handel in allerlei goederen was in de Romeinse tijd gangbaar. Vermoedelijk werd er ook in houten voorwerpen gehandeld, hoewel daarvoor nog geen aanwijzingen in de Haagse regio zijn. Dat heeft vooral te maken met de weinige voorwerpen die we hebben. Net buiten de gemeentegrens is in een waterput in de Harnaschpolder een buxushouten kam gevonden.29 Zowel de houtsoort als de manier van maken, duiden op een product dat elders in het Romeinse rijk is gemaakt. Negen houtsoorten zijn ook als houtskool aangetroffen, waarbij els, eik en es de belangrijkste soorten zijn. Het landschap in de vroege middeleeuwen In de Romeinse tijd werden in het zeekleigebied sloten aangelegd, deels om het land te verkavelen, maar deels ook om de bovengrond te ontwateren. Dit leidde echter tot klink en in combinatie met een stijgend waterpeil werd het gebied steeds natter, waardoor opnieuw veenaccumulatie op gang kwam (afb. 6). Het zeekleigebied ontvolkte in de loop 450000 455000 460000 van de Romeinse tijd.30 Het strandwallengebied bleef in fysisch opzicht tot aan de volle middeleeuwen ongewijzigd. 75000 80000 Ondergrond in de vroege middeleeuwen (naar Vos en de Vries) zee- en rivierwater veen strandwal met oude duinen kwelder strandvlakte met veen Den Haag 85000 Waasdorp archeologische vindplaatsen Overige onderzoekers veenonderzoek Afb. 6 29 Van Rijn 2006, p. 172-173; Lange 2017, p. 137-138. 90000 Vroeg middeleeuwse vindplaatsen Botanisch onderzoek Paleogeografische kaart van de vroege middeleeuwen van de Haagse regio. (Naar Vos en De Vries 2013). 30 O.a. De Bruin 2017. 55 De palynologische gegevens over de vroege middeleeuwen zijn schaarser dan over de Romeinse tijd. Er zijn alleen vijf locaties van de strandwallen van Den Haag en Scheveningen onderzocht (tabel 1).31 Het boompollenpercentage varieert van 1,4 tot 14% in coprolieten van de J. van Oldenbarneveltlaan tot zelfs 90% in Kijkduin.32 In beide gevallen is het beeld vertekend. De coprolieten geven een momentopname van het voedsel dat de honden hebben gegeten of de locaties waar honden zijn geweest. Het hoge percentage in het onderzoek van Kijkduin is te wijten aan stuifmeel van wilg (40%), waarvan Zagwijn veronderstelt dat het kruipwilg is. De andere vroegmiddeleeuwse spectra van Kijkduin laten boompollenpercentages zien van ca. 50%. Vergelijkbare percentages zijn gevonden in de onderzoeken Loosduinsekade en Madurodam.33 De strandwallen lijken in de vroege middeleeuwen iets bomenrijker te zijn geweest dan in de Romeinse tijd. Desondanks wijzen boompollenpercentages van ca. 50% nog steeds op een open bomenarm landschap. Min of meer dezelfde soorten bomen en struiken kwamen voor. Eik, els en wilg lijken de belangrijkste vertegenwoordigers. Het stuifmeel van berk en wilde gagel is regelmatig in redelijke percentages aanwezig. Jeneverbes is alleen in Kijkduin gevonden en ontbreekt op de andere locaties. De jeneverbesstruwelen waren vermoedelijk door overexploitatie schaars geworden. Wel kwamen er duindoornstruwelen voor, mogelijk in combinatie met kruipwilg. De bossen op de droge gronden van de strandwallen hadden veelal een open karakter en bestonden met name uit eiken en berken. In de lage kruidachtige vegetatie gaf struikhei extra kleur aan het grasland. De moerassige laagtes op de strandwallen waren regelmatig omzoomd met wilde gagel en wellicht ook met wilgen. Het stuifmeel van els is weliswaar vaak aangetroffen en in redelijke percentages, maar uit deze waarden zijn geen uitgestrekte elzenmoerasbossen af te leiden. De vier archeologische vindplaatsen met vroegmiddeleeuwse sporen hebben enkele macroresten van esdoorn, hazelaar en sleedoorn opgeleverd (tabel 2). Mensen en hout in de Merovingische periode Er zijn bijzonder weinig gegevens over constructiehout, voorwerpen en hout als brandstof uit deze periode. In de opgravingen Ockenburgh, Scheveningseweg en J. van Oldenbarneveltlaan werden geen houtvondsten gedaan. Wel is er uit de laatste opgraving wat houtskool onderzocht. Hierin was eik dominant en kwam ook els en hazelaar voor. In Solleveld was de zandige ondergrond zo’n slecht conserverend medium dat het hier gevonden bootvormig graf gemaakt van scheepshout, alleen kon worden herkend aan de afdrukken van de planken in het zand, met op regelmatige afstand de roestige klinknagels die de planken hadden verbonden.34 Rondom enkele van deze nagels bleken resten van gecorrodeerd hout aanwezig. Deze zijn gedetermineerd als eikenhout. Bij de weinige vondsten uit deze periode vinden we eik het meest. Betekent dit, dat het dominant was in de omgeving en/of dat mensen er een grote voorkeur voor hadden? Uit het palynologische onderzoek bleek de soort wel redelijk veel voor te komen, maar hierbij moeten we in het achterhoofd houden dat dit bomen zijn uit een binnenduinrandbos, die geen grote rechtopgaande stammen vormen, maar vaak wat kronkelig zijn, minder hoog en met veel zijtakken (). Voor brandhout is dit prima bruikbaar. Eik is kwalitatief goed, sterk hout, maar voor constructies, zoals nodig in het scheepshout van het bootvormige graf, was de kwaliteit van de lokale bomen te slecht. Grote palen of rechte planken zullen zijn geïmporteerd. Dat we met name eik terugvinden, heeft naast een bewuste keuze voor deze soort echter ook te maken met de goede conserveringseigenschappen en herkenbaarheid. Wilg en els, die in het stuifmeel een grote rol innemen, zijn niet of nauwelijks in het hout en houtskool teruggevonden. Dit kan te maken hebben met een slechtere conservering, of dat het stuifmeel met name van kruipwilg afkomstig was, een struikje dat weinig of niet gebruikt werd. We moeten ons echter realiseren dat we een sterk vertekend beeld hebben, omdat er weinig opgravingen zijn uit deze periode en daarbij is bovendien vrijwel geen hout gevonden of houtskool van onderzocht. 31 Er zijn van Ockenburgh geen palynologische resten uit de vroege middeleeuwen. 32 Resp. Magendans en Waasdorp 1989, p. 48; Zagwijn 1997, p. 104. 33 Resp. Rieffe en Kooistra 2006; de Jong en Zagwijn 1983. 34 Waasdorp en Eimermann 2008. Zie ook de bijdrage van Menno Dijkstra in deze bundel. 56 Afb. 7 Lage eiken met veel zijtakken wat knoestig hout geeft, Denemarken. (Foto: Caroline Vermeeren). Omdat er zo weinig gegevens uit deze periode zijn, kijken we voor een vergelijking ook over de Haagse gemeentegrens, naar naastgelegen Merovingische vindplaatsen Monster Molenslag en Oegstgeest.35 In Oegstgeest vinden we in het constructiehout een dominantie van eik, gevolgd door els en es. De eiken zijn tenminste ten dele van elders aangevoerd, zoals uit het dendrochronologisch onderzoek is gebleken. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor het gebruik van dunnere, knoestige, krommere stammen die, door ze op een bepaalde manier scheef aan te punten, toch nog bruikbaar waren als palen in beschoeiingen. Deze zijn zeer waarschijnlijk van lokale herkomst.36 De in kleine aantallen gevonden andere soorten als beuk, esdoorn, hazelaar, iep, populier, sporkehout, wegendoorn en wilg passen in een vergelijkbaar landschap als voor de Haagse regio geschetst. Een bijzondere soort is taxus, waarvan een soort grote hoepel en duigenemmer is gemaakt. Deze naaldboom is nog sterker en elastischer dan de in de Romeinse tijd gebruikte jeneverbes. De traag groeiende vertakte boom komt voor op lichte, vochthoudende, lemige en kalkhoudende bodem in gemengd loofbos.37 De dichtstbijzijnde locaties voor taxus waren hardhoutooibossen langs rivieren, zoals de Rijn. Waarschijnlijk zijn de voorwerpen echter van verder weg geïmporteerd. Het palynologisch onderzoek van Monster Molenslag is uitgevoerd aan afzettingen in een duinpannetje dat naast de Merovingische nederzetting lag. Wellicht is de aanwezigheid van de nederzetting er de oorzaak van dat het landschap heel open was; er werden slechts boompercentages tot 12% aangetroffen. Het merendeel daarvan is afkomstig van els, maar er kwamen nog veel andere soorten in lage aantallen voor. De gegevens wijzen op iets verder weg gelegen locaties met gemengd open loofbos op de droge gronden, bestaande uit dezelfde soorten als die we uit de Haagse regio kennen. Er zijn ook aanwijzingen voor struwelen met duindoorn, jeneverbes, meidoorn en (mogelijk kruip-) 35 Vermeeren en Kooistra 2018, Vermeeren en van Hees in prep. a en b. Zie ook de bijdrage van Jean Paul Bakx en Epko Bult in deze bundel. 36 Uit palynologisch onderzoek uitgevoerd door C.C. Bakels en M. Doorenbosch blijkt dat de boompollenpercentages niet boven de 45% uitkomen. Binnen het boompollenspectrum zijn eik en els dominant, gevolgd door hazelaar. Daarnaast komen berk, beuk, haagbeuk, hulst, iep, linde, walnoot en wilg in lage aantallen voor (Bakels in prep.). 37 Weeda e.a. 1985, p. 59. 57 wilg. Aan gebruikt hout vinden we, naast een iep, alleen knoestige eiken terug. Het houtskoolonderzoek bevestigt dat eik niet alleen dominant lijkt door de betere conservering van de soort, maar ook dat deze echt veel gebruikt is en (relatief) veel aanwezig was. Op basis van alleen de gegevens uit de Haagse regio kunnen geen uitspraken gedaan worden over het houtgebruik in de Merovingische tijd, maar uit het onderzoek van Monster Molenslag en Oegstgeest komt naar voren dat men in gewone constructies lokale kromme en knoestige eiken verwerkte. Alleen in bijzondere constructies, zoals het bootvormige graf, werd vermoedelijk eikenhout van elders toegepast. Mijlpalen in de tijd Uit het voorgaande is naar voren gekomen dat het landschap in de Haagse regio in de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen niet echt als Hol(t)land bestempeld kan worden. Het landschap op de strandwallen bestond in beide perioden uit een open parkachtig landschap met graslanden, struwelen en locaties met opgaand bos. Ook de veenmoerassen in de strandvlaktes in de buurt van de strandwallen en de moerassen in depressies op de strandwallen waren eerder begroeid met kruidachtige moerasvegetatie dan met moerasbossen. In beide perioden konden de mensen weliswaar beschikken over enkele tientallen verschillende soorten houtige gewassen, maar de aantallen bomen en struiken waren niet erg hoog. Daar komt nog bij, dat door het open karakter van het landschap er meer wind was. Bomen werden daardoor minder hoog, waren krom en knoestig en leverden een slechtere kwaliteit bouwhout. Dat er schaarste aan lokaal bouwhout was, kan ook worden afgeleid uit het hergebruik van geïmporteerde tonnen in beschoeiingen van waterputten in de Romeinse tijd. Er zijn aanwijzingen dat in deze periode eikenhout van elders werd hergebruikt in constructies, zoals grote eiken palen die in een vermoedelijke brugconstructie zijn verwerkt. Het lijkt erop dat de agrarische bevolking zelf geen hout importeerde. Hoewel in de Romeinse tijd wel hout van elders werd aangevoerd, voor bijvoorbeeld de bouw van de Limeswegen. Voor de Merovingische periode zijn er alleen gegevens over het bootvormige graf van Solleveld, dat waarschijnlijk was gemaakt van eikenhout van elders. Bomen waaruit de hiervoor benodigde lange rechte planken betrokken konden worden, waren waarschijnlijk niet op de strandwallen aanwezig. Hoewel de dataset nog vrij klein is, kan eruit afgeleid worden dat men voor bouw- en constructiehout een beperkt aantal houtsoorten uit het lokale bosbestand gebruikte. De belangrijkste soorten in de Romeinse tijd op de strandwallen waren eik, els, jeneverbes en wilg. Voor de vroege middeleeuwen is nog te weinig informatie beschikbaar. Voldoende informatie over lokaal houtgebruik voor gereedschap en huishoudelijke objecten, ontbreekt tot op heden uit beide perioden. Omdat er nog relatief weinig onderzoek aan houtskool is gedaan, is onduidelijk of alle houtsoorten die in het landschap aanwezig waren als brandstof werden gebruikt of dat men voorkeuren had. Het landschap op de Gantelafzettingen was in de Romeinse tijd eveneens relatief bomenarm. Gezien de bewoningsdichtheid in deze periode is dat niet verwonderlijk. Dit gebied was grotendeels ingericht voor de landbouw en akkers en weidegronden wisselden elkaar af. Toch kwamen er locaties met bomen voor, waarin eiken, elzen en wilgen goed vertegenwoordigd waren. Vreemd genoeg gebruikte men voor constructies echter nauwelijks lokale eiken. Hier zou in toekomstig onderzoek een verklaring voor gezocht kunnen worden. Bij het bouwhout lag de nadruk op elzen en essen. Hoewel essen niet algemeen lijken voor te komen in het landschap, heeft men wel een voorkeur gehad voor het kwalitatief betere hout. We kunnen nog geen conclusies trekken over het houtgebruik voor objecten en als brandhout. De gegevens daarover zijn nog te mager. De relatief kleine dataset voor hout is vooral het gevolg van conserveringsomstandigheden. Het verdient aanbeveling om ook in de toekomst alle aanwezige hout in opgravingen te laten onderzoeken. Houtskool blijft daarentegen onder vrijwel alle omstandigheden bewaard. Daarom wordt hier een lans gebroken om bij toekomstige onderzoeken aandacht te besteden aan hout als brandstof. Wat is het spectrum aan houtsoorten? Gebruikte men op de strandwallen andere soorten dan in het Gantelgebied? In hoeverre werden afgedankte constructies en objecten als brandstof gebruikt? Welke soorten bomen en struiken uit het landschap werden niet gebruikt, en waarom niet? En hoe is het eigenlijk gesteld met het aanbod aan bomen van het westelijk kustveen? Palynologisch onderzoek zou dit puzzelstukje nog kunnen inkleuren. Het zijn vragen die als mijlpalen voor de toekomst kunnen worden uitgezet. 58 Wij willen ons verhaal graag eindigen door te refereren aan de vier mijlpalen die in het najaar van 1997 op het terrein Vellekoop in Wateringse Veld zijn ontdekt.38 Deze mijlpalen maken duidelijk dat het geschreven woord een belangrijke bron van informatie is. De inscripties op de mijlpalen konden zich in de warme belangstelling van Waasdorp verheugen. Kort geleden is een vijfde mijlpaal opgedoken met een nog niet eerder aangetroffen tekstfragment. Het is een groot voordeel dat Waasdorp, met zijn kennis over de materie, nog betrokken is geweest bij het ontcijferen van deze laatste tekst (afb. 8). Dankwoord Wij bedanken Vicky Eenhoorn voor het opzoeken van de ongepubliceerde gegevens en Evert van Ginkel voor het aanpassen van afbeelding 8. Afb. 8 Impressie van de laatst gevonden mijlpaal. (Tekening: Evert van Ginkel). 38 Waasdorp 2003. 59 Literatuur Andersen, S.T., 1970, ‘The Relative Pollen Productivity and Pollen Representation of North European Trees, and Correction Factors for Tree Pollen Spectra. Determined by Surface Pollen Analyses from Forests’, in: Geological Survey of Danmark II Series no. 96. p. 7-99. Bakels, C.C., in prep., ‘The Merovingian settlement in Oegstgeest: the vegetation in its near surroundings and the plants used by its inhabitants’, in: Merovingian Archaeology in the Low Countries. Berendsen, H.J.A., 2005, Landschappelijk Nederland. De fysisch-geografische regio’s (Fysische geografie van Nederland). Assen. Beurden, L., C. Vermeeren en J.T. Zeiler 2015, ‘Archeobotanie en – zoölogie’, in: J.A. Waasdorp en R.J. van Zoolingen, Den Haag Ockenburh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. p. 359-394. Brinkkemper, O., C. Vermeeren, K. Hänninen 2009, ‘Archeobotanie’, in: H. Siemons en J.J. Lanzing (red.), Bewoningssporen uit de Romeinse tijd in het Wateringse Veld, Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 11). Den Haag. p. 316-346. Bruin, J. de, 2017, Rurale gemeenschappen in de Civitas Cananefatium 50-300 na Christus. (proefschrift Universiteit Leiden). Leiden. Carmiggelt, A., 1998 (red.), Romeinse vondsten van de Scheveningseweg te Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 4). Den Haag. Haaster, H. van, 2009 ‘Archeobotanie’, in: M.M.A. van Veen (red.), Definitief archeologisch onderzoek Hertenrade Gemeente De Haag. Inheems-Romeinse bewoning in een weids landschap, Den Haag. (Rapport 0905). Den Haag. p. 75-90. Hänninen, K., en C. Vermeeren, 1995, Giant Junipers. Houtonderzoek aan een Midden-Neolithische vindplaats te Wateringen. (BIAXiaal 8). Amsterdam. Hänninen, K.,M. van der Linden, en C. Vermeeren, 2018, ‘Archeobotanie en hout’, in: A. Pavlović (red.), Archeologisch onderzoek aan de Uithofslaan, gemeente Den Haag. Deel 2: sporen van bewoning uit de Romeinse tijd, de late middeleeuwen en de nieuwe tijd (vindplaatsen 1, 2 en 7). (Haagse Archeologische Rapportage nummer 1805). Den Haag. p. 147-154. Hänninen, K., en M. van der Linden, 2011, ‘Archeobotanie en hout’, in: A. Pavlović (red.), Archeologisch onderzoek aan de Uithofslaan Gemeente Den Haag. Deel 1: Sporen van bewoning uit de ijzertijd (vindplaats 6) en de Romeinse tijd (vindplaats 3). (Haagse Archeologische Rapportage 1122). Den Haag. p. 329-350. Jong, J. de, en W.H. Zagwijn, 1983, ‘De vegetatiegeschiedenis van ’s-Gravenhage en omgeving’, in: Mededelingen Rijks Geologische Dienst Nieuwe Serie 37-1. p. 44-63. Kersing, V.L.C., en J.A. Waasdorp, 1995, Romeinen op Ockenburgh. Verslag van een archeologisch onderzoek in 1995. Den Haag. Kooistra, L.I., 2014a, ‘Landschapsgeschiedenis van het Wateringse Veld’, in: H. Siemons en E.E.B. Bulten (red.), Wateringse Veld, gemeente Den Haag. Van steentijd tot nieuwe tijd. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 17). Den Haag. p. 19-50. Kooistra, L.I., 2014b, ‘Archeobotanie’, in: H. Siemons en E.E.B. Bulten (red.), Wateringse Veld, gemeente Den Haag. Van steentijd tot nieuwe tijd. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 17). Den Haag. p. 440-447. Kooistra, L.I., 2014c, ‘Botanisch onderzoek’, in: E.C. Rieffe, L.I. Kooistra, en S.B.C. Bloo, Vogelwijk fase 3 gemeente Den Haag. Archeologische begeleiding vervanging riool. (Haagse Archeologische Rapportages 1402). Den Haag. p. 27-44. Kooistra, L.I., 2019, Landschapsbeelden in en rond een depressie op de strandwal van Den Haag (locatie Wingerdstraat) in de bronstijd, ijzertijd en Romeinse tijd op basis van palynologisch onderzoek. (BIAXiaal 1174). Zaandam. Lange, S, 2017, Uit het juiste hout gesneden. Houten gebruiksvoorwerpen uit archeologische context tot 1300 n.Chr.. (Nederlandse Archeologische Rapporten 54). Amersfoort. Linden, M. van der, en K. Hänninen 2013, Den Haag-Oosteinde/Laan van Wateringseveld, pollen en zaden uit Romeinse tijd en Middeleeuwen. (BIAXiaal 708). Zaandam. 60 Magendans, J.R., en J.A. Waalsdorp, 1989, Franken aan de Frankenslag. Een vroeg-middeleeuwse nederzetting in ’s-Gravenhage. (VOM-reeks nr. 2). Den Haag. Meijden, R. van der, 2005, Heukels’ Flora van Nederland. Groningen. Ridder, T. de, 2003, De oudste deltawerken van West-Europa. Tweeduizendjaar oude dammen en duikers te Vlaardingen. (VLAK-overdrukken nr. 2; oorspronkelijke uitgave in Tijdschrift voor Waterstaatgeschiedenis 8e jaargang nr. 1 1999). Vlaardingen. Rieffe, E.C., en L.I. Kooistra, 2006, ‘AHR-A’, in: E.E.B. Bulten en Y.M. Boonstra (red.), Archeologisch onderzoek in- en effluentleidingen Afvalwaterzuivering Haagse Regio. (Rapport 0619). Zoetermeer. p. 34-52. Rieffe, E.C., L.I. Kooistra, D.G .van Smeerdijk, en J. van Dijk, 2006, ‘AHR-D, -E en -Q’, in: E.E.B. Bulten en Y.M. Boonstra (red.), Archeologisch onderzoek in- en effluentleidingen Afvalwaterzuivering Haagse Regio. (Rapport 0619). Zoetermeer. p . 81-169. Rijn, P. van, 2006, ‘Archeobotanie-Hout’, in: J.P. Flamman en T.A. Goossens (red.), Schipluiden, ‘Harnaschpolder’. De inrichting en bewoning van het landschap in de Romeinse tijd (125 –270 na Chr.), (ADC Archeoprojecten Rapport 625). Amersfoort. p. 170-174. Siemons, H., en J.J. Lanzing (red.), 2009, Bewoningssporen uit de Romeinse tijd in het Wateringse Veld, Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 11). Den Haag. Siemons, H., en E.E.B. Bulten (red.), 2014, Wateringse Veld, gemeente Den Haag. Van steentijd tot nieuwe tijd,. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 17). Den Haag. Sugita, S., M.-J. Gaillard, en A. Broström, 1999, ‘Landscape openness and pollen records: a simulation approach’, in: The Holocene 9,4. p. 409-421. Tamis, W.L.M., R. van der Meijden, J. Runhaar, R.M. Bekker, W.A. Ozinga, B. Odé, en I. Hoste, 2004, ‘Standaardlijst van de Nederlandse flora 2003’, in: Gorteria 30-4/5. p. 101-195. Vermeeren, C., 1998: ‘Het archeobotanisch onderzoek’, in: A. Carmiggelt (red.), Romeinse vondsten van de Scheveningseweg te Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 4). Den Haag. p. 38-56. Vermeeren, C., en O. Brinkkemper, 2010, ‘Botanie’, in: R.J. van Zoolingen (red.), Een Cananefaatse cultusplaats. Inheems-Romeinse bewoning aan de Lozerlaan, Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 12). Den Haag. p. 135-140. Vermeeren, C., en L.I. Kooistra, 2018, Botanisch materiaal uit de Midden-IJzertijd en Merovingische periode van vindplaats Monster-Molenslag (gemeente Westland). (BIAXiaal 1062). Zaandam. Vermeeren, C., en E. van Hees, in prep.a, ‘houten objecten uit de opgravingen van Merovingisch Oegstgeest’, in: Merovingian Archaeology in the Low Countries. Vermeeren, C., en E. van Hees, in prep.b, ‘Constructiehout uit de opgravingen van Merovingisch Oegstgeest’, in: Merovingian Archaeology in the Low Countries. Vos, P., en S. de Vries, 2013, Tweede generatie palaeogeografische kaarten van Nederland (versie 2.0). Utrecht. (Deltares, op 28-6-2019 gedownload van www.archeologieinnederland.nl). Waasdorp, J.A., 2003, IIII M.P. naar M.A.C. Romeinse mijlpalen en wegen. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 8). Den Haag. Waasdorp, J.A., en E. Eimermann, 2008, Solleveld: Een opgraving naar een Merovingisch grafveld aan de rand van Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 10). Den Haag. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra, en T. Westra, 1985, Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 5. Deventer. Zagwijn, W.H., 1997,’ Een landschap in beweging. De duinen van Holland sinds het Neolithicum’, in: D.P. Hallewas, G.H. Scheepstra en P.J. Woltering (red.), Dynamisch landschap. Archeologie en geologie van het Nederlandse kustgebied. Assen. 61 De smaakmakers van archeologisch Den Haag: zout en Ab Simone Bloo Inleiding Ab Waasdorp is bijna onlosmakelijk verbonden met Den Haag in de Romeinse tijd. Gelukkig heeft hij ook veel bijgedragen aan de kennis over de late prehistorie. Zijn onderzoeken zijn onder andere inventarisaties en proefsleuven geweest in de jaren 90 waarvan de volledige opgraving en uitwerking jaren later plaatsvond. Bij een aantal van die uitwerkingen was ik betrokken en heb Ab Waasdorp vooral leren kennen in de wandelgangen van het prachtige pand De Tempel. Ab kan smakelijk vertellen over de opgravingen, de vondsten en zijn collega’s en dat was altijd een mooi intermezzo tijdens het determineren van het prehistorische aardewerk. Den Haag is onlosmakelijk verbonden met de kust, en met de zee. Die zee had ook op de prehistorische mens zijn aantrekkingskracht, bijvoorbeeld voor het verkrijgen van zout. Zij gebruikten het zout voor het conserveren van voedsel en wellicht ook om smaak aan het voedsel te geven. Bij het onttrekken van zout gebruikte men in de ijzertijd en Romeinse tijd wat we nu noemen ‘briquetage-aardewerk’. Dit aardewerk, ook wel kustaardewerk genoemd, is door Van Heeringen en Van den Broeke onderzocht en beschreven.1 Van den Broeke heeft dit briquetage-aardewerk helder ingedeeld in typen, de baksels onderzocht en vergeleken met diverse mogelijke productieplaatsen en de verspreiding ervan in kaart gebracht. Na zijn werk is nog meer van dergelijk aardewerk gevonden, in dit artikel wil ik een kleine aanvulling geven door me te richten op de vondsten van dit bijzondere materiaal uit de gemeente Den Haag. Zoals zout de smaakmaker was voor het voedsel van de bewoners uit het verleden, zo is Ab dat in het heden voor de collegialiteit, gezelligheid en de kennisvermeerdering die ik heb mogen ervaren tijdens mijn detacheringen bij de archeologische dienst. Briquetage-aardewerk en de productie van zout Zout is al sinds de ijzertijd in Nederland onttrokken aan het zeewater, in Europa werd dit al veel eerder op grote schaal gedaan.2 Dit gebeurde op diverse plaatsen aan de kust gezien de vondsten van briquetage-aardewerk. Het zout werd verkregen door het indampen van zoutwater uit de zee of uit een zoutwater voerende getijdekreek zoals gelegen bij Wateringse Veld. Door het telkens toevoegen van meer zout water bij een temperatuur van ongeveer 80°C ontstond na een aantal uur een klomp zout.3 Het verhitten van het zoute water werd gedaan in drieledige potjes of eenledige bakjes boven een vuur. Dit kan plaats hebben gevonden boven een vuurkuil maar ook op een vast rooster van een oven. De potjes en bakjes werden met kleiproppen (boggels)4 vastgeplakt aan de stellage.5 Het eindproduct, de klomp zout, werd in verpakkingsmateriaal van briquetage-aardewerk, zogeheten ‘gootjes’. vervolgens vervoerd naar het achterland. Er zijn gootjes gevonden in het oosten en zuiden van Nederland. Van dit proces zijn in Den Haag en 1 Van Heeringen 1992, Van den Broeke 2012. 2 Tencariu et al. 2015. 3 Tencariu et al. 2015. 4 De vorm van de proppen klei lijkt sterk op de botjes die gebruikt werden bij het spelletje bikkelen, vandaar deze naamgeving. 5 Weller 2000. Uit de late-ijzertijd is in Noord-Frankrijk een vindplaats met afval en een oven beschreven. Weller beschrijft verschillende vormen waaronder exemplaren die ook in Den Haag voorkomen. De kleiproppen werden zowel bij de oven als bij het afval gevonden (p. 282). Opvallend is overigens in de reconstructietekening de ondiepe vorm van de oven (p. 347). Wellicht dat op Boezemland ook eerder aan een ondiepe oven kan worden gedacht. Waarom het houtskool dan ontbreekt kan ik nog niet verklaren. 62 Afb. 1 Enkele voorbeelden van de verschillende vormen van briquetage-aardewerk uit Den Haag: gootje(a), vuurbok (b) en boggels (c) (schaal 1:2). (Afbeelding: gemeente Den Haag). omgeving de meeste onderdelen teruggevonden zoals de staven en pilaren waarop het rooster of de potjes stonden, de kleiproppen en de gootjes (afb. 1). Gootjes zijn vooral in de vroege-ijzertijd gebruikt als laatste droogstookvorm en transportmiddel. Daarna ging men over op vormen met meer volume zoals eenledige potten, kommen en hoge cilinders. Een gootje is de helft van een cilinder zonder uiteinden met een diameter van ongeveer 5 à 7 cm. Vaak zijn op de randen nog snijsporen zichtbaar van het open maken met een draad of scherp voorwerp van de nog natte cilinder tot twee helften. De helften werden met een klomp zout erin aan elkaar verbonden met een touwtje/stuk stengel. Er zijn brede, smalle, lange en korte gootjes gevonden. De staven hebben en hoekig of rond middenstuk en bovenzijde. Beide zijn vermoedelijk gebruikt ter ondersteuning van het rooster boven het vuur of de hete kolen. De proppen klei waarmee de potten en goten werden vastgezet zijn door de verhitting gebakken waardoor ze nu nog bewaard zijn gebleven. De proppen kunnen als restafval van het productieproces worden beschouwd. Een vuurbok werd gebruikt ter ondersteuning van een staaf of rooster boven of bij een vuurplaats. Uit de prehistorie zijn pas enkele fragmenten bekend, uit de Romeinse tijd zijn meerdere exemplaren bekend al zijn versies van aardewerk vrij zeldzaam.6 Bovenstaande vormen hebben een overeenkomstig kenmerk: het baksel. De artefacten zijn gemaakt van klei verschraald met veel organisch materiaal. Dit is tijdens het bakken uitgebrand waardoor langwerpige holtes zijn ontstaan. Het aardewerk is vermoedelijk op lage temperaturen gebakken waardoor het een stoffig karakter heeft gekregen. Meestal heeft het briquetage-aardewerk een lichtgele buitenzijde en een grijze kern.7 Het jongste briquetage-aardewerk is naast het organische materiaal nog verschraald met potgruis en wijkt in uiterlijk weinig af van het gewone vaatwerk. Bovengenoemde resten van het productieproces van zeewater naar zout zijn op enkele plaatsen in Den Haag (en in de regio) gevonden (afb. 2).8 Ook enkele vindplaatsen waar Ab heeft opgegraven hebben dergelijk materiaal opgeleverd. Twee belangrijke vindplaatsen, Wijndaelerplantsoen en Boezemland/Noordhof, met grote hoeveelheden materiaal, belicht ik in dit artikel.9 6 Van Zoolingen 2018. 7 Van den Broeke 2012, p. 159-161, onderscheidt A-waar, B-waar en C-waar. Op de genoemde vindplaatsen van Den Haag is met name A-waar gevonden. Zie voor een uitvoerige onderbouwing en beschrijving van de verschillende typen waar zijn proefschrift en Van den Broeke 1987. 8 Van Heeringen, Van der Velde en Schrijvers 2017 hebben diverse onderzoeken uit het Malta-tijdperk bijeengebracht, onder andere ook het briquetage-aardewerk dat is gevonden in het kustgebied. 9 Stokkel 2012; Siemons en Bulten 2014. 63 1) Wijndaelerplantsoen 2) Boezemland/Noordhof 3) Erasmushove/ESDO 4) Oude-Waalsdorperweg 5) Monster-Geestje 6) Nikkelwerf 7) Lozerlaan 8) Uithofslaan-vindplaats 3 9) Rijswijk-de Bult WASSENAAR MEIJENDEL IJzertijd OUD WASSENAAR Romeinse tijd SCHEVENINGEN 4 LEIDSCHENDAM VOORBURG DEN HAAG KIJKDUIN 1 5 NOOTDORP 6 3 8 2 7 RIJSWIJK 9 POELDIJK WATERINGEN DELFT PIJNACKER 2,5 KM Afb. 2 Verspreiding vindplaatsen met briquetage aardewerk uit de ijzertijd en Romeinse tijd. (Afbeelding: gemeente Den Haag). 64 Haags zout Wijndaelerplantsoen: Op basis van het voorwerk door onder andere Ab was de verwachting dat op de vindplaats Wijndaelerplantsoen een nederzetting uit de (late-)ijzertijd zou liggen.10 Alleen al aan briquetage-aardewerk zijn er maar liefst 1.092 fragmenten gevonden (6,2 kilo).11 Het materiaal bestaat uit potdelen, enkele stukken van gootjes (k7a), hoekige stukken, ronde stukken en staven. Van een vuurbok is een bovenzijde, enkele “oren” en een fragment met vingertopindrukken gevonden. Het grootste stuk van de vuurbok is afkomstig uit een kuil die mogelijk de inhoud van een haard bevatte of de haard zelf is geweest, daterend in de tweede helft van de midden-ijzertijd. De vuurbok kan ook nog gebruikt zijn bij de productie van zout, als steun voor een rooster, al zal dat bij dit exemplaar niet het geval zijn geweest gezien de context. De grote hoeveelheid massief briquetage-materiaal kan een verklaring zijn voor het produceren van zout; gootjes zijn amper aangetroffen op Wijndaelerplantsoen. Mogelijk is dit te verklaren doordat het verpakkingsmateriaal gelijk naar het achterland is getransporteerd. Op Noordhof en Boezemland zijn naast productieafval ook de gootjes gevonden. Ervan uitgaande dat beide vindplaatsen productiecentra zijn geweest, blijkt er geen relatie tussen afwezigheid van gootjes en productiecentra. Mogelijk zijn op Wijndaelerplantsoen de gootjes gelijk gebruikt als container waarin het zout werd vervoerd, maar in Boezemland/Noordhof kan het zout eruit zijn verwijderd (waarbij het gootje breekt), waarna gebruik is gemaakt van ander materiaal om het zout naar het achterland te vervoeren (leren zakjes?). Op Wijndaelerplantsoen kan ook een andere vorm van containers zijn gebruikt gezien de vele wandfragmenten in het briquetage-baksel waar geen potprofiel van was te reconstrueren. Nog een mogelijkheid is dat de massieve vormen in het briquetage-baksel op deze vindplaats niet specifiek voor de productie van zout zijn gebruikt, maar voor een andere functie zoals het bakken van potten. Het kan dan als ondersteuning van roosters in ovens hebben gediend. Boezemland/Noordhof: In het Wateringse Veld is een groot gebied opgegraven, en ook hier heeft Ab zijn bijdrage aan geleverd. Er zijn meerdere nederzettingen uit diverse perioden onderzocht waaronder de locatie Boezemland/ Noordhof.12 Aan het begin van de ijzertijd woonde en akkerde men hier op het hoogste deel van de strandwal. Aan het eind van de ijzertijd heeft men zelfs een dam aangelegd in een van de getijdegeulen die het strandwallenlandschap doorsneden, om het vee van strandwal naar strandvlakte te kunnen verplaatsen. Enkele watervoerende kreken en geulen werden af en toe voorzien van zoutwater uit zee. Aan het begin van de ijzertijd, hield men zich hier dan ook op grote schaal bezig met het produceren van zout. Op de flank van de strandwal is een dik pakket aan briquetage-aardewerk gevonden.13 Het pakket bestond uit minimaal 12.600 fragmenten wat extreem veel is gezien andere vindplaatsen in de omgeving.14 Ook bij vervolgonderzoek is het pakket weer aangesneden en zijn nog eens 125 fragmenten opgegraven.15 De fragmenten zijn van massieve vormen als pilaren, staven en boggels en van vaatwerk als gootjes en potjes afkomstig. Vooral de pilaren en de boggels wijzen op het begin van het productieproces, het indampen van zoutwater tot pekel boven een vuur of hittebron. In of onder het pakket, of elders in de nederzetting, is echter geen aslaag of houtskool aangetroffen, ook de brandkuilen of mogelijke ovens ontbreken. In Monster-Het Geestje zijn wel dergelijke bewijzen gevonden.16 Waarschijnlijk lag het centrum van de activiteiten op Wateringse Veld op een hoger deel dat niet is onderzocht, en kennen we dus alleen het afval dat in de laagte is gegooid/geschoven. Ook uit jongere perioden, uit de late-ijzertijd en Romeinse tijd is briquetage-aardewerk gevonden in Den Haag, bijvoorbeeld op de locaties Nikkelwerf (11 stuks)17, Erasmushove/ESDO-terrein (8 stuks)18 en op nog twee projecten van Ab, te Lozerlaan, waar 47 fragmenten van cilindervormig vaatwerk en een schijf in een vergelijkbaar baksel werden 10 Stokkel 2012, p. 10-11. 11 Bloo en Verhoef 2012. 12 Siemons en Bulten 2014. 13 Op de locaties Boezemland en Noordhof (BOE03 en NOF06). 14 Bloo, Besuijen en Luijten 2014. 15 Het handgevormde aardewerk van de vindplaats NOF13 (Bloo 2014). 16 Zie onder andere Van den Broeke 1986. 17 Van Zoolingen 2011, p. 39. 18 Eigen determinatie, aantal is niet vermeld in de tekst van het rapport maar staat in de database. Stokkel en Van der Mijle Meijer 2014. 65 gevonden. Op Uithofslaan-vindplaats 3 zijn eveneens stukken cilindervormig vaatwerk (112 stuks) verzameld.19 Terugkijkend naar de determinaties van het organisch verschraalde aardewerk uit Oud Waalsdorperweg is het goed mogelijk dat het briquetage-aardewerk door mij toen niet is herkend. Het aardewerk had een zeer stoffig karakter maar was ook versierd met krassen en een kartelrand, kenmerken die ook sporadisch bij het jongere briquetage-aardewerk uit de late-ijzertijd begin Romeinse tijd voorkomen.20 Tot slot Meerdere vindplaatsen in het kweldergebied en een enkele gelegen op de strandwal van Den Haag hebben grote hoeveelheden voornamelijk massief briquetage-aardewerk opgeleverd zoals de pilaren, staven en boggels. Op twee daarvan zijn de aantallen zo groot, dat een productieplaats waarschijnlijk dichtbij heeft gelegen. Het zoute water werd uit de getijdegeulen gehaald, ingedampt en in zoutklompen verdeeld. De zoutklompen werden verder ingedroogd in de gootjes. Gezien de vele fragmenten van gootjes bij het afval, bestaat het vermoeden dat ze zijn opengebroken waarna het zout is overgedaan in andere (vergankelijke) containers en getransporteerd naar het achterland. In de toekomst zou het wellicht interessant kunnen zijn om het baksel en de kleisamenstelling van de fragmenten van diverse vindplaatsen in het kweldergebied chemisch te onderzoeken en onderling te vergelijken, om te weten te komen of het materiaal allemaal afkomstig kan zijn van het zoutwingebied Boezemland/Noordhof of Wijndaelerplantsoen.21 Voor de vindplaats Oss is zo de samenstelling van de klei onderzocht, wat een kans biedt om te kijken of dit wellicht overeenkomsten vertoont met de gootjes uit Den Haag en waarmee we wellicht een transportnetwerk kunnen aantonen. Niet alleen de productie van zout vergde veel inspanning, ook het maken van het briquetage-aardewerk en het zoeken naar brandstof voor de oven(s) kostten veel mankracht. En gezien de grote hoeveelheden afval, moet er een aardige opbrengst zijn geweest, wat een groot afzetgebied vereist. Het is daarom goed mogelijk dat het winnen van zout een gespecialiseerde activiteit was binnen de nederzetting of binnen een regio van meerdere nederzettingen. De onderzoeken in Den Haag hebben meer inzicht in de grootschaligheid (of fijnmazigheid) van de zoutwinning opgeleverd. In figuur 8.2 in het proefschrift van Van den Broeke uit 2012 staat een verspreidingskaart van massief zoutwinningsmateriaal uit de ijzertijd (gebaseerd op informatie uit 2005). In dit overzicht stond Den Haag nog niet op de kaart als mogelijk productiecentrum (wel met gootjes). Dat blijkt nu zeker het geval te zijn. Zoutwinning werd in Noordwest Europa intensief uitgevoerd, waar de mensen uit de ijzertijd op de locatie van Den Haag een belangrijke bijdrage aan hebben geleverd.22 Literatuur Bloo, S.B.C., 2007, ‘Prehistorisch aardewerk’, in: E.E.B. Bulten, Definitief archeologisch onderzoek bij de Oude Waalsdorperweg 37&38 in Den Haag. Bronstijd, IJzertijd en middeleeuwen in het tracé van de Hubertustunnel. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 9). Den Haag. p. 109-117. Bloo, S.B.C., 2014, ‘Handgevormd aardewerk uit de prehistorie en de Romeinse tijd’, in: L. Meurkens, Noordhof, gemeente Den Haag. Sporen en vondstmateriaal uit de prehistorie, Romeinse tijd en middeleeuwen. (Haagse Archeologische Rapportage nummer 1411). Den Haag. p. 37-55. Bloo, S.B.C. en A.W. Verhoef, 2012, ‘Aardewerk’, in: P.J.A. Stokkel, Strijden met en tegen de elementen. Wijndaelerplantsoen in Den Haag. Boerennederzettingen uit de midden bronstijd en de ijzertijd in het duingebied. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 15). Den Haag. p. 69-102. 19 Van der Linden 2010, p. 73; Van Kerckhove 2011, p. 147. 20 Bloo 2007. 21 In de gemeentelijke onderzoeksagenda van 2009 (Bulten et al 2009, p. 32) was al opgenomen om onderzoek te doen naar verschil in functie van de diverse vindplaatsen, bijvoorbeeld of er verschil is te zien tussen primaire winning of raffinage zoals in de Hoekse Waard verondersteld is door Van Heeringen, Lauwerier en Van der Velde 1999. 22 Zie ook Tencariu et. al. 2015 voor een overzicht van locaties langs de Noordzeekust. 66 Bloo, S.B.C., G.P.A. Besuijen en M. Luijten 2014, ‘Aardewerk’, in: H. Siemons en E.E.B. Bulten (red.), Archeologie in het Wateringse Veld, gemeente Den Haag. Van steentijd tot nieuwe tijd. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 17). Den Haag. p. 210-242. Broeke, P.W. van den, 1986, ‘Zeezout: een schakel tussen West- en Zuid-Nederland in de IJzertijd en de Romeinse tijd’, in: M.C. van Trierum en H.E. Henkes (red.), Landschap en bewoning rond de mondingen van Rijn, Maas en Schelde. (Rotterdam Papers 5). Rotterdam.. p. 91-114. Broeke, P.W. van den, 2012, Het handgevormde aardewerk uit de IJzertijd en de Romeinse tijd van Oss-Ussen. Studies naar de typochronologie, technologie en herkomst. (proefschrift Universiteit Leiden). Leiden. Bulten, E.E.B., A. PavloviĆ, E.C. Rieffe, H.A.R. Siemons, M.M.A. van Veen en J.A. Waasdorp, 2009, Gemeentelijke Onderzoeksagenda Archeologie Den Haag (GOaA). (Haagse Archeologische Rapportage 0908). Den Haag. Heeringen, R.M. van, 1992, The iron age in the Western Netherlands. (proefschrift VU Amsterdam). Amersfoort. Heeringen, R.M., R. Lauwerier en H.M. van der Velde, 1999, Sporen uit de ijzertijd en de Romeinse tijd in de Hoeksche Waard. Een aanvullend Archeologisch Onderzoek te Westmaas-Maaszicht, gemeente Binnenmaas. (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 56). Amersfoort. Heeringen, R.M. van, H.M. van der Velde, en R. Schrijvers (red.), 2017, Struinen door de duinen. Synthetiserend onderzoek naar de bewoningsgeschiedenis van het Hollands duingebied in het Malta-tijdperk. (Nederlandse Archeologische Rapporten 52). Amersfoort. Kerckhove, J. van, 2011, ‘Het aardewerk uit de Romeinse tijd (vindplaats 3)’, in: A. Pavlović (red.), Archeologisch Onderzoek aan de Uithofslaan gemeente Den Haag. Deel 1: Sporen van bewoning uit de ijzertijd (vindplaats 6) en de Romeinse tijd (vindplaats 3). (Haagsche Archeologische Rapportage 1122). Den Haag. p. 140-231. Linden, E. van der, 2010, ‘Aardewerk’, in: R.J. van Zoolingen (red.), Een Cananefaatse cultusplaats. Inheems-Romeinse bewoning aan de Lozerlaan, Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 20). Den Haag. Siemons, H. en E.E.B. Bulten (red.), 2014, Archeologie in het Wateringse Veld, gemeente Den Haag. Van steentijd tot nieuwe tijd. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 17). Den Haag. Stokkel, P.J.A., 2012, Strijden met en tegen de elementen. Wijndaelerplantsoen in Den Haag. Boerennederzettingen uit de midden bronstijd en de ijzertijd in het duingebied. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 15). Den Haag. Stokkel, P.J.A., en R.A. van der Mijle Meijer, 2014, Erasmushove, gemeente Den Haag. Inventariserend proefsleuvenonderzoek en definitief archeologisch onderzoek van vindplaatsen uit de ijzertijd, Romeinse tijd en late middeleeuwen. (Haagse Archeologische Rapportage 1403). Den Haag. Tencariu, F.-A., M. Alexianu, V. Cotiugă, V. Vasilache en I. Sandu, 2015, ‘Briquetage and salt cakes: an experimental approach of a prehistoric technique.’, in: Journal of Archaeological Science 59. p. 118-131. Weller, O., 2000, ‘Le matériel de briquetage des ateliers sauniers de Sorrus (Pas-de-Calais)’, in: Y. Desfossés (red.), Archéologie préventive en vallée de Canche. Les sites protohistoriques fouillés dans le cadre de la réalisation de l’autoroute A16. (Nord-Ouest Archéologie 11). p. 272-280. Zoolingen, R. J. van, 2011, Nikkelwerf, gemeente Den Haag. Proefonderzoek en definitief archeologisch onderzoek. (Haagse Archeologische Rapportage 1121). Den Haag. Zoolingen, R.J. van, 2018, ‘Curved ceramic firedogs in the western Low Lands (Flanders and the western Netherlands) in the Roman era.’, in: Journal of Roman Pottery Studies Volume 17. p. 65-73. Simone (S.B.C.) Bloo BAAC Archeologie en Bouwhistorie Graaf van Solmsweg 103 5222 BS ’s-Hertogenbosch [email protected]/[email protected] 67 Caligula’s vuurtoren en de schijnslag op het strand: aan de Hollandse kust of toch niet? Wouter Dhaeze Eén van de meest bizarre passages in de Romeinse geschiedschrijving is de gebeurtenis waarbij Caligula zijn soldaten in slagorde opstelde op het strand als om een aanval uit te voeren en ze daarna simpelweg schelpen liet rapen. Wat de precieze bedoeling of betekenis van het schelpen rapen was, blijft nog enigszins mysterieus, maar volgens Suetonius liet hij als gedenkteken aan de schijnslag een vuurtoren liet oprichten. Er wordt algemeen aangenomen dat deze gebeurtenis plaatsvond aan de kust langs het Kanaal en dat de vuurtoren de Tour d’Odre in Boulogne-sur-Mer was. Nieuwe archeologische ontdekkingen in de Romeinse forten langs de Oude en Kromme Rijn, brachten een aantal Nederlandse archeologen en historici op het idee dat de gebeurtenis langs de Hollandse Kust moet worden gesitueerd, en de vuurtoren aan de monding van de Oude Rijn.1 Deze overtuiging is echter niet nieuw. Ze gaat al minstens mee vanaf de 16de eeuw. Humanistische geleerden zoals Ortelius, Laurinus en Hadrianus Junius schreven dat de toren van Caligula bij de ruïnes van de Brittenburg bij Katwijk moet worden geplaatst.2 In deze bijdrage wil ik onderzoeken of er wel voldoende redenen zijn om de stelling van de Nederlandse collega’s te onderschrijven. Eerst geven we een overzicht van de historische en archeologische data van Caligula in onze gewesten, waarna we in de discussie de traditionele visie confronteren met de nieuwe visie. De historische teksten Om meer te weten te komen over het leven van Caligula kunnen we ons beroepen op de De vita Caesarum van Suetonius en de Historia Romana van Cassius Dio. Het eerste is geschreven zo’n 80 jaar na de dood van Caligula, het tweede dateert uit de 3de eeuw na Chr. Beide auteurs zetten Caligula in een uitermate negatief daglicht. Bovendien zit er weinig samenhang in hun verhaal en bij beiden is de chronologische samenhang van de gebeurtenissen vaak zoek.3 Tacitus zou in zijn Annales misschien een meer genuanceerd beeld hebben geschetst van Caligula, maar spijtig genoeg ontbreken de Boeken 7 t/m 10, die gaan over de jaren 37-47. 4 Anderzijds is het zo dat het weinige dat we in Tacitus lezen over Caligula in dezelfde lijn ligt als de latere verslaggeving. Verder zijn er ook de laat-Romeinse geschiedschrijvers Aurelius Victor (4de eeuw) en Orosius (5de eeuw) die berichten over Caligula, maar omdat zij zich voornamelijk beroepen op de hierboven vermelde auteurs, zijn zij geen rechtstreekse bron. Volgens Suetonius vertrok Caligula in de herfst van 39 uit Italië voor een campagne in Germanië (Caligula 43). Dat de campagne in Germanië niet zomaar een wandeling in het park was, blijkt uit de uitgebreide voorbereidingen die er aan voorafgingen. Volgens Suetonius verzamelde hij een groot aantal legioenen en hulptroepen, hief belastingen en verzamelde proviand op een ongeziene schaal. Tijdens de winter verbleef hij in Lyon. Pas in het voorjaar 40 vertrok hij naar de Rijngrens met als bestemming Mainz, van waaruit hij de campagne tegen de Chatten coördineerde.5 De antieke bronnen zijn uitermate verwarrend over wat er precies in die korte periode gebeurde. Wat er ook van zij, Caligula begaf zich eveneens in het voorjaar van 40 naar de kust. Van belang is dat op het moment dat Caligula nog aan de Rijn was, Adminius, zoon van de Britse koning Cynobellinus, zich overgaf aan Caligula. Adminius was door zijn vader verbannen en met een kleine groep van vertrouwelingen 1 Bijvoorbeeld Wynia 1999; Lendering en Bosman 2015, p. 137 (impliciet); Hekster 2015, p. 49-50. 2 Meganck 1999, p. 228 en 232; Hadrianus Junius 1588. 3 Barrett 2015, p. 174-75. 4 Campbell s.d., p. 49. 5 Barrett 2015, p. 176 en 178; Lendering en Bosman 2010, p. 136. 68 gedeserteerd (Suetonius, Caligula 44.2). Deze overgave kan de aanleiding geweest zijn dat Caligula begon te denken aan een invasie van Brittannië. De antieke auteurs schrijven het volgende over het bezoek van Caligula aan de kust. Suetonius pende neer: “Ten slotte stelde hij zijn leger op de oever van de Oceaan in slagorde op, alsof hij de oorlog tot een definitief einde wilde brengen. Geschut en belegeringswerktuigen werden in stelling gebracht, zonder dat iemand wist of ook maar een idee had wat hij wilde gaan doen. Plotseling gaf hij bevel schelpen (conchas) te verzamelen, die hij ‘krijgsbuit van de Oceaan, verschuldigd aan Capitool en Palatijn’ noemde, en daarmee hun helmen en zakken te vullen. Als gedenkteken voor deze overwinning bouwde hij een zeer hoge toren, vanwaar net als van de Pharos ’s-nachts vuursignalen moesten worden gegeven om schepen de weg te wijzen. En nadat hij de soldaten een schenking van honderd denarii de man had beloofd, zei hij, alsof hij al zijn voorgangers in vrijgevigheid had overtroffen: ‘Ga blij, ga rijk hiervandaan’.” (Suetonius, Caligula 46).6 Cassius Dio vermeldt deze gebeurtenis zelfs twee keer: “Toen hij in Gallië was aangekomen, berokkende hij geen enkele vijand schade. Want meteen nadat hij een korte afstand over de Rijn was gegaan, keerde hij terug; vervolgens deed hij alsof hij tegen Brittannië wilde optrekken, maar keerde terug van de randen van de Oceaan, en toonde zijn ergernis tegenover diegenen van zijn luitenanten die enig succes hadden behaald.” (Cassius Dio 59.21.3)7 “En toen hij bij de oceaan aankwam, alsof hij in Brittannië een campagne ging voeren, en alle soldaten op het strand had opgesteld, scheepte hij in op een trireme en, na amper een weinig van de kustlijn te zijn verwijderd, zeilde hij weer terug. Vervolgens nam hij plaats op een verheven platform en gaf de soldaten het signaal alsof er ten strijde moest getrokken worden, waarbij hij de trompettisten aandrong hen aan te sporen; toen beval hij hen plotseling de schelpen (τα κονχυλια) te verzamelen. Nadat hij deze buit veiliggesteld had (want hij had natuurlijk buit nodig voor zijn triomftocht), werd hij zeer opgetogen, alsof hij de Oceaan zelf tot slaaf gemaakt had; en hij gaf zijn soldaten vele geschenken. De schelpen (τα κονχυλια) nam hij mee naar Rome om daar als buit aan de mensen te laten zien.” (Cassius Dio 59.25.1.3.)8 Aurelius Victor beschrijft de gebeurtenis als volgt: “Op dezelfde manier bracht hij zijn legioenen op één plaats samen, in de verwachting over te steken naar Germania. Hij beval hen toen om mossels en kokkels (conchas umbilicosque) te verzamelen aan de kust van de Oceaan. Zelf liep hij tussen hen door, soms in de wapperende gewaden van Venus, soms in volle wapenrusting, en hij zei dat hij geen buit van mensen maar van goden aan het binnenhalen was, ongetwijfeld omdat hij had gehoord dat volgens de Grieken – die alles mooier maken dan het is – dit soort vissen ‘De ogen van de nimfen’ genoemd worden.” (Aurelius Victor 3.11-12)9 Over deze vreemde gebeurtenis zijn een brede waaier aan uiteenlopende interpretaties geschreven. Sommigen menen dat de term ‘conchas’ niet letterlijk mag worden genomen en dat ze een volledige andere betekenis heeft, die ons grotendeels ontgaat. Volgens Woods gebruikten de Romeinen het woord ‘concha’ als een denigrerende term voor een bepaald type van kleine, ondiepe boot.10 Volgens deze interpretatie zou Caligula zijn soldaten bevolen hebben Britse boten te verzamelen die ze buit hadden genomen op de Noordzee of het Kanaal. Het probleem van deze interpretatie is onder meer dat nergens anders in de antieke literatuur de term ‘schelpen’ voor ‘boten’ wordt gebruikt. En hoe boten in helmen zouden moeten worden getransporteerd, is eveneens een raadsel.11 Anderen menen dat ‘concha’ 6 Vertaling D. den Hengst, overgenomen uit Hekster 2015, p. 44. 7 Vertaling O. Hekster, overgenomen uit Hekster 2015, p. 44-45. 8 Eigen vertaling. 9 Vertaling O. Hekster, overgenomen uit Hekster 2015, p. 45. 10 Woods 2003, p. 83. 11 Hekster 2015, p. 46. 69 een slangwoord is voor vrouwelijke genitalia.12 Caligula zou zijn soldaten permissie gegeven hebben zich te vermaken in de plaatselijke bordelen. Er zijn ook heel wat auteurs die in hun interpretatie uitgaan van de letterlijke betekenis. Davies meent dat deze schelpen bedoeld waren als munitie.13 Deze theorie is weinig waarschijnlijk omdat de schelpen die langs de Noordzeekust worden gevonden te klein en licht zijn om als munitie te gebruiken.14 Velen hangen de theorie aan dat Caligula zijn soldaten schelpen liet verzamelen als manier om ze te vernederen omdat ze weigerden de boten te bemannen voor de invasie van Engeland.15 Dat lijkt een interessante gedachte, maar ook daar vinden we nergens een allusie van in de oude teksten. Bovendien staat duidelijk in de teksten dat Caligula op het moment van zijn bezoek aan de kust helemaal niet op het punt stond om een invasie te lanceren, maar deed alsof. De derde hypothese is dat de schelpen als krijgsbuit werden gewonnen op de Oceaan. Dit is ook de meest logische verklaring want het wordt ook zo verwoordt in de tekst van Suetonius: ‘spolia Oceani’(Caligula 46). Het tafereel is dan ook te beschouwen als een symbolische overwinning op de Oceaan.16 Sommigen zien het gebeuren als een ritueel dat de kans op een toekomstige succesvolle oversteek moest vergroten.17 Mogelijk was deze vertoning gekoppeld aan de overgave van Adminius, die zich reeds eerder in hetzelfde jaar aan de Rijn aan Caligula had gepresenteerd. De schijnaanval waarbij soldaten in slagorde werden opgesteld alsof ze ten oorlog trokken en daarna schelpen gingen rapen, was niet alleen een symbolisch gevecht op Oceanus, maar had dus ook een ceremoniële functie, namelijk een formele bekrachtiging van de overgave van de Britse prins Adminius aan Caligula.18 Een aantal classici zijn van mening dat het Caligula eigenlijk niet te doen was om de schelpen an sich maar om de inhoud van de schelpen, namelijk de parels.19 We moeten daarbij opmerken dat parels enkel in oesters kunnen worden gevonden.20 In tegenstelling tot de weinig bijzondere schelpen van de Noordzee of het Kanaal waren parels wel geschikt om gebruikt te worden in triomftochten, bijvoorbeeld ter decoratie van borstplaten. Volgens Gury zijn de parels, gezien hun zeldzaamheid en hun verfijnd karakter, bij uitstek de ‘spolia Oceani’.21 Caligula keerde na zijn bezoek aan de kust terug naar Rome waar hij tegen mei aankwam. Een triomftocht vond niet plaats, maar hij kreeg wel de eer van een ovatie (Suetonius, Caligula 49.2). De archeologische gegevens Forten langs de Oude en Kromme Rijn, en Velsen 2 In de periode van Caligula werden een aantal forten opgericht in het natte gedeelte van het Nederlandse Nederrijngebied. De constructie van het castellum van Valkenburg is dendrochronologisch te plaatsen in de winter van 39 op 40 na Chr. Behalve een fort werden ook een vicus, opslagplaatsen en een haven gebouwd. Het complex heette Praetorium Agrippinae, waarbij de tweede naam ofwel verwijst naar de moeder ofwel de zuster van Caligula. Volgens de traditionele visie betekent de naam Praetorium ‘hoofdkwartier’ en zou dit een rechtstreekse verwijzing zijn naar het hoofdkwartier waaruit Caligula of zijn staf de operaties in het kustgebied coördineerde.22 De Hingh en Vos vermoeden dat de term veeleer verwijst naar de administratieve rol van Valkenburg, gelinkt aan transport en opslag.23 Ook de 12 Wardle 1994, p. 313, verwijzend naar Aalders 1959. 13 Davies 1966. 14 Campbell s.d., p. 53. 15 Balsdon 1934, p. 92; Bicknell 1968; Flory 1988, p. 500; Winterling 2005, p. 136-37. 16 Malloch 2001, p. 554-56. 17 Reddé 1997, p. 72. 18 Barrett 2015, p. 183. 19 Flory 1988; Hind 2003; Gury 2008. 20 Tijdens de Romeinse tijd waren er zowel in de Noordzee als het Kanaal talrijke oesterbanken. Winterstormen verhoogden de kans op het aantreffen van oesters op de stranden, doordat ze door de stroming werden losgerukt van de banken. 21 Gury 2008, p. 420. 22 Lendering en Bosman 2010, p. 137. 23 De Hingh en Vos 2005, p. 122. 70 grote hoeveelheid aan munten van Caligula wijst op een belangrijke occupatie onder die keizer. De aanwezigheid van Caligula of van hogere officieren uit zijn legerstaf zou ook moeten blijken uit de plank uit de bodem van een houten wijnvat, waarop de officiële titulatuur van keizer Caligula is aangebracht en die dus afkomstig is uit Caligula’s wijngaarden.24 Eenzelfde type stempel werd gevonden in het castellum van Vechten op een duig van eveneens een wijnton. Daardoor wordt verondersteld dat ook dit fort in gebruik was tijdens de regeerperiode van Caligula.25 Ook hier zijn belangrijke percentages munten uit de tijd van Caligula te noteren.26 De bouw van het eerste castellum van Alphen aan de Rijn kan op dendrochronologische gronden vanaf 41 na Chr. worden geplaatst. Het hout van de barakken levert jongere kapdata op, namelijk 42 na Chr.27 Ook Alphen aan de Rijn wordt gekenmerkt door een opvallend hoge concentratie aan munten van Caligula.28 Ook de castella van De Meern en Woerden kunnen zijn gebouwd in de periode van Caligula. Woerden kan zowel gesticht zijn aan het einde van de regeerperiode van Caligula als aan het begin van de regering van diens opvolger Claudius.29 Uit het muntenspectrum blijkt dat Woerden jonger is dan Valkenburg en Alphen aan de Rijn.30 Ook de stichtingsdatum van De Meern wordt rond 40 geplaatst.31 De vlootbasis van Velsen werd volgens Bosman in 39 na Chr. opnieuw in staat van paraatheid gebracht.32 Voorzichtigheid is echter geboden want scherpe chronologische indicatoren ontbreken. Wel zijn de munten van Caligula ook hier beter vertegenwoordigd dan die van Claudius.33 Katwijk-Brittenburg Buijtendorp acht activiteit onder Caligula niet onmogelijk voor Katwijk-Brittenburg (Lugdunum), maar weinig waarschijnlijk omdat in die periode op slechts een kleine 5 kilometer daarvandaan, in Valkenburg, een fort met bijhorende haven- en overslaginfrastructuur werd gebouwd. Activiteit in Lugdunum startte vermoedelijk pas onder Caligula’s opvolger Claudius.34 Toren van Kalla Verschillende oude bronnen vermelden op ongeveer 1 km uit de kust bij Katwijk resten die misschien oorspronkelijk van een Romeinse vuurtoren waren.35 Zo schrijft Adriaan Pars dat Katwijkse vissers ‘een half uur gaans’36 op de zeebodem een toren en een muurwerk hadden gezien.37 Al snel werd de link gemaakt met de vuurtoren beschreven in Suetonius. Deze vermeende toren kreeg de naam ‘Toren van Kalla’, waarbij ‘Kalla’ wellicht een verbastering van Caligula is. Enkele proefduiken eind jaren 1950, waarbij eerst een plateau, later een muurstuk werd waargenomen op ongeveer 1 kilometer van de kust,38 lijkt het verhaal van de vissers te bevestigen. 24 Wynia 1999, p. 145; De Hingh en Vos 2005, p. 9. 25 Hessing, Polak, Vos, en Wynia 1997, p. 53. 26 Kemmers 2004. 27 Polak, Kloosterman, en Niemeijer 2001, p. 123. 28 Kemmers 2004. 29 Vos, Blom, en Hazenberg 2010, p. 57-60. 30 Vos, Blom, en Hazenberg 2010, p. 62. 31 Langeveld 2010, p. 326. 32 Bosman 2016, p. 69. 33 Vos, Blom, Veenhof, en Hazenberg 2003, p. 58. 34 Buijtendorp 2018, p. 186. 35 Buijtendorp 2018, p. 164. 36 Een ‘uur’ is een oude afstandsmaat en correspondeert met een zeemijl. 37 Pars 1697. 38 Buijtendorp 2018, p. 164. 71 Boulogne-sur-Mer Boulogne-sur-Mer vormt het toneel van waaruit het officiële verkeer en een belangrijk deel van de handel van en naar Romeins Brittannië plaatsvond. De haven en het lager gelegen deel van de stad heetten in de Romeinse tijd Gesoriacum, het hoger gelegen deel van de stad Bononia. Boulogne moet reeds lang vóór 43 na Chr. beschikking hebben gehad over een goed uitgebouwde haven. Bijna honderd jaar eerder had Julius Caesar deze plaats al uitgekozen als ontschepingsplaats voor de invasie van Brittannië. Er bestaat een algemene consensus dat Portus Itius (Julius Caesar: De Bello Gallico IV, 21, V, 2; V, 5-8) te vereenzelvigen is met Boulogne.39 Aan het begin van het Principaat (laatste kwart van de 1ste eeuw voor Chr.) kreeg de haven een meer permanente vorm. 40 Van zodra Augustus rond 13 voor Chr. handelsakkoorden met Brittannië had afgesloten, was de aanwezigheid van een haven te Boulogne van waaruit deze akkoorden konden worden nageleefd, een sine qua non. 41 Een ander onderbelicht gegeven is dat Boulogne ongetwijfeld ook tijdens de zogenaamde Germanenoffensieven de rol van vlootbasis kan hebben gespeeld. Het bezoek van prins Tiberius aan Bononia in het jaar 4 na Chr. (ILS, 9463) hield misschien verband met het nakende Germanenoffensief (Velleius Paterculus II, 104-106). Ook Drusus maakte in 12 voor Chr. wellicht gebruik van Boulogne als oorlogshaven ter ondersteuning van de campagnes in Germanië (Florus II, 30). Resten van vroeg-Romeinse haveninfrastructuur ontbreken in het archeologische bestand. De oudste sporen in de zone van de haven van Romeins Boulogne dateren uit het begin van de 2de eeuw en zijn in relatie te brengen met de classis Britannica. 42 Misschien zijn de oudere sporen vergraven en/of lag de oude haven op een andere plaats langs de baai. Vondsten uit de Augusteïsche periode, meer bepaald uit het laatste kwart van de 1ste eeuw voor Chr., werden wel aangetroffen in de meer zuidwaarts gelegen wijk Bréquerecque. 43 Vanuit dit gebied, gelegen aan de zuidelijke voet van het plateau, ontwikkelde zich gaandeweg de civiele agglomeratie van Boulogne. Rond het midden van de 1ste eeuw na Chr. breidde de nederzetting zich uit naar het plateau. Recente opgravingen in de crypte van de basiliek Notre Dame geven duidelijk aan dat rond het midden van de 1ste eeuw de bewoning op het plateau geordend was volgens een regelmatig grid. 44 Tour d’Odre Op de klip van de Odre, aan de rechteroever van de Liane, stond een Romeinse vuurtoren, de Tour d’Odre. Deze vuurtoren stond nog tot in 1644 overeind, tot een deel van de klif naar beneden stortte. 45 De toren wordt over het algemeen toegewezen aan keizer Caligula. 46 Seillier, decennialang stadsarcheoloog van Boulogne, ging niet akkoord met deze vroege datering. Hij baseerde zich op het type metselwerk, een meerkleurig parement met stroken baksteen (opus mixtum) dat in Gallië pas vanaf het begin van de 2de eeuw, onder het bewind van Trajanus, werd toegepast. 47 Seillier liet zich in zijn oordeel leiden door een aantal mogelijke punten van overeenkomst met de vuurtoren van Dover die door sommigen in het begin van de 2de eeuw wordt gedateerd (zie verder). Seillier bleef wel geloven in de aanwezigheid van een vuurtoren van Caligula in Boulogne. Die lokaliseerde hij aan de overzijde van de Liane, op de klif van Châtillon. 48 Er zijn echter heel wat kanttekeningen te plaatsen bij de theorie van Seillier. Vooreerst laat de stand van het onderzoek nog niet toe de vuurtoren van Dover met zekerheid eenzelfde ouderdom toe te kennen als de Tour d’Odre. De meningen over de oprichtingsdatum van de vuurtoren van Dover lopen sterk uiteen, van de 1ste eeuw49 tot het tweede 39 Zie bijvoorbeeld Grainge 2005, p. 88-92. 40 Reddé 2014, p. 30-31. 41 Reed 1975, p. 318. 42 Belot en Canut 1996. 43 Seillier 1987, p. 32. 44 Blamangin 2014, p. 47 en 49. 45 Voor een uitvoerige architecturale beschrijving zie Seillier en Knobloch 2004, en Napoli en Boulinguez 2014. 46 Zie bijvoorbeeld D’Erce 1966. 47 Seillier en Knobloch 2004, p. 4-5. 48 Seillier en Knobloch 2004, p. 4-5. 49 Wheeler 1929, p. 39. 72 kwart van de 2de eeuw50. De redenering van Seillier werd recent nog door Napoli en Boulinguez ontkracht. Niet alleen wat de datering, ook wat locatie betreft. Een vuurtoren op de klif van Châtillon kan volgens hen niet omdat er tot op heden nog geen voorbeelden gekend zijn van systemen bestaande uit twee vuurtorens. De havens van Dover en Fréjus waren voorzien van een vuurtoren (pharus) en van een toren met een lichtbron die enkel diende voor het verlichten van de havengeul.51 Volgens Napoli en Boulinguez hoeft de bouw van Tour d’Odre niet pas in de 2de eeuw te worden geplaatst, enkel en alleen omdat de opus mixtum in Gallië pas dan in voege kwam. Ze stellen dat de bouwmeester van een dergelijk prestigieus monument van Italië afkomstig kan zijn geweest waar de techniek van de opus mixtum reeds veel vroeger gangbaar was. Ze betogen ook dat het parement van de Tour d’Odre in niets lijkt op het opus mixtum van andere monumenten in Gallië uit de tijd van Trajanus en Hadrianus en ook niet op de vuurtoren in Dover. Het parement van de Tour d’Odre is polychroom, terwijl dat van Dover bichroom is. Vanuit visueel standpunt sluit het tricolore parement van de Tour d’Odre meer aan bij de wellicht oudere techniek van het opus reticulatum.52 Napoli en Boulinguez besluiten dan ook dat de Tour d’Odre wel degelijk te vereenzelvigen is met de toren die Caligula liet oprichten. Discussie In tegenstelling tot de meer behoudsgezinde Tiberius was Caligula meer expansief ingesteld en stond de verovering van Germanië en Brittannië op het programma. Hij wilde ongetwijfeld de daden van zijn vader Germanicus en grootvader Drusus, en van zijn verre voorouder Julius Caesar, evenaren.53 Dat de campagne in Germanië niet helemaal volgens plan verliep, had deels te maken met Caligula’s labiele persoonlijkheid, maar ook met de grote samenzwering van het midden van het jaar 39 (Suetonius, Caligula 24.3) die roet in het eten gooide van de al langere tijd lopende militaire plannen voor de veldtocht in het noorden.54 De meerdere kampementen voor legioenen en hulptroepen uit de tijd van Caligula die in de omgeving van Mainz werden gevonden, bevestigen de grootschalige ondernemingen.55 Het aanstellen van Galba als bevelhebber van de legioenen lijkt een goede zet te zijn geweest van de keizer (Suetonius, Galba 6.2-3). De bewering van de antieke auteurs dat de campagne in Germanië uitdraaide op een mislukking, moet dan ook worden gerelativeerd. Ook voor wat Neder-Germanië betreft, geeft de archeologische dataset blijk van een belangrijke betrokkenheid van het militaire apparaat in die periode. De castella van Valkenburg, Alphen aan den Rijn, en wellicht ook die van Woerden en De Meern, werden onder Caligula opgericht. De vlootbasis van Velsen werd opnieuw in gebruik genomen en er was opnieuw een bezetting in het castellum van Vechten. Een belangrijke vaststelling is dat de oprichtingsdatum van de eerste vier forten niet gelijktijdig is. Enkel Valkenburg kan chronologisch worden gesitueerd in de periode van de schijnslag op het strand. De andere forten werden pas in 40 en 41 gebouwd; en een aantal forten waren wellicht pas operationeel in de regeerperiode van Claudius, zoals Alphen aan den Rijn en Woerden. De meest waarschijnlijke verklaring is dat het systeem in het leven is geroepen om controle uit te oefenen op de Over-Rijnse Germanen, meer bepaald op stammen die piraterij beoefenden, met name Chauken en Friezen. Getuige hiervan is de expeditie die Gabinius in 41 op touw zette tegen de Chauken (Suetonius, Claudius 24.3). De forten gelegen langs de Kromme Rijn en de Oude Rijn fungeerden, samen met Velsen, als uitvalsbasissen voor de militaire expansie naar het noorden.56 De geplande invasie van Brittannië kan volgens sommigen een rol hebben gespeeld in de bouw van de forten. Daarbij zouden de forten hebben gediend ter beveiliging van de Rijn als aanvoerroute voor goederen en manschappen. 50 Booth 2007, p. 16. 51 Napoli en Boulinguez 2014, p. 21. 52 Napoli en Boulinguez 2014, p. 20. 53 Barrett 2015, p. 167. 54 Winterling 2005, p. 137. Het ging om een samenzwering waarbij heel wat leden van de leidende aristocratie betrokken waren. 55 Barrett 2015, p. 168-169. 56 Van Es 1981, p. 97. 73 Hoofddoel van Caligula was wellicht aanvankelijk Germanië, maar omdat Brittannië een gemakkelijker prooi leek, werd wellicht snel voor Brittannië gekozen.57 Aanleiding kan de overgave van Adminius zijn geweest, maar het plan kan al veel vroeger zijn gerijpt. De meeste commentatoren zijn het er wel over eens dat Caligula op het moment van zijn kortstondig bezoek aan de Noordzee niet van plan kan zijn geweest om effectief Brittannië binnen te vallen. Ik deel die mening ook. Vooreerst was het tijdens het moment van zijn bezoek, tijdens de eerste maanden van het jaar, onmogelijk een invasie op touw te zetten. Reizen over het kanaal, laat staan de Noordzee, was tijdens de eerste maanden van het jaar uitgesloten. Ten tweede, is er in de bronnen nergens sprake van grote aantallen schepen die Caligula nodig zou hebben gehad indien hij werkelijk een invasie had gepland.58 Een invasie van Brittannië was op dat ogenblik ook niet mogelijk want de rechterflank, de Rijn, was nog niet voldoende beveiligd, ondanks Galba’s successen.59 Caligula’s bezoek aan de kust betrof louter een inspectie waarbij hij de voorbereidingen voor de invasie met eigen ogen wilde aanschouwen. De zogenaamde zeeschelpenkomedie moet gelezen worden als een symbolische overwinning op Oceanus of een verzoeningsritueel. Schelpen (of parels) werden wel degelijk verzameld als oorlogsbuit gewonnen op Oceanus. Mogelijks was ook de overgave van Adminius opgenomen in het grote ceremoniële gebeuren. Tijdens zijn korte bezoek zal Caligula ook opdracht hebben gegeven hebben voor de bouw van de vuurtoren, ter anticipatie van de geplande invasie. Andere voorbereidingen die hiermee in verband worden gebracht, zijn mogelijk de eerdere oprichting van twee legioenen, de XV Primigenia en de XXII Primigenia60, en de reorganisatie van de Rijngrens die, zoals we schreven, pas startte nà het bezoek van Caligula aan de kust. De hamvraag blijft waar de schijnslag en de vuurtoren moeten worden gesitueerd. Zowel de voorstanders voor een locatie aan het Kanaal als deze voor een locatie op het strand van de Cananefaten bij Katwijk komen met valabele argumenten voor de dag. Bicknell betoogde reeds in 1968 om het schelpenverhaal langs de Hollandse kust te situeren. Hij vroeg zich immers af of Caligula het wel aangedurfd zou hebben om troepen te onttrekken aan de grens in Germanië waar de situatie met de Cananefaten en de Overrijnse stammen precair was.61 Hij wees ook op de twee korte zinsneden in de werken van Suetonius en Aurelius Victor, die allusie maken dat de schijnslag vlakbij het strijdtoneel in Germanië plaatsvond. Suetonius schrijft dat hij zijn troepen aan de Oceaan opstelde ‘alsof hij de oorlog tot een definitief einde wilde brengen’ (Caligula 46). Bicknell ziet hierin een duidelijke verwijzing naar de campagne tegen Germaanse stammen aan de Rijn.62 In dezelfde zin moet ook de zinsnede van Aurelius Victor worden begrepen ‘in de verwachting over te steken naar Germania’ (Aurelius Victor 3.11). Wynia voegde in 1999 een aantal argumenten toe om de locatie te plaatsen aan de Hollandse kust. Hij wees op de aanwezigheid van wijnvaten uit de keizerlijke wijngaarden van Caligula in de castella van Valkenburg en Vechten. Die wijnvaten hoeven echter niet automatisch op de aanwezigheid van Caligula zelf te wijzen, maar kunnen ook van iemand van zijn staf geweest zijn of van een kampcommandant die er zijn hand op kon leggen.63 Belangrijk zijn natuurlijk ook de dendrochronologische dateringen voor Valkenburg, waar op de overgang van het jaar 39 op 40 een castellum werd gebouwd. De nabijheid van dit fort aan de kust voedt de veronderstelling dat de schijnslag aan de monding van de Rijn zou kunnen worden geplaatst. Wynia baseert zich ook op een passage uit Tacitus om de episode langs de Hollande kust te situeren. Tacitus beschrijft hoe de vader van de Cananefaat Brinno de expeditie van Caligula bespotte (Historiae IV, 15). De Cananefaten leefden in Zuid-Holland. Indien de voorbereidingen voor de expeditie naar Brittannië zich honderden kilometers zuidelijker, ter hoogte van het Nauw van Calais, hadden afgespeeld dan had een Cananefaat dat waarschijnlijk nooit geweten.64 Wynia merkte ook op dat de zinsnede ‘in litore Oceani’ (Suetonius, Caligula 46) een bekende naam is voor de Noordzee.65 Dit is geen overtuigend argument omdat de gebruikte terminolo- 57 Barrett 2015, p. 171-72. 58 Woods 2002, p. 166. 59 Barrett 2015, p. 180-81. 60 Woods 2012, p. 444. 61 Bicknell 1968, p. 503. 62 Bicknell 1968, p. 501; Hekster 2018, p. 49. 63 Wynia 1999, p. 145-46. 64 De Hingh en Vos, 2005, p. 91. 65 Wynia 1999, p. 146. 74 gie ‘oceani’ te algemeen is, er kon zowel de Noordzee als het Kanaal mee bedoeld zijn. Een verduidelijking middels de naam Germanicus of Britannicus had de zaak kunnen beslechten. Ptolemaeus bijvoorbeeld bestempelde de Noordzee (en de Baltische Zee) als Oceanus Germanicus en het Kanaal als Oceanus Britannicus (Ptolemaeus II, 2, 1). Hieruit blijkt duidelijk het Romeinse gebruik om de zeeën en zeestraten te benoemen naar aangrenzende landmassa’s. De vraag stelt zich of men de monding van de Oude Rijn uitkoos als plaats om een dergelijk symbolisch beladen ritueel en ceremonieel gebeuren te laten plaatsvinden, waarbij Oceanus moest worden verzoend en Adminius zich officieel aan Caligula overgaf. De monding van de Rijn kon op geen enkel punt wedijveren met Boulogne. Boulogne had een oorlogshaven met een geschiedenis die terug ging tot Julius Caesar en had een stad die volop in ontwikkeling was. Boulogne en haar regio waren ook beter aangepast om de legioenen en hulptroepen van Caligula op te vangen. Aan de monding van de Rijn was er geen enkele infrastructuur die kon wedijveren met Boulogne. Van Lugdunum was nog geen sprake en in het verderaf gelegen Valkenburg was men amper gestart met de bouw van de limes-weg en het castellum. Ook de landschappelijke setting was volledig anders. Vanaf de noordwestelijke kust van Gallië heeft men – als de weersomstandigheden gunstig zijn – uitzicht op de witte krijtrotsen van Dover. Dit is niet het geval voor de Hollandse kust. Orosius schrijft trouwens dat Caligula stopte “aan de randen van de Oceaan, met zicht op Brittannië” (Historiae VII, 5.5). Kortom, Boulogne was veel overtuigender als locatie dan de monding van de Rijn.66 De vuurtoren van Caligula is bijzonder te noemen omdat ze én als overwinningsmonument en als vuurtoren fungeerde.67 Jammer genoeg laat Suetonius in het midden waar Caligula ze liet oprichten. De meest aannemelijke kandidaat is, zoals we uitvoerig hebben betoogd, de Tour d’Odre te Boulogne. Niet enkel haar vroeg-Romeinse bouwwijze, een parement dat visueel nauw aansluit bij het vroege opus reticulatum, maar ook haar locatie aan het Kanaal vlakbij Brittannië maken dat ze als kandidaat te verkiezen is boven een mogelijke vuurtoren aan de monding van de Oude Rijn. Als zinnebeeld van de keizerlijke macht en de uitbreiding van het imperium is een locatie aan het Kanaal veel logischer dan aan de Rijnmonding. Dit sluit niet uit dat er aan de kust van Katwijk een Romeinse vuurtoren heeft gestaan. Zolang er echter niet meer gegevens bekend zijn over de aard, omvang en datering van de structuur die door vissers een paar eeuwen geleden en door duikers in de jaren 1950 is waargenomen, kan er weinig zinnigs geschreven worden over een eventuele Romeinse vuurtoren aan de Rijnmond. Literatuur Aalders, G.J.D., 1959, Caligula zoon van Germanicus. Assen. Balsdon, J.P.V.D., 1934, The Emperor Gaius. Oxford. Barrett, A., 2015, The Abuse of Power. London-New York. (2de editie). Belot, E., en V. Canut, 1996, Les fouilles archéologiques du «Terrain Landrot» en basse ville de Boulogne-sur-Mer. (Eléments d’Archéologie Boulonnaise 4). Boulogne-sur-Mer. Bicknell, P., 1968, ‘The emperor Gaius’ military activities in A.D. 40’, in: Historia 17. p. 496-505. Blamangin, O., 2014, ‘Actualité de l’archéologie préventive à Boulogne-sur-Mer (Pas-de-Calais)’, in: O. Blamangin, A. Demon, en S. Révillion (red.), Actualité de la recherche archéologique à Boulogne-sur-Mer. (Revue du Nord. Hors série. Collection Art et Archéologie 22). Lille. p. 41-55. Booth, K., 2007, ‘The Roman Pharos at Dover Castle in English’, in: Heritage Historical Review 2.1. p. 8-21. Bosman, A.V.A.J., 2016, Rome aan de Noordzee. Burgers en barbaren te Velsen. Leiden. Buijtendorp, T., 2018, Brittenburg. Verdronken hoeksteen van het Romeinse Rijk. Leiden. Campbell, D.B., s.d., ‘Did Emperor Caligula plan to invade Britain. Caligula’s capers on the North Sea coast’, in: Ancient Warfare VI.6. p. 49-53. D’Erce, F., 1966, ‘La Tour de Caligula à Boulogne-sur-Mer’, in: Revue Archéologique 1966.1. p. 89-96. Davies, R.W., 1966, ‘The abortive invasion of Britain by Gaius’, in: Historia 15. p. 124-128. 66 Over het religieuze belang van Romeinse havens in het uitdragen van keizerlijke macht, zie bijvoorbeeld Rogers 2011. 67 Delacroix 2013, p. 229. 75 Delacroix, B., 2013, ‘Les phares romains de la façade Atlantique - Manche - Mer du Nord: amers, marqueurs d’une navigation côtière extra-méditerranéenne’, in: M.-Y. Daire e.a. (red.), Ancient Maritime Communities and the Relationship between People and Environment along the European Atlantic Coasts / Anciens peuplements littoraux et relations Home/Milieu sur les côtes de l’Europe atlantique. (BAR IS 2570). Oxford. p. 223-231. Es, W.A. van, 1981, De Romeinen in Nederland. Haarlem. Flory, M.B., 1988, ‘Pearls for Venus’, in: Historia 37. p. 498-504. Ginkel, E. van, en W. Vos, 2018, Grens van het Romeinse Rijk. De limes in Zuid-Holland. Utrecht. Grainge, G., 2005, The Roman invasions of Britain. Stroud. Gury, F., 2008, ‘Les perles et les imperatores: Caligula in Litore Oceani’, in: J. Napoli, Ressources et Activités Maritimes des Peuples de l’Antiquité. Boulogne. p. 401-426. Hadrianus, J., 1588. Batavia. Leiden. Heijden, P. van der, 2006, ‘Romeinse raadsels. Vignetten op het Nederlandse gedeelte van de Peutingerkaart’, in: Westerheem 55.4. p. 184-192. Hekster, O., 2015, ‘Slag tegen de schelpen. Caligula’s leger aan het strand van Katwijk’, in: H. van Dolen, F. Meijer, en O. Hekster, Te wapen. Acht spraakmakende slagen uit de oudheid. Amsterdam. p. 41-51. Hessing, W.A.M., M. Polak, W.K. Vos, en S.L. Wynia (red.), 1997, Romeinen langs de snelweg: Bouwstenen voor Vechtens verleden. Abcoude - Amersfoort. Hind, J.G.F., 2003, ‘Caligula and the Spoils of Ocean: a Rush for Riches in the Far North-West?’, in: Britannia 34. p. 272274. Hingh, A.E. de, en W.K. Vos, 2005, Romeinen in Valkenburg (ZH), de opgravingsgeschiedenis en het archeologische onderzoek van Praetorium Agrippinae. Leiden. Kemmers, F., 2004, ’Caligula on the Lower Rhine: coin finds from the Roman fort of Albaniana (The Netherlands)’, in: Revue Belge de Numismatique et de Sigillographie 150. p. 15-49. Langeveld, M.C.M., A. Luksen-IJtsma, en P. Weterings, 2010, Een goede buur? LR46 en LR49: definitief archeologisch onderzoek naar de vicus, grafvelden, infrastructuur en een inheemse nederzetting in de omgeving van het Romeinse castellum in De Meern, deelgebied ‘De Woerd’ (Gemeente Utrecht). (Basisrapportage Archeologie 19). Utrecht. Lendering, J., en A.V.A.J. Bosman, 2010, De rand van het Rijk. De Romeinen en de Lage Landen. Amsterdam. Malloch, S.J.V., 2001, ‘Gaius on the Channel coast’, in: Classical Quarterly 51. p. 551-556. Meganck, T.L., 1999, ‘Abraham Ortelius, Hubertus Goltzius en Guido Laurinus en de studie van de Arx Britannica’ in: Bulletin KNOB 98, 1999.5-6. p. 226-236. Napoli, J., en C. Boulinguez, 2014, ‘Rendons la Tour d’Odre à Caligula: des documents au monument’, in: Revue du Nord. Archéologie. Tome XCVI, 408. p. 7-51. Pars, A., 1697, Catti Aborigines Batavorum. Dat is: De Katten, De Voorouders der Batavieren, ofte de Twee Katwijken, aan See en aan den Rijn. Met de Huisen te Britten en Sand. En van wegen de Naheid van Stoffe en Plaatsen, de Gedenkwaardigheden van het Dorp en Abdije van Rijnsburg. Leiden. Polak, R., 2009, ‘The Roman military presence in the Rhine Delta in the period c. AD 40-140’, in: Á. Morillo, N. Hanel, en E. Martín (red.), Anejos de Gladius, Limes XX, XX Congreso Internacional de Estudios sobre la Frontera Romana, XXth International Congress of Roman Frontier Studies. Léon. p. 945-953. Polak, R., R.P.J. Kloosterman, R.A.J. Niemeijer, 2001, Alphen aan den Rijn - Albaniana 2001-2002. (Libelli Noviomagenses 7). Nijmegen. Reddé, M., 1997, ‘Rome et l’Empire de la mer’, in: Regards sur la Méditerranée. Actes du 7ème colloque de la Villa Kérylos à Beaulieu-sur-Mer les 4 & 5 octobre 1996. (Cahiers de la Villa ‘Kérylos’ 7). Paris. p. 61-78. Reddé, M., 2014, ‘Boulogne-sur-Mer dans le dispositif militaire de l’empire romain’, in: O. Blamangin, A. Demon, en S. Révillion (red.), Actualité de la recherche archéologique à Boulogne-sur-Mer. (Revue du Nord. Hors série. Collection Art et Archéologie 22). Lille. p. 29-39. Reed, N., 1975, ‘Drusus and the ‘Classis Britannica’’, in: Historia 24. p. 315-323. 76 Rogers, A., 2011, ‘Reimagining Roman Ports and Harbours: The Port of Roman London and Waterfront Archaeology’, in: Oxford Journal of Archaeology 30.2. p. 207-225. Seillier, C., 1987, ‘Boulogne, Romeinse vlootbasis’, in: P. Stuart, en M.E.T. de Grooth (red.), Langs de weg. Tentoonstellingscatalogus van ‘De Romeinse weg van Boulogne-sur-Mer naar Keulen, verkeersader voor industrie en handel’ en ‘Villa rustica, het Romeinse boerenbedrijf in het Rijn/Maasgebied. Heerlen/Maastricht. p. 32-36. Seillier, C., en P. Knobloch, 2004, ‘Peut-on reconstruire la tour d’Odre ?’, in: Les Cahiers du Vieux Boulogne 54, p. 2-5. Vos, W., E. Blom, en T. Hazenberg, 2010, Romeinen in Woerden. Het archeologisch onderzoek naar de militaire bezetting en de scheepvaart van Laurium. Leiden. Vos, W., E. Blom, A. Veenhof, en T. Hazenberg, 2003, ‘De Romeinse limes tijdens Caligula: gedachten over de aanvang van het castellum Laurium en onderzoeksresultaten van de opgravingen uit 2002 aan het Kerkplein in Woerden’, in: Westerheem 52. p. 50-63. Walder, D., 1994, Suetonius’ Life of Caligula: a Commentary. Brussels. Weerd, M.D. de, 1977, ‘The date of Valkenburg I, reconsidered: the reduction of a multiple choicequestion’, in: B.L. van Beek, R.W. Brandt, en W. Groenman-van Waateringe (red.), Ex horreo. (Cingula, vol. 4). Amsterdam. p. 255-289. Wheeler, R.E.M., 1929, ‘The Roman lighthouses at Dover’, in: Archaeological Journal 86. p. 29-46. Winterling, A., 2005, Caligula. Een biografie. Amsterdam. Woods, D., 2000, ‘Caligula’s sea shells’ in: Greece and Rome 47. p. 80-87. Woods, D., 2002, ‘Did Caligula Plan to Bridge the English Channel’, in: The Ancient World 33.2. p. 157-169. Woods, D., 2012, ‘Seven notes on the reign of Caligula’, in: C. Deroux (red.), Studies in Latin Literature and Roman History XVI. Brussels. p. 437-471. Wynia, S.L., 1999, ‘Caius was here. The Emperor Caius’ Preparations for the Invasion of Britannia: New Epigraphic Evidence’, in: H. Sarfatij, W.J.H. Verwers, en P.J. Woltering (red.), In Discussion with the Past. Archaeological studies presented to W.A. van Es. Zwolle/Amersfoort. p. 145-147. 77 Afb. 1 Profiel in sleuf 4, nog voor de voltooiing, links het zandpakket in de kanaalvulling. (Foto: auteur). Afb. 2 Gereconstrueerde Romeinse platbodem op de Vliet in 2009. (Foto: Toine van Wieringen). 78 Van een werphout of boemerang en een “haakse crank” Opmerkelijke houtvondsten uit het kanaal van Corbulo in Leidschendam in 1989 Monique van Veen Op 7 november 1989 ontmoette ik Ab Waasdorp voor het eerst. Hij stond met mijn latere collega’s Victor Kersing en Arnold Carmiggelt op de rand van de werkput te kijken naar de eerste mooie doorsnede van het kanaal van Corbulo (afb. 1).1 Ik stond in de blubber uit te leggen dat vanwege de vlakke bodem en de schopsteken in het veen het een gegraven kanaal moest zijn en dat het kanaal van Corbulo niet op de locatie van de middeleeuwse Vliet (afb. 2) lag, zoals men toen aannam, maar westelijker. Of ik hem toen kon overtuigen betwijfel ik, vooral omdat ik aangaf dat het kanaal snel, mogelijk al in het begin van de tweede eeuw, was dichtgeslibd. Het door ons gevonden traject kon in dat geval geen rol hebben gespeeld in de verbinding met Forum Hadriani. Een maand later kon de AWL (Archeologische Werkgroep Leidschendam) 165 m noordoostelijk (afb. 3, nr. 2) waarnemingen doen waarbij bleek dat een deel van het kanaal aan de oostzijde was beschoeid. De monsters die we ten behoeve van dendrochronologisch onderzoek namen, werden door Elsemieke Hanraets en mezelf op het laboratorium van de ROB geprepareerd en gemeten. De uitslag kwam pas later, nadat Esther Jansma was geïnstalleerd op de ROB. Uit haar onderzoek bleek dat de beschoeiing uit voorjaar/zomer 50 AD dateert.2 Dit leverde meteen hoofdbrekens op aangezien men tot dan op basis van teksten van Tacitus en Cassius Dio veronderstelde dat de aanleg van het kanaal, dat de estuaria van Rijn en Maas moest verbinden, onder veldheer Corbulo in 47 AD was uitgevoerd. Volgens Tacitus in de Annales 11 (tussen 110-120 geschreven) 87 88 3 33 33 3 2 22 22 2 44 44 7 77 77 7 5 55 55 5 6 66 66 6 8 88 88 8 9 9 99 99 10 10 10 10 10 10 strandwallen en lage duinen strandvlakte (afgedekt met veen) riviervlakte veengebied 1 waarneming Topografische ondergrond © Topografische dienst, Emmen 456 1 11 11 1 Afb. 3. Locatiekaartje onderzoek kanaal van Corbulo in Leidschendam. (Naar De Kort 2013, afb. 1). 1:15.000 kreek kanaal van Corbulo Sleuf 1-3 werd door de AWL aangelegd. De gemeente Leidschendam stelde een graafmachine ter beschikking. 2 Door het losraken van de schors van deze monsters waren de laatste jaarringen van het jaar 49 AD. Pas na onderzoek van hout van de ROB Corbulo-campagne van 1992 kon ook de buitenste jaarring worden gemeten (50 AD). Jansma 1995, p. 129. 79 werd het kanaal aangelegd om de gevaren van de zee te vermijden en volgens Cassius Dio (ca. 155- 235) in de Historia Romana 60 om overstromingen van de rivieren bij vloed vanuit zee te voorkomen.3 Jan-Willem de Kort heeft in 2013 dit dateringsprobleem opgelost door aan de hand van dezelfde teksten uit te komen op het jaar 50 AD: “Cassius Dio maakt melding dat het kanaal gegraven wordt nadat Corbulo voor de tweede maal de leiding over het leger krijgt. Een gouverneurschap duurde zesendertig maanden, waarmee de datering van 47 plus 3 jaar precies klopt.”4 We zijn nu exact 30 jaar verder na de eerste ontdekking in Leidschendam. Er zijn verdere onderzoeken geïnstigeerd door de provinciaal archeoloog/ROB/RCE, de gemeente Leidschendam-Voorburg, de AWLV(Archeologische Werkgroep Leidschendam-Voorburg) samen met RAAP en de gemeenten Rijswijk, Leiden en Den Haag.5 Hoewel ik niet wil ingaan op het hele traject wil ik wel enkele hoogtepunten van het onderzoek noemen dat betrekking heeft op het Leidschendamse deel. Al in 1992 werd duidelijk dat het 10-15 m brede kanaal niet overal in een rechte lijn in het veen langs de strandwal is gegraven. Dat blijkt ook uit de schuine doorsnijding van een smalle uitloper van de strandwal, onderzocht door RAAP in 2015.6 In 1992 werd een trechtervormige beschoeiing ontdekt die uitkwam op een 4,5 m smal deel dat als sluis of overtoom heeft gediend (afb. 3, van nr. 5 naar 6). Tijdens het onderzoek van RAAP in 2006 op de locatie Rietvinklaan 5 (afb. 3, nr. 3) kon er voor het eerst onderscheid worden gemaakt in een eerste en tweede fase waarbij de tweede fase de eerste doorsnijdt en voorzien is van een beschoeiing uit 50 AD. De eerste fase zou uit de periode van keizer Caligula (37-41 AD) kunnen dateren, hoewel historisch bewijs ontbreekt.7 De tweede zou in 50 zijn voltooid. De laatste jaren heeft het onderzoek nieuw elan gekregen door de voordracht van de Limes -waarvan het kanaal van Corbulo een onderdeel is- als UNESCO-werelderfgoed. Aangezien Ab door alle onderzoeken in Den Haag en zijn publicaties een specialist is op het gebied van de Romeinse infrastructuur in deze regio en bovendien met een aantal auteurs aan een publieksboek over het kanaal van Corbulo gaat werken, neem ik de gelegenheid te baat om iets te vertellen over het prille begin van het onderzoek in 1989 en de aandacht te vestigen op twee bijzondere houten vondsten en hun vondstomstandigheden.8 Kreek en kanaal In oktober 1989 werd, met toestemming van de provinciaal archeoloog, door de Archeologische Werkgroep Leidschendam gestart met een klein proefsleuvenonderzoek na de vondst van handgevormd Romeins aardewerk in de Rietvinkpolder bij de Gemeentewerf, waar de grond bouwrijp werd gemaakt. Het vermoeden was dat in dit veengebied -direct oostelijk van de strandwal Rijswijk-Voorschoten en grenzend aan de Vliet- aftakkingen van kreken van het Gantelsysteem liepen die vanaf de midden-ijzertijd het veengebied zouden hebben ontwaterd, waardoor beakkering en bewoning mogelijk werd. Na opvulling van de kreken zou er in de Romeinse tijd langs en op de opgevulde kreken bewoning zijn geweest. Dit naar analogie van onder meer de situatie in het Maasmondgebied, Den Haag en de omgeving van Leiden. De geologische kaart was niet gedetailleerd genoeg om de kreken te lokaliseren.9 Wel had de AWL een met klei opgevulde kreek bij Schoorwijck (afb. 3, nr.9) waargenomen en daarbij een rand van een handgevormde geoorde pot en twee scherven gedraaid Romeins aardewerk (wit gladwandig en ruwwandig).10 3 Zie voor een analyse van de functie van het kanaal in het watermanagement: De Kort en Raczynski-Henk 2014. 4 Citaat uit De Kort 2013. 5 Voor een overzicht tot 2010: De Kort 2013; De Kort en Raczynski-Henk 2014. In 2015 is duidelijk geworden dat het zuidwestelijke deel van het traject binnen Leidschendam een ander verloop heeft dan in de publicaties is vermeld. Afb. 3 geeft slechts een deel van het nu bekende traject weer, namelijk aan weerszijden van de eerste ontdekking in 1989. 6 Jansen 2015. 7 De Kort en Rayczynski-Henk 2008, p. 24-25. In AWL-sleuf 9 kon destijds (1989) de beschoeiing in het vlak en alleen de bovenzijde van het kanaal over bijna 14 m worden vrijgelegd. Op basis van de boringen die in de cunetbodem zijn gezet zijn ook hier twee fasen waarschijnlijk. 8 Dank aan alle leden van de AWLV-werkgroep die aan het onderzoek in de Rietvink meewerkten en Wilfried Hessing die toestemming gaf voor het onderzoek. Voor dit artikel dank ik: Jeroen van Zoolingen voor de bewerking van het kaartje en de redactie, Marjolein Laan voor de bewerking van een foto, Martin van Rijn voor het scannen van dia’s, Yardeni Vorst en Caroline Vermeeren voor overleg over de houten voorwerpen en controle van houtdeterminaties en Jeroen ter Brugge voor de tekeningen van het werphout uit Vlaardingen en Velsen. 9 Pruissers en de Gans 1988. 10 Uit later onderzoek door de ROB bleek de vondstlocatie van de AWL uit 1987 te liggen op het traject van het kanaal. 80 Afb. 5 AWL-sleuf 3, detail van de top van de opvulling van het kanaal, de veenlaag en de Afb. 4 AWL-sleuf 2. In het profiel is de overgang van de veenlaag naar de verrommelde kleilaag te zien. (Foto: auteur). stuifzandlaag daarop. (Foto: auteur). De eerste twee proefsleuven werden gegraven op de locaties waar op grond van enkele boringen de beide oevers van de kreek werden verwacht naast de grondhopen met de vondsten (afb. 3, bij nr. 4). De sleuf aan de strandwalzijde (AWL-sleuf 2) leverde veel handgevormd aardewerk en bot op uit de Romeinse tijd en ijzertijd uit klei- en zandlagen onder een veenlaagje.11 Om meer inzicht te krijgen in de bodemopbouw werd de derde sleuf haaks op sleuven 1 en 2 aangelegd. Bij de aanleg van het profiel vielen de schopsteken in het veen aan beide zijden van de “kreek” op. Ook in het vlak naast het profiel waren schopsteken te zien. De structuur was 1,2-1,3 m diep, 12 m breed en had een 9 m brede vlakke bodem. Er was -heel slim- niet verdiept tot aan zand onder het Hollandveen, ongeveer 10 cm veen diende als buffer tegen opwellend water. Zou dit dan toch het kanaal van Corbulo zijn? Met de geoloog A.P. Pruissers bekeken we de opbouw van de vulling, die vooral aan de onderzijde bestond uit vele dunne laagjes zand, siltige klei en humuslaagjes die op een snelle opvulling wezen. Ook hij was van mening dat het profiel op een kanaal wees. Een volledig profiel bleek niet houdbaar vanwege loopzand in de bovengrond. Na telefonisch overleg met Wilfried Hessing, toen provinciaal archeoloog van Zuid-Holland, was deze over te halen om met een ROB-veldploeg onder leiding van Herman Terschegget een sleuf parallel aan ons profiel te zetten met inzet van pompen om het proefonderzoek te dupliceren. Dit leverde het bekende mooie profiel van het kanaal op. Op de profieltekening staat: “doorsnede vermoedelijke Corbulogracht”. Het kanaal doorsnijdt aan oostzijde een deels gelaagd vuil kleipakket met daarin ijzertijd aardewerk. Meer oostelijk in het profiel (18 m ten oosten van het kanaal richting de Vliet) gaat deze over in een 10 m brede geul uit de ijzertijd. Deze geul is door een groot deel van de Rietvink te volgen parallel aan het kanaal (afb. 3). Datering van een veenmonster onder de kreek leverde een terminus ante quem voor het ontstaan van de kreek na het begin van de 4de eeuw.12 In sleuf 4 werden in de vulling van het Romeinse kanaal slechts enkele scherven handgevormd Romeins aardewerk en enkele scherven gedraaid Romeins aardewerk gevonden in de grijsblauwe klei, een ijzertijd-scherf uit een hellend zandpakket in het uiterste westen (strandwalzijde)13 van de vulling en een fragment van een maalsteen in de veenlaag boven het kanaal. Oostelijk van het kanaal werden scherven ijzertijd aardewerk in vuile kleilaagjes gevonden. Het geringe aantal Romeinse vondsten bleek standaard te zijn voor alle latere sleuven in de Rietvink. In de parallel gelegen AWL-sleuf 3 werd meer gevonden. Dat hangt enerzijds samen met de handmatige wijze van verdiepen, maar mogelijk ook met een kortere afstand tot de woonplaatsen die op basis van de vondsten worden verondersteld. AWL-sleuf 2 was een 2 m brede sleuf die de westelijke rand van het kanaal over 15 m volgde en vondsten uit de ijzertijd en Romeinse tijd heeft opgeleverd. Onder de bouwvoor lag schoon zand bovenop een hellende veenlaag met daarin veel takjes en vlakliggend riet (afb. 4). Dit is de veenlaag die is ontstaan bovenop het opgevulde kanaal. Hieronder lag klei en klei met zand gemengd, beide met archeologisch materiaal. In het profiel van AWL-sleuf 3 was te zien dat op het veen een zandpakket lag (afb. 5). Dat zand is er vanaf het overstoven Hollandveen of de strandwal 11 In sleuf 1 lag een grote verstoring, hier is niet verder verdiept. 12 De Kort e.a. 2008. 13 De strandwallen zijn noordwest-zuidoost georiënteerd, in de tekst spreek ik van west en oost. 81 ingewaaid.14 Zand vinden we ook als een pakket in het westelijk deel van de kanaalvulling (zowel in sleuf 3 als 4). Het zand kan in het kanaal zijn gewaaid, maar het is opvallend veel en geconcentreerd naast de oever waardoor ik eerder denk aan een overstroming waarbij de oever is afgekalfd. Overstromingen zouden ook het ijzertijdaardewerk boven in het kanaal kunnen verklaren. Aardewerk en maalsteen Er is gepoogd om vondsten uit de verschillende lagen in de vulling zoveel mogelijk gescheiden te verzamelen, maar dit bleek in de praktijk zeer lastig vanwege de helling. In het kader van dit artikel heb ik het materiaal van AWL-sleuf 2 en 3 nog eens doorgenomen.15 Onderscheid tussen de periodes is soms mogelijk. De typische vormen van handgevormd Romeins aardewerk zijn met organisch materiaal (naast soms wat potgruis) verschraald. Grote potten zijn aan de bovenzijde glad gepolijst en onder besmeten. Het baksel is eerst reducerend gestookt waarna zuurstof is toegelaten waardoor de scherf zwart is met een beige oppervlak. Van deze potten zijn meer bodems dan randen gevonden. Opvallend zijn de donkere spatten en strepen die mogelijk met bloed zijn gemaakt vooral op het besmeten deel van de pot.16 Een enkele scherf heeft een aanzet van een oor, een ander is versierd met een streepband op de hals. De zwarte reducerend gebakken potten lijken vooral, maar niet uitsluitend, van een kleiner formaat te zijn. In een aantal gevallen zijn polijstsporen goed te zien. Een klein deel van de randen is versierd met spatel- en nagelindrukken aan de buitenzijde. Kam- en lijnversieringen komen sporadisch voor. Het ijzertijd aardewerk betreft kleine scherven van potten van verschillende formaten met een flauw S-profiel. Ze vertonen overeenkomsten met aardewerk uit de midden-ijzertijd en eerste deel van de late-ijzertijd. Het is met potgruis (en zand) verschraald, reducerend gebakken en heeft soms een rood oppervlak vanwege een korte blootstelling aan zuurstof. Sommige scherven zijn met rood potgruis gemagerd; volgens van Heeringen een karakteristiek van de vroege late-ijzertijd in de regio.17 De meeste wanden zijn versierd met nagelindrukken, enkele met groeven. De nagelindrukken zouden weer eerder op de midden-ijzertijd wijzen. 18 In het laatste deel van de late-ijzertijd in deze regio werd naast potgruis soms ook organische verschraling gebruikt en is het lastig om onderscheid te maken met het vroegste handgevormde Romeinse aardewerk.19 Het ontbreken van 14C-dateringen met een uitkomst tussen 50 v.C. en 50 AD in dit gebied, is nog steeds actueel. Jasper de Bruin gaat in zijn proefschrift uit van een sterke teruggang van de bevolking in die periode.20 Onderzoekers van handgevormd aardewerk van Romeinse sites in deze regio geven aan dat er geen veranderingen zijn die het mogelijk maken om een daterend onderscheid te maken in de periode 60150 AD of zelfs langer.21 Dat is alleen enigszins mogelijk als er tegelijkertijd gedraaid aardewerk, Romeinse fibulae of munten worden gevonden. Er zijn uit deze opgraving maar 17 scherven gedraaid aardewerk: Low Lands Ware I reducerend gebakken (1), dun ruwwandig (4), wit gladwandig (7, waaronder een complete bodem), ruwwandige waar (4) en amfoor (1). De diagnostische scherven onder het gedraaid aardewerk zijn toentertijd door de provinciaal archeoloog meegenomen en door hem voorlopig op niet later dan tweede helft 1ste eeuw gedateerd. Een andere manier waarop handgevormd Romeins aardewerk wordt gedateerd is door het percentage af te zetten tegen het gedraaide aardewerk. Als het typische ijzertijd aardewerk wordt uitgesloten is de verhouding 96% handgevormd en 4 % gedraaid 14 Direct westelijk naast het kanaal lag onder de bouwvoor een schoon zandpakket van 70 cm dikte op het Hollandveen. Dat ontbrak in sleuf 4 vanwege (post)middeleeuwse greppels en kuilen. 15 De aantallen Romeins gedraaid zijn gebaseerd op oude determinatielijsten aangezien de diagnostische scherven niet meer konden worden getraceerd. 16 Van Kerckhove 2011, p. 145. 17 Van Heeringen 1992, p. 177. 18 Van Heeringen 1992, p. 177. 19 Van Heeringen 1992, p. 179. 20 De Bruin 2017, p. 190-195. 21 Zie hiervoor vooral Van Kerckhove 2011, p. 143-146; Bloemers 1978; Wiepking 1997; Van der Linden 2011; De Bruin 2017. 82 Afb. 6 Werphout Corbulo-kanaal Leidschendam. (Foto: Toine van Wieringen). aardewerk.22 Dit is vergelijkbaar met diverse vondstcontexten in de regio uit de periode tot 120 AD en levert daarmee geen scherpe datering op.23 Bij de machinale aanleg van sleuf 3 werd in het kanaal, op een meter van de oostelijke oever een groot fragment van een tefriet maalsteen uit de Romeinse tijd gevonden. Het is een ligger met een doorsnede van circa 38 cm en een hoogte van 11 cm. 24 Vlakbij de westelijke insteek werden kleinere stukken gevonden, waarvan één herkenbaar is als een randfragment van een sterk afgesleten loper met een doorsnede van circa 40 cm en 4 cm hoogte.25 De combinatie van handgevormd Romeins aardewerk met een flinke hoeveelheid dierlijk bot en fragmenten van maalsteen bovenin het deels opgevulde kanaal wijst op een huisplaats in de directe omgeving die -zolang niet duidelijk is hoe snel dit deel van het kanaaltraject is opgevuld- niet strakker is te dateren dan ca. 50-120 AD. Werphout en “haakse crank” Het voorgaande dient als aanloop om de “sterobjecten” uit sleuf 2 in hun vondstcontext te plaatsen. Op de grens van de verrommelde kleilaag boven in de kanaalvulling en het veen daarop, werden twee bijzondere vondsten gedaan: een eikenhouten werphout (ook wel boemerang genoemd) en een nog niet geïdentificeerd samengesteld voorwerp van essenhout.26 Vanwege het belang van de houten vondsten werden deze geconserveerd door middel van vriesdrogen.27 Het werphout heeft een zeer licht gebogen vorm (afb. 6). Het is op kleine beschadigingen van de uiteinden na vrijwel compleet. Het heeft een spanwijdte van 420 mm, is 35 tot 45 mm breed met de grootste breedte aan een uiteinde. Op beide zijden zijn 2 ondiepe groeven te zien. In doorsnede is het plat tot lensvormig, in het midden 9 mm dik, dunner naar de randen tot ongeveer 1,5 mm. Het lijkt in niets op een boemerang die voor spel en sport worden gebruikt. De term boemerang is afkomstig van een Aboriginal-stam in Australië en betekent terugkerende werpstok. De boemerang wordt geassocieerd met een terugkerend projectiel met een hoekige vorm terwijl er veel meer variatie is in al of niet terugkerende projectielen (afb. 7). De term werpstok of werphout wordt tegenwoordig gebruikt voor de totale groep.28 Aangezien een bijna plat stuk hout moeilijk een stok kan worden genoemd spreek ik hier van een werphout. 22 Op basis van 408 scherven uit sleuf 2 en 3 en de grondhopen ernaast. Daar plaats ik wel een kanttekening bij: er is mogelijk nog iets bijmenging met ijzertijd materiaal. 23 Bloemers 1978; Wiepking 1997; Van Kerckhove 2011; De Bruin 2017, p. 274. 24 Radiaal stuk, circa 15 % van de omtrek, 1846 g. 25 In totaal 403 fragmenten, samen 2,3 kg in AWL-sleuven 2 en 3. In het profiel van sleuf 4 werd een fragment maalsteen gevonden in de veenlaag op het oostelijk deel van het kanaal. 26 Controle houtdeterminaties door Yardeni Vorst, waarvoor dank. Het werphout is tangentiaal uit de stam genomen. 27 Conservering door Archeoplan, Delft. De boemerang is opgenomen in een vitrine in het Archeologiehuis in het Archeon in Alphen aan de Rijn. Het essenhouten voorwerp behoort tot de collectie van de AWLV. 28 Zie o.a. Bordes 2014. 83 Afb. 7 Afbeeldingen van werphouten en handen op een rotswand in de Cathedral Cave, Carnarvon Gorge, Queensland. (Foto: Don Hitchcock). Werphouten zijn er in allerlei vormen die, als ze door een geoefende werper worden gegooid en al naar gelang de bedoeling is, al of niet terugkeren naar de werper. Werphouten roteren in de lucht en vliegen als het ware op de luchtstromen. Over het algemeen is het alleen mogelijk een werphout van bepaalde types goed te laten terugkeren als er onder een bepaalde hoek tegen de wind in wordt gegooid. Er zijn wetenschappelijke studies verricht naar de aerodynamische eigenschappen van de werphouten maar ook op internet zijn er filmpjes te vinden waarbij met moderne boemerangs en met replica’s van opgegraven werphouten wordt gegooid.29 Met boemerangs (dus terugkerend) met een platte of planoconvexe doorsnede worden afstanden van 50-60 m gehaald, en met andere modellen 185 m als het werphout niet terugkeert.30 Over de hele wereld zijn werphouten ontwikkeld voor de jacht op klein- en grootwild, op vogels en zelfs voor de visvangst waarbij vissen in ondiep water worden geraakt. Herders gebruikten werphouten om de kuddes bij elkaar te houden. Luc Bordes heeft aan de hand van etnografische bronnen een overzicht gemaakt van soorten van gebruik in Australië, Azië, Afrika en Noord-Amerika afgezet tegen de metrische eigenschappen van de werphouten. Hieruit blijkt dat vooral in Australië werphouten een breed scala van functies hadden: ze werden gebruikt in allerlei vormen van jacht en visserij, in gevechten, in ceremonies, als graafstok, bij het maken van vuur, als ritmisch muziekinstrument, speelgoed etc.31 Bij de jagers-verzamelaars in Europa zal dat niet anders zijn geweest. Op rotstekeningen in El Chopo (Spanje) zijn jachtpartijen en oorlogsgevechten weergegeven waarbij gebogen jachthouten worden gebruikt.32 Prehistorische werphouten zijn vooral uit Europa en uit Egypte bekend. De claim voor de oudste betreft een 23.000 jaar oud exemplaar uit de Oblazowa grot in Polen dat niet van hout maar van mammoetivoor is gemaakt.33 Er is een 29 Hess 1975. Die werpinstructies miste ik helaas in 1976 toen ik met een zelfgemaakte boemerang van triplex het trimpark onveilig maakte. 30 Ter Brugge 1996. 31 Bordes 2015. 32 Lopez-Montalvo 2015. 33 Het meest recente overzicht: Bordes e.a. 2015. Voor Arbon Bleiche 3 zie: Leuzinger 2002. 84 Afb. 9 Afb. 8 Werphouten uit de grafkamer van Toetanchamon. (Foto: Joan Lansberry, website joanannlansberry.com). Werphout/ boemerang van d’UrvilleNacquelle. (Foto: Le Monde). mesolitische van esdoornhout gedateerd in 6000 BP uit Braband (Denemarken), er zijn exemplaren uit de Zwitserse Cortaillodsites Egolzwil 4 en Arbon Bleiche 3 uit het midden-neolithicum (4500-3500 voor Chr.). Een exemplaar uit Möringen (Duitsland) dateert uit de late-bronstijd. De meest beroemde komen uit twee kisten in de annex-kamer van Toetanchamon (ca. 1340 voor Chr.). Daarin lagen er 21, drie van ivoor en de rest van hout, versierd en onversierd, in allerlei vormen (afb. 8).34 Uit de ijzertijd zijn er werphouten uit Elbschottern bij Maagdenburg (Duitsland ) gedateerd 800-400 voor Chr., een uit de site Velsen-Hoogovens in een gyttja-laag met een datering tussen 300-470 voor Chr. en een uit d’Urville-Nacquelle (Frankrijk) uit 120-80 voor Chr.35 Het werphout van Velsen is geconserveerd maar sterk gekrompen waarbij de hoek scherper is geworden.36 Deze ijzertijd werphouten hebben allemaal de typische boemerangvorm (een hoekige kleerhanger) die nodig is om het werphout te laten terugkeren. Het werphout uit d’Urville-Nacquelle (afb. 9) is van appelhout. 37 Met deze heeft het Leidschendamse exemplaar een bijzondere overeenkomst: groeven over de lengte aan beide zijden. Het Franse exemplaar heeft drie groeven, het Leidschendamse twee. Uniek voor Europa zijn de vijf ijzeren strips die rondom zijn aangebracht. Deze komen ook voor bij de werphouten van de Tamil in Zuid-India, in de vorm van reparaties. Gegroefde werpstokken komen in alle werelddelen voor: bij de Anaszasi in Arizona, in centraal Australië en in Egypte (graf van Toetanchamon) en in Europa in Frankrijk en dus ook in Nederland. Uit ons eigen land zijn er nog twee werphouten uit de Romeinse tijd bekend: Velsen-fort (getekend maar verloren gegaan) uit fase Velsen I, tussen 16-28 AD en uit Vlaardingen rond 100 AD. In het zeer interessante artikel van Jeroen 34 Thomas 1991. 35 Bordes e.a. 2015. 36 Velsen: Calkoen 1963a en 1963b. Datering gyttjalaag Velsen 2250 +/- 45 BP en 2420+/- 70 BP, Van Heeringen 1992, p. 71. Over de oorspronkelijke formaten is onduidelijkheid. Volgens van Heeringen was de lengte 44 cm, de breedte 3,5 en de dikte 0,7 cm. Dit komt overeen met de tekst in Calkoen 1963a, maar de bijbehorende tekening geeft een spanwijdte van 34,5 cm. Vermoedelijk is dat laatste een verschrijving. 37 Bordes e.a. 2015. Een spanwijdte van 54 cm en een dikte van minder dan 1 cm, een breedte van 5,3 cm in het midden naar 4,2 en 3,8 cm bij de uiteinden. 85 Afb. 10 Werphout van Velsenfort. (Tekening: J. ter Brugge, naar R. van Silfhout). Afb. 11 Werphout van Vlaardingen-Hoogstad. (Tekening: J. ter Brugge). Afb. 12 Schildering op pleisterwerk uit de tombe van Nebamun, collectie British Museum. (©Trustees of the British Museum). 86 ter Brugge zijn ze afgebeeld (afb. 10 en 11).38 Een typische boemerangvorm zit er niet bij, ze hebben een vloeiend gebogen vorm; meer gebogen dan die uit Leidschendam. Voor zover te zien zijn ze allemaal uit kromme takken gesneden van harde houtsoorten: eik (Velsen-Hoogovens en Leidschendam) en veldesdoorn (Vlaardingen). Het Leidschendamse werphout is van een licht gebogen vorm, met in ieder geval een breder uiteinde. Vermoedelijk is er lokaal hout gebruikt. Een directe aanwijzing voor een lokaal eikenbos op de strandwallen in de omgeving van het kanaal is het gebruik van gekloofde kronkelige eikenstammen in de beschoeiing van het kanaal.39 Vraag is hoe het Leidschendamse exemplaar kan zijn gebruikt. Net als het Vlaardingse exemplaar is dit geen terugkerend type. Werpen met een replica geeft wellicht wat meer inzicht in de technische eigenschappen. Gezien zijn formaat ligt een functie in de vogeljacht voor de hand. Het gebruik van werphouten voor de vogeljacht is weergegeven op de wanden van Egyptische graftombes, zoals die voor de ambtenaar Nakht en de tombe van Nebamun, (circa 1350 BC). We zien Nebumun staande op een bootje in een moeras met in de ene hand een stel lokvogels en in de andere een slangvormig werphout (afb. 12). Er zijn twee manieren om met een werphout vogels te jagen: de vogels kunnen uit de lucht worden geslagen, of ze worden richting netten gedreven door een worp over hen heen die de vlucht van een roofvogel imiteert. Het levert ook voor de Haagse regio een mooi beeld op: een Cananefaat rond het jaar 100 die al jagende op vogels of al spelende zijn werphout verliest in de drassige ondiepe laagte boven het opgevulde kanaal van Corbulo. Het andere object werd in dezelfde laag gevonden. Het is een ’’mysterie-object” bestaande uit twee in elkaar gestoken constructieonderdelen van essenhout die aan een fietscrank met een pedaalas doen denken, ware het niet dat de gaten voor de assen haaks op elkaar staan (afb. 13). Beide onderdelen zijn ongeveer 20 cm lang. De pin is ovaal in doorsnede, met een verdikte kop met een vernauwing eronder en een punt die in het vuur is gehard. De crank heeft een breed en een smal uiteinde. Het ronde gat in het smalle uiteinde van de crank is 22 mm in doorsnede en nauwelijks uitgesleten. In het ovale gat (25-33 mm) aan de andere kant was de pin gestoken. Hier zijn op drie plekken gebruikssporen: een zijkant van de kop is vervormd door druk en/of slijtage en de brede kop van de pin heeft een smal ondiep spoor rond het gat gemaakt (afb. 14). Door het bewegen van de pin is het gat schuin -naar het midden en buiten- verruimd. 0 10 cm Afb. 13 Houten voorwerp “crank met pin”, Corbulo-kanaal Afb. 14 Crank en pin als losse onderdelen, Corbulo-kanaal Leidschendam. (Foto: auteur). Leidschendam. (Foto: auteur). 38 Ter Brugge 1996. 39 Eigen waarneming bij beschoeiing AWL-sleuf 9 in 1989. Volgens Laura Kooistra kunnen er in de Romeinse tijd eiken hebben gegroeid op de strandwal/Oude Duinen (pers. comm.). 87 De pin is onder de kop met een mes smaller gemaakt. Maar dit smalle deel kan, vanwege de ovale vorm van pin en gat niet om zijn as draaien. Of dat oorspronkelijk wel mogelijk is geweest is onduidelijk, de pin kan zijn vervormd in de bodem. De functie is zoals gezegd nog steeds niet duidelijk. Ik hoop dat publicatie van deze vondst reacties uit het archeologisch en/of ambachtelijk werkveld oplevert. Yardeni Vorst die samen met Caroline Vermeeren ook naar dit voorwerp heeft gekeken, werd door de benaming ”fietscrank” herinnerd aan een anekdote die zij van Maarten de Weerd had gehoord. Aangezien die een opgraving betreft waar Ab als student onder leiding van Jan Kees Haalebos heeft gewerkt, vind ik die heel toepasselijk om mee te besluiten. Tijdens de opgraving van de Woerden 1, werd op 29 maart 1978 in de Woerdense Courant melding gemaakt van de vondst van een Romeinse fiets en het publiek uitgenodigd om op 1 april te komen kijken. Of dit een parallel is voor de vondst in Leidschendam moet u maar even aan Ab vragen! 88 Literatuur Bloemers 1978 J.H.F., 1978, Rijswijk (Z.H.), “De Bult”. Eine Siedlung der Cananefaten. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. (Nederlandse Oudheden 8). Amersfoort. Bordes, L., 2014, The prehistoric throwing sticks and their representations: Development of tools and methods for measuring their characteristics and evaluation of their functions (Master’s Thesis of Prehistory, Palaeoenvironment and Archaeometry). University Wollongong (Australië). Bordes, L., A. Lefort en F. Blondel, 2015, ”A Gaulish Throwing Stick Discovery in Normandy: Study and Throwing Experimentations”, in: Experimental Archaeology 3/2015. Ter Brugge, J. P., 1996, Een terugkerend onderwerp : een boemerang uit Vlaardingen. (Archeologische Rapporten nr. 5). Vlaardingen. Bruin, J. de, 2017, Rurale gemeenschappen in de Civitas Cananefatium 50-300 na Christus. (Proefschrift Universiteit Leiden). Leiden. Calkoen, H . J., 1963a, ”De eerste boemerang van Nederlandse bodem?”, in: Westerheem jaargang XI, nr. 7-12. p. 73-75. Calkoen, H. J., 1963b, ”De boemerang van Velsen”, in : Westerheem jaargang XII, nr. 2. p. 36-37. Heeringen, R.M. van, 1992, The Iron Age in the Western Netherlands. (Proefschrift Vrije Universiteit). Amersfoort. Hess, F., 1975, Boomerangs, aerodynamics and motion. (Proefschrift RU Groningen). Groningen. Jansen, B., 2015, ”Leidschendam-Voorburg Centrum-Kanaal van Corbulo”, in: Archeologische Kroniek Zuid-Holland, jaargang 47. p. 35-37. Jansma, E., 1995, RemembeRINGs : the development and application of local and regional tree-ring chronologies of oak for the purposes of archaeological and historical research in the Netherlands. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. (Nederlandse Archeologische Rapporten 19). Amersfoort. Kort, J.W. de, 2013, ”Het Kanaal van Corbulo: onderzoek naar een Romeinse waterweg in de gemeente Leidschendam-Voorburg tussen 1989 en 2010”, in: Westerheem 5, jaargang 62. p. 233-243. Kort, J.W. de, en Y. Raczynski-Henk, 2008, Plangebied Rietvinklaan 5, gemeente Leidschendam-Voorburg, archeologisch vooronderzoek: Een bureau- en inventariserend veldonderzoek (proefsleuven). (RAAP-rapport 1428). Weesp. Kort, J.-W. de, en Y. Raczynski-Henk, 2014, ”The Fossa Corbulonis between the Rhine and Meuse estuaries in the Western Netherlands”, in: Water History 6. p. 51-71. Kerckhove, J., van, 2011, ”Aardewerk uit de Romeinse tijd”, in: A. PavloviĆ (red.), Archeologisch onderzoek aan de Uithofslaan, gemeente Den Haag. Deel 1 , Sporen van bewoning uit de ijzertijd (vindplaats 6) en de Romeinse tijd (vindplaats 3). (Haagse Archeologische Rapporten 1122). Den Haag. p. 134-231. Linden, E. van der, 2011, ”Handgevormd aardewerk”, in: H. Siemons en J.J. Lanzing (red.) Bewoningssporen uit de Romeinse tijd in het Wateringse Veld, Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 11). Den Haag. p. 225-254. Leuzinger, U., 2002, ”Holzartefacte”, in: A. de Capitani, S. Deschler-Erb, U. leuzinger, E. Marti-Grädel und J. Schibier, Die jungsteinzeitliche Seeufersiedlung Arbon Bleiche 3 Funde. (Archäologie im Thurgau 11). Frauenfeld. p. 76-114. Lopez Montalvo, E., 2015, ”Violence in Iberian Neolithic: new readings of Levantine rock art”, in: Antiquity 89(344). p. 309-329. Müller-Beck, H.,1965, Seeberg Burgäschisee-Süd. Holzgeräte und Holzbearbeitung. (Acta Bernensia 2). Bern. Pruissers, A.P. en W. de Gans, 1988, ”De bodem van Leidschendam”, in: E. Daams (red.), Over, door en om de Leytsche Dam: geschiedenis van een gouden gemeente. Leidschendam. p. 11-27. Thomas, J., 1991, The Boomerangs of a Pharaoh. Lyon. Wiepking, C. G, 1997, Leidschendam-Leeuwenbergh. Erfgoed der erven. (Ongepubliceerde doctoraalscriptie Vrije Universiteit). Amsterdam. 89 Afb. 1 De mijlpaal op moment van ontdekking. Na het wegspoelen van wat modder werden de eerste letters zichtbaar. (Foto: gemeente Rijswijk/Archeologie). 90 Waar gaat het naar toe? Een bijdrage aan de speurtocht naar het kanaal van Corbulo en een Romeinse weg Hans Koot Inleiding “Ja, dit is Caracalla! Ik zie het al. Hetzelfde handschrift als de Caracalla die we op Wateringse Veld hebben gevonden”. Dat waren de eerste woorden van Ab Waasdorp bij binnenkomst in de archeologische werkruimte van Rijswijk enkele dagen na de vondst van de bovenste helft van een Romeinse mijlpaal. Na de vondst was de ongeveer 300 kilo zware steen overgebracht naar de werkruimte en op een pallet neergelegd. Ab was gebeld om de mijlpaal in ogenschouw te nemen en wellicht te kunnen helpen bij het identificeren. Het ‘handschrift’ van de tekst op de mijlpaal was in de vormgeving vrijwel identiek aan die van een van de mijlpalen die eerder op Wateringse Veld waren gevonden. De tekst was goed leesbaar zodat na een ampele vergelijking de identificatie rond was. De vondst toonde opnieuw de archeologische rijkdom van de Haagse regio aan. Er waren nu zeven mijlpalen in Nederland gevonden, alle in deze regio: vier exemplaren in Wateringse Veld, twee in Rijswijk en één in het Westland. De vondst van de mijlpaal (afb. 1) was het startpunt voor nieuw onderzoek in Rijswijk naar het kanaal van Corbulo en een Romeinse hoofdweg. Bij eerdere onderzoeken door amateur- en beroepsarcheologen in de jaren zestig van de twintigste eeuw hadden de naspeuringen echter niets opgeleverd. Ook in eerdere jaren werd al naar het kanaal van Corbulo gezocht.1 In kronieken uit de zestiende-negentiende eeuw is geregeld sprake van het kanaal van Corbulo, maar blijft het op aanhalingen uit de overgeleverde Romeinse geschriften.2 De geograaf dr. A.A. Beekman heeft kennis genomen van de mogelijkheden van archeologisch onderzoek en was van mening dat ook geologisch, hydrografisch en bodemkundig onderzoek een bijdrage kan leveren aan de geschiedschrijving. Hij trok dan ook het veld in en bestudeerde tevens historische kaarten. Beekman veronderstelde evenals verschillende kroniekschrijvers, dat de Vliet van oorsprong het kanaal van Corbulo was. Hij verschilde echter op één onderdeel van mening. De anderen dachten, dat de Vliet en Schie hetzelfde waren als het Kanaal. Bij de Hoornbrug maakt de Vliet een scherpe bocht om haar loop naar Delft te vervolgen. Beekman was van mening dat het kanaal van Corbulo vanaf de Hoornbrug had doorgelopen in de richting van het Westland. Het overige deel van de Vliet, tussen de Hoornburg en Delft, doorsneed de strokenverkaveling van het Rijswijkse klei- en veengebied en kon daardoor niet van Romeinse ouderdom zijn. Volgens Beekman had het kanaal vanaf de Hoornburg rechtdoor gelopen langs de Sir Winston Churchilllaan (Rijswijk), het Oosteinde (Den Haag), de Herenstraat (Wateringen), de Heulweg (Kwintsheul), de Middelbroekweg (Honselersdijk-Naaldwijk) en de Vlietweg (Naaldwijk) om bij Westerlee (De Lier) uit te monden in de Maas. Hij vond het bewijs in onder meer de toen nog bestaande brede sloten langs de wegen of sloten die ooit veel breder waren, maar in de loop van de tijd grotendeels waren dichtgegroeid. De onderbouwing vond Beekman in oude kaarten als die van het Hoogheemraadschap van Delfland door Jacob en Nicolaas Kruikius van 1712. Daarop zag hij verschillende brede sloten langs de wegen. Dat zouden resten zijn van het Romeinse kanaal. Maar hij ging ook naar buiten en zag op andere plaatsen slenken in het landschap. Ook dat zouden resten van het kanaal zijn. Een ander bewijs vond hij in de perceleringsstructuur die aan weerszijden van de Vliet tussen Leiden en de Hoornbrug verschilt en niet doorloopt zoals in het gebied tussen de Hoornburg en Delft.3 1 Zie ook de bijdrage van Monique van Veen in deze bundel. 2 Zie bijvoorbeeld Van Leeuwen 1685, p. 115, en Van Loon 1734. 3 Beekman 1916. 91 Afb. 2 Het kanaal van Corbulo, tijdens opgraving RAAP tussen de Rijnlandstraat en de Schoorlaan, Leidschendam, 2016. (Foto: gemeente Rijswijk/Archeologie). Afb. 3. De bovenzijde van de mijlpaal Caracalla, gevonden in Rijswijk. (Foto: gemeente Rijswijk/Archeologie/Dirk Visbach). 92 Enkele jaren later ziet Beekman kans om een sleuf te graven in Naaldwijk, haaks op de Vlietweg. Omdat het bodemprofiel aan weerszijden anders is, concludeerde Beekman er het kanaal van Corbulo te hebben gevonden. Hij had elders in het door hem veronderstelde tracé van het kanaal nog een sleuf willen graven maar kreeg hiervoor geen toestemming van de grondgebruiker. In zijn verslag is een profieltekening opgenomen, maar een doorsnee van een watergang is er niet op te zien. 4 Nadien wordt in verschillende publicaties voor het weergeven van het kanaaltracé het onderzoek van Beekman aangehaald.5 In 1948 schreef de bodemkundige Van Liere in zijn onderzoeksrapport naar de bodemgesteldheid van het Westland op, dat het hem was opgevallen hoe overal langs de Middelbroekweg en de Sir Winston Churchilllaan ‘zwarte gronden en oudheden’ uit de Romeinse tijd werden gevonden. Volgens Van Liere moest hier een verhoogde Romeinse weg hebben gelegen. Deze zou dan in de 9de eeuw opnieuw in gebruik zijn genomen. Het zou hier gaan om een weg van Rijswijk naar Naaldwijk, van de stad Forum Hadriani naar het estuarium van de Maas. Over het kanaal van Corbulo en de gedachte van Beekman was de bodemkundige Van Liere zeer stellig; in al zijn onderzoeken was geen enkel spoor van het kanaal aangetroffen. Het door Beekman gemaakte dwarsprofiel zou volgens Van Liere ‘in een kreek van na-Romeinse oorsprong’ zijn aangelegd. Van Liere concludeerde, dat Beekman toch geen resten van het kanaal van Corbulo kon zien als alles met een jongere kleilaag was afgedekt. Van Liere had immers net het zogeheten ‘Westlanddek’ ontdekt, de middeleeuwse sedimenten die nu als Laag van Poeldijk worden aangeduid. Omdat er geen Romeinse versterkingen in het gebied waren, sloot Van Liere de aanwezigheid van het kanaal van Corbulo in het Westland zelfs uit.6 De vondst van een mijlpaal in 1963 in Rijswijk gaf het onderzoek naar de ligging van een Romeinse weg een nieuwe impuls, maar daarna bleef het stil tot aan de vondst van vier mijlpalen in 1997 in Wateringse Veld en uiteindelijk de vondst van de hoofdweg. In de afgelopen twee decennia wordt langzaam maar zeker steeds meer bekend over de ligging van de weg en ook over het kanaal van Corbulo. Dit kanaal is in 47 na Chr. of enkele jaren later gegraven tussen de Oude Rijn en het Maasestuarium. Inmiddels is veel meer bekend over het tracé van het kanaal tussen Forum Hadriani en de Oude Rijn / de Limes. Hiervoor kan worden verwezen naar verschillende publicaties.7 Over de ligging van het kanaal tussen Forum Hadriani en het Maasestuarium is veel minder bekend (afb. 2). Vooral in de woonwijken van Rijswijk, gelegen tussen Wateringse Veld en Forum Hadriani (Voorburg), zijn de afgelopen jaren verschillende nieuwe ontdekkingen gedaan. Grondwerkzaamheden bieden er van tijd tot tijd gelegenheid voor het verrichten van (kleinschalig) archeologisch onderzoek. Veel is nog in bewerking, maar in deze bijdrage wordt een voorlopige tussenstand gepresenteerd. Mijlpalen in Rijswijk De ontdekking van een groot deel van een mijlpaal in 2005 was net als de Rijswijkse mijlpaal van 1963 een toevalsvondst. Bij baggerwerkzaamheden aan een sloot langs de noordzijde van de Sir Winston Churchilllaan, bij de kruising met de Huis te Landelaan, werd de mijlpaal uit de slootbodem getrokken. Het lag in de berm, net als ander afval, klaar voor afvoer. Gelukkig werd het door een langs fietsende archeoloog opgemerkt. Het bleek om de bovenzijde van een mijlpaal te gaan (afb. 3). De ingekapte tekst werd door Ab Waasdorp getranscribeerd, en daarmee kon de mijlpaal worden toegeschreven aan Caracalla, met als moment van plaatsing 212-213 na Chr.. Opvallend was de grote overeenkomst van de belettering met de mijlpaal van Caracalla van Wateringse Veld uit 1997. Het kapwerk voor de tekst lijkt door dezelfde steenhouwer te zijn verricht. Voor een uitgebreidere beschrijving van de Rijswijkse mijlpaal volstaat een verwijzing naar een publicatie in Westerheem.8 De Rijswijkse toevalsvondst leidde in 2006 tot een kleine opgraving op de vindplaats om meer informatie over de context te verkrijgen (afb. 4). Het was immers onbekend of de mijlpaal in 2005 nog in de oorspronkelijke context lag 4 Beekman 1925. 5 Bijvoorbeeld Hettema 1938, p. 159-161, en Byvanck 1944, p. 150 en 418. 6 Van Liere 1948, p. 15-16. 7 Waasdorp 2006, Kort 2013 en De Kort en Raczynski-Henk 2014. 8 Dorenbos, Holthausen en Koot 2009. 93 Afb. 4 De opgraving Sir Winston Churchilllaan – Huis te landelaan, 2006. Reconstructies van de loop van de Romeinse weg en het kanaal van Corbulo (breedte onbekend) zijn met lijnen weergegeven. (Tekening: gemeente Rijswijk/Archeologie). Afb. 5 De mijlpaal van Decius, 1963. (Foto: Rijksmuseum van Oudheden, Leiden). 94 of niet. De sloot heeft een belangrijke positie in de waterhuishouding, maar kon toch gedurende een etmaal worden afgedamd, zodat onderzoek mogelijk was. Er werd vastgesteld dat de mijlpaal had gelegen in zandige klei dat een natuurlijke indruk maakte, ofschoon er wel hele kleine fragmenten natuursteen in werden gevonden. Naar het midden toe was de bodem van de sloot zo diep, dat deze tot diep in de natuurlijke bodemlagen reikte en zelfs niet meer bereikbaar was door het snel opkomende grondwater en het vele recente puin (stoeptegels, stoepbanden, e.a.). Over de context was daarmee nog niet veel duidelijker, dan dat de mijlpaal er al zeer lang had gelegen. Na de zoekactie in de sloot kon aan landzijde nog een kleine U-opgravingsput worden gegraven rond het einde van de sloot. Deze gaat ter plaatse over in een grote duiker, om aan de andere zijde van het kruispunt weer uit te monden in het vervolg van de sloot. Ondanks de geringe omvang van de opgravingsput werd een schat aan gegevens verzameld. Aan de zuidzijde van de sloot, tussen de beschoeiing en de huidige rijbaan van de Sir Winston Churchilllaan, werd onder de moderne ophogingslagen een watergang uit de Romeinse tijd gevonden. De watergang had een vulling van meerdere lagen waarbij vooral de onderste niet te onderscheiden was van de natuurlijke bodemlagen, die behoren tot de Gantel Laag. In de watergang werden verschillende vondsten gedaan zoals brokken natuursteen (vooral zandsteen en kwartsiet, maar ook tuf- en kalksteen als ook kolenkalk), dierlijk bot, waaronder het skelet van een jonge hond en een deel van het rechterachterbeen van een paard, onbewerkte en bewerkte stukken hout zoals een balkje van elzenhout en een plankje van kersenhout, en touw, vervaardigd van in elkaar gedraaide (getwijnde) wilgentenen. Potscherven werden weinig gevonden en waren doorgaans te gefragmenteerd voor determinatie. Er werd één randfragment geïmporteerd aardewerk aangetroffen van een beker van het type Hofheim 79, met als datering eerste helft 1ste eeuw na Chr. Een andere rand van reducerende Low Lands ware is van het type Holwerda 134 en dateert van het midden van de 1ste eeuw-begin 3de eeuw. De breedte van de Romeinse waterloop was niet te bepalen doordat aan de noordzijde de huidige sloot ligt en aan de zuidzijde de Sir Winston Churchilllaan verdere uitbreiding van de opgravingsput onmogelijk maakte. Minimaal was de watergang op deze plek vijf meter breed. De mijlpaal is uit deze watergang afkomstig. Op basis van ligging, datering en context kan deze watergang worden geïnterpreteerd als het kanaal van Corbulo. Het onderzoek gaf ook meer aanknopingspunten voor de herkomst van de mijlpaal van 1963. Deze mijlpaal was geplaatst ten tijde van keizer Decius in 250 na Chr. (afb. 5). De paal is gevonden door mevrouw Kraan-Dom in gestorte grond op een braakliggend terrein aan de Henriëtte Roland Holstlaan. Professor Bogaers stelde een onderzoek in ter identificatie en naar de oorspronkelijke plaats van herkomst. In die periode, ca. 1955-1965, vonden er grote stedelijke uitbreidingen van Rijswijk plaats. De bouw van grote woonwijken betekende ook de aanpassing van de infrastructuur. In deze jaren werd ook de zes meter brede hoofdweg, toen nog Kleiweg genaamd, opnieuw geprofileerd. Het kreeg toen de huidige breedte9. De bestaande sloten aan weerszijden van de weg werden gedempt om de verbreding mogelijk te maken en nieuwe sloten werden gegraven. Professor Bogaers interviewde vele mensen die claimden de mijlpaal ooit ergens eerder te hebben gevonden, te hebben gezien of zelfs te hebben opgegraven. Het was hem opgevallen, dat de mijlpaal was gevonden in een storthoop, bestaande uit klei met ‘Daaronder zand, afkomstig van vulling van [een] sloot’. Tijdens de naspeuringen naar de oorspronkelijke vindplaats van de mijlpaal, trekt één locatie extra aandacht: op de strandwal vond enige tijd eerder bij de Schaapweg grondwerk plaats, waarbij ook een nieuwe sloot werd gegraven. Grond van die plek zou op het terrein aan de Huis te Landelaan zijn terecht gekomen. Door de reconstructie van het tracé van de Fossa Corbulonis zocht Bogaers dit kanaal dan ook langs de zuidzijde van de strandwal. Zowel het kanaal als de strandwal zouden niet vreemd zijn als route voor een Romeinse hoofdweg. Hij wijst op de Van Vredenburchweg, de oude hoofdweg over de strandwal. Deze weg zou wel eens een Romeinse voorloper gehad kunnen hebben, waaraan de mijlpaal zou hebben gestaan.10 De afstand van deze plek aan de Van Vredenburchweg tot de Henriëtte Roland Holstlaan bedraagt hemelsbreed ruim 1700 meter. Op eerdere momenten richtte Bogaers zijn aandacht ook op andere locaties waar sloten waren gegraven. Het is opvallend dat hij de verbreding van de toenmalige Kleiweg tussen de kruispunten met de Burgemeester Elsenlaan en de Huis te Landelaan onvermeld laat. Dit werk werd op 19 augustus 1963 begonnen door het N.V. Aannemingsbedrijf 9 Het wegdek werd verbreed naar ongeveer 9,5 meter. De totale breedte binnen de bermsloten dus inclusief fietspad en talud is nu bijna 32 meter. In 1965 werd de naam gewijzigd in Sir Winston Churchilllaan. 10 In zijn dagrapport noemt Bogaers de Schaapweg nabij de Van Vredenburchweg waar grondwerk aan nieuwe sloten heeft plaatsgevonden. De Schaapweg kruist de strandwal (Bogaers, dagrapport, 30 mei 1964, p. 102) en Bogaers 1964. 95 NBM.11 De melding van de mijlpaal door mevrouw Kraan-Dom aan Bogaers gebeurde op 1 november 1963, waarna de laatste het terrein bezocht op zaterdag 3 november om de vondsten in ogenschouw te nemen. Misschien heeft Bogaers geen aandacht aan de verbreding van de Kleiweg gegeven, omdat mevrouw Kraan-Dom hem had gezegd al acht maanden lang het terrein aan de Henriëtte Roland Holstlaan te hebben bezocht en daar vondsten te hebben gedaan? In maart zou zij de paal met inscripties al hebben opgemerkt.12 De opgraving van 2006 maakte duidelijk, dat de mijlpaal van Caracalla nabij de vindplaats heeft gestaan en omgevallen of omgetrokken is, en in de naast de weg gelegen watergang terecht is gekomen. Dat plaatste ook de mijlpaal van 1963 in een ander licht. De vindplaats van deze paal op de Henriëtte Roland Holstlaan is hemelsbreed slechts 100 meter ten westen van de vindplaats. Uit de gesprekken die Bogaers voerde met diverse betrokkenen bij grondwerkzaamheden (aannemers, uitvoerders, ambtenaren en anderen) bleken meerdere bedrijven er grond te storten die afkomstig was van grondwerk uit de omgeving. De grond werd vervolgens hergebruikt bij de aanleg van plantsoenen. De verbreding van de Kleiweg bestond ook uit het dempen van bermsloten en het graven van nieuwe brede en ook diepere sloten. Tijdens de opgraving van 2005 werd het naastgelegen fietspad deels opengebroken, waarna uit de onderliggende ophogingsgrond veel recent puin zoals stoeptegels, werd gevonden met daartussen kleine fragmenten roodbonte zandsteen. Deze natuursteen vormde een duidelijke afwijking van al het andere puin. Een voorzichtige conclusie is dat in de periode eind augustus en oktober 1963 bij het graven van de nieuwe sloot, de mijlpaal van Decius tevoorschijn is gekomen en met grond van de oude sloot en ‘verse’ klei op het nabij gelegen terrein is gestort. Aangezien beide Rijswijkse mijlpalen elk een tegenhanger hebben in de op het Oosteinde gevonden mijlpalen is het niet ondenkbeeldig, dat de beide andere mijlpalen van het Oosteinde (Antoninus Pius en Gordianus III) ook een tegenhanger op de Rijswijkse standplaats hebben gehad. Het grondwerk van de wegenbouwer NBM heeft in elk geval meerdere schilfers zandsteen tussen het recente puin onder het fietspad achter gelaten. Een Romeinse weg De vondst van de vier mijlpalen in Wateringse Veld (Oosteinde) leidde ook tot de vondst van een Romeinse hoofdweg (afb. 6). Van de weg zelf werd weinig teruggevonden: een vondstloze zes meter brede zone met aan de noordzijde een smalle greppel en aan de zuidzijde een wat bredere greppel. Van het weglichaam was weinig meer overgebleven dan een natuurlijke verhoging in het landschap met aan de noordzijde een bermgreppel. Het geheel was afgedekt met een vegetatielaag met daarover een middeleeuwse sedimentatielaag, de Laag van Poeldijk13. Met de constatering dat de Rijswijkse mijlpaal uit 2005 van Caracalla op haar oorspronkelijke standplaats was aangetroffen, kon een verdere uitbreiding van de opgravingsput plaatsvinden om de naastgelegen weg te traceren. Deze werd alsnog gevonden. Aan de noordzijde van de opgravingsput werd een ruim één meter brede greppel aangetroffen. Deze greppel kon over een lengte van tien meter worden gevolgd. Ze ligt parallel aan de watergang. De tussenliggende ruimte is ongeveer 6,5 meter. Deze zone is geïnterpreteerd als de resten van een weg. De mijlpaal van Caracalla stond aan de zuidzijde van de weg, en is op enig moment in de naastgelegen watergang terecht gekomen en in de ondergrond weggezakt. Van de ondiepe greppel is het bovenste deel niet meer aangetroffen als gevolg van de latere bodemverstoringen. Het functioneerde als een ondiepe bermgreppel. In deze greppel zijn behalve wat bot en scherven ook enkele brokjes natuursteen gevonden. Evenals in Wateringse Veld zijn er zijn geen resten van een weglichaam, noch van wegverharding gevonden. Paalsporen zijn langs de noordzijde van de weg niet aangetroffen, van de zuidzijde is dit niet meer na te gaan, doordat er nu een diepe sloot ligt.14 Een constructie met houten palen zoals we kennen van de Limesweg bij Valkenburg (ZH), heeft deze weg niet gehad. Een verharding van steenslag ligt niet voor de hand, ondanks de brokjes natuursteen die in de bermgreppel en de watergang zijn opgegraven. Dergelijke steen moet worden geïmporteerd, 11 Volgens de aannemer Van Eerden, in zijn werkzame leven directeur van de Rijswijkse Aannemings Maatschappij, in een gesprek met de stadsarcheologe van Den Haag, J.R. Magendans in 1984, had hij grond afgevoerd naar het op enkele tientallen meters verderop gelegen terrein aan de Henriëtte Roland Holstlaan (Waasdorp 2003). Hij komt voor in het verslag dat professor Bogaers maakte van de gesprekken die hij heeft gevoerd, maar alleen in verband met grondwerkzaamheden voor de bouw van een flat 12 Bogaers, dagrapport, 3 november 1963, p. 2. 13 Siemons 2014, p. 338-346. 14 Dorenbos, Holthausen en Koot 2009. 96 Afb. 6 Reconstructie van de zone met daarin de Romeinse weg en het kanaal van Corbulo tussen Forum Hadriani en Wateringen. De locaties van de mijlpalen zijn met symbolen weergegeven. (Tekening: gemeente Rijswijk/Archeologie). en dat zou een grote kostenpost betekenen. Een deel van het opgegraven natuursteen, zoals zandsteen, is bovendien ongeschikt om te dienen als wegverharding. Als verharding ligt het gebruik van schelp (het strand is dichtbij) of grind meer voor de hand. Een onverhard wegdek behoort ook tot de mogelijkheden, maar is onwaarschijnlijk aangezien de weg in het West-Nederlandse klimaat een deel van het jaar voor voertuigen onbegaanbaar zou zijn. De exacte breedte van de Romeinse weg is niet meer te bepalen, doordat precies op de overgang van de watergang naar de weg een grote recente betonnen duiker ligt. Deze heeft een diameter van 1,2 meter en inclusief de ingraving veroorzaakt deze een 2,8 meter brede verstoring. Daardoor zijn ook eventuele palen die als beschoeiing hebben gediend, geheel verdwenen. Het verder volgen van de weg is door de inrichting van het stedelijk gebied erg lastig. Enerzijds ontbreekt meestal de ruimte voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek en anderzijds hebben naoorlogse grondwerkzaamheden op veel plaatsen voor diepe bodemverstoringen gezorgd. Uit kleine proefsleuven kon worden vastgesteld, dat de noordelijke bermgreppel zich vanaf de vindplaats van de mijlpaal tot zeker 280 meter in een rechte lijn in oostelijke richting langs de Sir Winston Churchilllaan voortzet. Een belangrijk gidsfossiel is de aan de zuidzijde van de Romeinse weg gelegen waterloop, het kanaal van Corbulo. Door booronderzoeken en enkele kleine waarnemingen in 2007 en 2013 is inmiddels duidelijk, dat dit kanaal zich voortzet langs de noordzijde van de Sir Winston Churchilllaan en dat 97 het kanaal aanwezig is tot aan het kruispunt met de Burgemeester Elsenlaan.15 Aan de overzijde van het kruispunt is in het najaar van 2018 bij rioleringswerkzaamheden een profiel gedocumenteerd, waarin opnieuw een watergang zichtbaar was. Deze ligt in het verlengde van het langs de Sir Winston Churchilllaan gevonden kanaal, zodat ook deze watergang kan worden beschouwd als een deel van het kanaal van Corbulo. Helaas zijn geen begeleidende vondsten gedaan en wederom ontbraken beschoeiingspalen. De breedte bedraagt meerdere meters, maar is niet exact bekend doordat de noordelijke zijde van de watergang buiten het werkgebied lag. In de watergang waren twee fasen te onderscheiden. Tijdens verdere uitwerking van het onderzoek zal analyse van de grondmonsters hopelijk meer duidelijkheid over de datering kunnen geven. Eind 2017 is in het westelijk deel van Rijswijk, op korte afstand van Wateringse Veld, in een opgravingssleuf opnieuw een watergang doorsneden. Uit begeleidende vondsten blijkt deze te dateren uit de Romeinse tijd, en ook hier zijn minstens twee fasen te onderscheiden. Beschoeiingen werden niet gevonden. Keramiek duidt erop, dat de waterloop in de 2de eeuw open lag. De rapportage van het onderzoek is nog gaande, zodat resultaten van analyse op dit moment nog niet beschikbaar zijn. Van de weg is geen spoor teruggevonden, terwijl deze op enkele tientallen meters naar het westen in Wateringse Veld wel is opgegraven. De sleuf kon in noordelijke richting in zoverre worden doorgetrokken, dat deze het geëxtrapoleerde wegtracé vanuit Wateringse Veld zou kruisen. Het ‘missen’ van de weg is niet zo vreemd, aangezien de vindplaats in de randzone ligt van waar in de 12de eeuw door overstromingen erosie en sedimentatie plaatsvond (Poeldijk Laag). Lokaal heeft daardoor ter hoogte van de gebieden Eikelenburg en De Strijp erosie plaatsgevonden. Wat betekenen deze vondsten voor de reconstructie? Het kanaal van Corbulo Voor het Rijswijkse deel wordt het tracé steeds duidelijker. In het westelijk deel van Rijswijk, tegen Wateringse Veld, is het kanaal gevonden op de locatie Sir Winston Churchilllaan-segment Eikelenburg (Evides). Aan de zuidzijde van deze locatie bevindt zich een Romeinse nederzetting en een grafveld die beide zich uitstrekken tot aan de huidige rijweg. De nederzetting moet zelfs enkele meters verder doorlopen tot onder het asfalt van het huidige wegdek. Hierdoor is het vrijwel uitgesloten dat meer naar het zuiden nog een kanaal kan hebben gelegen, wat ook wordt bevestigd door een kijkgat onder het wegdek, precies in het verlengde van de Evides-sleuf. Veel meer naar het noorden is een kanaal ook niet te verwachten op basis van archeologisch onderzoek in de omgeving.16 In Wateringse Veld wordt aangenomen, dat voor het kanaal van Corbulo gebruik is gemaakt van een geheel (?) verlande restbedding van De Gantel. Deze ligt onder de huidige rijweg Oosteinde. De op de locatie gevonden waterloop ligt in dezelfde restbedding en bijna in het verlengde van het veronderstelde kanaal onder het Oosteinde. Het is de vraag of het kanaal vanaf Wateringen via de restbedding van de Gantelgetijdegeul haar route naar het Maasestuarium vervolgt, of bij Wateringen het Gantelsysteem verlaat en vandaar een ander tracé volgt om bij de nederzetting van Naaldwijk in de Maas uit te monden. De hoofdgeul van het Gantelsysteem was immers bij Naaldwijk toen al verland. De afwatering van het strandwallengebied van Monster – Rijswijk vond toen plaats door een geul, die tussen Naaldwijk en Monster lag.17 In Wateringse Veld zijn geen resten van het kanaal waargenomen. De Romeinse weg ligt pal naast het Oosteinde waardoor onderzoek naar de Gantelgeul er niet of nauwelijks mogelijk is. Een zuidelijke bermgreppel is niet gevonden, wel daalde de vegetatielaag die de weg bedekte iets.18 Mogelijk diende een slenk als bermgreppel. Het is niet ondenkbeeldig dat de 12de-eeuwse overstromingen veel sporen van het kanaal van Corbulo hebben uitgewist. In het oostelijk deel van Rijswijk zal het kanaal vanaf het kruispunt Sir Winston Churchilllaan met de Burgemeester Elsenlaan in een vrij rechte lijn doorlopen langs de zuidzijde van Forum Hadriani (ontsluiting haven) en vervolgens verder richting Leidschendam. Mogelijk valt tussen de Hoornbrug en Forum Hadriani het kanaal samen met de Vliet; ze volgen in elk geval hetzelfde tracé en vallen mogelijk zelfs geheel samen. 15 Raczynski-Henk 2014. 16 Wateringse Veld; Siemons en Lanzing 2009, Wateringse Veld: Siemons en Bulten 2014, Schaapweg; Rieffe 2006 en De Strijp/Parc Solaire; Dorenbos 2005 en Eikelenburg; Holthausen 2012. 17 Vos 2017. 18 Siemons 2014, p. 343. 98 Afb. 7 Rijswijk, Sir Winston Churchilllaan. Opgraving van het grafveld. Op de voorgrond is een crematiegraf zichtbaar (zwart), rechts staan Ab Waasdorp en de auteur. (Foto: gemeente Rijswijk/Archeologie). De weg In Rijswijk is de Romeinse weg op één locatie aangetoond: de vindplaats Sir Winston Churchilllaan/Huis te Landelaan. Zoals hierboven al gemeld, kan de noordelijke bermgreppel door het graven van kijkgaten over een lengte van 280 meter in oostelijke richting worden gevolgd. De hypothese is dat de weg de noordzijde van het kanaal blijft volgen. Opvallend genoeg ontbreken in het kleigebied van Rijswijk tussen de strandwal en de Sir Winston Churchilllaan archeologische vindplaatsen. Wel zijn er veel vindplaatsen uit de Romeinse tijd langs deze weg en aan de zuidzijde ervan zoals de Havenstraat, De Bruyn Kopstraat, Sir Winston Churchilllaan/Treubstraat, Sir Winston Churchilllaan/Mgr. Bekkerslaan en Sir Winston Churchilllaan/Eikelenburg.19 In het grafveld aan de Sir Winston Churchilllaan zijn tien crematiegraven gevonden met de resten van veertien individuen (afb. 7). Mogelijk lagen er meer individuen, maar dat is onbekend omdat een deel van het grafveld buiten het opgravingsgebied ligt. Het dateert van de late 2de tot diep in de 3de eeuw. Het grafveld ligt aan de zuidzijde van de Romeinse weg maar werd ervan gescheiden door het kanaal van Corbulo. Vlakbij lag aan de noordzijde van de weg het grafveld van Wateringse Veld. Hier zijn acht crematiegraven gevonden met de resten van tien personen.20 Meer naar het westen, in Naaldwijk aan de Tiendweg, is in 1988 ook een grafveld gevonden. Van dat grafveld is alleen het keramiek bekend. Dit keramiek was door een particulier geborgen.21 Indien de al door Van Liere geopperde hypothese juist is dat de Romeinse weg het tracé van de huidige hoofdwegen Oosteinde-Middel Broekweg volgt, ligt ook dit grafveld aan of vlakbij de hoofdweg. Ook andere ontdekkingen langs deze weg, zoals een (deels) stenen gebouw op de locatie Trade Parc Westland Mars te Naaldwijk (veilingterrein), 19 Havenstraat, nederzettingsterrein, niet gepubliceerd, 1951; De Bruyn Kopstraat, ceramiek, waarneming, 1945; Sir Winston Churchilllaan/Treubstraat, waarneming, 2019; Sir Winston Churchilllaan/Mgr. Bekkerslaan, nederzettingsterrein (?), Van Liere 1948; Sir Winston Churchilllaan/Eikelenburg, nederzettingsterrein 2011, Holthausen 2012; Sir Winston Churchilllaan/Eikelenburg, grafveld, 2014, in voorbereiding. 20 Waasdorp 2003, p. 47. 21 Bult, Van der Hout en Immerzeel 1988. 99 Afb. 8 In 1977 werden op de hoek van de Heulweg en de Dorpskade vondsten gedaan uit de Romeinse tijd. In het profiel van de bouwput is een greppel zichtbaar. Het Romeinse niveau wordt afgedekt door een donkere vegetatielaag. (Foto: Cees van den Doef, Wateringen). versterken de hypothese.22 Een andere aanwijzing voor deze Romeinse weg kan de vondst van een klein fragment van een mijlpaal zijn op het nederzettingsterrein Naaldwijk-Zuidweg. Op het fragment staan enkele letters maar te weinig om er verdere uitspraken over te doen.23 Ook in de directe omgeving van Forum Hadriani zouden langs deze weg grafvelden te verwachten zijn. Tot op heden zijn rond de stad echter geen graven gevonden, met uitzondering van een inhumatiegraf binnen de stadsmuren. Over de datering van dit graf bestaat bovendien discussie aangezien in de Romeinse tijd overledenen buiten de stad werden begraven.24 De ligging van het graf binnen de stad pleit voor een laat-Romeinse datering. Het gaat te ver om op deze plaats hierop dieper in te gaan. De grafvelden van de stad zouden bij uitstek langs de hoofdwegen in de nabijheid van de stad te verwachten zijn. Het is opmerkelijk dat elke verwijzing naar de grafvelden ontbreekt. Noch zijn er toponiemen die verwijzen naar het gebruik als begraafplaatsen, noch zijn er vondstmeldingen (grafvondsten) bekend, gedaan bij de vele grondwerkzaamheden die op en rond Forum Hadriani hebben plaatsvonden. Mogelijk heeft zandwinning in de middeleeuwen alle sporen uitgewist. De overige begravingen zijn ook niet talrijk en betreffen doorgaans geïsoleerde graven langs de randen of buiten de nederzettingsterreinen. Het gaat daarbij om crematiegraven, zoals we al zagen, maar ook om inhumatiegraven zoals bij Rijswijk-De Bult. 25 Van de weg zelf is echter tot op heden ten westen van Wateringse Veld geen spoor teruggevonden. De meest westelijke waarneming is mogelijk een Romeinse vindplaats op de hoek van de Heulweg en de Dorpskade (afb. 8). In 1977 vond de Wateringse amateur-archeoloog C. van den Doef in een bouwput aardewerk uit de Romeinse tijd. Hij nam foto’s van een profiel haaks op de Heulweg. In het profiel was een vegetatieband zichtbaar, afgedekt door een natuurlijke kleilaag.26 Op één plaats was een greppel zichtbaar waarin de vegetatielaag is weggezakt. De foto toont het profiel met daaroverheen een vegetatieband die iets in de greppel is gezakt. Het profiel toont overeenkomsten met dat van 22 Leijnse, de Boer en Verhelst 2015. 23 Knippenberg 2012, p. 371 en 373. 24 Buijtendorp 2010, p. 955-960. 25 Bloemers 1978. 26 Olyslagers 1998, p. 64. 100 Afb.9 Vanaf de nederzetting Rijswijk-De Bult loopt een dubbele greppel in noordelijke richting. Deze is in 2006 bij een opgraving in de Muziekbuurt opnieuw aangesneden. Met een stippellijn zijn de greppels in noordelijke richting tot aan de Romeinse weg geëxtrapoleerd. (Tekening: gemeente Rijswijk/Archeologie). Wateringse Veld (zie Waasdorp 2003, pag. 46 afb. 24). Mogelijk is hier de weg opnieuw aangesneden, maar zeker is dit allerminst. Indien in het profiel de doorsnede van de weg zichtbaar is, ligt de Romeinse weg op deze plek niet meer aan de noordzijde maar aan de zuidzijde van de huidige verkeersweg. De weg en het kanaal lagen in een dicht bewoond gebied. Er stonden meerdere boerderijen in een verkaveld landschap, met daartussen bijzondere gebouwen. Een ervan is het stenen woongebouw in de nederzetting ‘Rijswijk-De Bult’. Dit gebouw stond op een natuurlijke hoogte in het landschap. Toen de opgraving begon in 1967, had het maaiveld een hoogte van 0,4 m +NAP terwijl het omliggende polderland op zo’n 0,4 tot 0,7 m –NAP lag. In de Romeinse tijd stond de ‘villa’ op een zichtlocatie in het land en was te zien vanaf de nabij gelegen hoofdweg. Rondom de nederzetting is een verkavelingssysteem in kaart gebracht (afb. 9).27 Naast erfgreppels en perceelgreppels van de omliggende landbouwgronden zijn ook greppels aanwezig die parallel gelegen zijn met een tussenafstand van ongeveer zes meter. Deze greppelstructuren zouden paden kunnen zijn. Aan de noordzijde van ‘Rijswijk-De Bult’ was destijds echter 27 Bloemers 1978. 101 archeologisch onderzoek niet meer mogelijk door de vergevorderde woningbouw. Dat kon wel tijdens enkele nieuwbouwprojecten in de periode 2007-2011. Daarbij werden opnieuw greppels uit de Romeinse tijd gevonden, waaronder opnieuw een dubbele greppel. Door extrapolatie kon deze verbonden worden met een dubbele greppelstructuur bij het nederzettingsterrein. Bij verder doortrekken van de structuur komt deze precies uit op de vindplaats van de Rijswijkse mijlpalen28. Dit kan toeval zijn? Het verloop van de Romeinse weg tussen de Burgemeester Elsenlaan en Forum Hadriani is lastig te bepalen. De afstand bedraagt dan nog ongeveer 1200 meter. Bij extrapolatie in rechte lijn komt de weg uit aan de zuidzijde van de stad, zo ongeveer tussen haven en de huidige Vliet, ongeveer waar het kanaal van Corbulo wordt verwacht. In dat geval moet de weg ook de verbinding tussen de haven en het kanaal van Corbulo kruisen, dus een brug is dan nodig. Een route over de strandwal (zoals Tom Buijtendorp deze reconstrueert) is minder waarschijnlijk, omdat de weg ergens enkele scherpe bochten moet maken om dan aan de noordzijde van de stad uit te komen. Er is een derde mogelijkheid, en dat is een tracé waarbij de weg vanaf de Burgemeester Elsenlaan iets naar het noorden buigt om dan de stad binnen te gaan en aan de andere zijde van de stad zich over de strandwal voort te zetten in de richting van de Limes. Het aansluitpunt van de weg vanuit Rijswijk met de stad is moeilijk te bepalen. Ligging van de stadspoorten zijn nauwelijks bekend. In geval van de derde optie lopen de Romeinse weg en het kanaal van Corbulo tussen het kruispunt Sir Winston Churchilllaan/Burgemeester Elsenlaan en Forum Hadriani niet meer pal naast elkaar. De keuze om de weg over de strandwal te laten lopen en het kanaal van Corbulo in de klei- en veenzone langs de zuidrand van de strandwal, is uit civieltechnische overwegingen een voor de hand liggende keuze voor de Romeinse technici. Over het moment van aanleg van de weg en de latere grote onderhoudsbeurten is nog maar weinig bekend. De oudste mijlpaal langs de weg is die van Antoninus Pius, geplaatst 151 na Chr., en gevonden in Wateringse Veld.29 Oudere mijlpalen zouden bij de plaatsing van nieuwe exemplaren niet worden weggehaald. De oudste mijlpaal kan daardoor zijn geplaatst ter gelegenheid van de aanleg van de weg.30 De daarop in ouderdom volgende palen zijn die van Caracalla, geplaatst 212-213 (Wateringse Veld-Oosteinde en Rijswijk-Sir Winston Churchilllaan), dan volgt die van Gordianus III, geplaatst 242-244 (Wateringse Veld-Oosteinde) die slechts enkele jaren later wordt gevolgd door de plaatsing van mijlpalen op naam van Decius in 250 (Wateringse Veld-Oosteinde en Rijswijk-Sir Winston Churchilllaan). Aanleiding voor het plaatsen van mijlpalen kon gebeuren vanwege de aanleg van de weg of vanwege een grote onderhoudsbeurt.31 In zijn dissertatie over Forum Hadriani geeft Tom Buijtendorp als verklaring voor de plaatsing van de jongste mijlpalen een politieke reden. Ze zouden zijn geplaatst als blijk van aanhankelijkheid van de stad aan de keizer. Niet zo vreemd in een tijd van grote onrust en vele keizerswisselingen.32 Het aantal vondsten en dan nog bewoonde nederzettingsterreinen uit het midden van de 3de eeuw is beperkt en ook grootschalige bouwactiviteiten in de stad Forum Hadriani zijn niet aan de orde. Dan is het opvallend dat in een relatief kort tijdsbestek tweemaal mijlpalen worden geplaatst. Anders ligt dat met de eerdere plaatsing van mijlpalen. Zo is het opvallend dat in de periode van plaatsing van de mijlpalen van Caracalla in 212-213 ook havenwerken worden gerealiseerd. Dendrochronologische dateringen van de jongste fase gaven als resultaat 210/211 na Chr.33 De oud(st)e beschoeiingsfase van de haven (afb. 10) vond plaats in 159/160 na Chr. op basis van dendrochronologische dateringen.34 Deze datering zit aardig in de buurt van de oudste mijlpaal van Wateringse Veld, van Antoninus Pius, 151 na Chr. Er is echter nog een andere mijlpaal die al in de late middeleeuwen in de regio is gevonden, namelijk de mijlpaal van Lucius Verus en Marcus Aurelius, geplaatst in 162 na Chr.35. Deze datering zit eveneens dicht bij het moment waarop de haven wordt aangelegd of voorzien van (een nieuwe) beschoeiing. De vindplaats van de mijlpaal is onbekend, maar wordt algemeen verondersteld te zijn in 28 Dorenbos, Holthausen en Koot 2010, p. 107-109 29 Waasdorp 2003, p. 24. 30 Waasdorp 2016, p. 25. 31 Waasdorp 2003, p. 18. 32 Buijtendorp 2010, p. 728. 33 Lange 2014, p. 847. 34 Lange 2014, p. 845. 35 Waasdorp 2016, p. 31. 102 Afb. 10 Opgraving van de Romeinse haven van Forum Hadriani door AAC, 2007-2008. In het midden zijn houten palen van de beschoeiing zichtbaar. (Foto: gemeente Rijswijk/Archeologie). 103 het Westland: Monster-Naaldwijk. Daardoor kan er ook geen uitspraak worden gedaan over de mogelijke oorspronkelijke standplaats van de mijlpaal, aangezien meerdere Romeinse wegen in de regio lagen.36 Toeval of niet, er lijkt een samenhang te zijn tussen het plaatsen van een aantal mijlpalen en de werkzaamheden aan de haven van Forum Hadriani. Mogelijk vergden de uitvoering van de werken in de stad en daarbuiten (groot onderhoud weg), de aanpassing of herstel van de haven van Forum Hadriani, wellicht als voorbereiding van een grote militaire campagne, en was de plaatsing van de mijlpalen van Caracalla het moment waarop de werken waren voltooid of een belangrijk onderdeel daarvan? Continuïteit? Het kanaal dateert van het midden van de 1ste eeuw na Chr., een tijd waarin bewoningssporen in het kleigebied nog niet rijk zijn gezaaid en de stad Forum nog hooguit een kleine rurale nederzetting is. Over de gebruiksduur van het kanaal is nog weinig zeker. Het kanaal tussen Forum Hadriani en de Limes is tot zeker in de late 2de eeuw in gebruik gebleven.37 Echter, Forum Hadriani beschikt dan over een haven die tot zeker tweede kwart 3de eeuw in gebruik is. Rond 250 – 275 vindt demping plaats.38 De haven moet een verbinding hebben gehad met de vaarwegen elders. Een 14 C-analyse van een takje van een prunus uit het kanaal van de locatie Sir Winston Churchilllaan/Huis te Landelaan geeft als datering 320-418 AD.39 Dit is een aanwijzing dat het kanaal tussen Forum Hadriani en het Maasestuarium dan nog open is. In dit stadium van onderzoek is niet bekend hoe lang het kanaal daarna nog heeft open gelegen. Lag er een slenk in de stroomrug van de Gantel, waardoor natuurlijke afwatering van het klei- en veengebied richting Maasestuarium plaatsvond? Speelde het kanaal van Corbulo of de resten daarvan nog een rol? De Sir Winston Churchilllaan heette in de late middeleeuwen de Vlietweg. 40 De oudste vermeldingen dateren uit de 14de eeuw. De naam ‘Vliet’ is een toponiem voor stromen en vloeien, het komt als waternaam in de streek vaker voor. 41 Het klei- en veengebied is ontgonnen in de 11de-12de eeuw. De strokenverkaveling die ten zuiden van de strandwallengordel lag (Rijswijkerbroek, Tedingerbroek) dateert in aanleg uit deze periode. Mogelijk stagneerde de waterafvoer van de ontgonnen gebieden door de 12de-eeuwse overstromingen (waarbij de Laag van Poeldijk werd afgezet) en vervolgens het afsluiten bij Naaldwijk van de middeleeuwse Gantel (Maasdijk), waarna voor de afwatering een andere oplossing moest worden gevonden. De oplossing lijkt men te hebben gevonden door het graven van een kanaal vanaf een bestaand kanaal langs de strandwal (Vliet) vanaf de Hoornbrug, dwars door de perceleringsstructuur om deze vervolgens aan te sluiten op de Schie en zo op de Maas te kunnen lozen (afb. 11). De Romeinse weg volgt hetzelfde tracé als de latere middeleeuwse hoofdweg. Waar de Romeinse weg is gevonden, Wateringse Veld-Oosteinde en een groot deel van het segment Sir Winston Churchilllaan tussen de kruispunten met de Huis te Landelaan – Burgemeester Elsenlaan, ligt deze parallel aan de middeleeuwse weg. Bij reconstructie van de Romeinse weg is snel zichtbaar dat deze een aantal knikken moet maken, even zoals de huidige hoofdweg dat doet. Zo maakt in Rijswijk ter hoogte van de Steenvoordelaan en Prinses Beatrixlaan de Sir Winston Churchilllaan twee knikken en zal de Romeinse weg in hetzelfde segment ook minimaal een knik moeten maken. De vraag doet zich voor of de weg in de vroege middeleeuwen nog in gebruik of tenminste zichtbaar was. 42 Uit nieuwe geologische inzichten blijkt in de vroege middeleeuwen door sterke vernatting een veenlaag, de Hoekpolderveenlaag, het kleigebied te hebben overgroeid. Nadien is door diverse oorzaken de veenlaag vrijwel volledig 36 Zie ook de bijdrage van Wouter Vos en Jeroen van Zoolingen in deze bundel. 37 Verschillende onderzoeken in Leidschendam tot 2013 wijzen erop dat het kanaal vermoedelijk tussen 100 en 150 na Chr. buiten gebruik is geraakt (De Kort 2013, p. 237). Recente (2018-2019) vondsten in Voorschoten wijzen op een langere gebruiksduur. Dateringen van beschoeiingen en aardewerk geven een datering in de late 2de eeuw. De onderzoek is uitgevoerd in het kader van de nominatie van de Limes als Unesco werelderfgoed, en de rapportage daarvan wordt op dit moment nog voorbereid. 38 Driessen en Besselsen 2014, p. 75. 39 RSWC06 42-5 1685+30 BP; Prunus (kersenhout), 320-418 AD (82% bij 95,4% waarschijnlijkheid). 40 De naam Vlietweg raakte geleidelijk in onbruik en werd Kleiweg. Deze naam werd in 1965 weer gewijzigd in Sir Winston Churchilllaan. Slechts het gedeelte van Vlietweg tussen de Hoornburg en de West Vlietweg (Leidschendam) behield tot na de Tweede Wereldoorlog haar oude naam maar werd toen gewijzigd in Jan Tijssenweg. 41 http://www.etymologiebank.nl/trefwoord/vlieten 42 Dorenbos, Holthausen en Koot 2009. 104 Afb. 11 De strokenverkaveling van Wateringse Veld, Rijswijk en bij Leidschendam dateert van de 11de-12de eeuw. Aan de bovenzijde de Sir Winston Churchilllaan en Oosteinde. Vanaf de Hoornburg doorsnijdt de Vliet de strokenverkaveling. Detail van de Kaart van het Hoogheemraadschap van Delfland door J. en N. Kruikius, 1712. (Bron: Hoogheemraadschap van Delfland, Oud-Archief). verdwenen, en is ze slechts op enkele locaties bewaard gebleven. Op andere plaatsen is de veenlaag nog herkenbaar als een zwarte oxidatie residu, de zogeheten Woudlaag. Deze laag ligt in het Westland op de Laag van de Gantel en onder de Laag van Poeldijk. 43 De vegetatielaag over de Romeinse weg van Wateringse Veld is stratigrafisch gezien dezelfde laag, een restant van het geoxideerde veen. In het vlakbij gelegen gebied van Eikelenburg is de veenlaag nog aanwezig. 44 Hoe hoog was deze veenlaag en heeft deze de Romeinse weg aan het zicht onttrokken of niet? Was de veenlaag er misschien niet zo hoog, zodat het weglichaam er nog bovenuit stak en in gebruik bleef? Of is na oxidatie van de veenlaag het weglichaam weer als een lichte verhoging in het landschap zichtbaar geworden en door de hoge en rechte lijn opnieuw als weg in gebruik genomen? Tenslotte Het archeologisch onderzoek heeft in de afgelopen decennia steeds meer informatie opgeleverd over het kanaal van Corbulo en de Romeinse weg tussen Forum Hadriani en Wateringen. Beide volgen een tracé langs de huidige hoofdwegen Sir Winston Churchilllaan en Oosteinde. De weg heeft zich voortgezet langs de Middelbroekweg richting Naaldwijk (Zuidweg) waar in de afgelopen jaren een nederzetting is onderzocht. Over de verdere loop van het kanaal van Corbulo is het veel moeilijker een uitspraak te doen. Het tracé tussen de Rijn en de grens met het Westland is op hoofdlijnen bekend maar de verdere loop naar de Maas zal komende jaren onderwerp van nader onderzoek kunnen zijn. De afgelopen decennia verkregen inzichten zijn daarbij waardevolle bouwstenen, waaronder de studies van Ab Waasdorp naar de Romeinse infrastructuur in de regio. Er liggen nog veel onderzoeksmogelijkheden. De steeds verdergaande verstedelijking van dit deel van de Randstand zal de komende jaren nog voldoende aanleiding geven voor archeologisch onderzoek. 43 Vos 2017, p. 10. 44 Holthausen 2012. 105 Literatuur Beekman, A.A., 1916, ‘De “Fossa Corbulonis”’, in: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 33 (tweede serie). p. 813-826. Beekman, A.A., 1925, ‘Een dwarsprofiel van de gracht van Corbulo’, in: KNAG Vol XLII. p. 818-823. Bloemers, J.H.F., 1978, Rijswijk-De Bult (Z.H.), ‘De Bult’, eine Siedlung der Cananefaten. (Nederlandse Oudheden 8). Amersfoort. Bogaers, J.E. 1964, ‘Forum Hadriani’, in: Bonner Jahrbücher des Rheinischen Landesmuseums in Bonn (im Landschaftsverband Rheinland) und des Vereins von Altertumsfreunden im Rheinlande, band 164. p. 45-52. Buijtendorp, T.M. 2010, Forum Hadriani. De vergeten stad van Hadrianus. Ontwikkeling, uiterlijk en betekenis van het ‘Nederlands Pompeji’. (Academisch proefschrift Vrije Universiteit). Amsterdam. Bult, E.J., P. van der Hout, en T. Immerzeel, 1988, ‘Een Romeins grafveldje aan de Tiendweg bij Naaldwijk’, in: Westerheem 37. p. 118-125. Byvanck, A.W., 1944, Nederland in den Romeinschen Tijd. Leiden. Dorenbos, O., 2005, Archeologisch Inventariserend Veldonderzoek De Strijp * Parc Solaire. (Rijswijkse Archeologische Rapporten 3). Rijswijk. Dorenbos, O, O. Holthausen, en J.M. Koot, 2009, Langs de Sir Winston Churchilllaan in Rijswijk. Archeologisch onderzoek naar aanleiding van een toevallige vondst van een Romeinse mijlpaal. (Rijswijkse Archeologische Rapporten 22). Rijswijk. Dorenbos, O., O. Holthausen, en H. Koot, 2009, ‘Modderen in een sloot. De vondst van een Romeinse mijlpaal in Rijswijk (ZH)’, in: Westerheem 58. p. 113-120. Dorenbos, O., O. Holthausen, en J.M. Koot, met een bijdrage van I.M.M. van der Jagt, 2010, De Paulinesymfonie. Klaroenstraat te Rijswijk. Definitief Onderzoek. (Rijswijkse Archeologische Rapporten 27). Rijswijk. Driessen, M., en E. Besselsen, 2014, Voorburg-Arentsburg. Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas. (Themata 7). Amsterdam. Hettema, H., 1938, De Nederlandsche wateren en plaatsen in den Romeinschen tijd. ’s-Gravenhage. Holthausen, O., 2012, Plangebied Eikelenburg te Rijswijk, Archeologische inventariserend veldonderzoek in het kader van de herontwikkeling van het plangebied Eikelenburg. (Rijswijkse Archeologische Rapporten 43). Rijswijk. Knippenberg, S., 2012, ‘Natuursteen’, in: T.A. Goossens (red.), Van akker tot Hooghwerf. Onderzoek naar de bewoning van de ijzertijd, inheems-Romeinse tijd, middeleeuwen en nieuwe tijd op de haakwal van Naaldwijk (plangebied Hoogeland, gemeente Westland). (Archol-rapport 167). Leiden. p. 355-376. Kort, J.-W. de, 2013, ‘Het kanaal van Corbulo: onderzoek naar een Romeinse waterweg in de gemeente Leidschendam-Voorburg tussen 1989 en 2010’, in: Westerheem 62. p. 233-243. Kort, J.-W. de, en Y. Raczynski-Henk, 2014, ‘The Fossa Corbulonis between the Rhine and Meuse estuaries in the Western Netherlands’, in: Water History 6. p. 51-71. Lange, S., 2014, ‘II-14 Houtvondsten’, in: M. Driessen en E. Besselsen, Voorburg-Arentsburg. Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas. (Themata 7). Amsterdam. p. 833-864. Leeuwen, S. van, 1685, Batavia illustrata, ofte Verhandelinge vanden oorspronk, voortgank, zeden, eere, staat en godtsdienst van Oud Batavien, mitsgaders van den adel en regeringe van Hollandt. ’s-Gravenhage. Leijnse, K., G.H. de Boer, en E.M.P. Verhelst, 2015, Een Romeins bad op Mars? Plangebied Trade Parc Westland Mars te Naaldwijk, Gemeente Westland. Archeologisch onderzoek: een opgraving en proefsleuvenonderzoek. (RAAP-rapport 2770). Amsterdam. Liere, W.J. van, 1948, De bodemkartering van Nederland. Deel II De bodemgesteldheid van het Westland. (Verslagen Landbouwkundig bodemonderzoek, no. 54.6). ’s-Gravenhage. Loon, G. van, 1734, Aloude Hollandsche historici der keyzeren, koningen, hertogen en graaven, welken, sedert de komst der Batavieren in het thans genaamde Holland (…). ’s-Gravenhage. Olyslagers, J.W.H.,1998, Wateringen & Kwintsheul. 25 jaar in beeld 1973-1998. Wateringen. 106 Raczynski-Henk, Y., 2014, Zoektocht naar het kanaal van Corbulo bij de Sir Winston Churchilllaan te Rijswijk. Een bureauonderzoek en karterend booronderzoek. (Rijswijkse Archeologische Rapporten 48). Rieffe, E.C., 2006, ‘AHR-G’, in: Archeologisch onderzoek in- en effluentleidingen Haagse Regio. (Rapport 0619). Den Haag. p. 182-195. Siemons, H., en J.J. Lanzing (red.), 2009, Bewoningssporen uit de Romeinse tijd in het Wateringse Veld, Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 11). Den Haag. Siemons, H., 2014, ‘Sporen en structuren’, in: H. Siemons en E.E.B. Bulten (red.), Archeologie in het Wateringse Veld, gemeente Den Haag. Van steentijd tot nieuwe tijd. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 17). Den Haag. p. 338-346. Siemons, H., en E.E.B. Bulten (red.), 2014, Archeologie in het Wateringse Veld, gemeente Den Haag. Van steentijd tot nieuwe tijd. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 17). Den Haag. Vos, P., met bijdragen van M. IJsselstein, S. Jongma en S. de Vries, 2017, Het ontstaan van Westland-Delfland, gebaseerd op paleolandschappelijk onderzoek en getijsysteemkennis. Toelichting op de paleolandschappelijke kartering, uitgevoerd in het kader van het uitbrengen van de Atlas van het Westland. (Delftse Archeologische Rapporten 130). Delft. Waasdorp, J.A., 2003, IIII M.P. naar M.A.C. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 8). Den Haag. Waasdorp, J.A., 2006, ‘Romeinse infrastructuur. De ontsluiting van het Cananefaatse gebied’, in: W. de Jonge, J. Bazelmans en D. de Jager (red.), Forum Hadriani. Van Romeinse stad tot monument. Voorburg. p. 117-130. Waasdorp, J.A, 2016, ‘Mijlpalen langs de kust. De weg tussen Naaldwijk en Leiden’, in: P. van der Heijden (red.), Romeinse wegen in Nederland. Utrecht. p. 21-31. 107 1) Scheveningseweg 2) Ockenburgh 3) Kleine Pan 4) Voorburg (Forum Hadriani) 5) Binckhorst 6) Centrum 7) Jan Willem Frisolaan 8) Mijlpaal Wassenaar 9) Ockenburgh-AWN WASSENAAR 3 MEIJENDEL 8 OUD WASSENAAR SCHEVENINGEN 1 7 LEIDSCHENDAM 6 VOORBURG DEN HAAG KIJKDUIN 5 2 4 9 NOOTDORP RIJSWIJK POELDIJK WATERINGEN DELFT PIJNACKER 2,5 KM Afb. 1 Overzicht van Romeinse vindplaatsen in Den Haag op een vereenvoudigde ondergrond van strandwallen en huidige topografie. In blauw de besproken wegtracés; gesloten is aangetoond, onderbroken is vermoed. (Tekening: gemeente Den Haag). 108 Van Voorburg naar Scheveningen en verder… Gedachten over vici, infrastructuur en de inrichting van het Romeinse landschap in en rond Den Haag Wouter Vos en Jeroen van Zoolingen In Den Haag zijn aan de Scheveningseweg en op Ockenburgh Romeins militaire vici onderzocht (afb. 1). Hoewel ze kenmerken vertonen van de zogenaamde ‘doorsnee vicus’, zijn er ook tamelijk wat verschillen of eigenaardigheden. Zo is de voor Romeins-militaire vici kenmerkende lay-out met een regelmatige indeling van smalle, parallel aan elkaar gelegen erven, maar beperkt toegepast. Het reliëfrijke landschap is hiervan waarschijnlijk de voornaamste oorzaak. Ook qua inrichting van de erven is veel variatie te zien met zowel typische Romeinse rijtjeshuizen, als gebouwen die zijn uitgevoerd volgens de lokale bouwtradities. En dan zijn er nog de wegen. Bij Voorburg (Forum Hadriani) is die min of meer bekend, maar in tegenstelling tot bijvoorbeeld de vicus van Valkenburg ZH (Praetorium Agrippinae) is voor het duingebied helemaal niet duidelijk hoe de infrastructurele ontsluiting van de vindplaatsen is geweest. Temeer daar de toenmalige Romeinse kustlijn verder noordwestelijk lag dan tegenwoordig, daar waar nu de zee ligt. Tijd dus voor een update en een resumé… Hoe het allemaal begon…. In 1984 startte een jonge Ab Waasdorp als onderzoeksleider aan een opgraving aan de Scheveningseweg. Weinigen konden toen vermoeden dat deze tamelijk kleinschalige opgraving ook nu nog tot de verbeelding spreekt; zie alleen al het aantal referenties naar de Scheveningseweg in deze bundel. Het heeft alles te maken met de volkomen onverwachte resultaten van een goed geconserveerde Romeinse vindplaats. Gescheiden door een laag verstoven duinzand werden twee Romeinse bewoningsniveaus gedocumenteerd, waarvan we nu weten dat het om een rurale nederzetting uit de eerste helft van de 2de eeuw gaat, met daarboven een Romeins militaire vicus te dateren vanaf het eind van de 2de eeuw. Ook wij richten ons hier voornamelijk op de Scheveningseweg en dan in het bijzonder op de ontsluiting van de plek. Daarvoor kijken wij niet alleen naar de vicus, maar ook naar de omgeving. Want het is natuurlijk opmerkelijk dat een wachtpost opgericht wordt in een ogenschijnlijk niemandsland en dan ook nog precies op de plek waar tot enkele decennia ervoor nog een rurale nederzetting lag. Dat kan geen toeval zijn. En in dat landschap ontstaat dan de vicus waarvan het ons, en eerder ook Ab al is opgevallen dat de sporen van gebouwen en erven zeer regelmatig van opzet zijn. Als we vasthouden aan het traditionele beeld van vici als planmatig opgezette nederzettingen, dan kijken we dus naar langgerekte percelen, gelegen aan een weg. Maar, waar voert die weg dan naar toe? Een blauwdruk: de vicus van Valkenburg - ZH Om te begrijpen wat we mogen verwachten van een vicus, en de plaatsing ervan in een (semi-)militair landschap, bieden de archeologische opgravingen van Valkenburg - ZH geweldige aanknopingspunten.1 Niet alleen zijn daar de sporen van een Romeinse ‘hoofdroute’ over bijna een kilometer afstand te volgen, maar ook is voor Nederlandse begrippen de ongeëvenaarde inrichting en bebouwing van een militaire vicus voorbeeldig voorhanden. Dat geldt enerzijds 1 Zie voor een overzicht met verwijzingen naar oudere literatuur van Van Giffen, Glasbergen, Brunsting, Bogaers en Groenman-van Waateringe de publicatie van De Hingh en Vos 2005. 109 voor de haaks op de weg uitgegeven percelen en rijtjeshuizen op De Woerd2, maar anderzijds ook voor de loodsen, boerderijen en militaire installaties zoals een mini-castellum, wachttoren en opslaggebouwen, op Het Marktveld.3 Naast de ‘hoofdweg’ of via militaris zijn op zowel De Woerd, in het Dorp als op het Marinevliegkamp nog enkele vage aanwijzingen voor infrastructuur van secundaire routes. Hoe het ook zij, duidelijk is in elk geval dat de primaire weg de vici van Veldzicht, Het Marktveld en De Woerd als kralen aan een snoer verbond met het castellum van Valkenburg in het dorpscentrum. Verder noordwestelijk, richting de Katwijkse kust is de route nog eens aannemelijk gemaakt door opgravingen. 4 Maar telkens gaat het daarbij om de ‘hoofdroute’ van de zogenaamde Limes-weg en niet om overtuigende secundaire routes door het strandwallen of duingebied. De jonge Waasdorp heeft in 1982 die hoofdweg nog aanschouwd op het moment dat hij voor het eerst leiding gaf aan een opgraving; één die plaatsvond bij de uitwateringssluizen van Katwijk.5 Afgezien van het Romeinse wegtracé werden daar vooral de – enigszins onbestemde – grondsporen van naar wat later bleek de vicus van de Brittenburg aangetroffen,6 waarmee de interesse in Zuid-Hollandse vici bij Ab in elk geval was gewekt! Tot slot wordt vanuit het Valkenburgse castellum ook nog een route over de strandwal verondersteld met een zuidwestelijke oriëntatie richting Den Haag. Dit tracé zou in een vrij rechte lijn goed kunnen aansluiten op de vindplaatsen Kleine Pan (Meijendel), Scheveningseweg en Ockenburgh zoals Ab ook al opperde.7 Helaas is van dit tracé, hoewel hypothetisch erg waarschijnlijk en verdedigbaar, nog nooit iets concreet aangetroffen in de vorm van hout, bermsloten, grind of een schelpenwegdek. De enige aanwijzing die er is zou een vondstmelding even ten zuidwesten van Duinrell kunnen zijn.8 Hier werd tijdens graafwerkzaamheden aan het begin van de 20ste eeuw een ronde stenen paal met opschrift gevonden, begeleid door veldkeien. Volgens ooggetuigen zou het om een Romeinse mijlpaal kunnen gaan, met mogelijk een restant van een wegdek. De paal is echter nooit geborgen, en daarmee niet meer dan een intrigerende aanwijzing voor een Romeinse weg ter plaatse. Routes door de kuststrook “Dat er wegen door de duinen hebben gelopen staat wel vast, al zijn ze nog nooit aangetoond.”, aldus Waasdorp in 1999.9 En enkele jaren later, na de vondst van de mijlpalen in het Wateringse Veld, schreef hij in de publicatie over de vindplaatsen Scheveningseweg en Ockenburgh: “Deze militaire posten moeten gediend hebben voor beveiliging en bewaking, en het enige wat daarvoor eigenlijk in aanmerking komt is de infrastructuur ter plaatse. We mogen veronderstellen dat het hier ging om kruispunten van wegen en dat die wegen die de strandwallen en de weg die daarop gesitueerd was kruisten de kust met het achterland verbonden.”10 Nog altijd zijn wegen in het duingebied niet onomstotelijk vastgesteld, maar het idee van de kruispunten van wegen is niet geheel uit de lucht gegrepen, vooral waar het de vicus en de daarbij veronderstelde wachtpost aan de Scheveningseweg betreft. Scheveningen ligt immers op een plek waar de afstand tussen de toenmalige kustlijn en Voorburg (Forum Hadriani) het kleinst was.11 Het is alleen al om die reden aantrekkelijk ook een oost-west-weg naar de kust te veronderstellen, al zijn er nauwelijks harde bewijzen voor. Het klassieke beeld van een Romeinse stad, zoals we Forum Hadriani hier voor het gemak interpreteren, is dat er uitvalswegen aan alle zijden waren. In het geval van Forum Hadriani kennen we de noordoostelijke en zuidwestelijke route, en we weten dat aan de zuidoostelijke zijde van de stad het kanaal van Corbulo lag. Alleen over de noordwestelij- 2 Vos en Van der Linden 2011. 3 Bult en Hallewas 1986; 1987; 1990; Van Dierendonck et al. 1993; Ook op Veldzicht zijn erven en gebouwen aangetroffen (Vos en Lanzing 2000, p. 29-31) maar deze zijn betrekkelijk vaag en daarom hier buiten beschouwing gelaten. 4 Van der Velde 2008, p. 108-125; zie ook Buijtendorp 2019, p. 82, afb. 4.8. 5 Bloemers en De Weerd 1984. 6 Buijtendorp 2019, p. 81-83. 7 Waasdorp 2012, p. 149, afb. 5.15. 8 ARCHIS waarnemingsnummer 22782. 9 Waasdorp 1999, p. 173. 10 Waasdorp 2003, p. 55. 11 Waasdorp 2012, p. 145. 110 ke uitvalsweg tasten we nog in het duister. Dat de richting prima aansluit op een route naar de kust, en langs verscheidene vastgestelde Romeinse vindplaatsen zou kunnen lopen, intrigeert des te meer. Bij Forum de poort uit naar het noordwesten… Langs de potentiële route van Forum Hadriani naar de kust is een handvol Romeinse vindplaatsen bekend. In de Binckhorst, direct ten noordwesten van de Romeinse stad, werden in het begin van de 20ste eeuw Romeinse scherven gevonden.12 Het gaat om een oude vondstmelding, die ons verder geen informatie verschaft over een eventuele context. Tijdens een recente opgraving ter hoogte van het kasteel Binckhorst13, zijn uit een middeleeuwse gracht fragmenten van Romeins aardewerk verzameld. Het gaat onder andere om scherven van een wrijfschaal Brunsting 37 en een kom Low Lands ware 1. Verder richting het centrum van Den Haag (afb. 1; nr. 6) zijn ook vindplaatsen bekend. Zo werden scherven van handgevormd aardewerk gevonden in de Zuilingstraat14, Annastraat15 en Nobelstraat16, en ook aan de Lange Voorhout17, waar tevens een nu verdwenen Romeinse munt en een randfragment van een gladwandige kruik Niederbieber 61 zijn aangetroffen.18 Zelfs uit de Hofvijver zijn tijdens baggerwerkzaamheden scherven Romeins aardewerk opgevist waaronder de bodem van een wrijfschaal en de rand van een terra sigillata kom (afb. 2).19 Met uitzondering van de laatste, werden op al de voornoemde locaties ook akkerlagen gedocumenteerd, soms met greppels en in een enkel geval vergezeld van een paalspoor. Op basis van het aardewerk kunnen de vindplaatsen in de binnenstad in de late ijzertijd of vroege Romeinse tijd gedateerd worden. Nog weer verder richting de kust, komen we uit in het Zeeheldenkwartier, de Archipelbuurt en Zorgvliet; de eerste gelegen in een strandvlakte en de andere op een brede strandwal. Vooralsnog zijn uit deze buurten geen vindplaatsen bekend. Voor een deel kan dat verklaard worden door de strandvlakte in de bodem, een weinig ideale locatie voor bewoning, maar ook doordat Zorgvliet niet of nauwelijks bebouwd is en doordat de Archipelbuurt juist voor een groot deel is afgezand. We kunnen ons dus afvragen hoe groot de kans is dat vindplaatsen aan het licht zijn gekomen of herkend zijn. Overigens zijn uit al deze buurten ook geen vindplaatsen bekend uit andere vroeg-historische perioden, dus absence of evidence is hier wellicht nog geen evidence of absence. En zo gaan we verder naar het westen en komen we aan 5 cm in het Statenkwartier bij de vindplaats van de Scheveningseweg. Afb. 2 Vondsten van Romeins aardewerk afkomstig uit de Hofvijver (HOF98). Hoewel zonder duidelijke context, lijkt het niet 0 onwaarschijnlijk dat de scherven duiden op een Romeinse vindplaats ter plekke. Dat het om opgebaggerde vondsten uit eerder aangevoerde grond gaat is minder waarschijnlijk: als natuurlijke duindel heeft de Hofvijver altijd open gelegen. (Foto: gemeente Den Haag). 12 ARCHIS waarnemingsnummer 24162. 13 Bakker, Pavlović en Van Zoolingen 2018, p. 250-253. 14 Van Veen en Waasdorp 2000, vindplaats 3. 15 Van Veen en Waasdorp 2000, vindplaatsen 95 en 128. 16 Van Veen en Waasdorp 2000, vindplaats 128. 17 Van Veen en Waasdorp 2000, vindplaatsen 108 en 114. 18 Jacobs en Van Veen 1996, p. 9. 19 De baggervondsten zijn gedaan in 1998, project HOF98. 111 Afb. 3 De opgraving aan de Jan Willem Frisolaan binnen de muren van de Zorgvlietkerk in 1992. (Foto: gemeente Den Haag). 112 Dwars door de duinen Veel mensen kennen de opgraving Scheveningseweg uit 1984, maar wat weinigen weten is dat Ab Waasdorp acht jaar later nóg een Romeinse vindplaats heeft onderzocht op ca. 400 meter ten zuidoosten van de Scheveningseweg. Dit onderzoek aan de Jan Willem Frisolaan (afb. 1) vond plaats naar aanleiding van de sloop van een kerkgebouw. Dat alleen al leverde iconische opgravingsfoto’s op van een stel archeologen inclusief kruiwagens, waterpas en meetlinten direct onder het toeziend oog van de Goede Herder (afb. 3). Maar helaas werd ondanks de herder, de uitwerking van deze opgraving al snel op de lange baan geschoven, zoals dat in de roerige jaren negentig vaker gebeurde. Alleen van de voornaamste resultaten werd verslag gedaan in jaarboeken. Zo weten we dat er een grote gebouwplattegrond is opgegraven (afb. 4) en dat het vondstmateriaal uit verschillende metalen en voornamelijk aardewerk bestond. De bewoning werd op grond daarvan voorlopig gedateerd tussen 150 en 200 na Chr. Gelijk werd al gewezen op de nabijheid van de “Romeinse wachtpost aan de Scheveningseweg” en dat het opvallend was hoe beide vindplaatsen zo van elkaar verschilden. “De verworvenheden van de Romeinse beschaving gingen grotendeels aan deze boerennederzetting [van de Jan Willem Frisolaan dus] voorbij.”, aldus Waasdorp in het Jaarboek Die Haghe.20 Maar is dat wel zo? In het kader van het uitwerken van oude opgravingen wordt inmiddels ook de Jan Willem Frisolaan verder onderzocht. Dat levert opvallende inzichten op, met name bij het vondstmateriaal.21 De datering van 150-200 na Chr. houdt nog steeds stand maar mag wel wat ruimer worden opgerekt. De aantallen handgevormd aardewerk (verhoudingsgewijs gaat het om een ratio handgevormd : gedraaid van 4:1) maken duidelijk dat een aanvangsdatering al vóór het midden van de 2de eeuw moet worden gezocht. Een eerste piek in de bewoning vond plaats tussen circa 120-150; een datering die overeenkomt met het vroegste niveau (100-175) aan de Scheveningseweg.22 Gedraaide vormen als terra sigillata borden Dragendorff 18/31 en geverfde bekers Stuart 2 en 4 in techniek A uit het Rijnland ondersteunen allemaal een begin van bewoning vóór het midden van de 2de eeuw. Tegelijkertijd maken ze duidelijk dat de nederzetting dus niet afgesloten was van de Romeinse handelsnetwerken. Verder zijn er genoeg aanwijzingen om aan te nemen dat de bewoning ook na 150 doorloopt tot ruim in de 3de eeuw. Zo bestaat 84% van het geverfde aardewerk uit techniek B, het witte baksel met donkere sliblaag uit het Rijnland. Dit zal voor Waasdorp een belangrijke aanwijzing zijn geweest om de vindplaats tussen 150-200 te dateren. En hoewel er inderdaad een tendens is dat in de loop van de (late) 2de eeuw techniek B vervangen wordt door geverfde waar uit de omgeving van de Benedenmoezel, blijft het Keulse Rijnland geverfde waar produceren tot ver in de 3de eeuw. Een nieuwe blik op het aardewerk van Jan Willem Frisolaan maakt dan ook duidelijk dat er heel wat materiaal uit de 3de eeuw aanwezig is. Zo zijn een 3de-eeuwse randvorm van de pot Niederbieber 88 herkend, verschillende Urmitz baksels waaronder het bord Niederbieber 112, wrijfschalen Vanvinckenroye 337/Brunsting 37 en Vanvinckenroye 352, en een aanzienlijk aantal grote potten Holwerda 140-142 in Low Lands ware 1 baksel. Daarnaast leverde de vindplaats in totaal vijftien fibulae op, waarvan er dertien kenmerkend zijn voor de 2de eeuw. Het gaat bijvoorbeeld om twee rondgebogen bandfibulae van het type 47b23 met een datering 100-200, waarvan de oorsprong en mogelijk dus ook herkomst in België moet worden gezocht. Samen met het aardewerk uit verschillende productiecentra, wijst dit opnieuw erop dat de bewoners niet geheel geïsoleerd waren, en dat brengt ons weer bij de weg van Forum Hadriani naar de kust, oftewel van Voorburg naar Scheveningen. Een wachtpost aan zee? Waasdorp veronderstelt dat aan het strand van Scheveningen een militaire installatie heeft gelegen, groter dan een wachttoren, maar het bewijs ervoor is vooral indirect.24 Wij zullen het niet weerleggen en zien ook in dat een route van- 20 Kersing, Van Veen en Waasdorp 1995, p. 229. 21 Verschillende personen hebben een bijdrage geleverd aan de determinaties van het vondstmateriaal van het project JWF92. In bijzonder danken wij Julie Van Kerckhove (Aardewerk & Archeologie), Paul Beliën (DNB), Timo Vanderhoeven (Earth integrated Archaeology) en Lourens van der Feijst (ADC ArcheoProjecten). 22 Jackson 2005, p. 54, p. 68. 23 Heeren en Van der Feijst 2017. 24 Waasdorp 2012, p. 143-146. 113 Jan Willem Frisolaan (JWF92) vermoede zone Romeinse weg Afb. 4 Opgravingsplattegronden van Jan Willem Frisolaan en Scheveningseweg (vicus) geprojecteerd langs de vermoede Romeinse weg. (Tekening: gemeente Den Haag). 114 Scheveningseweg (vicus) (SCH84) vermoede zone Romeinse weg 0 10 m 115 uit de Romeinse stad, langs de wachtpost aan de Scheveningseweg, prima kan uitkomen bij een kleine versterking aan zee, bijvoorbeeld een volgende wachtpost, zoals een wachttoren of vuurbaken. Het systeem van een verdediging op basis van snelle interventie blijft ook met een kleine militaire installatie functioneren. Maar deze ‘eindbestemming’ van de stad naar de kust hoeft geen militaire installatie pur sang te zijn geweest. Aan het strand kan ook bijvoorbeeld een kleine aanlegplaats voor schepen hebben bestaan. De kust zelf vormde geen natuurlijke haven en voor een zeehaven is tot op heden ook geen enkel bewijs bekend25, dus we moeten hierbij vooral denken aan een plek waar schepen eenvoudigweg het strand op konden worden gesleept. In Nederland kennen we het verschijnsel van middeleeuwse kustdorpen, waaronder ook Scheveningen. Bij zo’n strandhaven is het bovendien niet moeilijk ook een kleine vismarkt voor te stellen. Tegelijkertijd hoeft een haven of markt niet uit te sluiten dat ook een Romeinse wachtpost erbij gelegen was. Maar wat was eerst? De kleine strandhaven? De weg naar Forum Hadriani? Dit zijn beslist moeilijke vragen om te beantwoorden en directe bewijzen zullen wellicht nooit naar boven gekomen. Maar indirect kan wel het een en ander aannemelijk worden gemaakt. Zo blijkt bijvoorbeeld dat de locaties Scheveningsweg en Jan Willen Frisolaan beide al ruim vóór 180 bewoond zijn geweest, dus voordat de wachtpost aan de Scheveningseweg werd opgericht. Daaruit mag indirect worden afgeleid dat de aanleg van een weg van de kust naar Forum en vice versa niet per se pas rond 180 na Chr. werd gerealiseerd maar dat eerder contact – langs een verbindingsroute - tussen beide gelijktijdige nederzettingen niet is uitgesloten. Men kan ook andersom redeneren, namelijk dat de aanwezigheid van een bestaande route de Romeinen noopte om die te beschermen. Waasdorp wees er al op: “Met de invallen van uitheemse stammen vanuit zee, die in de loop van de 2de eeuw hun kop begonnen op te steken en die naarmate de tijd verstreek steeds frequenter werden, konden die wegen zelfs een veiligheidsrisico gaan betekenen.”26 Pas in de loop van de 2de eeuw kwam de verdediging tot stand, maar op dat moment waren de nederzettingen en akkers tussen Forum Hadriani en de kust allang aanwezig. De kralen aan het snoer van de kust naar het binnenland waren er dus al; tenminste, dat geldt voor Scheveningseweg, Jan Willem Frisolaan en vermoedelijk ook het eindpunt bij de kustlijn. Het brengt ons op de hypothese dat een kleine strandhaven of vismarkt en een weg van de kust naar het binnenland al aanwezig waren aan het begin van de 2de eeuw en wellicht nog eerder, maar zeker voordat de wachtpost aan de Scheveningseweg rond 180 tot stand kwam. De invoeging van ‘militaire elementen’ gebeurde dus in een bestaande omgeving. Dat geldt voor de wachtpost aan de Scheveningseweg, maar hoe zit het met die andere twee veronderstelde militaire locaties op de strandwal, Ockenburgh en Kleine Pan. Lopen ook daar wegen naartoe of vanaf, en zijn ze gelijktijdig met de geopperde route van Voorburg naar Scheveningen? Wegen langs Kleine Pan en Ockenburgh Waasdorp veronderstelt een route die vanuit Valkenburg naar het zuidwesten heeft gelopen; via Kleine Pan naar Scheveningsweg en dan naar Ockenburgh tot aan het Helinium.27 Een dergelijke route lijkt beslist niet onaannemelijk maar over die eerstgenoemde vindplaats echter, Kleine Pan in het Wassenaarse Meijendel, is helaas maar weinig bekend. De voornaamste bron is een vondstmelding uit het begin van de 20ste eeuw.28 Onlangs heeft de organisatie Zuid-Hollandse Archeologie en Aardkunde voor Publiek (ZHAAP) hernieuwd onderzoek gedaan naar de vondstlocatie waaruit het bestaande beeld is bevestigd.29 Bovendien blijkt dat een andere oude vondstmelding van een mijlpaal (afb. 1, nr. 8) mogelijk wijst op een verbinding van Forum Hadriani met de forten aan de limes, middels een weg.30 Al moeten we voorzichtig omgaan met deze vondstmelding. 25 Het uitdiepen van de haven van Forum Hadriani tot in de vroege 3de eeuw doet samen met een aantal overzeese, ‘Engelse’ vondsten eerder vermoeden dat zeeschepen deze plek in de regio gebruikten, hoewel dit archeologisch niet voor 100% is hard te maken. Zie Driessen 2012, p. 158-161. 26 Waasdorp 1999, p. 173. 27 Ook Wassenaar-De Piek, Den Haag-Han Stijkelplein, Den Haag-Balsemienlaan evenals Monster-Monsterse Geestje in het Westland liggen op of niet ver van deze veronderstelde route. 28 Beelaerts van Blokland 1927, p. 287; Waasdorp 2012, p. 138. 29 Nales en Kluiving 2018. 30 Zie De Bruin 2017, p. 153; Archis-melding 22782. 116 Naast de Scheveningseweg is het vooral de opgraving Ockenburgh die gegevens opleverde over de inrichting van het militaire landschap in een bestaande ruraal-civiele omgeving. In Ockenburgh zijn ook sporen van een laat 2de-eeuwse vicus opgegraven met daarin ontegenzeggelijke, herkenbare contouren van de typerende langgerekte erven en enkele gebouwen. Wat tussen deze sporen echter ontbreekt, is een ondubbelzinnige aanwijzing dat de vicusgebouwen aan een weg lagen. Gelet op de lay-out van de vindplaats is dat echter wel aannemelijk.31 Vervolgens kennen we op militair gebied de restanten van een wachtpost of mini-castellum te Ockenburgh die dateert van omstreeks 150 na Chr. Heel bijzonder is ook de ontdekking van een Romeins tijdelijk kamp. Dat kamp bevond zich ‘onder’ de sporen van de vicus en die kampsporen zijn dus ouder. Wat precies de functie en datering van dit tijdelijke kamp is geweest, weten we niet, maar het vermoeden bestaat dat het een rol speelde in de totstandkoming van de kustlimes.32 De inpassing van militaire elementen in een bestaande microregio als verdedigingszone gebeurde ongetwijfeld niet zonder plan. Van primair belang was de ontsluiting van de militaire installaties en daarbij speelde (een reeds bestaande) infrastructuur een grote rol.33 Op de vragen ‘waar en waarom daar’ blijkt een weg bij Ockenburgh best verklaarbaar. Uit de relatie tussen de indeling van de vicus34, de positie van de nabijgelegen wachtpost, de ligging van een grafveld en de landschappelijke ondergrond, blijkt vooral dat landschap bepalend is geweest voor de infrastructuur en de locatie van de route. De ‘hoofdweg’ volgt immers slingerend de contouren van een duin en de rug van een strandwal. Als we deze lijn blijven volgen in noordelijke richting, dan blijkt op ca. 400 meter van de vicus een volgende Romeinse vindplaats te bestaan bij het tegenwoordige golfterrein.35 Deze vindplaats is in 1994 onderzocht door de AWN, maar tot een uitwerking is het tot op heden niet gekomen. In het jaarverslag over de opgravingen op Ockenburgh geeft Waasdorp wel een indruk van de resultaten: “De proefsleuf lijkt hier een inheems-Romeinse nederzetting te hebben aangesneden. De sleuf werd gedomineerd door een grote greppel die vrij veel vondstmateriaal bevatte. Het overgrote deel van het aardewerk bleek van inheemse makelij. De importen waren zelfs zodanig schaars dat het complex moeilijk met enige precisie valt te dateren. Voorlopig wordt de eerste helft van de 2de eeuw na Chr. aangehouden. Dat zou betekenen dat deze nederzetting niet gelijktijdig met de vicus heeft gefunctioneerd. Gezien de betrekkelijke eenvoud van het materiaal is dat voorlopig ook de meest logische interpretatie.”36 In tegenstelling tot de eerder vermelde, gelijktijdige vindplaatsen Scheveningsweg en Jan Willem Frisolaan blijkt hier bij Ockenburgh-vicus en de AWN-site een (voorlopig) afwijkende datering te bestaan en is van gelijktijdigheid geen sprake. Dat neemt niet weg dat het landschap al wel vanaf het begin van de 2de eeuw - en mogelijk al daarvoor – was ingericht en in dat beeld misstaat een hypothetische oost-west verlopende duinroute beslist niet. Nog even terug naar de Scheveningseweg… en omgeving We gaan weer even terug naar de vicus aan de Scheveningseweg om te proberen te achterhalen wat de invloed van de militairen en de vicus is geweest op de omgeving aldaar. We kijken daarvoor vooral naar de Jan Willem Frisolaan, een ogenschijnlijk oude rurale nederzetting, en stellen ons de intrigerende vraag: hoe verhouden deze locaties zich tot elkaar? Interessant daarbij is om te kijken naar bepaalde materiaalcategorieën, in het bijzonder de munten en de sigillata. Hoewel slechts een klein areaal is opgegraven van de vindplaats Scheveningseweg, zijn niet minder dan 42 munten verzameld, op één na allemaal uit het niveau van de vicus.37 De munten geven een datering aan de bewoning van de vicus die start rond 190 na Chr., in de regeerperiode van Septimius Severus. Recent heeft Ester van der Linden gekeken naar de 31 Waasdorp en Van Zoolingen 2015, p. 422-423, afb. 5.5. 32 Van Zoolingen en Waasdorp 2016; zie ook Van Zoolingen deze bundel. 33 Dhaeze 2011, p. 113-115. 34 Daarbij moet wel opgemerkt worden dat ook voor Ockenburgh is gebleken dat de vicus uit meerdere bouwblokken bestond en dat dus niet alle erven per se aan een potentiële ‘hoofdroute’ waren opgericht. 35 De vindplaats werd in 1992 geïdentificeerd tijdens booronderzoek door de afdeling Archeologie. Zie Waasdorp en van Zoolingen 2015, p. 22, voetnoot 22. Zie ook Van Veen en Waasdorp 2000, vindplaats 10, met verwijzing naar een vondstmelding door Pabon. 36 Kersing en Waasdorp 1995, p. 15. 37 Waasdorp 1999, p. 27-41. 117 terra sigillata van de Scheveningseweg, en op grond van dat aardewerk concludeert zij een vergelijkbare aanvangsdatering rond 180/190 na Chr.38 Munten van jongere Severische keizers zijn aan de Scheveningseweg ook nog aanzienlijk aanwezig, maar daarna lijkt de geldtoevoer te stoppen. Waasdorp suggereert dat een vertrek van de militairen hier een verklaring voor kan zijn, wat niet later dan 250 moet zijn gebeurd. Of dit ook wijst op de teloorgang van de vicus aan de Scheveningseweg is niet duidelijk, de toevoer van terra sigillata blijft namelijk wel bestaan. Van der Linden zegt hierover: “Het beeld dat uit de gestempelde sigillata en uit de gladde sigillata naar voren komt, wijst op een nadruk op bewoning in de 3de eeuw na Chr. De activiteiten op dit terrein zijn zonder twijfel ten minste tot in het derde kwart van de 3de eeuw doorgegaan.” Anderzijds zijn van de Scheveningseweg vooral fibulae uit de 3de eeuw afkomstig, met name exemplaren van het militaire idioom.39 Eén daarvan betreft een meerdelige Germaanse kniefibula40, type 61a volgens Heeren en Van der Feijst, daterend 180-300. Dit type fibula komt voornamelijk voor ten noorden van de Rijn, slechts kleine aantallen worden in het rivierengebied of daarbuiten gevonden. Een exemplaar van hetzelfde type is ook afkomstig van de Jan Willem Frisolaan. Een andere vondst van de Jan Willem Frisolaan die onherroepelijk in de gevorderde 3de eeuw te dateren is, is een pot Alzei 27 in een Eifel-baksel. De vicus aan de Scheveningseweg en de ‘rurale’ nederzetting aan de Jan Willem Frisolaan hebben dus in de late 2de en vroege 3de eeuw gelijktijdig bestaan, maar daar houdt het nog niet op. Onder de munten van de Scheveningseweg zijn ook twee zogeheten antoniniani uit de periode rond 275 na Chr. De munten maken duidelijk dat de nederzetting een opleving kent in de late 3de eeuw. Eenzelfde piek in het muntbeeld zien we op meer sites in de Haagse regio41, en zeker ook aan de Jan Willem Frisolaan. Hoewel hier veel minder munten zijn verzameld dan aan de Scheveningseweg, in totaal zes exemplaren, is de verdeling wel heel opvallend: maar liefst vijf betreffen antoniniani, die te dateren zijn tussen 250 en 275. Eén munt specifiek kan worden toegeschreven aan Quintillus of Aurelianus, waarvoor nog een veel nauwkeuriger datering van 270-271 geldt. Maar wat zeggen al deze 3de eeuwse vondsten over de vicus van Scheveningseweg en de wijdere regio? Voor de vicus kan op grond van het muntbeeld, de fibulae en nu ook de terra sigillata geconcludeerd worden dat er bewoning plaatsvond tot ruim voorbij het midden van de 3de eeuw. Daarna ontstond wellicht een klein hiaat maar daaropvolgend kwam een opleving met de opkomst van het Gallische rijk, getuige de antoniniani. Voor de rurale nederzetting aan de Jan Willem Frisolaan moeten we voorzichtiger zijn. De bewoning kan tot in de eerste helft van de 3de hebben voortgeduurd, maar daarna lijkt de plek vooral sporadisch te zijn bezocht. Het is waarschijnlijk nooit te achterhalen hoe de onderlinge verhoudingen precies waren, maar we mogen toch wel veronderstellen dat de vicus bewoners van de Scheveningsweg, en wellicht ook de soldaten die daar gelegerd waren, ook de Jan Willem Frisolaan wel eens bezochten. Al was dat maar als passanten over de Romeinse weg die erlangs liep. Over de aard van de bezoekers uit de derde eeuw geven Heeren en Van der Feijst wellicht een eerste hint in hun beschrijving van de Germaanse kniefibulae: “Dit wijst waarschijnlijk op de aanwezigheid van een niet onaanzienlijke groep personen uit het Vrije Germanië, al kan niet gezegd worden of dat handelaars, soldaten of vaste bewoners zijn.”42 Tot besluit Het bestaande beeld van de regio is kort gezegd dus nog veel complexer dan gedacht. Waasdorp heeft destijds al de contouren geschapen en het beeld deels ingevuld, maar hedendaagse analyses van nieuw en oud (!) onderzoek vullen dat beeld verder in met details en onderbouwen het verder. Een ingericht Romeins nederzettingslandschap in de kustregio bestond al vroeg in de 2de eeuw en plaatselijke verbindingen tussen die kuststrook en het achterland horen daar ongetwijfeld bij. Die lokale verbindingen werden nadien alleen maar ‘verstrekt, bevestigd en gecontinueerd’, eerst door de inpassing van Forum Hadriani in het gebied met het kanaal van Corbulo, en nadien ook door de inpassing van militaire verdedigingselementen langs bestaande routes. Dat grote delen ervan nog niet ontdekt zijn zoals op de 38 Dank aan Ester van der Linden (ArcheoFocus) voor het delen van haar bevindingen. 39 Waasdorp 1999, p. 78. 40 Waasdorp 1999, p. 84. 41 Van Ockenburgh zijn bijvoorbeeld twee munten van Claudius II afkomstig. Zie verder ook De Bruin 2017, p. 310-313. 42 Heeren en Van der Feijst 2017, p. 302. 118 strandwallen heeft ongetwijfeld ook een landschappelijke oorzaak. Niet alleen lag de toenmalige kustlijn 2 km verder noordwestelijk dan tegenwoordig, maar ook bevinden de sporen zich betrekkelijk diep onder maaiveld. Daarnaast is het de vraag of gezien de vele verschijningsvormen van wegen in de Haagse regio, het specifieke uiterlijk van een weg, zonder wegverharding en soms geflankeerd door een bermsloot, hier herkend zou worden. 43 Kan tot slot een blauwdruk worden gegeven voor de Haagse situatie aangaande vici en hun infrastructuur zoals dat zo mooi voor Valkenburg ZH mag gelden? Dat lijkt wel gekunsteld en is feitelijk ook in het geheel niet nodig omdat Romeins Den Haag in al zijn facetten een geheel eigen dynamiek kent, die in variëteit alleen al niet onderdoet voor het gebied om en nabij Praetorium Agrippinae. De bouwstenen daartoe en de ontsluiting van dit alles heeft Den Haag voor een belangrijk deel te danken aan het werk van de archeoloog Ab Waasdorp. Literatuur Bakker, C.B., A. Pavlović en R.J. van Zoolingen, 2018, ‘Archeologie in Den Haag in 2017’, in: Jaarboek Die Haghe 2018. Den Haag. p. 248-257. Beelaerts van Blokland, W.A., 1927, ‘Germaansche en Romeinsche oudheden in de duinstreek benoorden ‘s-Gravenhage’, in: Jaarboek Die Haghe 1925/27. p. 284-288. Bloemers, J.H.F., en M.D. de Weerd, 1984, ‘Van Brittenburg naar Lugdunum. Opgravingen in de bouwput van de nieuwe uitwateringssluis in Katwijk, 1982’, in: Hoogheemraadschap van Rijnland, De uitwateringssluizen van Katwijk 1404-1984. Leiden. p. 41-51. Bruin, J. de, 2017, Rurale gemeenschappen in de Civitas Cananefatium 50-300 na Christus. Leiden. Bult, E.J., en D.P. Hallewas, 1986, Graven bij Valkenburg: Het archeologisch onderzoek in 1985. Delft. Bult, E.J., en D.P. Hallewas (red.), 1987, Graven bij Valkenburg, II: Het archeologisch onderzoek in 1986. Delft. Bult, E.J., en D.P. Hallewas (red.), 1990, Graven bij Valkenburg, III: Het archeologisch onderzoek in 1987 en 1988. Delft. Dhaeze, W, 2011, De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Gent. Dierendonck, R.M. van, D.P. Hallewas en K.E. Waugh (eds.), 1993, The Valkenburg Excavations 1985-1988; Introduction and Detail Studies. (Nederlandse Oudheden 15). Amersfoort. Driessen, M.J., 2012, ‘Samenvattende synthese’, in: M.J. Driessen en E. Besselsen (red.), Voorburg-Arentsburg. Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas. (Themata 7). Amsterdam. p. 149-196. Heeren, S., en L. van der Feijst, 2017, Prehistorische, Romeinse en middeleeuwse fibulae uit de Lage Landen. Beschrijving, analyse en interpretatie van een archeologische vondstcategorie. Amersfoort. Hingh, A.E. de, en W.K. Vos, 2005, Romeinen in Valkenburg (ZH). De opgravingsgeschiedenis en het archeologische onderzoek van Praetorium Agrippinae. Leiden. Jackson, J.M.D., 2005, Wonen op het Duinzand. Een nederzetting van de Cananefaten aan de Scheveningseweg in Den Haag. Ongepubliceerde doctoraalscriptie VU Amsterdam. Jacobs, E., en M.M.A. van Veen, 1996, Tussen koor en controle. Opgravingen op het terrein van de Algemene Rekenkamer aan het Lange Voorhout. (VOM-reeks 1996-3). Den Haag. Kersing, V.L.C., en J.A. Waasdorp, 1995, Romeinen op Ockenburgh II. Verslag van een archeologisch onderzoek in 1994. Den Haag. Kersing, V.L.C., M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, 1995, ’Archeologie in Den Haag in 1994’, in: Jaarboek Die Haghe 1995. Den Haag. p. 223-231. Nales, T., en S. Kluiving, 2018, Wassenaar, Meijendel. Sprang I en Hoofdsprang. Gemeente Wassenaar (ZH). Inventariserend Veldonderzoek (IVO; verkennende fase). (Transect-rapport 1436). Utrecht. Veen, M.M.A. van, en J.A. Waasdorp, 2000, Archeologische-geologische kaart van Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 5). Den Haag. 43 Vergelijk De Bruin 2017, p. 151-161. 119 Velde, H.M. van der (red.), 2008, Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn; Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006). (ADC Monografie 5). Amersfoort. Vos, P.C., E.C. Rieffe, en E.E.B. Bulten, 2007, Nieuwe geologische kaart van Den Haag en Rijswijk. Den Haag. Vos, W.K., en J.J. Lanzing, 2000, Valkenburg-Veldzicht: onderzoek 1994-1997. (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 78). Amersfoort. Vos, W.K., en E. van der Linden, 2011, Rondom Romeinse rijtjeshuizen. Archeologisch onderzoek naar de Romeinse vicus van Valkenburg (ZH) ‘De Woerd’. Leiden. Waasdorp, J.A., 1999, Van Romeinse soldaten en Cananefaten. Gebruiksvoorwerpen van de Scheveningseweg. (VOMreeks 1999-2). Den Haag. Waasdorp, J.A., 2003, IIII M.P. naar M.A.C. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 8). Den Haag. Waasdorp, J.A. (red.), 2012, Den Haag Ockenburgh. Een fortificatie als onderdeel van de Romeinse kustverdediging. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 13). Den Haag. Waasdorp, J.A., en R.J. van Zoolingen, 2015, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. Zoolingen, R.J. van, en J.A. Waasdorp, 2016, ‘Under Construction: Den Haag Ockenburgh en de Romeinse kustlimes’, in: Westerheem 65. p. 149-158. 120 Afb. 5 Opgraving Scheveningseweg, 1987. Ab Waasdorp en Martine Knoppert tekenen een vlak met grondsporen uit de Romeinse tijd. Dank aan Hans Koot voor de opname. (Foto: J.M. Koot). 121 Afb. 1 Ab in actie, niet in de blubber, maar op een mooie voorjaarsdag in 2003 tijdens het couperen van een kuil op Uithofslaan- vindplaats 3. Wat vooral opvalt is de klassieke coupe-houding; voorovergebogen en – heel belangrijk – iets door de knieën (zie ook voetnoot 5). (Foto: gemeente Den Haag). 122 Er was eens op Uithofslaan… Of: hoe Ab Waasdorp in 2003 als projectleider aan de wieg stond van het archeologisch onderzoek op Uithofslaan-vindplaats 3 en daar de eerste opzienbarende sporen uit de Gantelklei aan het licht werden gebracht in de aanloop van nog meer mooie ontdekkingen zoals een unieke structuur aldaar Andjelko Pavlović Ab heeft in de periode dat hij werkzaam was als projectleider bij de afdeling Archeologie van de gemeente Den Haag ontelbare sporen en vondsten uit de Romeinse tijd op onder andere vindplaatsen als Ockenburgh1, de Scheveningseweg2, het Wateringse Veld3 en last but not least de Uithofslaan4 uit zowel het zand als de klei, met engelengeduld weten te schaven om deze – vaak jaren, zo niet decennia later - aan uitgebreid wetenschappelijk onderzoek te kunnen onderwerpen. Al met al zijn de inspanningen gelukkig niet voor niets geweest, want hierdoor is niet alleen de kennis over en de manier waarop we nu kijken naar de inrichting van het (cultuur)landschap en de materiële cultuur van de rurale bevolking de Cananefaten, maar ook op die van het Romeinse leger, enorm verrijkt en radicaal veranderd. De nestor van de Haagse archeologie van de Romeinse tijd, Ab Waasdorp, stond in 2003 aan de Uithofslaan niet alleen letterlijk tot aan z’n knieën in de blubber5, maar ook aan de wieg van een omvangrijk en spectaculair archeologisch onderzoek (afb. 1). Hoewel de schaafbak-methode inmiddels ook bij Haagse opgravingen in kleigebied een (voorzichtige) intrede had gedaan, prevaleerde aan de Uithofslaan echter de traditie om de vlaksporen nog gewoon met de blotâh klâuwe6 en een schep laagje voor laagje uit de taaie Gantelklei te schaven. Al dit geploeter wierp mooie vruchten af en algauw werd duidelijk dat er sprake was van een opmerkelijke en goed geconserveerde rurale vindplaats, waarvan het bijzondere karakter benadrukt werd door de ontdekkingen van drie huisplattegronden op nagenoeg dezelfde plek (afb. 2), en door greppels met daarin relatief veel keramisch bouwmateriaal. Afb. 2 Tijdens de open dag in 2003 verduidelijkt Ab met behulp van een megafoon aan het toegestroomde publiek het belang van de ontdekking en gebaart met zijn duim over zijn schouder naar de grondsporen van de drie huisplattegronden. (Foto: gemeente Den Haag). 1 Waasdorp en Zee 1988; Waasdorp 2012; Waasdorp en Van Zoolingen 2015. 2 Waasdorp 1999. 3 Waasdorp 2003; Siemons en Lanzing 2009. 4 PavloviĆ 2011. 5 De gevolgen hiervan zijn inmiddels bekend. 6 Bral, Rueb en Rueb 1998. 123 Afb. 3 Een reconstructie van de opslagschuur of horreum op Uithofslaan-vindplaats 3. (Tekening: gemeente Den Haag). Nadat Ab de figuurlijke projectleidersfakkel naar een toen nog veel minder ervaren collega – tevens auteur van deze bijdrage – overgedragen had, zijn in de daarop volgende opgravingscampagnes van 2005 en 2006 op Uithofslaan-vindplaats 3 met behulp van de schaafbaktechnologie van de gebroeders Gardenier, nog meer structuren en vondsten ontdekt die - zoals aangestipt in de eerste alinea - wijzen op ingrijpende landschappelijke en culturele veranderingen welke zich op grote schaal op het Cananefaatse platteland met name vanaf circa het midden van de 2de eeuw na Chr. hebben voltrokken. Hieronder nog even heel kort – zie voor de uitgebreide versie HAR 1122 – de kern van enkele van de belangrijkste sporen van Uithofslaan-vindplaats 3 en hun (bredere) betekenis in het kader van de hierboven genoemde veranderingen. Uithofslaan-vindplaats 3 was gesitueerd op een oeverwal van een verlande geul- of kreekarm van het Gantelsysteem en werd in de periode tussen circa 60 – 240 na Chr. bewoond.7 De ruim 1 ha grote nederzetting was de meest noordelijke van de in totaal vier rurale nederzettingen die aan de Uithofslaan onderzocht zijn.8 Vanaf circa het midden van de 2de eeuw verandert het rurale (cultuur)landschap als gevolg van grootschalige ingrepen - vermoedelijk geinitieerd vanuit een centrale overheid - dramatisch, waarbij uitgestrekte gebieden in de door de getijdengeul Gantel afgezette vruchtbare kleigronden verkaveld worden door middel van greppelsystemen waar Romeinse meetkundige principes aan ten grondslag hebben gelegen.9 De agrarische opslagcapaciteit op Uithofslaan-vindplaats 3 neemt in bewoningsfase 4 (circa 150 – 180 na Chr.) sterk toe, wat blijkt uit het feit dat naast de reeds bestaande opslagstructuren uit bewoningsfase 3 (circa 120 – 150 na Chr.) in de zuidwesthoek van de noordelijke kavel een nieuw opslaggebouw of horreum met een oppervlakte van circa 29 m² verschijnt. Het belang van dit rechthoekige gebouw wordt benadrukt doordat het vrijwel volledig omsloten is door (kavel)greppels. Niet alleen de omvang maar ook de toegepaste funderingsconstructie van het gebouw is opmerkelijk; het is namelijk niet conform de traditionele bouwwijze op palen gefundeerd maar op houten liggers, een door de Romeinen beïnvloede bouwwijze. De constructiewijze in combinatie met grote hoeveelheden dakpannen uit de omringende greppels wijzen sterk op steenbouw; wat in principe neerkomt op een gebouw met een houten vloer, wanden van vakwerk en een keramisch pannendak (afb. 3). De funderingsconstructie van de opslagstructuur op Uithofslaan-vindplaats 3 lijkt nog het meest op een in Westmaas/Maaszicht, gemeente Binnenmaas, opgegraven structuur waar resten van houten liggers met dwarsbalken en houten staanders met pen en gat verbindingen zijn aangetroffen.10 7 Van Zoolingen, Baardewijk en Kodde 2011, p. 37. 8 Van Zoolingen 2010; Pavlović 2011; Pavlović 2018. 9 Van Londen 2006, p. 219-221. 10 Van Heeringen e.a. 1998, p. 24-26. 124 De inrichting of verkaveling van de nederzettingsarealen door middel van greppelsloten vanaf het midden van de 2de eeuw, heeft surplusproductie van akkerbouw- en veeteeltproducten mogelijk gemaakt11 ondanks dat dit uit zowel botanisch als zoölogisch onderzoek op verschillende vindplaatsen in het Cananefaatse gebied niet overtuigend blijkt.12 In ieder geval lijkt wel een direct verband te zijn tussen de grootschalige inrichting van het landbouwareaal en het ontstaan van relatief grote opslagstructuren zoals die op Uithofslaan-vindplaats 3 en Rijswijk-De Bult.13 Wat we inmiddels door onderzoek en voortschrijdend inzicht weten, is dat de grote opslagvoorzieningen slechts op enkele vindplaatsen, zogenaamde centrale nederzettingen, voorkomen. In onze onmiddellijke regio zijn dat Rijswijk-De Bult en Uithofslaan-vindplaats 3 waar eventueel surplus uit omliggende boerderijen/nederzettingen verzameld is om centraal naar de markt verplaatst te worden.14 Door de nabijheid van enerzijds de Romeinse soldaten die o.a. ingezet werden bij de kustverdediging en anderzijds de civitas-hoofdstad Forum Hadriani met de insteekhaven en gelegen aan de belangrijke vervoersader het kanaal van Corbulo, zal de vraag (naar bepaalde) landbouwproducten relatief groot geweest zijn en daar kan de opslagcapaciteit op Uithofslaan-vindplaats 3 een cruciale rol in hebben vervuld.15 Een indicatie voor surplusproductie is agrarische specialisatie.16 Aanvankelijk was op de rurale nederzettingen geen sprake van specialisatie maar van een breedspectrumeconomie gericht op de eigen consumptie waarbij akkerbouw, tuinbouw, houtteelt (productiebos), veeteelt, visserij, jacht, ambachtelijke activiteiten en zoutraffinage werden bedreven om in de eigen levensbehoefte te kunnen voorzien.17 Vanaf circa het midden van de 2de eeuw na Chr. echter verandert dit en zijn grootschalige herinrichtingen van het landbouwareaal, de afname van het handgevormde aardewerk ten gunste van het gedraaide importaardewerk18 en de toegenomen opslagcapaciteit, ontegenzeggelijke aanwijzingen van een meer op de markt gerichte rurale landbouweconomie. Ave Ab, geniet vol overgave, met volle teugen en swingend op je spiksplinternieuwe knieën, van je welverdiende pensioen. 11 Zie o.a. De Bruin 2017, p. 266; Siemons en Lanzing 2009, p. 352-353. 12 Zie o.a. De Bruin 2017, p. 266-269. 13 Rijswijk-De Bult; Bloemers 1978. 14 Zie; Vos 2009, p. 256-257. 15 Pavlović 2011, p. 379. 16 Kooistra 1996, p. 125. 17 Zie; De Bruin 2017, p. 257-273. 18 Van Kerckhove 2011, p. 143-144. 125 Literatuur Bloemers, J.H.F., 1978, Rijswijk (ZH), ‘De Bult’. Eine Siedlung der Cananefaten. (Nederlandse Oudheden 8). Amersfoort. Bral, S., Rueb M. en R.J. Rueb, 1998, Ut Groen-Geile Boekie. De offesjeile spelling vannut Haags. Den Haag. Bruin, J. de, 2017, Rurale gemeenschappen in de Civitas Cananefatium 50-300 na Christus. Leiden. Heeringen, R.M. van, R.G.C.M. Lauwerier, en H.M. van der Velde, 1998, Sporen uit de ijzertijd en de Romeinse tijd in de Hoeksche Waard. Een aanvullend Archeologisch Onderzoek te Westmaas-Maaszicht, gem. Binnenmaas. (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 56). Amersfoort. Kooistra, L.I., 1996, Borderland farming. Possibilities and limitations of farming in the Roman Period and Early Middle Ages between the Rhine and Meuse. Amersfoort. Pavlović, A. (red.), 2011, Archeologisch onderzoek aan de Uithofslaan. Gemeente Den Haag. Deel 1: Sporen van bewoning uit de ijzertijd (vindplaats 6) en de romeinse tijd (vindplaats 3). (Haagse Archeologische Rapportage 1122). Den Haag. Pavlović, A. (red.), 2018, Archeologisch onderzoek aan de Uithofslaan. Deel 2: Sporen van bewoning uit de Romeinse tijd, de late middeleeuwen en de nieuwe tijd (vindplaatsen 1, 2 en 7). Gemeente Den Haag. (Haagse Archeologische Rapportage 1805). Den Haag. Siemons, H. en J.J. Lanzing (red.), 2009, Bewoningssporen uit de Romeinse tijd in het Wateringse Veld, Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 11). Den Haag. Kerckhove, J. van, 2011, ‘Aardewerk uit de Romeinse tijd (vindplaats 3)’, in: A. Pavlović (red.), Archeologisch onderzoek aan de Uithofslaan. Gemeente Den Haag. (Haagse Archeologische Rapportage 1122). Den Haag. p. 140-231. Londen, H. van, 2006, Midden-Delfland. The Roman native landscape past and present. Amsterdam. Vos, W.K., 2009, Bataafs platteland. Het Romeinse nederzettingslandschap in het Nederlandse Kromme-Rijngebied. (Nederlandse Archeologische Rapporten 35). Amersfoort. Waasdorp, J.A., en K. Zee, 1988, De vergeten verzameling van Ockenburgh. Romeinse vondsten uit ’s-Gravenhage. (VOMreeks 1988-4). Den Haag. Waasdorp, J.A., 1999, Van Romeinse soldaten en Cananefaten. Gebruiksvoorwerpen van de Scheveningseweg. (VOMreeks 1999-2). Den Haag. Waasdorp, J.A., 2003, IIII M.P. naar M.A.C.. Romeinse mijlpalen en wegen. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 8). Den Haag. Waasdorp, J.A., 2012, Den Haag Ockenburgh. Een fortificatie als onderdeel van de Romeinse kustverdediging. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 13). Den Haag. Waasdorp, J.A. en R.J. van Zoolingen, 2015, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. Zoolingen, R.J. van, D.J. Baardewijk en S.W. Kodde, 2011, ‘Sporen en structuren’, in: A. Pavlović (red.), Archeologisch onderzoek aan de Uithofslaan. Gemeente Den Haag. (Haagse Archeologische Rapportage 1122). Den Haag. p. 37-133. Zoolingen, R.J. van, 2010, ‘Een doorsnee Cananefaatse nederzetting, of toch meer? De eerste bevindingen van nederzettingsonderzoek aan de Uithofslaan in Den Haag’, in: Westerheem 59. p. 6-13. 126 127 3238 2986 4956 Holwerda trenches 1993 trenches 1994 trenches 2014 trenches V-shaped ditch Postholes Brooch (1st century AD) Pugio (1st century AD) 50 metres Fig. 1 The site of The Hague-Ockenburgh with main features: temporary camp, fortlet and location of trenches. Also shown is the location of finds in fig. 3. (Drawing: municipality of The Hague). Fig. 2 The temporary camp’s ditch in an underlying Iron Age layer; note the irregular edges due to cut marks. (Photograph: municipality of The Hague). 128 On the origins of Ockenburgh Thoughts on a Roman temporary camp at The Hague Jeroen van Zoolingen To an international standard, few temporary Roman camps are known in the Netherlands. Given this, the identification of such a camp beneath the site of a Roman military vicus at The Hague Ockenburgh, stands out. It not only presents us with a rare recent insight into these structures, it also, moreover, sheds fresh light on our understanding of the Roman employment of the coastal area just south of the Lower Rhine frontier. This short paper intents to explore and present some of this insight, and in doing so I wish to pay homage to my mentor, colleague and friend Ab Waasdorp. The Hague Ockenburgh The first mentioned Roman finds at the estate of Ockenburgh in the southwest of The Hague, were recorded at the beginning of the 20th century. Shortly after, excavations started. During several summers in the 1930s the curator and archaeologist J.H. Holwerda of the National Museum of Antiquities led the research. Though his conclusions1 are nowadays adjusted, the site had found its rightful place in Roman archaeology. In the 1990s the then holiday campsite at Ockenburgh was redesigned, presenting the municipality of The Hague a first chance to excavate at the Roman site. The campaigns were led by Ab Waasdorp. Soon it became clear that the features Holwerda had published as being “poor and Batavian”, were in fact pointing at a military vicus dating from the mid 2nd century AD until well into the second half of the 3rd century.2 Next to the vicus a small fortlet was recognized. This installation could house 16 riders of a cavalry unit and is interpreted as part of a coastal limes.3 The temporary camp: features During the excavation of the vicus between 1993-1997, the features of the Roman camp were comprehensively documented. Traces of a characteristically V-shaped ditch could be recognized in five trenches, together enclosing an area of 0.6 hectares on three sides (fig. 1). The municipal excavations were not reported before 2015, at which time the V-shaped ditch was again documented during a small scale field-exploration aimed at further identifying its contours. 4 It was already noticed during the 1990s that the ditch is filled with windblown sand, making it hard to be identified in the natural dune sand. Only thanks to a thick and dark Iron Age level some 40 centimetres below the vicus, can the clean features of the camp’s ditch be recognised as if it were a photo negative (fig. 2). Making use of this contrast, the 2014 field-exploration documented the ditch not only in cross sections, but also on the Iron Age level. This presented some intriguing detail; on the edges of the feature clear cut marks could be recognized. These marks are all square and equal in size, on average 12 centimetres in width. This size and shape correspond to the Roman pickaxe, the dolabra/entrenching tool, standard equipment of a Roman soldier.5 1 Holwerda 1938. 2 Waasdorp and Van Zoolingen 2015. 3 Waasdorp 2012. 4 Van Zoolingen 2014. 5 It is unlikely that pickaxes were used to dig the ditch in the natural sand. A more plausible explanation is that the cut marks are a result of dismantling any kind of fixation on the ditch walls, such as a revetment of timber planking, sods or reeds. 129 All features combined, an enclosed area measuring between at least 0.6 and at most 0.9 hectares can be reconstructed. If we assume a standard shape, a square, then the temporary camp measures 0.7 hectares. In comparison to other known camps this size is rather small. However, it is comparable to the earliest castella on the Lower Rhine frontier, providing enough space to accommodate a cohort of about 500 men.6 Other early features Next to the temporary camp, other features representing the first Roman activities at Ockenburgh consist of a layer of clay sods and a series of postholes and pits. Clay is not naturally present in the dune area and therefore must have been brought to the site. These sods are documented only outside the contours of the camp, vicus and fortlet on some of the highest parts of the Roman surface. A likely explanation for this layer of sods would be stabilisation of the loose dune sand and/or the levelling of the terrain. This preparatory work dates as early as the mid 2nd century. Within the contours of the temporary camp a series of postholes and pits have been documented. Based on their stratigraphic position they either predate the vicus or belong to its initial phase. The postholes are found in three rows of 28 metres each, together forming the ground plan of a possible storage building. Few finds were collected from these postholes, dating the structure in the second half of the 2nd century. A comparable date can be given to some of the pits, but it is from these features that some intriguing earlier finds were collected. Finds and dating Both the excavation and exploration have shown the Roman camp to be situated beneath the Roman vicus, resulting in a terminus ante quem of ca. 150 AD. But during which period before the mid 2nd century was the camp in use? To answer this question we must take a look at the finds collected from the camps ditch during the 2014 campaign. Apart from some vicus related material coming from the youngest filling of the ditch and some Iron Age pottery, the finds from the ditch are no more than a few sherds. Next to each other two colour-coated beakers from the Rhineland of Stuart type 2 were found. These beakers date roughly to the period 90-180 AD, but based on the smaller beaker’s pale colour and the larger beaker’s fairly large size, they are most likely to be earlier specimens representing a date 90-140 AD. The beakers were found not far from a sherd of an orange-red ware that was at first not recognized7, but recently identified by Jasper de Bruin as Wetterauer Ware.8 This ware is dated between 100 and (at latest) 140 AD9 which aligns perfectly with the beakers. Furthermore, the Wetterauer Ware is closely linked to the Roman army, only strengthening the temporary camp’s military identity. The camp’s ditch is not the only source of early finds at Ockenburgh. Most notable are some of the vicus’ earliest pits that were documented within the contours of the camp. Based on their location they could be related to the activities that took place in the camp, although we have to be cautious not to create a context based on little more than a suggestion. The finds do however not contradict the possibility, as one pit delivered a 1st century AD pugio (fig. 1), a terra nigra beaker and again colour-coated beakers of Stuart types 2 and 4. Both the terra nigra and colour-coated beakers are to be dated in the second half of the 1st century until well in the first half of the 2nd century AD. The pugio is perhaps even more interesting. The dagger’s blade has been preserved, measuring 19.7 centimetres (fig. 3). The narrow blade has a central rib with grooves on either side (type B: Vindonissa in Switzerland). Based on shape and size the pugio dates between 15-100 AD, most likely in the second half of the 1st century AD10, making it the earliest piece of weaponry from Ockenburgh. 6 De Bruin 2019, p. 99, table 3.3. 7 Van Zoolingen 2014, p. 25-26. 8 De Bruin 2019, p. 99, note 781. 9 Rupp 1987, p. 56. 10 Dolmans 2015; Bishop and Coulston 2006, p. 164. 130 2986 3238 3397 0 0 Fig. 3 5 cm 5 cm AD Selection of the 1st century finds from Ockenburgh; see fig. 1 for PROJECT: exact OCK93 location. 4956 (Drawing: municipality of The Hague) SCALE: 1:1 131 Also from the vicus are some of the earliest brooches. In total four 1st century brooches are known from Ockenburgh. Two are so-called ‘eye brooches’, of which one (fig. 1, no.2986) is decorated with drilled open eyes (type 20c2)11 and the other (fig. 1, no.3238) with grooved closed eyes (type 20d2). These eye brooches date in the first half of the 1st century AD, which also counts for an Aucissa brooch (type 30d) (fig. 1, no.4956) and an arched bow brooch (type 18). The eye brooches and Aucissa brooch were all collected during the 1993 excavation at the centre of the vicus. The arched bow brooch was found during Holwerda’s campaigns. As mentioned, the brooches come from the vicus layer, but their early date does not correspond to the vicus’ start around 150 AD. This too is the case with other finds, such as a glass bowl type Isings 44a12 and a terra sigillata bowl type Dragendorff 2913. The first is to be dated 40-100 AD, the latter 70-90 AD. The sigillata bowl has a potter’s stamp of Caius Silvius Patricius and was produced in La Graufesenque. In comparison to the sigillata from the vicus14, it is an anomaly; not only does it pre-date the other ceramics, it is also the only specimen from South-Gaul. To conclude this inventory we shall have a quick look at the coins from Ockenburgh. In total 100 coins have been collected and studied, coming from excavations and private collections.15 Not surprising the start of both fortlet and vicus stands out with the greatest number of coins being issues minted during the Antonine period (fig. 4). Some Flavian coins can also be seen as part of the monetary system during the mid 2nd century AD, but this cannot be said for earlier finds. Coins from the period of Augustus and later Julio-Claudian emperors could not have circulated in the Antonine period.16 They must therefore point at earlier activities at the site. The question is: what activities? Table 1. Ockenburgh finds dating in the 1st century and first half of the 2nd century. Within red lines are the finds that come from the Wetterauer Ware 100-140 Colour coated beaker Stuart 2 100-160 Colour coated beaker Stuart 4 100-160 Terra sigillata bowl Dr.29 70-90 Terra nigra beaker 50-120 Glass bowl Isings 44a 40-100 Pugio type B 15-100 Eye brooch type 20d2 15-70 Aucissa brooch type 30d 15BC-70AD Arched bow brooch type 18 1-100 Eye brooch type 20c2 5-50 Roman military activities at Ockenburgh: some thoughts Around 150 AD a small fortlet was built at Ockenburgh.17 It housed a small unit of 16 horsemen who were tasked with patrolling and guarding the coastline and, if needed, with interceptions. The fortlet is seen as part of a coastal 11 All brooch types refer to Heeren and Van der Feijst 2017. 12 Vanderhoeven 2015, p. 221. 13 Waasdorp and Zee 1988, p. 42. 14 Van der Linden 2015, p. 141-155. 15 Aarts 2015. 16 Aarts 2015, p. 247. 17 Waasdorp 2012. 132 190-200 180-190 170-180 160-170 150-160 140-150 130-140 120-130 110-120 100-110 90-100 80-90 70-80 60-70 50-60 40-50 30-40 20-30 10-20 0-10 temporary camp’s ditch. Grey: range of dates. Black: most likely dates. 30 25 20 15 10 5 Number 275-296 260-275 238-260 222-238 193-222 Commodus Marcus Aurelius Antoninus Pius Hadrianus Nerva/Trajanus Flavii Nero Claudius Tiberius/Caligula Augustus Republican indet 0 Fig. 4 Chronological division of Roman coins from Ockenburgh. (Drawing: municipality of The Hague). limes erected under emperor Antoninus Pius (138-161 AD)18, at which time also the administrative centre of the Cananefates, Forum Hadriani near present day Voorburg, was redesigned with new insulae and a harbour19, and large investments were undertaken in the local infrastructure20. Shortly after the soldiers arrived in the fortlet a vicus arose next to it. Intriguingly the vicus stays inhabited well into the 3rd century AD, whereas the fortlet seems to have been abandoned around 180 AD. This and the fact that the vicus was relatively large in relation to the small fortlet suggests that more soldiers were encamped in the vicinity, however we have no direct leads to substantiate this. We do know that the fortlet was not the first military installation at Ockenburgh. All dates of the temporary camp point out that it predates the fortlet by at least a decade, perhaps even more. Recently De Bruin proposed that the temporary camp of Ockenburgh was part of an early coastal limes instigated by the emperor Hadrian during the later years of his reign (117-138 AD).21 We know the emperor visited the Germanic provinces in 121-122 AD.22 It is assumed that sometime during this visit he granted the settlement near present day Voorburg the right to hold a market and to use the name of Forum Hadriani. At the same time, or shortly after, the town was promoted to municipium with the name Municipium Aelium Cananefat(i)um.23 De Bruin also points out that the earliest milestone found along the Roman road that led to the municipium at Voorburg could very well have been erected in honour to Antoninus Pius (in 151 AD)24, but that the works had started under Hadrian. In comparison, in 124/125 AD extensive infrastructural activities took place along the Lower Rhine frontier.25 Another conspicuous piece of evidence for Hadrian’s interference with the organisation of the military system in the area, is a plaque with an inscription from Naaldwijk where long since a Roman fleet base is suspected. The plaque bears the inscription of the Classis Augusta Germanica, the German fleet, and is dated by Ton Derks to 130 or 131 AD.26 If both Derks and De Bruin are correct, we might be looking at a coastal limes as early as c. 120 or 130 AD, making it a contemporary parallel to the limes on the Cumberland coast.27 Other traces of the Roman military at Ockenburgh (though not directly linking to the camp or fortlet) are the Aucissa brooch and pugio. These finds appear to add up: the Aucissa brooch is known to have been popular with Roman soldiers in the 1st century AD at which time the pugio was still standard issue. Together with other brooches, some vessels and early 1st century AD coins, these seem to be more than just stray finds. If not directly related to the camp, than at least they suggest some other activity at the site of Ockenburgh well before the temporary camp was installed. We know of earlier emperors who visited the coastal area of the Lower Rhine frontier. Most notable 18 Waasdorp 2012, p. 133-148. So also Dhaeze 2011. 19 De Bruin 2019, p. 128-134; Driessen 2014; Buijtendorp 2006. 20 Waasdorp 2003, p. 142. 21 De Bruin 2019, p. 109-110. 22 Graafstal 2012, p. 126. 23 Waasdorp 2003, p. 59. 24 Waasdorp 2003, p. 21. 25 Luksen-IJtsma 2010, p. 87-91. 26 Derks 2010, p. 286-287. 27 Breeze 2006, p. 92-97; Waasdorp 2012, p. 139-140. 133 is Claudius (41-54 AD), who prepared here to invade Britain. In doing so he gave order to dig out a canal under supervision of Corbulo (dated 47 AD). The building of new castella along the Rhine was begun even earlier under the reign of emperor Caligula (37-41 AD). Perhaps Ockenburgh was already scouted during this period? It should not surprise us that the same location was later chosen for a temporary camp and after that saw the building of a more permanent fortlet. Revisiting and re-use of sites by the Roman army is a known practise for which we have numerous examples from Britain28 and Germany29. Some concluding remarks In our first publications on the temporary camp of Ockenburgh, Ab Waasdorp and I suggested it should be dated somewhere around the middle of the 2nd century AD and that it was most likely to have functioned as a construction camp. Not knowing of the Wetterauer Ware we based our conclusions on the rather widely dateable colour-coated beakers and on the stratigraphy of the features. The latter also led us to add the possible storage building to the context. In retrospect we should draw different conclusions. Presented with the new insight of the Wetterauer Ware, combined with other stray finds of a similar or even earlier date, I come to the conclusion that the temporary camp functioned at least several years before the fortlet was erected. I might dare propose an even earlier date which I would base on the 1st century fibulae, pottery and glass. True, these finds do not directly link to the camp’s features, so perhaps they merely point at some yet unknown activity of the Roman army. However, they do also indicate that Ockenburgh appeared of interest to the Roman army much earlier than we have assumed until now. And to you Ab: I too shall keep Ockenburgh on my radar, until we know all the answers and have unravelled all its mysteries. Acknowledgements The author thanks Jasper de Bruin and Maarten Dolmans for their useful additions to the text, and Steven Willis for his final edit of this paper. References Aarts, J., 2015, ‘Romeins geld in Ockenburgh’, in: J.A. Waasdorp, and R.J. van Zoolingen, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. p. 244-253. Bishop, M.C., and J.C.N. Coulston, 2006, Roman Military Equipment from the Punic Wars to the Fall of Rome. Oxford. Bödecker, S., 2012, ‘Römische Übungslager im Hinterland von Bonn’ in: P. Henrich, Der Limes vom Niederrhein bis an die Donau. 6. Kolloquium der Deutschen Limescommission. (Beiträge zum Welterbe Limes). Stuttgart. p. 21-27. Breeze, D.J,. 2006, John Collingwood Bruce’s Handbook to the Roman Wall, 14th edition. Newcastle upon Tyne. Bruin, J. de, 2019, Border Communities at the Edge of the Roman Empire. Processes of Change in the Civitas Cananefatium. Amsterdam. Buijtendorp, T., 2006, ‘Bouw en groei. De bloeiperiode van Forum Hadriani’, in: W. de Jonge, J. Bazelmans, and D. de Jager (eds.), Forum Hadriani. Van stad tot monument. Utrecht. p. 95 – 116. Derks, T., 2010, ‘Vier neue Bronzeinschriften aus Naaldwijk (Niederlande)’, in: Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 173. p.283-293. Dhaeze, W, 2011, De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Gent. Dolmans, M., 2015, ‘Roman dagger’, in: Y. le Bohec (ed.), Encyclopaedia of the Roman Army. Wiley, USA. Driessen, M., 2014, ‘Sporen en structuren uit de Romeinse tijd’, in: M. Driessen and E. Besselsen (eds.), Voorburg-Arentsburg. Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas. (Themata 7). p. 97-131. 28 Jones 2012, p. 70-74. 29 Bödecker 2012. 134 Graafstal, E.P., 2012, ‘Hadrian’s haste: a priority programme for the Wall’, in: Archaeologia Aeliana, Fifth Series, Volume 41. Newcastle. p. 123-184. Heeren, S., and L. van der Feijst, 2017, Prehistorische, Romeinse en middeleeuwse fibulae uit de Lage Landen. Beschrijving, analyse en interpretatie van een archeologische vondstcategorie. Amersfoort. Holwerda, J.H., 1938, ‘Een Bataafsch dorp op Ockenburgh bij Den Haag. De opgraving der nederzetting’, in: Oudheidkundige Mededeelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden Nieuwe Reeks 19. p. 11-60. Jones, R.H., 2012, Roman Camps in Britain. Stroud. Linden, E. van der, ‘Aardewerk’, in: J.A. Waasdorp, and R.J. van Zoolingen, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. p. 140-188. Luksen-IJtsma, A., 2010, De limesweg in West-Nederland. Inventarisatie, analyse en synthese van archeologisch onderzoek aar de Romeinse weg tussen Vechten en Katwijk. (Basisrapportage Archeologie 40). Utrecht. Rupp, V., 1987, Wetterauer Ware: Eine römische Keramik im Rhein-Main-Gebiet. (Schriften des Frankfurter Museums für Vor- und Frühgeschichte 10). Bonn. Vanderhoeven, T., ‘Vaatwerk en vensters van glas’, in: J.A. Waasdorp, and R.J. van Zoolingen, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. p. 213-242. Waasdorp, J.A., 2003, IIII M.P. naar M.A.C. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 8). Den Haag. Waasdorp, J.A. (ed.), 2012, Den Haag Ockenburgh. Een fortificatie als onderdeel van de Romeinse kustverdediging. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 13). Den Haag. Waasdorp, J.A., and K. Zee, 1988, De vergeten verzamelingen van Ockenburgh. Romeinse vondsten uit ’s-Gravenhage. (VOM-reeks 1988-4). Den Haag. Waasdorp, J.A., and R.J. van Zoolingen, 2015, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. Zoolingen, R.J. van, 2014, Ockenburgh Gemeente Den Haag. Waardestellend onderzoek naar de sporen van een Romeins kamp. (Haagse Archeologische Rapportage 1409). Den Haag. 135 Fig. 1 136 Ab petting a replica of a Roman milestone, found in The Hague. (Photograph: author). From The Hague to Britannia – Severan military activities along the North Sea coast (193-235 AD) Jasper de Bruin It is well known that Ab Waasdorp has an above average interest in Roman-military activities in the dune area of The Hague. He has also investigated some Roman military sites outside The Hague, such as Woerden and Katwijk. Nevertheless, The Hague remained at the centre of his research. In addition to these military matters, Ab is also fascinated by milestones (fig. 1). In this article, both aspects will be discussed, because these finds play a central role in explaining Roman-military activities along the North Sea coast in the Severan period (193-235 AD). Introduction During the reign of the Severan emperors (193-235 AD), an increase of building activities in the military settlements along the Lower Rhine Frontier in The Netherlands can be observed.1 In more recent years, it is acknowledged that military activities also took place in the hinterland of the Frontier, sometimes connected to the Severan military campaigns in Britain (208-211 AD).2 After these campaigns ended, the Roman army remained present along the North Sea coast. The question is what the character and purpose of the military activity was. Severan military sites in The Hague Two sites, located in the modern city of The Hague some 10-15 kilometres south of the Lower Rhine Frontier, can be interpreted as military settlements (fig. 2).3 The first one, The Hague-Ockenburgh, was already subject of excavations by the National Museum of Antiquities in the 1930’s, while the second, The Hague-Scheveningseweg, was discovered in 1984. 4 Both settlements developed into roadside settlements; at Ockenburgh an Antonine fortlet and characteristic strip houses were also discovered. The occupation at both sites starts in the first half of the 2nd century and continues until the end of the 3rd century, although the main habitation phases are dated from 150 AD onwards; these phases appear to have a strong military character,5 based on the presence of numerous graffiti on pottery, many coins, brooches, terracotta figurines and military equipment. The pottery assemblages themselves also indicate a strong military influence,6 while at the Scheveningseweg, military equipment was manufactured (one of the moulds can be seen in fig. 5, number 16).7 Crucially, both sites show a striking peak in the coin diagrams in the Severan period (fig. 3).8 The main coin supply seems to have started immediately after the accession of Septimius Severus.9 This may indicate 1 Haalebos 2001, p. 45-46. 2 De Bruin 2019, p. 234; Dhaeze 2011, p. 182-184; Domínguez-Delmás et al. 2014, p. 653; Driessen 2018, p. 451. 3 De Bruin 2019, p. 110. Image 1 after Schmidts 2011, p. 2, Abb. 1. 4 The Hague-Ockenburgh: Holwerda 1938; Waasdorp 2012; Waasdorp and Van Zoolingen 2015; Waasdorp and Zee 1988. The Hague-Scheveningseweg: Waasdorp 1989, p. 157-166; Waasdorp 1999. Both sites are also discussed in De Bruin 2019, p. 97-105. 5 De Bruin 2019, p. 99; Waasdorp 1999, p. 13; Waasdorp and Van Zoolingen 2015, p. 432. At the Scheveningseweg site the late 2nd-3rd century habitation phase is separated from the earlier habitation layers by a layer of drift sand (Waasdorp 1999, p. 14). 6 Van Kerckhove 2014, p. 471. 7 Waasdorp 1999, p. 99-103. 8 Aarts 2015, p. 247-250. The fact that many Antonine coins at the site The Hague-Ockenburgh are worn, indicates that these coins were used during the Severan period. This was caused by a shortage in bronze coinage because in general: mainly silver coins reached north-western Europa during the Severan period (Kemmers 2009, p. 147). 9 Waasdorp 1999, p. 31; Waasdorp and Van Zoolingen 2015, p. 450-453. 137 Fig. 2 Location of the sites mentioned in the text. 1. Vindolanda, 2. Newcastle upon Tyne, 3. South Shields, 4. Brancaster, 5. Caistor-on-Sea, 6. Reculver, 7. Richborough, 8. Dover, 9. Lympne, 10. Boulogne-sur-Mer, 11. Oudenburg, 12. Aardenburg, 13. The Hague-Ockenburgh, 14. The Hague-Scheveningseweg, 15. Voorburg (Forum Hadriani), 16. Katwijk aan Zee, 17. Valkenburg, 18. Leiden, 19. Alphen aan den Rijn, 20. Vechten, 21. Nijmegen. (Drawing: author). 40 Ockenburgh Scheveningseweg % 35 30 25 20 15 Fig. 3 10 Coin diagrams of the sites The Hague Ockenburgh and Scheveningseweg. (Drawing: 5 municipality of The Hague). 275-296 260-275 238-260 222-238 193-222 Commodus Marcus Aurelius Antoninus Pius Hadrianus Nerva/Trajanus Flavii Nero Claudius Tiberius/Caligula Augustus Republiek 0 the beginning of an intensified phase of military activities here. The continuous coin series breaks down after Severus Alexander; one coin from Gordian III was found, dating from 241 until 243.10 As said before, the sites remained in use after the Severan period. 10 Waasdorp and Van Zoolingen 2015, p. 452-453. 138 Brooches and military equipment To determine what kind of military units were stationed at the settlements, the previously published brooches and military equipment from the late 2nd and 3rd centuries were re-examined. In any case, the majority of the small finds from both sites date from this period, making the entire complex an interesting addition to the knowledge of late 2nd3rd century Roman military dress and equipment. Relevant brick stamps and graffiti were also analysed. Both sites yielded considerable amounts of brooches, dating mainly from the late 2nd and 3rd century.11 Besides flat-hammered bow brooches (fig. 4, numbers 1-3) and knee brooches (fig. 4, numbers 4-8), the bow brooch types are especially well represented (fig. 4, numbers 9-27). This is in contrast to other surrounding settlements, such as rural settlements and the Roman town in Voorburg (Forum Hadriani),12 where other brooch types predominate over the bow brooches. The knee and bow brooches mainly occur along the Lower Rhine Frontier (and up to the Danube) and in military contexts in northern Britain.13 Other brooch types, like the disc brooches and elaborately decorated plate fibulae, are also common in (semi-) military contexts (fig. 4, numbers 28-34). The plate brooch in the form of a double axe (fig. 4, number 32) points to the worshipping of Jupiter Dolichenus, a religion particularly popular in the military.14 The swastika brooch (fig. 4, number 33) is also found more commonly in military contexts.15 An interesting group consists of Germanic brooches (fig. 4, numbers 35-38); these might point to the presence of people from the Frisian area to the north of the Lower Rhine Frontier,16 maybe even Frisian auxiliaries. These brooches occur mainly on military sites in the Lower Rhine area, although some were found on rural settlements, also indicating that new peoples might have settled in the area. The weapons consist of seven spearheads, at least two sword hilts, two arrowheads and one ballista bolt, while the military equipment includes many fragments from sword scabbards and military belt fragments (fig. 5).17 The emphasis on items that are related to the sword- and military belt resembles the images of Roman soldiers of this period.18 Three fragments of decorated belt plates deserve further attention (fig. 5, numbers 27-29).19 Although these objects are sometimes regarded as ‘saddle plates’,20 they are in fact part of the military belt, as indicated by Oldenstein.21 One of these belt plates (fig. 5, number 29) is even more interesting, because it is a fragment of a richly decorated belt of the ‘Groβprüfening’ type, dating in the 3rd century.22 The best parallel of the The Hague fragment comes from Lipnik in Bulgaria, were it was found in the context of a burial, possibly of a benificiarius.23 The belt plates are rather rare in The Netherlands and the possible connection of one belt fragment with the benificiarii is even more interesting. The presence of soldiers of this specialised unit can also be suspected by a strap terminal that has the shape of a benificiarius lance (fig. 5 number 44).24 Although both sites in The Hague yielded fragments of chain 11 Waasdorp 1999, p. 70-87; Waasdorp 2015c, p. 289-307; Waasdorp and Zee 1988, p. 26-27. 12 Hendriksen 2009, p. 283-287; Hoss 2014, p. 615-621. 13 Haynes 2013, p. 267; Heeren and Van der Feijst 2017, p. 169-175; McIntosh 2011, p. 162. The knee-brooches with head plate that were found in The Hague are not included in this study, because they were mainly in use up until the early Severan period. Moreover, they were not found at the Scheveningseweg site, that has a clear Severan dating. 14 Heeren and Van der Feijst 2017, p. 391-394. 15 Heeren and Van der Feijst 2017, p. 391. 16 Heeren and Van der Feijst 2017, p. 382-383. The fact that a casting mould of one of these types was found in Loppersum in Groningen suggests that these brooches were indeed manufactured outside the Roman Empire (Heeren and Van der Feijst 2017, p. 383). 17 Waasdorp 1989, p. 157-166; Waasdorp 1999, p. 42-69; Waasdorp 2012, p. 78-83; Waasdorp 2015a, p. 257-264; Waasdorp 2015b, p. 265288; Waasdorp and Zee 1988, p. 28-29. 18 James 1999, p. 19. 19 Two of these plates (fig. 5 numbers 28-29) were found in the depot of the National Museum of Antiquities in Leiden and were collected during an excavation at the Ockenburgh site in 1953, supervised by Hendrik Brunsting. They were not published up until now. 20 James 2004, p. 99-100. 21 Oldenstein 1976, p. 220-222, Taf. 80-82. 22 Fischer 2018, p. 842-849. 23 Fischer 2018, p. 849; the original find description of Mrs. Radoslavova could not be studied within the time frame of this publication. 24 This object was previously seen as the terminal of a sword scabbard slide (Waasdorp 2015a, p. 260, nr. 11; p. 261, afb. 3.67, nr. 11). However, the fragment seems to be a bit too large for a sword scabbard slide, so another function, such as a strap terminal, seems 139 0 Fig. 4 Late 2nd and 3rd century brooches from The Hague-Ockenburgh and Scheveningseweg. Numbers 1-3: flat-hammered bow brooches; numbers 4-8: knee-brooches; numbers 9-27: bow brooches; numbers 28-34: disc and elaborately decorated brooches; 35-38: Germanic brooches. (Drawing: municipality of The Hague/author). 140 5 cm 0 5 cm Fig. 5 Late 2nd and 3rd century military equipment from The Hague-Ockenburgh and Scheveningseweg. All fragments are made of a copper alloy, unless stated otherwise. Numbers 1-9: oval chapes (number 6 made of iron, decorated with a copper alloy; numbers 7-9 made of bone); numbers 10-12: rectangular chapes (numbers 11-12 made of bone); numbers 13-23: sword scabbard slides (number 16 is a mould with a failed piece still attached to it; numbers 22-23 made of iron); number 24: baldric pendant; numbers 25-26: buckles; numbers 27-29: decorated belt plates; numbers 30-35: studs (number 31 made of bone); numbers 36-42: decorated belt plates; numbers 43-44: strap terminals. (Drawing: municipality of The Hague/author). 141 mail, not many fragments of armour were discovered; a decorated fragment of bronze foil might have been part of a cavalry helmet or face mask.25 Finally, on both sites in The Hague considerable amounts of horse gear were found, indicating the presence of mounted troops.26 Stamps on brick Other finds that might shed some light on the units that were stationed in The Hague are the stamps on bricks and tiles.27 Although not many were found (table 1), the stamps indicate that the settlements had access to military supply lines.28 Two stamps deserve further attention: the stamps CGPF and PRIMACORT. The stamp CGPF refers to the fleet (Classis Germanica Pia Fidelis) and a remarkable concentration can be found in the area between the mouths of the river Rhine and Scheldt.29 Apparently, soldiers of the fleet were active at several sites along the coast and although the The Hague sites only yielded three stamps in total, it is remarkable that these stamps do not occur on other sites in the area where large numbers of Roman roof tiles and other bricks were collected, indicating that these stamps are found mainly at sites that were somehow connected to the fleet. The second stamp, PRIMACORT, is more difficult to interpret. A connection with the fleet is one option,30 but this stamp might also indicate a hitherto unknown unit or might even be civilian in character. Comparable stamps, reading PRIMCORS, were found at several other sites in The Netherlands and Belgium (fig. 6).31 If these stamps indicate the presence of military units, they seem to be responsible for manning the military installations in the hinterland of the Lower Rhine Frontier during the Severan period, although units of the fleet might have been active there, already from the Hadrianic period.32 Finally, a graffito, found at Ockenburgh, could indicate the presence of the cohors VI Brittonum, even though this cannot be determined with certainty.33 The settlements in The Hague show no features that can be interpreted as parts of Severan forts of any kind. Given the fragmentary character of the research on the The Hague sites, the presence of a military fortification cannot be ruled out. Also, late 2nd-3rd century watch posts are sometimes hard to recognize.34 Lastly, the units could have been billeted in the civilian dwellings. Overall, an occupation of irregular, mounted units (numeri?), of which some of the men of Frisian descent, seems plausible for the The Hague sites. At Ockenburgh, also benificiarii might have been present. Table 1 Stamps on brick, found at the Ockenburgh and Scheveningseweg sites in The Hague. Unit Number Excercitus Germanicus Inferior 2 Vexilarii Excercitus Germanicus Inferior 6 Classis Germanica Pia Fidelis 3 Primacort 2 Legio I Minervia Antoniniana 1 to be more likely. 25 Waasdorp 1999, p. 55, 2.1 & 2.7; Waasdorp 2015a, p. 262, nr. 18; 263. 26 Waasdorp 1999, p. 65-69; Waasdorp 2015b, p. 268-277. 27 Waasdorp 1986, p. 312; Waasdorp 2015d, p. 347; Waasdorp and Zee 1988, p. 54. 28 Graafstal 2018, p. 53 29 De Bruin 2012, p. 152. 30 Waasdorp 2015d, p. 348. 31 Dhaeze 2011, p. 129, footnote 71. 32 De Bruin 2019, p. 109-110. 33 Waasdorp 2012, p. 131, Afb. 5.3. The graffito reads: ]/I · BRI · > IINIICAI[ However, the fragmentary state of the graffito makes other readings also possible, such as the nickname brittonum. 34 Graafstal 2018, p. 49-62; Heeren in press. 142 Fig. 6 PRIMCORS stamp on brick, found in Naaldwijk. (Photograph: National Museum of Antiquities, Leiden, 0 5 cm inventory number h 1937/1.18). Forum Hadriani The Roman town Forum Hadriani, situated close by the sites in The Hague, also shows interesting activities during the Severan period. The harbour of the town was dredged in the early 3rd century.35 Also, new wooden quays were built next to the harbour; the wood needed for these constructions was imported from central Germany and/or the Moselle region and was felled in 205 AD.36 After this, the harbour was dredged again on a large scale. The coins from the town also show a sharp increase in 201 AD, possibly caused by ‘local developments’.37 Although previously it was thought that the town had a (mainly) civilian character,38 the number of pieces of military equipment,39 as well as the pottery,40 might indicate a stronger military presence at the end of the 2nd and the 3rd century. 41 This suggests that Forum Hadriani had, at least during the Severan period but possibly at other moments too, a more profound military function. Undoubtedly, the presence of a harbour along a navigable inland waterway, behind the protective dune belt, combined with a walled town and surrounded by military settlements such as Ockenburgh and Scheveningseweg, the area formed a military node in the hinterland of the Lower Rhine Frontier. The Lower Rhine Frontier Along the Lower Rhine Frontier, no less than five building inscriptions and one honorific inscription show an increase in activities in the military settlements during the Severan period (table 2). The earliest (table 2, number 1), dating in 196/198 AD, might reflect a first building phase, in this case the renovation of the armoury of the Roman fort in Leiden. Possibly, this first building phase was a reward for the support of the troops of Lower Germany for Severus during his power struggle with Clodius Albinus. 42 Four building inscriptions (numbers 2-5 in table 2) can 35 Driessen 2014, p. 126. 36 Domínguez-Delmás et al. 2014, p. 652. 37 Kemmers 2014, p. 601. 38 De Bruin 2019, p. 105. 39 Hendriksen 2009, p. 297-298; Hoss 2014, p. 628-629. 40 Van Kerckhove 2014, p. 467-472. 41 In the collections of the National Museum of Antiquities in Leiden quite some scabbard slides are present. Also, a large number of (hitherto unpublished) ballista balls, some of considerable size, points to a more substantial military presence. 42 Haalebos 2001, p. 46. 143 be dated in the first decade of the 3rd century; two of those (numbers 3 and 4) date from 205 AD. 43 The other two (numbers 2 and 5) might date in 204 and 208 AD, clustering the inscriptions in the period directly before the start of the military campaigns of Septimius Severus in Britannia. Moreover, the two building inscriptions that date to 205 AD are contemporary with the felling date of the wood for the quay in Forum Hadriani. This is not a coincidence. In exactly the same period, many building activities can also be observed at the forts in northern Britain,44 suggesting a supra-provincial building program. The last inscription from the Lower Rhine Frontier (number 6) commemorates the renovation of an altar during the reign of Septimius Severus. This altar was originally set up by Claudius, presumably in Katwijk itself, and this suggests that the mouth of the Lower Rhine was for both emperors important in relation to their military expeditions in Britannia. Table 2 Five building inscriptions and one honorific inscription, found in military settlements at the Lower Rhine Frontier. Number Epigraphical number Unit 1 CIL XIII, 8824 2 CIL XIII, 8829 3 CIL XIII, 8825 4 CIL XIII, 8828 5 AE 2000, 01023 6 CIL XIII, 1339 Governor Cohors XV Voluntariorum C. Valerius Pudens ? Lucius Marius Perpetuus Numerus Exploratorum Batavorum Quintus Antoninianorum Venidius Rufus milites legionis I Minerviae piae Quintus fidelis Venidius Rufus X Quintus Venidius Rufus X X Dating Site Literature 196/198 Leiden 200-204 Leiden (?) 205 Leiden 205 Leiden Brandenburgh and Hessing 2014, 30 Ritterling and Stein 1932, 78 Brandenburgh and Hessing 2014, 30 Bogaers 1976, 229-240 208 (?); 208-211 215 Alphen aan den Rijn Katwijk Franzen 2004, 210-212 Bloemers and De Weerd 1984, 48 So, the coastal area at the Lower Rhine Frontier might have played a more central role in the preparations for the British expedition of Septimius Severus than has previously been assumed. The presence of the two Severan military settlements in The Hague, combined with the increasing military character of the region’s town and the cluster of Severan building inscriptions on the Frontier, of which two strikingly date from the same year as the elaborate quay construction of the harbour in Forum Hadriani, justifies the image of this region as an important hub for the Severan military campaigns in Britannia. Nevertheless, the area around Boulogne-sur-Mer in northern France is traditionally seen as the key region for the launch of these military campaigns. 45 Boulogne itself (ancient Gesoriacum), being the headquarters of the classis Britannica with its elaborate port, was the most obvious location for cross-Channel traffic. Gaul, Britain and Ulpia Noviomagus Evidence for the important role of Boulogne during the Severan campaigns are the 3rd century renovation works that were carried out in the settlement, as well as the crucial function of the classis Britannica in transportation. 46 A third and most important piece of evidence is the historical account of the remains of a triumphal arch, “… commemorating the passage of Septimius Severus and his wife Iulia Domna…”47, that was found near Boulogne in the 18th century. The original reference to this discovery, written by P. Luto between 1733 and 1746, is preserved in the library of Boulogne-sur-Mer and could be studied in the context of this article. 48 Apparently, Luto saw the inscription during his youth49 and in the manuscript there is no transcription of the inscription, leading to the unfortunate 43 Both inscriptions from 205 AD mention the involved units: the Numerus Exploratorum Batavorum Antoninianorum and the Legio I Minervia. It is interesting that the building activities in Leiden were executed by these two units. The Batavian numerus might indicate that these type of units were increasingly important in manning the Lower Rhine Frontier. The Ockenburgh and Scheveningseweg sites might have been occupied by this type of unit as well. 44 Hodgson 2014, p. 36; p. 45. 45 Dhaeze 2011, p. 183; Hoët-Van Cauwenberghe and Arce 2004, p. 16-17. 46 Dhaeze 2011, p. 183. 47 Dhaeze 2011, p. 183, footnote 123; Delmaire 1994, p. 212; Luto 1733-1746, p. 92-93. 48 Many thanks to Mrs. Boucher, of the municipial library of Boulogne-sur-Mer, for her assistance in obtaining a copy of the manuscript. 49 In the manuscript of Luto, it says literally: “… je láy vû dans ma jeunesse…” (I saw them during my youth; Luto 1733-1746, p. 93). 144 conclusion that the youthful observations of Mr. Luto cannot be verified.50 So, the evidence for Boulogne as major hub for the British campaigns of Septimius Severus could be challenged. On the other hand, coastal forts with important Severan building activities like Aardenburg (The Netherlands)51 and Oudenburg (Belgium)52 in Gaul leave the option open that these forts were a halfway stop for maritime, coastal military transports from the Lower Rhine towards Boulogne. Therefore, it cannot be excluded that the coastal area at the Lower Rhine, the coastal forts in Gaul and Boulogne were all part of the Severan supply line towards Britannia. This line continued on the British coast with forts in Lympne (possibly), Dover, Reculver, Caistor-on-Sea, Brancaster and South Shields.53 The case of the town of Forum Hadriani shows that civilian settlements (with harbours) might also have played a role in the provisioning of the Severan army with goods and troops. A British example of this phenomenon might be Richborough, where the civilian harbour settlement became increasingly important at the start of the 3rd century.54 Another interesting case is the town of Ulpia Noviomagus, in present-day Nijmegen (The Netherlands). Here, evidence for large-scale slaughtering activities was found dating in the 3rd century, like pits and ditches that were completely and almost exclusively filled with large quantities of broken bones and horn bases from large mammals.55 It is tempting to see these activities in the light of supply for a Roman army on campaign. The meat from the animals might have been smoked or dried and transported elsewhere, the hides could also have been used for various purposes, like shoes. The town also yielded considerable numbers of 3rd-century military equipment, indicating a military presence in the town56 (in the form of billeting or even stationing of complete units?). This image is very similar to that of Forum Hadriani. The usage of civilian harbour settlements before and during the Severan military campaigns in Britannia seems to be a new element in this period. The importance of the coastal area near the Lower Rhine Frontier Of the six inscriptions from the Lower Rhine Frontier, the one from Katwijk needs further attention. Translated, it reads: Emperor Caesar Marcus Aurelius Antoninus Britannicus Germanicus Pius Felix Augustus (Caracalla), high priest, for the eighteenth time tribune of the people, for the fourth time consul, father of the nation, for the third time imperator, has (erected anew) this altar, that was (erected) by the divine Claudius, and was restored by the divine Severus, his father (Septimius Severus).57 The inscription probably came to light when the ruins of a Roman fort were exposed by the sea in the 16th century at the beach in Katwijk. Interestingly, at that time, quite some fragments of sculpture were found as well, suggesting the presence of a monumental building, possibly the altar that is mentioned in the inscription.58 More important is the evidence the inscription provides in relation to the importance of the mouth of the Lower Rhine as departure point for military campaigns. As the Katwijk inscription suggests, an altar was erected by emperor Claudius, who conquered Britannia in the 40’s of the 1st century. It is tempting to see this altar as a monumentalized marker of the start of the conquest of Britain. Archaeological evidence seems to show that under Claudius’ predecessor Caligula this area was already prepared for an invasion of Britannia, since many of the forts here were built under the reign of this emperor.59 Two remarkable barrel stamps found along the Lower Rhine bear the name of Caligula, suggesting his presence in or near this area.60 Recently discovered military structures at Valkenburg yielded a dendrochronological date of 39 ±6 AD.61 Strabo also 50 The Corpus Inscriptionum Latinarum classifies this inscription as false (CIL XIII, 11305). 51 Van Dierendonck et al. 2013, p. 325. 52 Vanhoutte 2015, p. 66. 53 Based on the information published by Dhaeze 2011, p. 330-366, with references. The ‘gap’ in the system between Brancaster and South Shields might have been caused by coastal erosion. However, it is also possible that there are undiscovered sites in this area. 54 Dhaeze 2011, p. 351. 55 Heirbaut (ed) 2013, p. 331-332; Willems et al. 2009, p. 79. 56 Van Enckevort 2004, p. 120. 57 Bloemers and De Weerd 1984, p. 48 58 De Bruin 2019, p. 38. 59 Polak et al. 2004, p. 255; Kemmers 2007, p. 284. Also, see Dhaeze this volume. 60 Wynia 1999, p. 145-147. 61 Goddijn et al. 2012, p. 171-175. 145 Fig. 7 Milestone of Caracalla, found in The Hague next to the road to Forum Hadriani. Left: cast of the original inscription, centre: interpretation, right: find circumstances. (Photographs and drawing: municipality of The Hague). mentions the mouth of the river Rhine as departure point towards Britain; the route went along the coast to the crossing point in the area of the Morini, somewhere in the vicinity of Boulogne.62 A direct crossing to Britannia from the Lower Rhine should not be excluded either, despite the risks on the open sea. Evidence from the later 1st to 3rd century shows a remarkable concentration of British brooches along the Lower Rhine,63 suggesting a more direct link to Britannia. A terracotta figurine, found during fishing some 50 kilometres from the English coast, opens up the possibility that ships indeed sailed the open sea and not only the coastal waters.64 And why was an inscription,65 commemorating the arrival of troops from the German provinces, put up at Newcastle if the only transport of troops by sea took place between Boulogne and Dover? So, if the estuary of the Lower Rhine could indeed have been the starting point of the invasion of Britannia in the 1st century, then it doesn’t have to come as a surprise that the area fulfilled a similar role in the 3rd century. The Severan renovation of an altar that was erected by Claudius seems to fit into this image. According to the Katwijk inscription, Caracalla renovated this altar again in 215 AD. This suggests that this monument was important for Severus’ successor. It is possible that Caracalla, together with his younger brother and co-emperor Geta, passed by the altar at the Lower Rhine Mouth in 211 AD, returning to Rome after his father’s death. Maybe they deliberately used the river Rhine to return to Rome, because they might have had to secure the loyalty of the Rhine army. However, if the Roman army was indeed capable of crossing the open sea, the emperors might have crossed the sea from north to south directly. In this light, it is of interest that an altar, erected for the welfare of Caracalla and Geta and their safe return, was found in South Shields,66 suggesting that this harbour was the place where they set sail for the continent. And, if this was the case, it would make sense that they entered the continent through the mouth of the Lower Rhine. Another, indirect piece of evidence for Caracalla’s personal interest in the area of the Lower Rhine are two milestones, dated to 212-213 62 Strabo Geography 4.5.2. 63 Heeren and Van der Feijst 2017, p. 386; p. 389, fig. 8.22. 64 Van Doorselaer 1973, p. 275-280. 65 RIB 1322. 66 Bidwell 2014, p. 49-58; RIB 1054. If the interpretation by Bidwell is correct, the name of South Shields was Lugudunum (it changed later in Arbeia). It is interesting that Katwijk, the supposed end of Caracalla’s and Geta’s journey, was called Lugdunum (Batavorum) as well. 146 Fig. 8 Inscription mentioning the Legio XXX and the Legio I Minervia, possibly found in Vechten. It reads: Leg(io) I M(inervae) P(ia) F(idelis) et Leg(io) XXX U(lpia) V(ictrix). Height of the inscription is 19 cm, width is 70 cm, thickness is 21 cm. (Photograph: National Museum of Antiquities, Leiden, inventory number Pb 6.). AD, that were found along the road towards Forum Hadriani (fig. 7).67 Do these milestones indeed suggest the passing by of Caracalla in 211 AD? Are they evidence of a need to express the sole power of Caracalla along the Lower Rhine? Or are they connected to building activities during Caracalla’s campaigns against the Alamanni in Southern Germany in 213 AD?68 Back to The Hague Based on the coins (table 3), the sites in The Hague remained in use after the Severan campaigns in Britannia. The absence of coins minted during the sole reign of Caracalla on both sites in The Hague might suggest a break in the occupation; however, this image does also apply to other border provinces,69 suggesting a low production (or limited supply) of coins during Caracalla’s short rule. Apparently, the military situation demanded a continuous presence of soldiers along the North Sea coast. An explanation for this might be the military campaigns under the later Severan emperors.70 These campaigns possibly started during the reign of Elagabalus, around 220 AD, based on two inscriptions in Vechten that indicate the presence of (detachments of) the Legio XXX and I Minervia.71 An enigmatic inscription, that is part of the collection of the National Museum of Antiquities in Leiden, might also date to this period and could have been found in Vechten as well (fig. 8).72 It points to a close collaboration of both legions, for example during a military campaign. Another function of the legions from Lower Germany is attested by an inscription on an altar found at Vindolanda, that mentions the involvement of a tribune of the Legio I Minervia in the transfer of a Frisian numerus in 222-235 AD.73 At least two Germanic brooches, of the same type found in The Hague, were found in Vindolanda (fig. 9),74 suggesting that the troops mentioned on the Vindolanda altar came from the Lower Rhine area and were indeed of Frisian descent. The Legio I is also mentioned on one of the building inscriptions from Leiden (table 2, number 4) and stamps 67 Dorenbos et al. 2009, p. 45-48; Waasdorp 2003, p. 24-30. 68 Waasdorp 2003, p. 30. 69 Kemmers 2009, p. 152, fig. 3; Kemmers 2014, p. 596. 70 Kemmers 2009, p. 45; Kemmers 2014, p. 601. 71 CIL XIII 8810; CIL XIII 8811; De Bruin 2019, p. 236, with references. 72 CIL 8832, National Museum of Antiquities, Leiden, inventory number Pb 6. It is unfortunate that the exact find spot of the inscription is unknown, although the inscription was apparently found in The Netherlands. It was once part of the Papenbroek collection, that also included inscriptions from Vechten, which could very well be the provenance of this piece. 73 Birley et al. 1999, p. 29-35; Rushworth 2009, p. 1151-1152, with references. 74 Bidwell 1983, p. 125, fig. 44, number 91. The piece was not recognised as a brooch, which is very common because if the spring and needle are missing, they are easily overlooked. The second brooch was seen by the author on display at the Vindolanda Museum (find number SF9570). Barbara Birley kindly provided a photograph of the piece (fig. 9) 147 Fig. 9 One of the two Germanic brooches found at Vindolanda (find number SF9570), on display at the Chesterholm Museum. (Photograph: The Vindolanda Trust, Chesterholm Museum, Westwood, Hexham). of this legion are very common along the Lower Rhine,75 showing an active involvement of the legion in the area. More military confrontations followed in 23176 and in 235 or 236 AD,77 showing almost continuous warfare in this northwestern corner of the Roman Empire. It is conceivable that coastal protection was needed to cover the back of these operations, or even protect a vital supply line from or towards Britain. This supply might have also included fresh (Frisian?) troops for Britannia, possibly supervised by the first (and thirtieth?) legion from the German Rhineland. It is known that ‘…legionary tribunes frequently took reinforcements from one province to another.’78 Table 3 Severan coins from The HagueOckenburgh and Scheveningseweg. Depiction Date Septimius Severus 193-211 2 Septimius Severus 194-195 4 Septimius Severus 195 1 Septimius Severus 198-202 1 Julia Domna 196-211 3 Caracalla 196-198 1 Caracalla 196-211 1 Caracalla 198-217 1 Caracalla 199-200 1 Caracalla 199-201 1 Caracalla 206-210 1 Plautilla 202-205 1 Elagabalus 218-222 3 Elagabalus 220 1 Julia Maesa 218-222 2 Julia Soaemias 218-222 1 Aquilia Severa 220-222 1 Severus Alexander 222-235 3 Severus Alexander 222-228 1 Severus Alexander 226 1 Severus Alexander 227 2 Severus Alexander 228-231 2 Julia Mamaea 222-235 Total Number 1 36 75 De Bruin 2019, p. 54, table 3.4. 76 Alföldy 1967, p. 56; Bloemers 1978, p. 85; Konen 2000, p. 443. 77 Geschwinde et al. 2009, p. 228-232; Berger et al. 2010, p. 313-402; Berger et al. 2013, p. 66-70. 78 Birley et al. 1999, 33, with more examples and references. 148 Concluding remarks During the Severan period, two sites in The Hague (Ockenburgh and Scheveningseweg) functioned as military settlements. Presumably, the occupation consisted of irregular, mounted units (numeri). At Ockenburgh, benificiarii might have been stationed as well. The suspected presence of Frisian auxiliaries in The Hague (and other surrounding military settlements) is mirrored by the influx of Frisian troops in northern Britain in the 3rd century. Possibly, the Frisian units were stationed in the Lower Rhine area before being transferred to Britain. In The Hague, it is possible that the soldiers were billeted in civilian settlements, although the presence of fortifications should be considered a possibility too, given the fact that both sites were not excavated on a large scale. The initial purpose of these sites, together with the Roman harbour in Forum Hadriani and the refurbishment of forts along the Lower Rhine frontier, was to make preparations for the Severan campaigns in Britannia (208-211 AD). In Nijmegen and Voorburg, it is possible that the walled towns housed units that were being collected for the transfer to Britannia. Nijmegen might have functioned as supply base as well, based on the evidence of large-scale slaughtering activities. It is clear that the preparations for the Severan campaigns started already in 205 AD, based on the building inscriptions from Leiden, the date for the quay in Forum Hadriani and the building activities at military sites in northern Britain. Along the British coast, new forts were built as well. The coherent datings of these activities suggest an imperial masterplan that was executed well before the start of the actual military confrontations, suggesting that the Severan campaigns were planned before or, at the latest, in early 205 AD. The continuous military presence in The Hague after 211 AD proves that it was still needed to guard the continental North Sea coast, as a vital part of a military supply line from and towards Britannia. On top of that, it seems that the area functioned again as a gathering place for troops that had to be transferred to the northern frontier of Britain, like the Frisian units that are so well known in several forts in the vicinity of Hadrian’s Wall. It seems that these early 3rd century units can be traced by their characteristic brooches, like the pieces of Vindolanda. Based on the altar found in 1998, it is possible that Vindolanda functioned as the British’ equivalent for the Lower Rhine area as a collection point for arriving auxiliaries, before they were dispatched to their stationing points in the vicinity. More people from Frisia arrived in northern Britain during the 3rd century, as is shown by the presence of the mid- to late 3rd century, socalled Housesteads Ware, found at Roman forts along Hadrian’s Wall; this handmade pottery shows great similarities with the material from the Frisian area. 79 It suggests that after the men, their families followed to northern Britain.80 This migration took place in several waves and kept pace with the gradual abandonment of sites in Frisia.81 The Severan military bases along the North Sea coast formed a coherent system, meant to protect a vital military supply line. In Britain, many of the forts were superseded by later Roman fortifications. In that sense, the British’ Severan forts formed the blueprint for the late-Roman Saxon Shore. The Severan sites in The Hague were not occupied after the early 4th century. However, they contribute to the understanding of Severan military politics and show how even small, but well-executed excavations can help to detect big, supra-regional events, like military campaigns and (ethnic) troop transfers. 79 Peeters 2003, p, 56, Wilmott and Evans 2009, p. 272-275. 80 Van Driel-Murray 2009, p. 816-819. 81 De Koning 2003, 75; Gerrets 2010, p. 150-157. 149 Acknowledgements Many thanks to Barbara Birley (Curator Vindolanda Trust, Chesterholm Museum), Sandrine Boucher (Assistant Director of the Municipal Library of Boulogne-sur-Mer), Wouter Dhaeze (Municipal Archaeologist/Scientific Collaborator Roman Archaeological Museum City of Oudenburg), Carol van Driel-Murray (Leiden University), Thomas Schmidts (Curator Römisch-Germanisches Zentralmuseum Mainz) and Jeroen van Zoolingen (Municipal Archaeological Service of The Hague). Any mistakes are my own. Abbreviations AD: Anno Domini, after Christ CIL: Corpus Inscriptionum Latinarum RIB: The Roman Inscriptions of Britain References Aarts, J.G., 2015, ‘Romeins geld in Ockenburgh’, in: J.A. Waasdorp and R.J. van Zoolingen, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. p. 244-253. Alföldy, G., 1967, Die Legionslegaten der Römischen Rheinarmeen. Köln/Graz: Böhlau Verlag (Epigraphische Studien 3). Berger, F., F. Bittmann, M. Geschwinde, P. Lönne, M. Meyer, and G. Moosbauer, 2010, ‘Die römisch-germanische Auseinandersetzung am Harzhorn (Ldkr. Northeim, Niedersachsen)’, in: Germania 88. p. 313-402. Berger, F., M. Geschwinde, M. Meyer, and G. Moosbauer, 2013, ‘Die Datierung des Fundmaterials. Ist es wirklich der Feldzug des Maximinus Thrax 235/236 n. Chr?’, in: H. Pöppelmann, K. Deppmeyer, and W.-D. Steinmetz (eds), Roms vergessener Feldzug. Die Schlacht am Harzhorn. (Veröffentlichungen des Braunschweigischen Landesmuseums 115). Stuttgart. p. 66-70. Bidwell, P, 1983, The Roman Fort of Vindolanda at Chesterholm, Northumberland. (Historic Buildings and Monuments Commission for England, Archaeological Report no. 1). London. Bidwell, P., 2014, ‘The Roman names of the fort at South Shields and an altar to the Di Conservatores’, in: R. Collins and F. McIntosh (eds.), Life in the Limes: Studies of the people and objects of the Roman frontiers. Oxford. p. 49-58. Birley, R., A. Birley, and J. Blake, 1999, The 1998 excavations at Vindolanda: the Praetorium site. (interim report). Carvoran. Bloemers, J. H. F., 1978, Rijswijk (Z.H.) ‘De Bult’. Eine Siedlung der Kananefaten. (Nederlandse Oudheden 8). Amersfoort. Bloemers, J.H.F., and M.D. de Weerd, 1984, ‘Van Brittenburg naar Lugdunum. Opgravingen in de bouwput van de nieuwe uitwateringssluis in Katwijk, 1982’, in: P.S. Anes, J.H.F. Bloemers, J.E.A. Boomgaard, W. de Leeuw, L. SentisSenden, and M.D. de Weerd (eds), De uitwateringssluizen van Katwijk 1404 – 1984. Leiden. p. 41-51. Bogaers, J.E., 1976, ‘Weg met Schonollen‘, in: Westerheem 25. p. 229-240. Brandenburgh, C.R., and W.A.M. Hessing, 2014, Matilo Rodenburg Roomburg. De Roomburgerpolder: van Romeins castellum tot moderne woonwijk. (Bodemschatten en bouwgeheimen 1). Leiden. Bruin, J. de, 2012, Connectivity in the south-western part of the Netherlands during the Roman period (AD 0-350). (Analecta Praehistorica Leidensia 43/44). Leiden. p. 145-157. Bruin, J. de, 2019, Border communities at the Edge of the Roman Empire. Processes of Change in the Civitas Cananefatium. (Amsterdam Archaeological Studies 28). Amsterdam. Delmaire R. (ed.) 1994, Carte archéologique de la Gaule. Le Pas-de-Calais. Tome 62/1. Paris. Dhaeze, W., 2011, De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer. Ghent. (unpublished PhD-dissertation Ghent University). Dierendonck, R.M. van, W.K. Vos, and G.P.A. Besuijen, 2013, ‘Synthese: zonering, karakter en chronologie van Romeins Aardenburg’, in: R.M. Dierendock, and W.K. Vos, De Romeinse agglomeratie Aardenburg. Onderzoek naar de 150 ontwikkeling, structuur en datering van de Romeinse castella en hun omgeving, opgegraven in de periode 1955 – heden. (Hazenberg Archeologische Serie 3). Middelburg. p. 287-344. Domínguez-Delmás, M., M. Driessen, I. García-González, N. van Helmond, R. Visser, and E. Jansma, 2014, ‘Longdistance oak supply in mid-2nd century AD revealed: the case of a Roman harbour (Voorburg-Arentsburg) in the Netherlands.’, in: Journal of Archaeological Science 41. p. 642-654. Doorselaer, A. van, 1973, ‘In het vaarwater van Nehalennia’, in: W.A. van Es, A.V.M. Hubrecht, P. Stuart, W.C. Mank, and S.L. Wynia (eds.), Archeologie en Historie. Opgedragen aan H. Brunsting bij zijn zeventigste verjaardag. Bussum. p. 275-280. Dorenbos, O., O. Holthausen, and J.M. Koot, 2009, Langs de Sir Winston Churchilllaan in Rijswijk. Archeologisch onderzoek naar aanleiding van de toevallige vondst van een Romeinse mijlpaal. (Rijswijkse Archeologische Rapporten 22). Rijswijk. Driel-Murray, van, C., 2009, ‘Ethnic Recruitment and Military Mobility’, in: Á. Morillo, N. Hanel and E. Martín (eds), Limes XX. Estudios sobre la frontera Romana/Roman Frontier Studies. (Anejos de Gladius 13). p. 813-822. Driessen, M., 2014, ‘Sporen en structuren uit de Romeinse tijd’, in: M. Driessen and E. Besselsen (eds.), VoorburgArentsburg. Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas, (Themata 7). Amsterdam. p. 97-131. Driessen, M.J., 2018, ‘The logistic function of the Rhine-Meuse delta in the Roman period: the harbour town of Voorburg-Arentsburg as a case-study’,in: C. von Carnap-Bornheim, F. Daim, P. Ettel, and U. Warnke (eds.), Harbours as objects of interdisciplinary research – Archaeology + History + Geoscience. (Romisch Germanisches Zentralmuseum - Tagungen, Band 34). Mainz. p. 437-458. Enckevort, H. van, 2004, ‘The Roman Military Complex in Nijmegen (NL)’, in: F. Vermeulen, K. Sas, and W. Dhaeze (eds.), Archaeology in Confrontation. Aspects of Roman Military Presence in the Northwest. Studies in honour of Prof. Em. Hugo Thoen. (Archaeological Reports Ghent University 2). Ghent. p. 103-124. Franzen, P.F.J., 2004, ‘Een bouwinscriptie uit de tijd van Septimius Severus’, in: M. Polak, R.P.J. Kloosterman, and R.A.J. Niemeijer, Alphen aan den Rijn-Albaniana 2001-2002. Opgravingen tussen de Castellumstraat, het Omloopkanaal en de Oude Rijn. (Libelli Noviomagenses 7). Nijmegen. p. 210-212. Fischer, T., 2018, ‘Prunkgürtel vom Typ Groβprüfening’, in: C.S. Sommer and S. Matešić (eds.), Limes XXIII – Proceedings of the 23rd International Congress of Roman Frontier Studies Ingolstadt 2015. Akten des 23. Internationalen Limeskongresses in Ingolstadt 2015. Mainz. p. 842-849. Gerrets, D.A., 2010, Op de grens van land en water. Dynamiek van landschap en samenleving in Frisia gedurende de Romeinse tijd en de volksverhuizingstijd. (Groningen Archaeological Studies volume 13). Groningen. Geschwinde, M., H. Haßmann, P. Lönne, M. Meyer, and G. Moosbauer, 2009, ‘Roms vergessener Feldzug. Das neu entdeckte Schlachtfeld am Harzhorn in Niedersachsen’, in: S. Berke, M. Zelle, N. Tatter, K. Winter, and E. Treude (eds.), 2000 Jahre Varusslacht. Konflikt. Stuttgart. p. 228-232. Goddijn, M.A., A.J. Louwen, A.J. Tol, and M. van Zon, 2012, ‘Sporen, structuren en vindplaatsen’, in: A.J. Tol and B. Jansen, Sleuven door de delta van de Oude Rijn. Plangebied Nieuw Valkenburg, gemeente Katwijk. Inventariserend Veldonderzoek door middel van proefsleuven. Archol (Archol-rapport 172). Leiden. p. 105-203. Graafstal, E.P., 2018, ‘Farming the frontier? Mixed occupants and occupations at a Roman outpost in the Rhine delta, c. AD 180-230’, in: T. Ivleva, J. de Bruin, and M. Driessen (eds.), Embracing the Provinces: Society and Material Culture of the Roman Frontier Regions. Oxford. p. 49-62. Haalebos, J.K., 2001, ‘Eine Severische Bauinschrift aus Alphen aan den Rijn-Albaniana’, in: M. Lodewijckx (ed)., Belgian archaeology in an European setting. (Acta Archaeologica Lovanensia Monographiae 12). Leuven. p. 41-46. Haynes, I., 2013, Blood of the Provinces: The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans. Oxford/New York. Heeren, S., in press, ‘De Romeinse periode’, in: J van Doesburg and S. Heeren (eds.), Wijk bij Duurstede-De Geer in de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen. Graven naar de wortels van Dorestad. Leiden. Heeren, S., and L.M.B. van der Feijst, 2017, Prehistorische, Romeinse en middeleeuwse Fibulae uit de Lage Landen. Beschrijving, analyse en interpretatie van een archeologische vondstcategorie. Amersfoort. 151 Heirbaut, E.N.A. (ed.), 2013, De zuidwestelijke hoek van Ulpia Noviomagus in kaart gebracht. Deel 1. (Archeologische Berichten Nijmegen-Rapport 41). Nijmegen. Hendriksen, M., 2009, ‘Romeins metaal’, in: M. Bink and P.F.J. Franzen, Forum Hadriani Voorburg. Definitief Archeologisch Onderzoek. (BAAC-rapport A-05.0125). ‘s-Hertogenbosch. p. 280-312. Hodgson, N., 2014, ‘The British Expedition of Septimius Severus’, in: Britannia 45. p. 31-51. Hoët-Van Cauwenberghe, C., and J. Arce, 2004, ‘Borne milliaire de l’empereur Septime Sévère et de ses fils trouvée à Desvres (Pas-de-Calais)’, in : Revue du Nord - Archéologie, Tome LXXXVI, n° 358. p. 7-17. Holwerda, J.H., 1938, ‘Een Bataafsch dorp op Ockenburgh bij Den Haag’, in: Oudheidkundige Mededeelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 19. p. 11-60. Hoss, S., 2014, ‘Metaal’, in M. Driessen and E. Besselsen (eds.), Voorburg-Arentsburg. Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas. (Themata 7). Amsterdam. p. 613-677. James, S., 1999, ‘The Community of Soldiers: a major identity and centre of power in the Roman empire’, in: P. Baker, C. Forcey, S. Jundi and R. Witcher (eds.), TRAC 98: Proceedings of the Eight Annual Theoretical Roman Archaeology Conference, Leicester 1998. Oxford. James, S., 2004, Excavations at Dura-Europos 1928-1937. Final Report VII. The Arms and Armour and other Military Equipment, Oxford. Kemmers, F., 2007, ‘Munten’, in: E. Blom and W.K. Vos (eds.), Woerden-Hoochwoert. De opgravingen 2002-2004 in het Romeinse Castellum Laurium, de vicus en van het schip de ‘Woerden 7’. (ADC Rapport 910). Amersfoort. p. 269-288. Kemmers, F., 2009, ‘From bronze to silver. Coin circulation in the early 3rd century AD’, in: Revue Belge de Numismatique et de Sigillographie 155. p. 143-158. Konen, H.C., 2000, Classis Germanica. Die römische Rheinflotte im 1.-3. Jahrhundert n.Chr. (Pharos. Studien zur griechisch-römischen Antike XV). St. Katharinen. Koning, J. de, 2003, ‘Why did they leave? Why did they stay? On continuity versus discontinuity from Roman times into the early Middle Ages in the western coastal area of the Netherlands’, in: T. Grünewald and S. Seibel (eds.): Kontinuität und Diskontinuität. Germania inferior am Beginn und am Ende der römischen Herrschaft. Beiträge des deutsch-niederländischen Kolloquiums in der Katholieke Universiteit Nijmegen (27. bis 30.06. 2001). (Reallexikon der Germanischen Altertumskunde - Ergänzungsbände 35). Berlin/New York. p. 53-82. Luto, P., 1733-1746, Memoires sur l’histoire de la ville de Boulogne-sur-Mer et de son comte, contenant I’état et la description de l’état present de la ville et du pays. Bibliotheque de Boulogne-sur-Mer, manuscrit 169 A (235)/12˚. p. 92-93. McIntosh, F., 2011, ‘Regional brooch types in Roman Britain: evidence from northern England’, in: Archaeologia Aeliana, 5th series, 40. p. 155-182. Oldenstein, J., 1976, ‘Zür Ausrüstung römischer Auxiliareinheiten’, in: Bericht der Römisch- Germanischen Komission Band 57. p. 49-284. Peeters, J., 2003, Housesteads Ware om Hadrian’s Wall. The Continental Connection. (MA-thesis University of Amsterdam). Amsterdam. Polak, M, R.P.J. Kloosterman, and R.A.J. Niemeijer, 2004, Alphen aan den Rijn-Albaniana 2001-2002. Opgravingen tussen de Castellumstraat, het Omloopkanaal en de Oude Rijn. (Libelli Noviomagenses 7). Nijmegen. Ritterling, E., and E. Stein, 1932, Fasti des römischen Deutschland unter dem Prinzipat, Beiträge zur Verwaltungs- und Heeresgeschichte von Gallien und Germanien. Wien. Rushworth, A, 2009, ‘Franks, Frisians and Tungrians: Garrisons at Housesteads in 3rd century AD’, in: Á. Morillo, N. Hanel, and E. Martín (eds.), Limes XX: XXth International Congress of Roman Frontier Studies, León, España, Septiembre 2006. (Anejos de Gladius 13). Madrid. p. 1147–1157. Schmidts, T., 2011, Akteure und Organisation der Handelsschifffahrt in den nordwestlichen Provinzen des Römischen Reiches. (Monographien RGZM 97). Mainz. Strabo. The Geography of Strabo. Translated by H.L. Jones, 1923. Loeb Classical Library 50. Cambridge, Massachusetts. 152 Vanhoutte, S., 2015, ‘The Late Roman coastal fort of Oudenburg (Belgium): spatial and functional transformations within the fort walls’, in: R. Collins, M. Symonds and M. Weber, Roman Military Architecture on the Frontiers. Armies and Their Architecture in Late Antiquity. Oxford/Philadelphia. p. 62-75. Van Kerckhove, J., 2014, ‘Het Romeinse aardewerk’, in: M. Driessen and E. Besselsen (eds.), Voorburg-Arentsburg. Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas. (Themata 7). Amsterdam. p. 321-472. Waasdorp, J.A., 1986, ’s-Gravenhage: Scheveningseweg 62-64’, in: D.P. Hallewas (ed.), Archeologische kroniek van Holland over 1985 II Zuid-Holland. Holland 18. p. 308-312. Waasdorp, J.A., 1989, ‘Roman military equipment from The Hague Holland’, in: C. van Driel-Murray (ed.), Roman military equipment the sources of evidence: proceedings of the fifth Roman military equipment conference. (British Archaeological Reports International Series 476). Oxford. p. 157-166. Waasdorp, J.A., 1999, Van Romeinse soldaten en Cananefaten. Gebruiksvoorwerpen van de Scheveningseweg. (VOMreeks 1999-2). Den Haag. Waasdorp, J.A., 2003, IIII M.P. naar M.A.C. Romeinse mijlpalen en wegen. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 8). Den Haag. Waasdorp, J.A. (ed.), 2012, Den Haag Ockenburgh. Een fortificatie als onderdeel van de Romeinse kustverdediging. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 13). Den Haag. Waasdorp, J.A., 2015a, ‘Wapens en uitrusting’, in: J.A. Waasdorp and R.J. van Zoolingen, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. p. 257-264. Waasdorp, J.A., 2015b, ‘Beslag en paardentuig’, in: J.A. Waasdorp and R.J. van Zoolingen, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. p. 265-288. Waasdorp, J.A., 2015c, ‘Mantelspelden’, in: J.A. Waasdorp and R.J. van Zoolingen, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. p. 289-307. Waasdorp, J.A., 2015d, ‘Stempels op baksteen’, in: J.A. Waasdorp and R.J. van Zoolingen, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. p. 343-348. Waasdorp, J.A., and K. Zee, 1988, De vergeten verzamelingen van Ockenburgh. Romeinse vondsten uit ’s-Gravenhage. (VOM-reeks 1988-4). Den Haag. Waasdorp, J.A., and R.J. van Zoolingen, 2015, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. Willems, W.J.H., H. van Enckevort, and J.R.A.M. Thijssen, 2009, ‘Spatial development of the town’, in: W.J.H. Willems and H. van Enckevort, VLPIA NOVIOMAGUS – Roman Nijmegen. The Batavian capital at the imperial frontier. (Journal of Roman Archaeology Supplement 73). Portsmouth Rhode Island. Wilmott, T. and J. Evans, 2009, ‘The 3rd century: a separate numerous settlement on the spur?’, in: T. Wilmott (ed), Hadrian’s Wall: Archaeological Research by English Heritage 1976-2000. English Heritage. p. 272-275. Wynia, S.L., 1999, ‘Caius was here. The Emperor Caius’ Preparations for the Invasion of Britannia: New Epigraphic Evidence’, in: H. Sarfatij, W.J.H. Verwers andP.J. Woltering, In Discussion with the Past. Archaeological studies presented to W.A. van Es. Zwolle. p. 145-147. 153 Roman troops of Germanic descent in limes forts? Back to Scheveningseweg and other garrisons along the Lower Rhine in the third century AD Stijn Heeren and Lourens van der Feijst Introduction One of the most well-known collections of material culture of the so-called Niederbieber horizon in the Netherlands was published by Ab Waasdorp, in his richly illustrated ‘Van Romeinse soldaten en Cananefaten’ (Of Roman soldiers and Cananefatians) in 1999. This site report of the military vicus of Scheveningseweg is a pleasure to read for both the larger public and the professional archaeologists interested in material culture. There are two reasons to return to Scheveningseweg. One is that the ending date of Scheveningseweg, set to the middle of the 3rd century by Waasdorp (entirely in line with conventional dating of the Niederbieber phase by many archaeologists until very recently), is now in need of revision, due to new analyses of mainly numismatic patterns in the entire Northwest-Europe. The second reason is that his title for the 1999 book implies that the material culture found at Scheveningseweg could be attributed to Roman soldiers and Cananefatians. Although correct for most of the material, we may have identified a horizon of material culture in the limes area that could be related to Germanic people. A few of these finds are also present at Scheveningseweg, although not in large numbers. The material is widely spread enough though, to lead us to assume that this material may have belonged to garrisons consisting of Germanic soldiers, as will be argued below. Furthermore there are good clues in written sources and numismatic material to support this. Re-dating and considerable softening of the Limesfall theory1 The term ‘Limesfall’ signifies the destruction of limes forts by barbarian raiders between 259/260 and 275 AD and the subsequent abandonment of settlements in the hinterland of the limes. The traditional opinion is that most of the forts and cities were never inhabited again.2 This theory was based on three elements: 1) destruction layers and fallen soldiers found at Niederbieber, 2) the analysis of the coin list, which contains no younger coins than 259/260 AD in the case of Niederbieber and many other sites, 3) citations from historical sources that the right bank of the Upper Rhine and Danube (Agri Decumates) was given up.3 The idea of Limesfall has shaped the basic chronology of provincial-Roman archaeology: the transition of the Middle to the Late Roman period is set at ca. 260 AD and many items of material culture in the so-called Niederbieber horizon are dated to the period 190-260 AD. 4 Originally, the above theory of Limesfall concerned the Obergermanisch-Raetische limes and was dated to 259/260 AD. However, destruction by barbarian violence is assumed for the Lower Rhine limes as well, while in fact the evidence is much weaker here. One argument (although often not mentioned explicitly) was the same, the end of coin series of the limes sites. There are however several important differences. The first is the date: most of the coin series of sites along the Lower Rhine do not break off in 259/260 AD, but in 274-275 AD, with coins of the Tetrici or Aurelian. The 1 This section is an abbreviated form of Heeren 2016. 2 Hoffmann 1823; Mommsen 1894, V, p. 150-152; Ritterling 1901. 3 Ritterling 1901. 4 Oelmann 1914 (1968); Schallmayer 1987. 154 second difference is the absence of burnt deposits: these are assumed to have been present but in none of the cases excavated and published. The book De limes van Moezel tot Noordzeekust5 contains many references to forts assumedly destroyed and abandoned in 275 AD, but destruction layers are absent. Only ending coin lists remain. The difference between various publications with regard to identical sites is interesting, which is illustrated here with the example of the fleet base at Köln-Alteburg. No destruction layer has been reported for this site, but in the three survey works, three different ending dates were given. In 1974: “Es hat sicher bis am Ende des 3. Jahrhunderts bestanden.”6 In 1987: “Die Münzreihe des Lagers reicht…bis in das 4. Jh.,…”7 In 1995: “Bestond tot 275.” [Existed until 275].8 A similar example can be given for Xanten-Vetera II, the fortress that is eroded by the Rhine and only known through dredge and diving finds. In 1974 it was described as follows: “Funde, hauptsächlich Keramik, datieren in die Zeit zwischen Ende der 1. und zweiten Hälfte des 3. Jahrhunderts; […]”. And also: “…die Legio XXX Ulpia Victrix, die bis zum Frankeneinfall des Jahres 276 hier nachweisbar ist.”9 Notwithstanding the fact that only isolated finds have been gathered, this fort too is claimed to be destroyed in a handbook of 1987: “Mit Vetera II wurde das eine der beiden niedergermanischen Legionslager so vollständig zerstört, das mann sich später nicht nur ein neue Befestigung, sondern auch für einen neuen Standort entscheiden mußte.”10 One last citation is given here to show that the destruction of the limes forts and cities is just an assumption. It concerns Colonia Ulpia Traiana, the town near modern Xanten. “Während die Stadt 259 noch nicht gelitten zu haben scheint, wird sie 15 Jahre später eingenommen und von Franken und deren ostgerm Verbündeten überrannt. Die Kölner Stadtmauer hält stand, während die der N Kolonie fällt. Leider sind bislang keine Brandschichten dieser Zeit entdeckt worden. Sie lagen zu weit oben, als daß sie heute noch im Ackerland erhalten wären”.11 In short, the theory of Limesfall that was well developed for the Obergermanisch-Raetische limes, was extrapolated to the Lower Rhine limes, but with much poorer evidence. Only the ending coin lists, terminating in either 270 or 274-275 AD, at almost every site in the Lower Rhine area, are pointing in this direction. The main problem is that these claims are presented as results from archaeological investigation, while in reality they prove to be interpretations based on a strict and uncritical application of information from the written sources.12 What thus remains of the Limesfall theory, is entirely dependent on terminating coin lists: a general lack of coinage at sites in the northwest provinces of Rome. At first glance this seems to point to massive abandonment of sites. However, there is another explanation possible, and this has been investigated more closely by several authors.13 Apart from discontinuity of the habitation, it is also a possibility that coin use itself ceased. In the last decades of the 3rd century, large amounts of copies of official coins starts to circulate. This is a strong indication that the Roman central government stopped supplying the north with official coinage. This is no wonder, since the soldier emperors that reigned the empire from the 230s to the 280s were campaigning all the time against foreign invaders or Roman usurpers, and some reigned for only a few years or just months. They hardly found the time to be in Rome. The result is that later 3rd-century official coinage is very hard to find in all northern Roman provinces, and that lots of copies, often called ‘barbarious radiates’, circulated in order to keep economic life going. This only terminates with the reign of Constanti- 5 Bechert and Willems 1995. 6 La Baume 1974, p. 166. 7 Horn 1987, p. 519. 8 Bechert 1995, p. 34. 9 Gechter 1974, p. 107-108. 10 Kunow 1987, p. 86-87. 11 Horn 1987, p. 636. 12 See also Van Ossel 2011 and Heising 2015 for similar examples in other areas. 13 Stribrny 1989; Kropff and Van der Vin 2003; Heeren 2016. 155 ne I, who managed to restore coin supply in the early 4th century.14 Now it is apparent that coin supply is the problem and that official coins from the 240s to 280s (or even until 305 AD) were hardly produced and are really scarce in the entire northwest, the ending of coin lists seems no good ground to suppose discontinuity of habitation, certainly not when destruction layers are absent. At sites where the youngest coins are minted by the Severan emperors, continued circulation into the later 3rd century is still a possibility – that has to be ascertained on the basis of other finds, with often less ideal dating resolution. If copies of official coins are present, activity until the early 4th century is possible. In any case can the absence of coins alone not be used as an argument for discontinuity of habitation. Additional evidence for limes chronology: military brooch types and their dating It is interesting to study the material culture of limes sites a little further in order to grasp the scale of (dis)continuities. As we have seen above, coins are unsuitable for this, given the major disruption of supply of coinage in the 3rd century. Brooches on the other hand were used widely in this period, and have a reasonable (though not ideal) dating resolution. Firstly, brooches of the so-called Niederbieber horizon are treated here: pins with a strong military connotation that are often found in military camps. These include the openwork plate brooches with trumpet motifs,15 knee brooches with spring-cover16, forked and single bow brooches with half spring-cover17, forked and single bow brooch with triangular or peltate head-plate18, and the proto-crossbow brooches ‘with long hinge arms’19. Examples are shown in fig. 1. They all date to the later 2nd and primarily the 3rd century. The group with long hinge arms is generally dated to the entire 3rd century, but Gechter argued that it was introduced not before the second quarter of that century.20 We have searched for coin-dated contexts with this brooch and confirm Gechter’s thesis on main lines: the type is often deposited with coins minted between 240 and 280 AD. Of course it could have been introduced earlier and there are not many later coins to assess its ending date, so the date range must be set at 225-300 AD with preference for the period 240-280 AD.21 Finally one other type is treated here and its relevance lies in its scarcity: the developed crossbow brooch, characterized by two full knobs at the side arms and a third knob at the brooch head.22 Examples are shown in fig. 2. It is the successor of the above-mentioned bow brooch with long hinge arms and is primarily worn by the military: common soldiers or lower officers in the early and middle 4th century and adopted by higher officers and senators in the 5th century.23 The brooch types are arranged in the left part of table 1 in chronological groups. The considerable number of brooches in the first two columns indicate ample activity at many sites in the Lower Rhine area in the 3rd century, followed by an almost complete cease of activities in the 4th century. Given the scarcity of the crossbow brooches, it is highly unlikely that there is any military presence of significance present in the Western-Netherlands in the 4th century. This is also indicated by the lack of coins of the 4th century. The scarcity of coinage as explained above for the 3rd century, is not valid for the 4th century: the Constantinian and Valentinian emperors issued large numbers of coins, present in cities and military stations in high numbers.24 Therefore, lack of these coins is best explained by discontinuity of habitation. 14 Stribrny 1989; Kropff and Van der Vin 2003; Heeren 2016. 15 Riha 1979, types 3.18 to 3.20; Böhme 1972, types 46-49; Heeren and Van der Feijst 2017, type 59. 16 Riha 1979, type 4.11; Böhme 1972, type 21; Heeren and van der Feijst 2017, type 63. 17 Riha 1979, type 4.10; Böhme 1972, type 25-26; Heeren and Van der Feijst 2017, type 64. 18 Riha 1979, type 3.13, Böhme 1972, type 22 and 27; Heeren and Van der Feijst 2017, type 65. 19 Riha 1979, type 6.4; Böhme 1972, type 28-29; Heeren and Van der Feijst 2017, type 67. 20 Gechter 1980. 21 Heeren and Van der Feijst 2017, p. 176-177. 22 Keller 1971; Swift 2000; Heeren and Van der Feijst 2017, p. 178-182 (type 68). 23 Van Thienen 2017. 24 Kropff and Van der Vin 2003. 156 Fig. 1 Examples of Niederbieber-horizon brooches, dating to the late 2nd and 3rd century. (After: Heeren and Van der Feijst 2017, figs. 4.117, 4.125, 4.127, 4.129, 4.133). Fig. 2 Examples of developed crossbow brooches dating to the 4th century. (After: Heeren and Van der Feijst 2017, fig. 4.135). 157 Niederbieber horizon (type 29, 63, 64, 65) Niederbieber horizon (type 67, 68a) developed crossbow (type 68b-d) Germanic brooch Almgren 195-198 (type 61b) Germanic brooch Almgren 199 (type 71) Table 1 Brooch types arranged in chronological groups. 175-275 225-300 300-400 175-260 260/280-375 Wateringen-Juliahof 1 1 0 1 1 Leiden-Roomburg 3 1 0 2 0 Katwijk-Zanderij 3 0 0 0 0 Poeldijk-vpl. B Naaldwijk-Zand Heultje 2 1 1 0 0 0 0 0 0 1 Naaldwijk-Holland College 0 5 0 0 5 Voorburg-Forum Hadriani 10 4 0 0 4 Leidschendam-Leeuwenberg 0 0 0 1 0 Den Haag-Wateringseveld 2 0 0 0 1 Den Haag-Uithofslaan 0 2 0 0 0 Den Haag-Scheveningseweg 12 3 0 0 0 Den Haag-Ockenburgh 3 2 0 0 0 Alphen-aan den Rijn 0 4 0 0 0 Woerden-Hoochwoert 2 2 0 0 0 Vechten 9 4 0 1 0 De Meern (vicus, castellum) 2 3 2? 0 0 Wijk bij Duurstede-De Geer/Trekweg 0 4 3 0 4 types date AD Germanic brooches Furthermore, two types of small bow brooches have also relevance for the last phase of the limes, since they inform us to some extent about contacts between the military and areas outside the province. The brooch Almgren 195198 is described as knee brooch with ‘high’ catch-plate and blunt foot.25 Examples from the current study area, the central and western river area of the Netherlands, are shown in fig. 3. Since these brooches were known to occur in Northern-Germany and even Scandinavia, the style of this brooch has always been interpreted as Germanic by archaeologists. Of course style is not necessarily indicative of geographical provenance, since style can be copied and adapted by others. However, its northern origin was recently confirmed by the discovery of a casting mould for a brooch of this type near Loppersum.26 Schulte dates this type to the later 2nd century and the first half of the 3rd century.27 Also relevant is the footless Armbrust brooch that has a catch-plate hammered directly out of the bow end Almgren 199.28 Examples from the study area are shown in figure 3. An early 3rd century date was proposed for these brooches by A. Böhme, based on relative chronologies of the Free Germanic area.29 However, this date is now rejected as too early, because dendrochronologically dated contexts of Fallward near Bremen in the Elbe-Weser area, prove a date around 300 AD and one later in the 4th century.30 These late dates have also been attested in the Roman province: graves with these brooches in the cemeteries of Nijmegen and 25 Almgren 1897, p. 93-94 (Gruppe VII Serie 2 fig. 195-198); Böhme 1972, type 37a-d; Heeren and Van der Feijst 2017, type 61b. 26 Noordelijk Archeologisch Depot (Nuis), 2008-II.9, Lutjewijtwerd; with thanks to Ernst Taayke. 27 Schulte 2011, p. 90-93. 28 Almgren 1897, p. 94-95 (Gruppe VII Serie 3, fig. 199); Böhme 1972, type 37e; Riha 1979, type 3.8; Heeren and Van der Feijst 2017, type 71. 29 Böhme 1972, p. 34-35. 30 Schulte 2011, p. 162-170. 158 Wateringen-Juliahof Bunnik-Vechten Wateringen-Juliahof Wateringen-Juliahof Leiden-Roomburg Wateringen-Juliahof Fig. 3 Examples of brooches Almgren 195-198 (top row) and Almgren 199 (middle and below). (After: Heeren and Naaldwijk-Holland College Wijk bij Duurstede-De Geer Wijk bij Duurstede-De Geer Van der Feijst 2017, Plates 60 and 68). Cologne also contained 4th-century coins.31 However, its introduction must be dated somewhat earlier. At sites that have no 4th-century phase, like Forum Hadriani and around Naaldwijk, this clasp is the youngest find. Forum Hadriani has five specimens. The youngest pottery in this city is dated to the last decades of the 3rd century.32 Erdrich studied the same brooches Almgren Gruppe VII and is quite quick in associating the Germanic brooch types with Germanic people.33 He even claims that the relative high number of Germanic brooches proves the structural presence of barbarians in the forts, vici and settlements of the Western-Netherlands and Eastern river area.34 Given the fact that he employs the same date as we do for the brooches (late 2nd to 4th century) – quite a long period! – his claim of a structural presence needs further investigation, and importantly, it needs chronological focus. Erdrich refers to the written sources of the later 3rd and first half of the 4th century, which provide scattered hints of Roman countermeasures after a phase of Frankish occupation of the border zone. These events of the 280s or 290s can account for the type 71 brooches (Almgren 199), but not for the older type Almgren 195-198, which was dated from the late 2nd to the mid 3rd century. Given the start of this article – considerable weakening of the Limesfall theory in the light of the absence of burnt layers and different explanations for the absence of 3rd century coins – there are more problems with Erdrich’s scenario of Frankish attacks or immigration being responsible for the long period of Germanic influence in the Dutch Western area and Eastern river area. Erdrich may be right in seeing lots of 4th-century activity outside the area, however, this is different for the Lower Rhine limes west of Nijmegen, where 4th-century coins and the crossbow brooches characteristic for 4th-century garrisons, are lacking near completely. In the following section, other and slightly earlier indications from the written sources will be highlighted and confronted with the archeological evidence in order to explain the Germanic material in the last phase of Middle Roman settlements and military sites. 31 Heeren and Van der Feijst 2017, p. 187-188, with references. 32 Heeren and Van der Feijst 2017, p. 187-188. 33 Erdrich 2003, p. 6-8. 34 Erdrich 2003, p. 9. 159 The written sources, gold aurei and early Germanic settlement The first phase of Germanic immigration in the frontier zone on a larger than incidental scale is most likely during the Gallic Empire. In the midst of the so-called military anarchy of the 230s to 280s, characterized by wars against foreign invaders on the frontiers and internal strife, Postumus (259-269) founded the Gallic Empire. The Gallic and Germanic provinces, Britannia and probably Hispania did not answer to the central rule in Rome any more but supported Postumus and his successors Victorinus (269-271) and Tetricus (271-274).35 The reasons for Postumus to start the secession are not entirely clear, but is seems that the inability of the central government to prevent damage to the Germanic provinces by invading barbarians played a role.36 Another reason to believe that particularly Germania Inferior was dear to Postumus is that he minted coins with references to Hercules, the god worshipped in the northwest – he might have been a Batavian.37 The high numbers of Gallic coins (and copies thereof) found at military sites is an indication that many forts along the Rhine were guarded in this period38, while forts along the Danube were mostly abandoned. Furthermore, the establishment of a first series of new burgi to guard the road from Bavay to Cologne happened in this period.39 All in all, the episode of the Gallic empire can be seen as a period of stabilization, in which Germania Inferior was seriously threatened but also defended with reasonable success. While Germania Inferior was firmly in the hands of Postumus, Germania Superior was heavily disputed. The famous Victory altar of Augsburg commemorating the victory over barbarian invaders was erected for Postumus originally, however his name was to be chiseled away later, presumably when Gallienus took over the area. 40 It is in the context of the above civil wars that Germanic forces were levied as troops for the Gallic empire versus the Roman troops of Gallienus. The Historia Augusta, a compendium of biographies of emperors from the 2nd to the 4th century, mentions that Postumus and his comrade-in-arms and successor Victorinus, hired Celtic and Frankish auxiliary troops in high numbers: et cum multis auxiliis Postumus iuvaretur Celticis atque Francicis in bellum cum Victorino processit. 41 There is additional numismatic evidence, in the form of the distribution of aurei minted by Postumus, Victorinus and Tetricus, to support this. Gold, and to a lesser extent silver, are used for military and diplomatic payments. It is significant that many gold aurei minted by the Gallic emperors are found north of the Rhine, in the north of Germany and Poland. Several others are found in the Dutch limes area. 42 The gold can be considered as payment for military service by Germanic mercenaries, who handed the gold to relatives, or returned to their homeland after completing their term of service. Germanic garrisons along the Lower Rhine The historic reference to Postumus and Victorinus employing ‘Frankish soldiers in high numbers’ as auxiliary troops in their struggle against the rival emperor Gallienus matches well with the aurei found in the Germanic area. The occurrence of brooches Almgren 195-198 at many settlements and military sites in the Dutch river area (fig. 4)43 can be seen as evidence for the stationing of Germanic people in the area. 44 The brooches are dated between the late 2nd century to the mid 3rd century and it is possible that they were still in full circulation in the 250s and 260s. If so, these brooches could well represent the presence of Germanic auxiliaries or 35 Drinkwater 1987. 36 De Boone 1954, p. 35-37. 37 Willems 1984, p. 249. 38 Kropff and Van der Vin 2003. 39 Brulet 1995. 40 Schallmayer 1996. 41 Historia Augusta, tyranni triginta VI 2 (ed. Callu 1992). 42 Degler 2017; Schulte 1983. 43 PAN: Portable Antiquities of the Netherlands: www.portable-antiquities.nl. 44 See also the article by Jasper de Bruin in this volume. 160 Fig. 4 The spatial distribution of Almgren 195-198 brooches. (After: Heeren and Van der Feijst 2017, 385, fig. 8.19, with additions from the recent PAN programme. German data conform Schulte 2011, Liste 22, Karte 35). Type 71 Fig. 5 The spatial distribution of Almgren 199 brooches. (After: Heeren and Van der Feijst 2017, 398, fig. 8.29, with additions from the recent PAN programme. German data conform Schulte 2011, Liste 47, Karte 61). 161 their families. While on the one hand the numbers are considerable, they are not very large. Much more numerous are the Almgren 199 brooches. They are of course not restricted to the region under study here: both types mentioned are even more numerous in the Eastern river area within the province, and of course in the Frisian-Groningen area and the Elbe-Weser area, their probable areas of origin (fig. 5). 45 The Almgren 199 brooches found in the Roman province are most likely connected to a slightly later phase of immigration. The Panegyrics hail Constantius Chlorus around 293 or 297 AD for defeating a Frankish group that had settled before in Batavia, where they had been commanded by a former native of the place, probably of Roman provincial origin: terram Bataviam, sub ipse quondam alumno suo a diversis Francorum gentibus occupatam omni hoste purgavit. 46 Although some translators postulate this native leader (alumnus) to be Carausius the Menapian,47 De Boone and also Willems strongly argue to identify him as Postumus. 48 If we accept that the Germanic people brought in by Postumus around 260 AD was removed in the mid 290s, they lived in the river area for over 30 years. The replacement of Almgren 195-198 brooches by the later type Almgren 199 will have occurred in this period. It is even possible that the older group was not even produced any more but brought in the 260s as reminders of their Germanic background, as a sort of heirlooms, while the latter group was made in high numbers while these people lived in the Dutch river area. After the removal of the Frankish people by Constantius Chlorus, the countryside seems to be almost completely depopulated, for almost a century. 49 Conclusions Given the re-evaluation of the Limesfall and new light on numismatics presented above, the few coins dating to the middle and second half of the 3rd century found by Waasdorp are better understood as evidence for continuity than for discontinuity. It is possible that Scheveningseweg was garrisoned continuously until the period of the Gallic emperors, and so are many other sites mentioned in table 1. However, there are no sites in the Western river area that produced evidence for ‘official military’ activities the in 4th century. Wijk bij Duurstede-De Geer/Trekweg and De Meern in the Central river area and Nijmegen in the Eastern part are the only sites with 4th-century coins in some numbers and developed crossbow brooches. When we follow the interpretations above regarding the dating, provenance and historical framework for the sudden appearance of large numbers of Germanic brooches, the brooches type Almgren 195-198 are an indication for the stationing of Germanic soldiers in the period of the Gallic Empire (259-274 AD) and the later type Almgren 199 may be attributed to their continued presence in the following period (275-293/297 AD). Whether the Germanic presence of this later phase was purely military or also of civilian nature at other sites than only the military centres, remains to be researched. It is however very likely that troops of Germanic descent were present at many sites in the Western river area. References Almgren, O., Studien über nordeuropäische Fibelformen der ersten nachchristlichen Jahrhunderte. Mit Berücksichtigung der provinzialrömischen und südrüssischen Formen. Stockholm. Bechert, T., with contributions of M. Gechter and C. Reichmann, 1995, ‘Tussen Keulen en Xanten’, in: T. Bechert and W.J.H. Willems (eds), De Romeinse rijksgrens tussen Moezel en Noordzeekust. Utrecht. p. 37−52. Bechert, T., and W.J.H. Willems (eds), 1995, De Romeinse rijksgrens tussen Moezel en Noordzeekust. Utrecht. Bogaers, J.E., and C.E. Rüger (eds), 1974, Der Niedergermanische Limes. Materialien zu seiner Geschichte. Köln. 45 Heeren and Van der Feijst 2017, p. 166-167, p. 187-188. 46 Pan. Lat. VI (ed. Nixon/Rodgers 1994), Constantino Augusto 5.3: Cf. De Boone 1954, p. 57-58. 47 Nixon and Rodgers 1994, p. 224, following La Baume. 48 De Boone 1954, p. 36, p. 42, p. 58; Willems 1984, p. 249. Identified as Menapian, Carausius cannot easily be named an alumnus of the Franks. 49 Heeren 2015; Heeren 2017. 162 Böhme, A., 1972, ‘Die Fibeln der Kastelle Saalburg und Zugmantel’, in: Saalburg Jahrbuch 29. p. 5-149. Brulet, R., 1995, Forts romains de la route Bavay-Tongres. Le dispositif militaire du Bas-Empire. (Collection d’archéologie Joseph Mertens 11). Louvain-la-Neuve. Callu, J.P., 1992, Histoire Auguste. Parijs. De Boone, W.J., 1954, De Franken van hun eerste optreden tot de dood van Childerik. Groningen. Drinkwater, J.F., 1987, The Gallic Empire. Separatism and continuity in the north-western provinces of the Roman Empire A.D. 260-274. (Historia Einzelschriften 52). Wiesbaden. Degler, A., 2017, ‘Aureus of Postumus with the owner’s graffito (Gounthiou)’, in: Proceedings XV. International Numismatic Congress Taormina 2015. p. 723-726. Erdrich, M., 2003, Spel zonder grenzen. Een speurtocht naar de Limes in de Late Oudheid. Rede uitgesproken bij het aanvaarden van het ambt van hoogleraar Provinciaal-Romeinse Archeologie aan de Faculteit der Letteren aan de Katholieke Universiteit Nijmegen op maandag 17 maart 2003. Nijmegen. Gechter, M., 1974, ‘Xanten-Vetera I, Vetera II, Tricensimae’, in: J.E. Bogaers and C.E. Rüger (eds), Der Niedergermanische Limes. Materialien zu seiner Geschichte. Köln. p. 106−109. Gechter, M., 1980, ‘Die Fibeln des Kastells Niederbieber’, in: Bonner Jahrbücher 180. p. 589-610. Heeren, S., 2015, ‘The depopulation of the Lower Rhine region in the 3rd century. An archaeological perspective’, in: N. Roymans, T. Derks and H.A. Hiddink (eds), The Roman villa of Hoogeloon and the archaeology of the periphery. (Amsterdam Archaeological Studies 22). Amsterdam. p. 271-294. Heeren, S., 2016, ‘The theory of limesfall and the material culture of the late 3rd century’, in: Germania – Anzeiger der Römisch-Germanischen Kommission des Deutschen Archäologischen Instituts 94. p. 185-209. Heeren, S., 2017, ‘From Germania Inferior to Germania Secunda and beyond. A case study of migration, transformation and decline’, in: N. Roymans, S. Heeren and W. De Clercq (eds), Social dynamics in the Northwest Frontiers of the Late Roman empire. Beyond decline or transformation. (Amsterdam Archaeological Studies 26). Amsterdam. p. 149-178. Heeren, S., and L. van der Feijst, 2017, Prehistorische, Romeinse en middeleeuwse fibulae uit de Lage Landen. Beschrijving, analyse en interpretatie van een archeologische vondstcategorie. Amersfoort. Heising, A., 2015, ‘Das Verhältnis von schriftlichen, numismatischen und archäologischen Quellen am Beispiel der „invasions Germaniques“ 275/276 n. Chr.‘, in: P. Henrich, C. Miks, J. Obmann and M. Wieland (eds), Non solum … sed etiam. Festschrift Th. Fischer. Rahden. p. 169−175. Hoffmann, C.F., 1823, Ueber die Zerstörung der Römerstädte an dem Rheine zwischen Lahn und Wied. Neuwied. Horn, H.G., (ed.), 1987, Die Römer in Nordrhein-Westfalen. Stuttgart. Keller, E., 1971, Die spätrömische Grabfunde in Südbayern. (Münchener Beiträge zur Vor- und Frühgeschichte 14). München. Kropff, A., and J. Van der Vin, 2003, ‘Coins and continuity in the Dutch river area at the end of the third century AD’, in: European Journal of Archaeology 6. p. 55–87. Kunow, J., 1987, ‘Die Militärgeschichte Niedergermaniens’, in H.G. Horn (ed.), Die Römer in Nordrhein-Westfalen. Stuttgart. p. 27−109. La Baume, P., 1974, ‘Köln-Bayenthal-Alteburg’, in: J.E. Bogaers and C.E. Rüger (eds), Der Niedergermanische Limes. Materialien zu seiner Geschichte. Köln. p. 166−168. Mommsen, Th., 1894, Römische Geschichte 5: Die Provinzen von Caesar bis Diocletian. Berlin. Nixon, C.E.V., and B.S. Rodgers, 1994, In praise of Later Roman emperors: The Panegyrici Latini. Introduction, translation and historical commentary. (Transformation of the Classical Heritage 21). Berkeley. Oelmann, F., 1914 (reprint 1968), Die Keramik des Kastells Niederbieber. (Mat. Röm.-Germ. Keramik 1). Bonn. Riha, E., 1979, Die römischen Fibeln aus Augst und Kaiseraugst, Forschungen in Augst, Bd. 3. Augst. Ritterling, E., 1901, ‘Zwei Münzfunde aus Niederbieber’, in: Bonner Jahrbücher 107. p. 95−131. Schallmayer, E., 1996, Niederbieber, Postumus und der ‘Limesfall’. Stationen eines politischen Prozesses. Bad Homburg vor der Höhe. 163 Schallmayer, E., 1987, ‘Zur Chronologie in der römischen Archäologie’, in: Archäologisches Korrespondenzblatt 17. p. 483497. Schulte, B., 1983, Die Goldprägung der gallischen Kaiser von Postumus bis Tetricus. Aarau. Schulte, L., 2011, Die Fibeln mit hohem Nadelhalter (Almgren Gruppe VII). (Göttinger Schriften zur Vor- und Frühgeschichte 32). Neumünster. Stribrny, K., 1989, ‘Römer rechts des Rheins nach 260 n. Chr. Kartierung, Strukturanalyse und Synopse spätrömischer Münzreihen zwischen Koblenz und Regensburg’, in: Berichte der Römisch-Germanische Kommission 70. p. 351-505. Swift, E. 2000, Regionality in Dress Accessories in the Late Roman West. (Monographies Intrumentum 11). Montagnac. Van Thienen, V., 2017, ‘A symbol for Late Roman authority revisited: a socio-historical understanding of the crossbow brooch’, in: N. Roymans, W. de Clercq and S. Heeren (eds.), Decline and Fall? Social dynamics in the Late Roman northwest. (Amsterdam Archaeological Studies 26). Amsterdam. p. 97-125. Van Ossel, P., 2011, ‘Les cités de la Gaule pendant la seconde moitié du IIIe siècle. État de la recherche et des questions’, in: R. Schatzmann and S. Martin-Kilcher (eds), L’empire romain en mutation. Répercussions sur les villes romaines dans la deuxième moitié du 3e siècle, Colloque internationale Bern/Augst (Suisse) 3-5 décembre 2009. Montagnac. p. 9-22. Waasdorp, J.A., 1999. Van Romeinse soldaten en Cananefaten. Gebruiksvoorwerpen van de Scheveningseweg. (VOMreeks 1999-2). Den Haag. Willems, W.J.H., 1984, ‘Romans and Batavians. A regional study in the Dutch eastern river area II’, in: Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 34. p. 39-331. 164 165 Fig. 1 166 Ab is proud of his hobnails. (Photograph: municipality of The Hague). The rural reach of Roman footwear: observations from South-Holland Carol van Driel-Murray Ab Waasdorp is one of the few excavators to recognise the potential of recording hobnails in situ (Fig. 1), even going so far as to illustrate the neatly exposed, but not particularly artistic arrangements of rusty nails on the cover of “Van Romeinse Soldaten en Cananefaten”.1 This publication is better known for Ab’s presentation of a new type of military installation and his discovery of a coastal defensive network, but even here, he recognized that the lowly hobnails form part of the total military complex. Furthermore, it was the carefully exposed, measurable patterns of hobnails belonging to the shoes of women amongst the large male sizes that underpinned his interpretation of the Scheveningseweg site as a vicus-like settlement attached to a fortlet or watch tower (Fig. 2). Under the usual conditions of haste few of the other excavations in the province of South-Holland have even noticed the occurrence of nails, but occasionally the actual leather shoe soles themselves survive, and taken together these give us some insight into the acceptance and spread of Roman clothing practices and the degree to which the rural hinterland was integrated into the marketing systems surrounding the urban centre of Voorburg (Forum Hadriani) and the military zone, with its string of forts along the Rhine. These large settlements have produced rich assemblages of Roman footwear that attest to the wide range of footwear available to the inhabitants: in addition to nailed shoes, sandals, slippers and soft single-piece footwear.2 But the very richness of this evidence highlights the relative paucity of leather finds in the rural hinterland, despite the extensive excavations projects of recent years that have exposed entire rural landscapes.3 And when we look closer at these finds, we see that Roman style shoes only begin to appear towards the end of the 2nd century and that they often turn up on sites that display other unusual features. 4 Going to market and buying a nice pair of professionally made hobnailed shoes was evidently not so simple as it might seem. Table 1 Figure Fig. 3 Summary of available shoe finds from rural sites in South-Holland De Bruin Appendix 8 number Site 29 Katwijk-Industrieweg 2015 carbatina sandal size large x2 date late 2nd 24 Katwijk-uitwateringsluizen 1982, put X 1 1 small, medium late 2nd Fig. 4-5 24 Katwijk-uitwateringsluizen Well 1 1 large x2 mid 3rd Fig. 9-11 105 Den Haag-Rotterdamsebaan 3 large, small x2 3rd century Fig. 8 158 Naaldwijk-Hoogwerf, 1043 1 Fig. 13-14 165 Naaldwijk-Mars 2011 1 Zuidland-Bernisse large 1 large ca 200 2 medium mid 2nd onwards 2 large late 2nd mid-late 2nd century Fig. 15 155 Westland-Oostbuursteweg 21-23 Fig. 6 75 Rotterdam-Binnenrotte 13-26-1426/7 Fig. 12 16 Delftse Schie 2011 1 large small large Fig. 7 125 Vlaardingen-Hoogstad 2230 1 medium 2nd half 2nd century small 2nd century Fig. 16 1 nailed 2 1 Westland-Honselersdijk 2017 1 1 3rd century Waasdorp 1999. 2 Van Driel-Murray 2001; Groenman-van Waateringe 1967; Hoevenberg 1993; Van Driel-Murray et al. 2014. 3 De Bruin 2019, Appendix 1; Van Londen 2006. 4 For prehistoric footwear see Groenman-van Waateringe 2001. 167 The appearance of Roman-style shoes in rural sites Simply recording the shape of the sole and the nailing patterns can already give an indication of the date of the shoe and its context.5 In the later 2nd century, elaborate tendril patterns and sharply pointed soles were especially popular in the largest sizes, as can be seen on Scheveningseweg (Fig. 2.4), and also two similar soles in the fill of a well at Katwijk-Industrieweg (Fig. 3). At the same time, less exaggerated, but still pointed shapes were also available: these are often, but not always, in smaller, female sizes. This is the case at Scheveningseweg (Fig. 2.1 and 2.4), but a sole from Vlaardingen is a bit too big to belong to a woman (Fig. 7). The lozenge-shaped nailing pattern is favoured in the later 2nd century, while S-patterns tend to be rather later in date (Fig. 2.2). These patterns match the coin spectrum and support the conclusion that the military installation at Scheveningseweg was founded at the close of the 2nd century and continued to be occupied during the early 3rd century.6 Two soles from the bottom of a well at Katwijk-Uitwateringssluizen (Fig. 4-5) are tantalising evidence of occupation well into the 3rd century, and suggest that the features excavated here might form the edges of the vicus associated with the Roman fort Brittenburg.7 The wide sandal sole is typical for footwear from the 220-240’s, while the broad, blunt shape of the shoe sole is attested from the 220’s onwards. This rounded, blunt shape is a surprising constant when the finds from rural locations in South-Holland are collected: Naaldwijk-Hoogwerf, Den Haag-Rotterdamsebaan, Delftse Schie and Naaldwijk-Mars (Fig. 8, 9, 12, 13). The first two are unusual: both display a ‘fish-hook’ pattern that can be fairly precisely dated to the 220-230’s. From this same general period comes a small shoe from Den HaagRotterdamsebaan (Fig. 10-11). The crumpled remains of the upper represent a type of ankle boot that was very popular in the first half of the 3rd century.8 This particular example appears to be a somewhat luxurious version of the style, for a small scrap of the vamp leather remains, studded with tiny bronze pins, that would have made a bright contrast on the dark shoe leather. Decoration of this type on contemporary footwear is also known from military and urban contexts in Britain and Belgium.9 A few finds are to be placed more generally in the second half of the 2nd century (some other soles from KatwijkUitwateringsluizen, fragments from Bernisse) with the narrow sandal from Rotterdam-Binnenrotte as a rather fine example: despite the elegant shape, it is for a large foot and thus for a man – like a similar sandal from the shipwreck De Meern I (Fig. 6).10 Following a somewhat hesitant start in the second half of the 2nd century, Roman style footwear becomes a bit more general in the earlier 3rd century, but it would never have been a common sight in the region. Settlements with a difference? The lack of leather finds from this damp and extensively excavated region is surprising. Moreover, when footwear is found there often seems to be a military connection. This is most evident at the vici of Katwijk and Scheveningseweg. Some kind of military presence may be surmised near the Binnenrotte, where a shield umbo, British Black-Burnished pottery, fibulae and a cremation burial rich in imported pottery, hint at a settlement with connections overseas, perhaps under military supervision.11 The area around Naaldwijk is viewed by De Bruin and others as a strategic location on account of the unusual concentration of tile stamps of the Classis Germanica as well as the proximity to the Corbulo Canal and the coastal road network.12 Such well-connected settlements had access to goods as well as ideas and would have been amongst the first to obtain new styles of dress, even if soldiers were not actually stationed there. And even Westland-Oostbuurtseweg 21.23, ostensibly a conventional farmstead is distinguished 5 Van Driel-Murray 2001, p. 352 6 Waasdorp 1999, p. 32. 7 Buijtendorp 2018, p. 82-3; De Weerd 1986, p. 286. 8 Van Driel-Murray 2001, p. 367, fig. 63. 9 Van Driel-Murray 2001, Fig. 62-3. 10 Van Driel-Murray 2007. 11 Carmiggelt and Guiran 1997, p. 77-88. 12 De Bruin 2019, p. 105-106 and p. 162-168. 168 2.1 2.2 2.3 Fig. 2 Diagram of the hobnails from Scheveningseweg. (Numbered 2.4 2.5 2.6 after Waasdorp 1999, p. 94-96.) from its neighbours: the exceptional find of a carefully shaped wooden table leg, shows that these people had Roman furniture as well as Roman shoes.13 Footwear is occasionally used in ritual depositions and is especially associated with the construction of wells, being placed on the bottom or between the planks of the lining. The two incomplete shoes in the fill of a well at Katwijk Industrieweg can be regarded as rubbish, but fine shoes at the bottom of wells such as at Katwijk (Fig. 4-5), NaaldwijkHoogwerf (Fig. 8) and Rotterdamsebaan (Fig. 10) are all likely to be deliberate good luck offerings. Also perhaps to be regarded as a foundation deposit is the pair of shoes from Oostbuurtseweg 21.23 with their remarkable crossed arrangement (Fig. 15). The shoes were placed between the sods of the house platform, with the toe of the right shoe pointing almost due west.14 13 Van Londen 2006, p. 142-150. 14 Van Londen 2006, p. 154, Fig. 114 bottom (note that Fig. 114 top is a medieval shoe). 169 3 5 Fig. 4 Katwijk Uitwateringssluizen Fig. 5 Industieweg 2015, well fill, sole 1 1982, well, sole (scale 1:3). two-layer sandal sole, upper and lower face (scale 1:3). (scale 1:3). (Drawing: author). (Drawing: author). (Drawing: author). Fig. 3 Katwijk-aan-Zee, 4 6 Katwijk Uitwateringssluizen 1982, well base, 7 8 Fig. 6 Rotterdam Binnenrotte, Fig. 7 Vlaardingen Hoogstad, 1043, Fig. 8 Naaldwijk Hoogwerf, well base, two layer sole, sandal (scale 1:3). (Drawing: sole (scale 1:3). upper and lower face (scale 1:3). author). (Drawing: author). (Drawing: author). 170 11 10 9 Fig. 9 Rotterdamsebaan RBC14.1162, Fig. 10 front of a fragmentary outersole outer sole of the shoe Rotterdamsebaan RBC14. 1317, (scale 1:3). (Drawing: author). (scale 1:3). (Drawing: author). Fig. 11 Indication of the shoe style. (Drawing: author). 15 13 12 14 Fig. 12 Delftse Schie BDS Fig. 13 Naaldwijk Mars 1389, decayed sole (scale 1:3). 157, decayed sole (scale 1:3). fragment of a single-piece shoe weg 21.23, indication of the (Drawing: author). (Drawing: author). (scale 1:3). (Drawing: author). soles, partial reconstruction. Fig. 14 Naaldwijk Mars 527, Fig. 15 Westland Oostbuurtse The upper sole shows the inside of the right outer sole, 0 10 cm with stains from the iron hobnails and the decayed remains of the leather with underneath the leather and corrosion stains of the left shoe (scale 1:3). (Drawing: author). 16 Fig. 16 Westland Honselersdijk, single piece shoe.(Photograph: ADC, courtesy of L.M.B. van der Feijst). 171 Whose shoes? Although the presence of smaller sized shoes characterises the assemblages from towns and military vici, women in the rural areas do not seem to have participated in the Roman fashions. When they do occur, the female shoes and the fragmentary single-piece shoes from Scheveningseweg, Binnenrotte, Rotterdamsebaan and Naaldwijk-Mars (Fig. 14) in fact reinforce the military connections of these settlements. This rather suggests that when smaller shoes are found (as at Honselersdijk Fig. 16), we should be alert to the possibility of military (or official) installations nearby. Women living in the towns and around the forts eagerly followed Roman international fashions15 but for some reason women in rural areas were either unwilling or unable to access professionally made footwear. A connection with the continuing use of hand made pottery seems likely, and this may, in turn indicate that women were more involved in subsistence tasks, and less attuned to the market purchases. Conclusion The leather finds available for this study appear to show a very slow uptake of Roman-style footwear by the rural population. This is not just a question of chance survival as a consistent pattern emerges, with nailed shoes first appearing in the later 2nd century and then mostly on sites that seem to be slightly exceptional. Moreover, it is especially men who were able to access professionally made footwear. While people living around the forts and in Forum Hadriani were wearing varied and decorative footwear, following the changing styles and sometimes even indulging in some quite extreme fashion statements, the farmers tended to retain their traditional clothing: they may have bought pottery and metal tools, but the new types of shoes found no favour. This lack of uptake in the rural hinterland would have formed a very clear visual distinction between people living in the countryside and those associated with the structures of authority. The lack of Roman style footwear, even in prosperous settlements such as Rijswijk-de Bult, raises questions as to the nature of the contacts between the different levels of society and the degree to which the rural communities in the frontier zones profited from the military presence. And thus the attention paid to recording hobnails may actually contribute to the economic and social debate around integration and development during the Roman Imperial period. I hope that more archaeologists will follow Ab’s example (Fig. 1). 15 Van Driel-Murray 2016. 172 References Bruin, J. de, 2019, Border Communities at the Edge of the Roman Empire. Processes of Change in the Civitas Cananefatium. Amsterdam. Buijtendorp, T., 2018, Brittenburg. Verdronken hoeksteen van het Romeinse Rijk. Leiden. Carmiggelt, A., and A.J. Guiran, 1997, ‘Pre-stedelijke bewoningssporen en vondsten uit het trace van de Willemsspoortunnel te Rotterdam: prehistorie, Romeinse Tijd en Middeleeuwen (vóór circa 1150)’, in: BOORbalans 3. Rotterdam. p. 77-111. Driel-Murray, C. van, 2001, ‘Roman Footwear’, in: O. Goubitz, W. Groenman-van Waateringe and C. van Driel-Murray, Stepping Through Time. Archaeological footwear from prehistoric times until 1800. Zwolle. p. 337-375. Driel-Murray, C. van, 2007, ‘Leer: De schoenen van de Schipper’, in: E. Jansma and J.-M.A.W. Morel (eds.), Een Romeinse Rijnaak, gevonden in Utrecht-De Meern. Resultaten van het onderzoek naar de platbodem ‘De Meern 1’. (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 144). Amersfoort. p. 236-242. Driel-Murray, C. van, 2016, ‘Fashionable footwear: craftsmen and consumers in the north-west provinces of the Roman Empire’, in: A. Wilson and M. Flohr (eds.), Urban Craftsmen and Traders in the Roman World. (Oxford University Press). Oxford. p. 132-152. Driel-Murray, C. van, K. Pollmann, and E. Richter, 2014, ‘De leervondsten van Voorburg-Arentsburg’, in: M. Driessen and E. Besselsen (eds.), Voorburg-Arentsburg. Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas. (Themata 7). Amsterdam. p. 717-739. Groenman-van Waateringe, W., 1967, Romeins lederwerk uit Valkenburg Z.H. Groningen. Groenman-van Waateringe, W., 2001, ‘Prehistoric Footwear’, in: O. Goubitz, W. Groenman-van Waateringe and C. van Driel-Murray, Stepping Through Time. Archaeological footwear from prehistoric times until 1800. Zwolle. p. 379-396. Hoevenberg, J., 1993, ‘Leather Artefacts’, in: R.M. Dierendonck, D.P. Hallewas and K.E. Waugh, The Valkenburg Excavations 1985-1988. (Nederlandse Oudheden 15). Amersfoort. p. 217-340. Londen, H. van, 2006, Midden-Delfland. The Roman Native Landscape Past and Present. (PhD-dissertation Universiteit van Amsterdam). Amsterdam. Waasdorp, J.A, 1999, Van Romeinse soldaten en Cananefaten. Gebruiksvoorwerpen van de Scheveningseweg. (VOMreeks 2). Den Haag. Weerd, M.D. de, 1986, ‘Recent excavations near the Brittenburg: a rearrangement of old evidence’, in: Studien zu den Militärgrenzen Roms III. 13. Internationaler Limescongres Aalen 1983. Stuttgart. p. 284-290. 173 0 Fig. 1 One of the four pewter dishes from The Hague; The object was found on the bottom of a 3rd century well at The Hague- Rotterdamsebaan. So far, this is the best-preserved example of a pewter dish from the Netherlands. 174 5 cm Roman pewter tableware in the Low Countries Arjan A.T. Ruiter Abstract This article aims to present an extensive overview and description of Roman pewter tableware from Flanders and the Netherlands, with a special focus on the four pewter dishes found by the Department of Archaeology of the municipality of The Hague, the Netherlands. An X-ray fluorescence analysis of the latter artefacts was performed in order to determine their chemical composition. This allowed for a comparison with British finds based on typology as well as composition. An introduction to pewter as a material Up until two centuries ago, an alloy of tin and lead was an extremely popular material for the manufacture of ordinary tableware found in many households throughout northwestern Europe. Objects made from this particular alloy are known in English as pewter. In French and Dutch, this material is simply referred to by its main component, respectively étain and tin. In German, the alloy of tin and lead is referred to as Hartzinn. The term pewter is usually adopted for an alloy of tin and lead, sometimes with traces of other elements, such as copper or antimony.1 Objects made from an alloy of tin and lead possess the powerful combination of the brightness, lightness, and rigidity of tin and the greater toughness and malleability of lead. Knowledge of pewter, as mixture of tin with lead, dates back to prehistory and is “at least as ancient as that of Bronze”, which is also an alloy, of tin and copper or arsenic.2 Archaeological evidence supports this claim. Archaeological finds from Denmark and northern Germany show that fragments of wooden vessels fitted with decorative pewter studs accompanied Bronze Age people to the hereafter.3 A Bronze Age bog body found at Exloo, the Netherlands, was wearing a necklace comprised of (among other materials) tin beads. 4 The oldest known tin object, a two-handled jug made of the tin alloy pewter, was discovered at Abydos, Egypt, in a tomb from the New Kingdom, dating to ca. 1450 BC.5 It is during the Roman period that more and more pewter objects appear in the northwestern part of the Roman Empire. The archaeological evidence comes largely from Britain. The first textual evidence regarding the use of pewter dates from the Roman period, namely, a mention by Pliny the Elder in the 1st century AD.6 This corresponds with some of the earliest actual pewter finds from the Roman period in northwestern Europe.7 Roman tin and tin alloy objects are, however, rare. The difficulty with Roman pewter as a find category is that it lacks uniformity in the exact chemical composition, which makes it hard to fully understand the material and give it a precise definition. The Romans in 1 Beagrie 1989, p. 169. 2 Bell 1913, p. 44-45. 3 Tollaksen 2014, p. 29. 4 Hammersen 2007, p. 13-15. 5 Boucaud and Frégnac 1978, p. 27; Hull 1992, p. 3. 6 Pliny Nat. His., 34, 48. All dates in this article from here on are AD unless stated otherwise. 7 Beagrie 1989, p. 170. 175 all likelihood regarded the metals tin and lead as very similar. They were referred to as plumbum candidum and plumbum nigrum, respectively; telling them apart was based solely on the weight of the ore and the way in which lead oxidizes.8 Pliny mentions two tin-lead alloys, tertiarium, used as solder, and argentarium. The latter was, as the name implies, a silver-like mixture, used for gilding bronze vessels and mirrors.9 Once polished, such objects must have been visually almost indistinguishable from silver. Examples of such vessels are known from all over Gaul, as well as from the German provinces.10 In addition, there are tin alloy, specifically pewter, vessels that appear to have been made with both mixtures.11 However, one of the uses of pewter for which there is the most archaeological evidence, namely, tableware, does not receive any mention by Pliny. Continental Roman pewter tableware Discovered contemporaneous with the earliest British finds are close to a hundred pewter vessels found at three Late Roman cemeteries in France.12 A much more modest number of 35 tin or tin alloy vessels dating to the Roman period were retrieved from a total of 14 sites and riverine contexts in the Low Countries, here defined as Flanders and the Netherlands (fig. 5). Among these 35 pieces of tableware are at least four bowls, two jugs, one cup and 26 dishes or plates. It should also be noted that there are two fragmented finds whose form — let alone type — is either very difficult or impossible to determine. By far the highest concentration of pewter vessels was found in the Late Roman cemetery of Tongeren, Belgium. Another concentration is known from near Oudenburg, Belgium, where archaeologists have recovered nine objects from two separate Late Roman cemeteries and from the Roman fortress. Around the estuary of the Meuse river in the Netherlands, the find locations in Spijkenisse, Naaldwijk, and The Hague, which, together, have yielded seven objects over the years, form another area of dense concentration. The The Hague pewter dishes A total of four pewter plates or dishes,13 from an equal number of sites, have been unearthed by the Department of Archaeology of the municipality of The Hague (fig. 2). The vessel from the Scheveningseweg was uncovered in the 1980s and the one from Ockenburgh roughly a decade later, in 1997. The two remaining dishes are fairly recent finds from excavations at the Uithofslaan and the Rotterdamsebaan. The excavations at the Scheveningseweg, which took place from 1984 to 1987, brought to light a settlement that was interpreted as a vicus based on its large amounts of imported pottery and on its military or military-related equipment. The settlement dates to the last decade of the 2nd and the first half of the 3rd century, or possibly slightly later.14 The excavators uncovered a pit containing complete and, what looked like, intentionally placed objects (fig. 3). Besides a partially preserved pewter dish, they uncovered two, colour-coated “drinking” cups; two bronze, decorative, vulva-shaped objects; and something quite extraordinary: a jadeite axe dating to the Late Neolithic or Early Bronze Age. This object would already have been an “antique in antiquity”.15 Considering the pottery from this deposition and the usually late date for pewter dishes on the continent, it seems reasonable to place this context somewhere in the 3rd century. 8 Pliny, Nat. hist., 34, 47; Massé 1904, p. 10. 9 Pliny Nat. hist., 34, 48. 10 This appears to have been a local technology unknown in Roman Britain (Beagrie 1989, p. 180; Lee 2009, p. 258). 11 Lee 2009, p. 18. 12 Eck 1891, p. 195; p. 296; Pilloy 1886, p. 219. More recently, 15 pewter vessels were found at the Necropole de Nempont-Saint-Firmin, Pas-de-Calais, France (Lelarge 2012). 13 The terms plate and dish are used loosely in this article. For a discussion on the classification of the typological boundary between dishes and other vessels, see Smith 2011, p. 70. 14 De Bruin 2017, p. 135; Waasdorp 1999, p.16-18; p. 158. 15 These small bronze, vulva-shaped objects were possibly decorated parts of a horse bridle (Waasdorp 1999, p. 63). 176 0 10 cm Fig. 2 The four dishes from The Hague; Ockenburgh (top left corner), Scheveningseweg (top right), the Rotterdamsebaan (lower left), and Uithofslaan (lower right). (Photographs: Mike de Booij) Fig. 3 The assemblage from The Hague-Scheveningseweg. (Photograph: municipality of The Hague). 177 Fig. 4 The team uncovers the find complex at The Hague-Ockenburgh. Top left is project leader Ab Waasdorp. (Photograph: municipality of The Hague). A closer look at the pewter dish [NL005]16 reveals that it has a circular, curved base with a foot-rim and a rim that slightly thickens towards the edge. Underneath the rim is an accentuating, single groove.17 The Ockenburgh dish [NL006],18 presumably circular and with a foot-rim, was found in a similar context as the pewter dish from the Scheveningseweg. This vessel was found within a feature that can be connected to one of the buildings in the Ockenburgh vicus. It appears to have been intentionally deposited in a pit, together with, among other objects, a number of complete pottery vessels and a bronze vessel dating to the 3rd century (fig. 4). This dish and additional artefacts have, therefore, been interpreted as an offering related to either the construction or the abandonment of the structure.19 One of the larger storage pots contained unintentionally fired or burned loam, possibly used in the construction of a building. These pieces of burned loam may have been collected after the structure (partially) burned down, put in the storage pot, and covered with a layer of ash. This may mark the abandonment of the building or possibly even of (this part of) the settlement, rather than the construction of the building. In 2006, the excavation at the Uithofslaan yielded a third pewter vessel [NL008] from The Hague, another circular dish with a foot-rim. In type, it is very similar to the vessels discussed above. The dish, together with two complete pottery vessels, was found in the southern part of the ditch that surrounded Uithofslaan-site 1.20 The ditch belongs to the last phase of the rural settlement consisting of Uithofslaan-sites 1, 3, and 4 (one of which, Uithofslaan-site 3, has 16 The designations in brackets, e.g., [NL005], correspond with the numbering in Appendix 1. 17 Typology is discussed in the paragraphs on other continental pewter vessels. 18 The Ockenburgh dish is heavily fragmented and affected by corrosion. The pewter vessels from Oudenburg are in a comparable state of preservation (Mertens and Van Impe 1971, p. 32). 19 De Bruin 2017, p. 130; Waasdorp and Van Zoolingen 2015, p. 126-128. 20 Pavlović 2018, p. 110-111. The Tiense ware (Martens 2012) and Brunsting technique b (Brunsting 1937; Haalebos 1990) niederbieber 32 beakers place the context in the 3rd century (Geerts pers. comm.). 178 Number of pewter vessels concentrated in one area: Fig. 5 Distribution of all 1-3 known pewter finds from the 4-6 Low Countries regardless of 7-9 form and context. > 10 (Drawing: author). already been published, in 2011). The end date is set around the middle of the 3rd century.21 In addition to the pewter dish, the excavators uncovered military equipment and a richly decorated bronze vessel for burning incense at these Uithofslaan sites. The presence of military equipment at Uithofslaan-site 3 is interpreted as an indication that a veteran may have occupied the farmstead.22 The large-scale archaeological dig at the Rotterdamsebaan yielded the fourth pewter vessel [NL009] from The Hague. This is a circular, flanged dish with a foot-rim. The dish shows clear signs of rotary polishing, and the flange is decorated with two complete, circular, parallel grooves. The object was found on the bottom of a 3rd century well. The condition of the object is outstanding. It is barely damaged by corrosion. So far, this is the best-preserved example of a pewter dish from the Netherlands. Other pewter vessels from Belgium and the Netherlands Since Beagrie published his overview in 1989, archaeological excavations have brought to light additional pewter objects. Besides the four The Hague dishes described above, another 31 vessels can be added to the list. What follows is a short description of these other pewter vessels, sorted by form. 21 De Bruin 2017, p. 223-225; Pavlović 2011. 22 Pavlović 2011, p. 261. A strong connection to the military appears to be a recurring theme for sites yielding pewter vessels. The significance of this observation should not, however, be overestimated, since these sites are located in a highly militarized zone. 179 Bowls A total of four pewter bowls have been found in Flanders and the Netherlands. Sometime between 1900 and 1921, a hemispherical pewter bowl with body flange [NL002] was added to the antiquarian collection of G.M. Kam.23 This type of bowl also occurs in Britain,24 representing a type 2a bowl in Lee’s typology.25 The outer edge of the flange is marked by two grooves, one deeper than the other. There are also single grooves underneath the rim and on the inside and the outside of the body.26 At Naaldwijk, archaeologists discovered a large fragment of a flanged bowl [NL007].27 It bears a remarkable resemblance to the Nijmegen bowl, and we can therefore assume that a foot-rim was once present. On the wide flange, vague traces of elaborate decoration can be observed, in the form of grooves and relief marks.28 Two additional examples of tin or tin alloy bowls come from burials in the southwestern cemetery of the Roman town of Tongeren, Belgium [B012 and B015].29 Their respective types can, unfortunately, not be determined here, since no photographs or drawings of these objects have been published. Jugs Two pewter jugs have been found in the Low Countries. The first [NL001] was dredged up from the river Waal at Zaltbommel, the Netherlands.30 This object stands out due to its beautiful, flaring neck with ring moulding. These characteristics allow us to classify it as a Lee type 2 type jug, which is usually found with a single, S-shaped handle. It therefore seems likely that the Zaltbommel jug also had a handle, which has since been lost. The outside of the vessel is decorated with four concentric rings; a further four such rings appear on the base of the object. From the Late Roman cemetery southwest of the Roman city of Tongeren, a jug [B017] was collected from burial number 124.31 The jug is a Lee type 2b, with the typical pear-shaped body. It, too, probably had a handle, attached to the side. Although the only other known type 2b jug was found without a handle,32 it appears to have had one attached originally. The two jugs mentioned above belong to the group of Romano-British narrow-mouthed jugs, generally dating from the 4th century.33 A third possible example [B004] derives from the Late Roman cemetery of Oudenburg.34 However, due to the vessels condition it is impossible to determine a specific type for this specimen. Cups Only one vessel from the Netherlands can be identified as a cup [NL011]. The cup has a rim that is completely folded over, and a single handle. Whether the object dates to the Roman era is, however, questionable. The object does not resemble any of the known forms of pewter vessels, nor of bronze or silver vessels. A later, medieval, date is more likely. 23 Koster 1997, p. 54-55. 24 Koster (1997, p. 55) mentions two examples from Britain, from Heriott’s Bridge, Somerset (Wright 1956, p. 139-140), and Caerwent, Monmouthshire (Barnett 1969, P1. VI). 25 Lee 2009, p. 178. 26 Koster 1997, p. 55. 27 Van der Feijst et al. 2008, p. 145. 28 Van der Feijst et al. 2008, p. 271. 29 Vanvinckenroye 1984, p. 70-72. Of the 15 tin and tin alloy vessels found during these excavations, a mere six objects have been preserved. These six objects currently reside in the collection of the Gallo-Roman Museum in Tongeren. 30 Verster 1954, p. 14-15. 31 Vanvinckenroye 1984, p. 79. 32 Collingwood 1931, p. 42. 33 Lee 2009, p. 193. 34 Mertens and Van Impe 1971, p. 144-146. 180 Fig. 6 Peal’s classification of plates and dishes based on rim types. (After: Peal 1967, p. 29). Dishes A total of 26 dishes have been found in Flanders and the Netherlands combined. They thus form the main body of pewter finds from the Low Countries, as they do in Britain. Christopher Peal identified roughly five rim types (fig. 6) among the dishes and plates that were known to him.35 A more recent and extended typology by Richard Lee is based on the shape of the profile rather than on the rim types.36 In Lee’s typology, the class of curved-base dishes includes the flat plates (Peal’s types 1, 1a, 1b, and Lee’s types 1a (i), and 1b (i)). Curved vessels are distinguished by the curving of their profile, either starting from the foot-rim or from farther along the body. The second class, that of the flanged dishes (Peal’s types A and B, and all varieties of type 4, and Lee’s types Aa, Ba-Ba (ii), and Bb), contains some early 1st to 2nd century forms of pewter tableware. In Britain, however, the derivatives of these early forms, the type 4 dishes, dominate the entire known range of dishes. These dishes date predominantly to the mid-4th and 5th centuries. A third class is the flat dish (Peal’s types 2, 2a, 2b-2b (i), 2c, 3, 3a, and 3b), although vessels of this class are more ideally referred to as plates or flat plates. Contextual data are limited, but it has been suggested that this class has a 4th century date. These plates are identified by Peal as having a triangular rim, rising either above or above and below the plate’s 35 Peal 1967. 36 Lee 2009. 181 surface. The remaining two classes of dishes, the bent flat dish and the iconic fish dish,37 do not occur in the Low Countries and are therefore not further discussed in this article. The dishes from Scheveningseweg [NL005] and Uithofslaan [NL008] can be classified as curved-base dishes. These two vessels, however, are of one and the same unknown type. They differ from their class, because of the bead on the rim. A circular flanged dish [NL009] was recovered from the Rotterdamsebaan excavations. This dish is a derivative of the early type A dishes and somewhat resembles the Peal type 4c (i). While curved farther along the profile, it does not end completely vertically, in contrast to the Peal type 4c (i). The flange is incised with two complete, circular and parallel grooves and leads to a flat rim with a bead. The fourth dish from The Hague [NL006], unearthed at the archaeological site of Ockenburgh, is presumably a circular dish with a foot-rim, curved farther along the body. However, because of its heavily fragmented and corroded state, an exact type cannot be assigned to this object. Already in the 1st century, the development of a villa complex commenced along the bank of a dead branch of the Meuse river, known as Wijchen, De Tienakker. Despite the absence of a main building and the unusual layout of the complex, archaeologists believe it to have been a so-called villa rustica.38 This villa continued to be occupied during the 3rd and 4th centuries. This late phase is marked by a structure that may be identified as a burgus, or military outpost, exerting control over traffic on the river Meuse and the adjacent Roman road.39 The find context of the rim fragment of a pewter dish [NL011] resembling Lee type Aa, however, is uncertain, but it appears likely that this rim fragment belongs to this late Roman phase. 40 The cemeteries around Oudenburg yielded at least three burials, burials 57, 58 and 100, in which shallow dishes [respectively B005, B006, and B003] had been placed. 41 All three vessels can possibly be classified as Lee type Ba (i) flanged dishes, with diameters between 20 and 40 centimetres. The only known parallel comes from the 4th century Appleford hoard in Britain. 42 Another two dishes [B001 and B002] come from burials 69 and 70. 43 They were, however, too fragmented to determine their type or class. 44 Within the walls, and connected to the later phases, of the castellum at Oudenburg, archaeologists unearthed the highly fragmented pieces of what appears to be the rim of another dish [B007]. 45 This vessel’s flange slopes slightly downward and ends in a bead, again resembling Lee type Ba (i), which is a clear derivative of the early Peal type B. Fragments found during excavations at Oudenburg-Bellerochelaan are among the most recent finds discovered in the Low Countries. 46 They were given two find numbers, but they were recovered from the same 4th to early 5th century burial,47 and it can therefore be assumed that they belong to the same object [B008]. Thought to be a dish, the object is too fragmented to distinguish form and type with any certainty. 48 37 For further elaboration on these classes of dishes and plates, see Lee’s appendix 2 (2009, p. 207-219) concerning vessel typology. 38 Heirbaut and Van Enckevort 2011, p. 25. 39 Heirbaut and Van Enckevort, 2011, p. 49-52. 40 Van Enckevort pers. comm. 41 Mertens and Van Impe 1971, p. 32. 42 Brown 1973, p. 193; Lee 2009, p. 212. 43 Mertens and Van Impe 1971, p. 99. 44 A sixth, also heavily corroded and fragmented, vessel [B004] is mentioned in the catalogue published by Mertens and Van Impe (1971, p. 144) and classified as a dish. However, re-examination by the author of this article revealed that it is more likely to have been a jug rather than a dish, and it is therefore discussed in the previous paragraph on pewter jugs. 45 Vanhoutte pers. comm. 46 The fragments belonging to find numbers M.277 and A722 were both recovered from the same feature. 47 Dyselinck pers. comm. 48 Previous XRF-analysis (Ruiter et al. 2016) on all Oudenburg objects mentioned in the text has confirmed that they are made from a tin–lead alloy. 182 During the excavations of a Late Roman cemetery just outside the city of Tongeren, archaeologists discovered 12 pieces of tin or tin alloy tableware that can be classified as either a dish or a plate. 49 Burial 12 contained, among other grave goods, an unflanged, curved-base dish [B009] with cast foot-rim and beaded rim.50 Burials 44 [B010] and 96 [B013] both yielded a tin or tin alloy dish of an unknown type.51 B011 was discovered in burial 90.52 The vessel, with a foot-rim and a strait wall ending in a slightly everted rim with a bead, but no flange, represents the Lee type Aa dish, which is a 4th century variant of the Peal type A.53 The only two parallels of this type are part of the Appleford hoard.54 Burial 155 [B019] and burial 158 [B022] yielded a dish of the Lee type Aa as well. The condition of dish B021 did not allow conservation. This vessel was part of the grave goods from burial 166. Vanvinckenroye suggested that the fragments belong to a dish similar to the dishes found in burials 90, 155, and 158.55 The vessel from burial 165 [B020] is a Peal type 2c flat dish with a solid, diagonal, raised bead.56 Parallels are again known from, among others, the Appleford hoard. Two other finds of this type come from the Sutton hoard and the Attleborough hoard, the latter of which can also be considered to date from the 4th century.57 Four flanged dishes have been found in Tongeren. The first, B023, was collected from burial 241 and can be classified as a Peal type 4c (i) flanged dish.58 It is a flat-bottomed vessel with a foot-rim, and with a curved wall leading to a flat rim with a bead. This type has three parallels in Britain. One comes from an undocumented context, one from the Mildenhall hoard, and the third from the Manton hoard, which has been dated to the 5th century.59 The condition of the other three flanged dishes [B014, B016, and B018] did not allow conservation.60 Two pewter dishes were found in connection with a rural settlement at the Puntweg in Spijkenisse, dating from the 1st to the 3rd century.61 The first [NL003] is a circular dish with a foot-rim and slight thickening towards the rim. It is a curved-base dish with a flat profile that curves farther along the body. The second dish [NL004] has a rather unusual flange. It is octagonal. The vessel also has a foot-rim and a sharply overhanging rim. There is no published parallel of any dishes with an octagonal rim; however, bowls with both octagonal rims and octagonal body flanges are known in abundance.62 In 2004, archaeologists discovered a bronze hoard at Nistelrode-Zwarte Molen, the Netherlands. This hoard contained 30 pieces of (bronze) tableware. The 31st object from this magnificent find, however, received only a brief mention in the publication on the excavation.63 It is a large dish covering the hoard. What is rather remarkable is that this dish, ca. 30 to 40 cm in diameter, was not made of bronze, but of tin or a tin alloy. It is a circular, probably shallow, flanged dish with a foot-rim [NL012]. The poor state in which the object was found did not allow for conservation. This vessel, had it survived, would have been one of the largest Roman pewter dishes from the Low Countries. 49 Vanvinckenroye 1984. 50 Vanvinckenroye 1984, p. 189. 51 Vanvinckenroye 1984, p. 38; p. 62-63. 52 Vanvinckenroye 1984, p. 58. 53 Lee 2009, 207. 54 Brown 1973, p. 193; Lee 2009, p. 212. 55 Vanvinckenroye 1984, p. 93-99. 56 Vanvinckenroye 1984, p. 98. 57 Lee 2009, p. 215. 58 Vanvinckenroye 1984, p. 127-128. 59 Lee 2009, p. 216. 60 These vessels were placed as grave goods in the following burials: 111 (together with, among other objects, the flanged tin or tin alloy bowl [B015]), 117, and 130. Respectively Vanvinckenroye 1984, p. 70-72; Vanvinckenroye 1984, p. 76; Vanvinckenroye 1984, p. 8182. 61 Hoek 1974, p. 8; 1975, p. 376-379; Penning 2008, p. 50-51. 62 Lee 2009, p. 68. 63 Jansen 2007, p. 155. 183 XRF-analysis of the The Hague-dishes Compositional analysis was conducted in order to compare the chemical compositions of the four pewter vessels from The Hague with those of the British material.64 X-Ray Fluorescence (henceforward XRF) is a well-established and non-destructive method.65 Previous spectrographic analysis suggested the following composition for the bowl from the Kam collection: 75,7 to 78,5% tin, 21,5 to 24,3 lead.66 No compositional data are available for any of the other Belgian and Dutch pewter finds. Method The analysis was conducted using a Niton XL3t GOLDD+ hand-held XRF device. This device is factory calibrated with standards for metals and alloys and is equipped with a large-area silicon drift detector with optimised geometry. The measurements were taken in the electronic metals mode. Each XRF measurement consisted of two spectrum readings at 35 second intervals, aimed, respectively, at the main range of elements at 50kV (Cu–K to Ba–K and Au–L to Pb–L) and the low range at 10kV (Al–K to Cu–K). After analysis, the values for arsenic (As) were eliminated due to its overlap with lead (Pb), gold (Au), and bromium (Br). Three to four measurements were taken of each study object, on the unabraded surface. The dataset was normalised in order to correct for light elements (such as iron hydroxides) fused with the objects’ surface due to contamination from the soil. Results Tin (Sn), lead (Pb), copper (Cu), and zinc (Z) could be identified as alloying elements, with copper and zinc present at fairly low (<0,2%) levels (table 1). Three of the pewter dishes from The Hague, those from the Uithofslaan, Scheveningseweg and Rotterdamsebaan, have quite similar compositions, on average 80% tin and 20% lead. The lead content of the dish found at The Hague Ockenburgh varies between 30 and 50%. Table 1 XRF results of the four analysed vessels. Site Uithofslaan Scheveningseweg Ockenburgh Rotterdamsebaan Light element and iron free data Sn Pb Cu Zn Fe Cl % % % % % % 79,8 19,7 0,2 <0,0 4,4 84,6 14,9 0,3 <0,0 2,4 81,4 18,4 0,1 <0,0 1,4 66,4 33,2 0,0 <0,0 9,0 87,0 12,5 0,2 0,0 5,0 84,0 14,7 <0,1 0,0 0,6 82,9 16,9 0,0 0,0 0,3 90,5 6,2 0,0 0,0 0,5 78,7 21,1 <0,1 0,0 1,0 62,0 37,4 <0,1 0,1 2,6 65,9 34,3 <0,1 0,0 3,5 52,3 47,5 <0,1 0,1 2,1 62,8 36,9 0,1 0,1 3,8 5,3 5,3 0,3 67,2 30,8 0,0 0,0 0,8 0,3 79,7 19,9 0,1 0,0 2,9 <0,0 81,4 18,3 0,1 0,0 1,8 78,7 21,0 0,1 0,0 1,1 79,6 20,1 0,2 0,0 4,0 79,0 20,5 0,1 0,0 4,6 64 The XRF-analysis on the The Hague dishes was performed by Bertil van Os (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed). This paragraph on the XRF-analysis is based on his unpublished report. 65 Smith 2011, p. 359-360. It should be noted that Smith expressed her reservations with regards to handheld XRF analysis. 66 Koster 1997, p. 54-55. 184 Fig. 7 Published tin (Sn) values of Romano-British pewter plates and dishes as summarised by Smith (2011). Added are the The Hague dishes (dark red). (After: Smith 2011). Fig. 8 The fragmented and highly corroded dish from The Hague, Ockenburgh shows the condition some of the objects are in. 0 10 cm (Photograph: Mike de Booij). A tin content of 70–80% (with a respective lead content of ca. 30–20%) appears to be typical for most plates and dishes found in Britain (fig. 7)67 and corresponds with Lee’s Group 2, ca. 60–80% tin, which was favoured for plates with a diameter greater than 300 mm.68 The vessel from Ockenburgh stands out, with an average tin content of only 62%. The corrosion process may have drastically affected the composition of the metal object’s surface (fig. 8),69 causing the composition to vary per location on said surface. The present condition of most pewter vessels in the coastal region of Belgium and the Netherlands is most likely the result of corrosion and recrystallization of lead and tin crystals, causing disintegration along grain boundaries. This process, referred to as tin pest or tin disease, involves the allotropic conversion of β Download link https://we.tl/t-kp5E9gblv3 67 Smith 2011, Appendix 7. 68 Lee 2009, p. 245. 69 Hodges 1989, p. 207. 185 -tin to brittle, less dense α-tin at temperatures below 13.2oC.70 The addition of lead will seriously mitigate this conversion, although it will not completely halt it. Alloys containing roughly 25% lead solidify more rapidly and result in a more homogeneous cast.71 A lead content of 45% or higher, however, leads to the formation of α-lead crystals during casting. These crystals change the characteristics of the alloy. Copper (in concentrations of 1–5%) may have been added to harden some examples of Romano-British pewter72 and possibly to further prevent tin disease. The amounts of copper as well as zinc found in the The Hague dishes should be interpreted as unintended trace elements. In any case, the quantity is too small to be the result of deliberate addition. Discussion and concluding remarks Unlike the British pewter objects, which, for a significant part, were collected by antiquarians and often derive from unknown contexts or from the poorly documented excavations of the eighteenth century,73 the majority of Belgian and Dutch vessels were found during excavations of Roman sites that are well documented and published. This entails a large number of dated contexts and types of Roman pewter. Similar to those of the majority of pewter finds from Britain, the contexts of the Belgian and Dutch objects date to the Late Roman Period. 74 Pewter vessels from the Netherlands derive mostly from 3rd century contexts, while those from Belgium can be ascribed to later, 4th century, contexts. This appears to confirm the hypothesis that the pewter objects from the continent found their way here directly across the Channel from Britain, at a time when the Romano-British pewter industry was in its heyday. The predominantly 3rd century date for the finds from the Dutch coastal area contrasts with the 4th century dates for the more southern finds. The continental finds also appear to diverge in terms of context. The British finds derive mainly from hoards and villa contexts. The majority of Belgian (as well as French) finds come from Late Roman cemeteries, whereas the Dutch finds are largely connected to intentional depositions and rural sites, albeit within a militarized zone. This difference between Britain and the continent warrants further research. Although the types of dishes found in Belgium and the Netherlands rarely match those known from Britain,75 there is little evidence for continental manufacturing of pewter vessels, either with or without imported raw materials.76 The exception is two 1st century limestone moulds from Lyon, France. These moulds are partially covered with a layer of tin and lead oxides and may have been used for casting pewter tableware.77 A promising suggestion for further research is the typological comparison of continental pewter with bronze and ceramic tableware, like Smith has done for Romano-British pewter.78 The fact that only a small number of pewter objects has been found in the Low Countries can be explained by a combination of factors. First, it is possible that, due to a lack of demand in the ports of call, not many of these objects made the crossing. On the other hand, the growing prosperity in the northwestern provinces may have driven trade in slightly more expensive and luxurious goods, such as the pewter dishes.79 Pewter tableware could have been piggy-backing regular cargo destined for the military forts along the Rhine. A keen trader making the crossing may have decided to bring this novel merchandise over for a little extra profit. Pewter objects discovered in the military cemetery of Oudenburg, in the vici, and in other settlements within a strongly militarized part of the coast, seem to point to consumers having a connection with the army. Second, the scarcity of metal caused a lot of the Roman metal objects to be melted down and reused during the Late Roman and Medieval periods. Third, poor preservation 70 Plenderleith and Organ 1953; Smythe 1937. 71 Hughes 1980, p.42; Smith 2011, p. 383. 72 Beagrie 1989, p. 171. 73 Lee 2009, p. 11. 74 Beagrie 1989, p. 175. 75 The same goes for a number of pewter forms found in France. For instance, the objects discovered at Montbellet could not be matched to British pewter vessels (Beagrie 1989, p. 180). 76 Brown 1979, p. 208. 77 Beagrie 1989, p.181. 78 Smith 2011. 79 De Bruin 2017, p. 307. 186 conditions, especially in the sandy dunes along the Belgian and Dutch coast, are unfavourable for pewter. So this may be another reason why we do not find a lot of Roman pewter artefacts, as the coast is where we would expect to find the majority of the pewter. Corrosion leads to fragmented finds that are hard to recognise, and we are thus mainly left with finds from waterlogged environments and clay-rich soils. Finally, a number of pewter objects may simply not have been recognized as Roman objects, but, rather, interpreted as artefacts from the Medieval period or later. In recent years, more examples of pewter vessels have been reported. However, it is not inconceivable that this material is still sometimes either wrongly identified as being Medieval or completely overlooked. If we then consider the assumption that pewter piggy-backed the trade between Britannia and the German provinces, we could use the distribution of pewter as a proxy for the route it travelled. The sites of Domburg and Colijnsplaat80 have been identified as points of departure and arrival for Britannia-bound seagoing vessels. From these locations, ships could travel inland in southwestern direction up the river Scheldt, southward along the coast, or farther north, in the direction of the Meuse or Rhine estuaries. It has been suggested that the latter travel could have taken place via an inland waterway, which would have been much safer than hugging the coast. This route possibly consisted of a series of dugout channels that connected the many existing streams in this marshy area and thus created a route between the Scheldt and Meuse, much like the Fossa Corbulonis, the channel that connected the rivers Rhine and Meuse.81 Pewter finds at Spijkenisse and Naaldwijk may point at settlements in the vicinity of these sites serving as ports of trans-shipment for goods from Britain. This appears to be substantiated by the large number of Late Roman numismatic finds at the settlement at Naaldwijk.82 The The Hague dishes may even have been part of a cargo that was sailed straight into the Meuse estuary and up the Fossa Corbulonis and subsequently unloaded at the harbour of the Roman town of Voorburg-Arentsburg, also known as Forum Hadriani. This harbour appears to have been accessible to seagoing vessels at least until 230.83 The Dutch coastal area in general functioned as a major logistical hub, probably with a multitude of ports where the transhipment of goods and people took place. Goods, and people, that arrived from or left for Britannia. 80 Stuart and Bogaers 2001. 81 De Bruin et al. 2012, p. 138; Graafstal 2002, p. 21. 82 Van der Feijst et al. 2008, p.263. 83 De Bruin 2017, p. 305; Driessen and Besselsen 2014, p. 163; 209. 187 Ancient authors Bostock, J. and H.T. Riley, 1893, The Natural History of Pliny the Elder. London. References Barnett, C., 1969, The Roman Caerwent Collection. Newport. Beagrie, N., 1989, ‘The Romano-British Pewter Industry’ in: Britannia, Vol. 20. p. 169-191. Bell, M., 1913, Old Pewter. London. Boucaud, P. and C. Frégnac, 1978, Les étains. Des origins au début du XIXe siècle. Fribourg. Brown, D., 1973, ‘A Roman Pewter Hoard from Appleford, Berks’ in: Oxoniensia XXXVIII. p. 184-206. Bruin, de, J., G.P.A. Besuijen, H.A.R. Siemons, and R.J. van Zoolingen, 2012, Goedereede-Oude Oostdijk. Een havenplaats in de Romeinse tijd. Leiden. Bruin, de, J. 2017, Rurale gemeenschappen in de Civitas Cananefatium. 50-300 na Christus. Leiden. Brunsting, H., 1937, Het grafveld onder Hees bij Nijmegen: Een bijdrage tot de kennis van Ulpia Noviomagus. (Archæologisch-historische bijdragen van de Allard Pierson stichting 4). Amsterdam. Collingwood, R., 1931, ‘Roman objects from the Stanwix and Thatcham’ in: Antiquaries Journal, 11. p. 37-45. Driessen, M.J. and E. Besselsen (eds.), 2014,. Voorburg-Arentsburg. Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas. (Themata 7). Enschede. Eck, T., 1891, Les deux cimetières de Vermand et de Saint Quentin. Paris. Feijst, van der, L.M.B., J. de Bruin, and E. Blom (eds.), 2008, De nederzetting te Naaldwijk II. Terug naar de sporen van Holwerda. (ADC monografie 4, Rapport 1271). Amersfoort. Graafstal, E.P., 2002, ‘Logistiek, communicatie en watermanagement. Over de uitrusting van de Romeinse rijksgrens in Nederland’ in: Westerheem 51. p. 2-27. Haalebos, J.K., 1990, Het grafveld van Nijmegen-Hatert. Een begraafplaats uit de eerste drie eeuwen na Chr. op het platteland van Noviomagus Batavorum. (Beschrijving van de verzamelingen in het Provinciaal Museum G.M. Kam te Nijmegen 11). Nijmegen. Hammersen, L.A.M., 2007, The Control of Tin in Southwestern Britain from the First Century AD to the Late Third Century AD. (unpublished MA thesis North Carolina State University). Heirbaut, E.N.A. and H. van Enckevort (eds.), 2011, De verdwenen villa van De Tienakker. Archeologisch onderzoek naar het Romeinse verleden van Wijchen. (Archeologische Berichten Wijchen, Rapport 4). Wijchen. Hodges, H.W., 1989, Artifacts. An introduction to early materials and technology. London. Hoek, C., 1974, Gemeentewerken Rotterdam. Verslagen van de afdeling Oudheidkundig Onderzoek 1974. Rotterdam. Hoek, C., 1975, Archeologische Kroniek 1974. Historische Vereniging Holland. Rotterdam. Hughes, M.J., 1980, ‘The analysis of Roman tin and pewter ingots’ in: W.A. Oddy, Aspects of Early Metallurgy. (BM Occasional Paper 17). p. 41-50. Hull, C., 1992. Pewter. Oxford. Jansen, R., 2007, Bewoningsdynamiek op de Maashorst. De bewoningsgeschiedenis van Nistelrode van laat-neolithicum tot volle middeleeuwen. (Archol rapport 48). Leiden. Koster, A., 1997,. Description of the collections of the Rijksmuseum G.M. Kam at Nijmegen XIII: The bronze vessels 2: acquisitions 1954-1996 (including vessels of pewter and iron). Nijmegen. Lee, R., 2009, Production, Use and Disposal of Romano-British Pewter Tableware. Archaeopress (British Archaeological Reports 478). Oxford. Lelarge, S., 2012, Le mobilier en verre de la necropole de Nempont-Saint-Firmin (Pas-de-Calais). Linselles. Martens, M.S.M.C., 2012, Life and culture in the Roman small town of Tienen. Transformations of cultural behaviour by comparative analysis of material culture assemblages. (Dissertatie Vrije Universiteit). Amsterdam. 188 Massé, H.J.L.J., 1904, Pewter Plate. A Historical and Descriptive Handbook. London. Mertens, J. and L. van Impe, 1971, Het Laat-Romeins Grafveld van Oudenburg. Archaeologia Belgica 135, Nationale Dienst voor Opgravingen. Leideburg/Gent. Pavlović, A., 2011, Archeologisch onderzoek aan de Uithofslaan, gemeente Den Haag; Deel 1: sporen van bewoning uit de ijzertijd (vindplaats 6) en de Romeinse tijd (vindplaats 3). (Haagse Archeologische Rapportage 1122). The Hague. Pavlović, A., 2018, Archeologisch onderzoek aan de Uithofslaan Gemeente Den Haag. Deel 2: Sporen van bewoning uit de Romeinse tijd, de late middeleeuwen en de nieuwe tijd (vindplaatsen 1, 2 en 7). (Haagse Archeologische Rapportage 1805). The Hague. Peal, C.A., 1967, ‘Romano-British pewter plates and dishes’ in: Proceedings of the Cambridge Antiquarian Society, Vol. 60. p. 19-38. Penhallurick, R.D., 1986, Tin in antiquity: its mining and trade throughout the ancient world with particular reference to Cornwall. Institute of Metals. London. Penning, B., 2008, Voorne-Putten in de Romeinse tijd. (unpublished MA thesis Leiden University). Pilloy, J., 1886, Etudes sur d’anciens lieux de sepultures dans I’Aisne, i. Plenderleith, H.J. and R.M. Organ, 1953, ‘The Decay and Conservation of Museum Objects of Tin’ in: Studies in Conservation, 1. p. 63-72. Ruiter, A.A.T., T.E. Hofland, N. Leiseder and M. De Booij, 2016, Roman pewter in North-western Europe. How is was produced, distributed, used, and discarded. (unpublished paper Leiden University). Smith, L., 2011, Pewter tableware: its function, significance and contribution to our understanding of life in Roman Britain through a case-study of material held in the British Museum (unpublished PhD thesis Reading University). Smythe, J.A., 1937, ‘Notes and Communications. Notes on Ancient and Roman Tin and its Alloys with Lead’ in: Transactions of the Newcomen Society, 18. p. 255-265. Stuart, P.J.J. and J.E.A.T. Bogaers, 2001, Nehalennia: römische Steindenkmäler aus der Oosterschelde bei Colijnsplaat. Rijksmuseum van Oudheden. Leiden. Tollaksen, M.T., 2014, ‘The Social Identity of the Oak-Coffin People’ in: S.S. Reiter, H.W. Nørgaard, Z. Kölcze, and C. Rassmann (eds.), Rooted in: Movement: Aspects of Mobility in Bronze Age Europe. p. 23-36. Vanvinckenroye, W., 1984, De Romeinse zuidwest-begraafplaats van Tongeren (opgravingen 19721981). Deel I. (Publikaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum te Tongeren 29). Tongeren. Verster, A.J.G., 1954, Tin door de eeuwen. J.H. de Bussy. Amsterdam. Waasdorp, J.A., 1999, Van Romeinse soldaten en Cananefaten. Gebruiksvoorwerpen van de Scheveningseweg. The Hague. Waasdorp J.A. and R.J. van Zoolingen, 2015. Den Haag Ockenburgh II. Een militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). The Hague. Wright, R., 1956, ‘Roman Britain in 1955’, in: Journal of Roman Studies, Vol. 45. Arjan A.T. Ruiter ADC ArcheoProjecten Nijverheidsweg Noord 114 3812 PN Amersfoort The Netherlands [email protected] 189 Appendix 1 An overview of the Belgian and Dutch tin or tin alloy vessels. Site NL003 NL004 NL005 NL006 NL007 NL008 NL009 NL010 NL011 NL012 B001 B002 B003 B004 B005 B006 B007 B008 B009 B010 B011 B012 B013 B014 B015 B016 B017 B018 B019 B020 B021 B022 B023 190 Date th Jug - Lee 2 4 century(?) Literature Beagrie 1989, p. 181; Verster 1954, p. 81. Beagrie 1989, p. 181; Koster 1997, Unknown provenance Bowl - Lee 2a 4th century(?) 54-55. Hoek 1974, p. 8; 1975a, p. Spijkenisse, Puntweg Dish 3rd century(?) 376-379;Penning 2008, p. 50-51. Hoek 1974, p. 8; 1975, p. Spijkenisse, Puntweg Dish 3rd century(?) 376-379;Penning 2008, p. 50-51. Waasdorp 1999, p. 16-18. The Hague, Scheveningseweg Dish - Den Boesterd 87 3rd century Waasdorp and Van Zoolingen 2014, The Hague, Ockenburgh Dish - Den Boesterd 87? 3rd century p. 126. Van der Feijst et al. 2008, p. 145. Naaldwijk II Bowl - Lee 2a? Late 3rd/4th century Pavlović 2018, p. 110-111. The Hague, Uithofslaan Dish - Den Boesterd 87 Late 2rd/3th century Stokkel pers. comm. The Hague,Rotterdamsebaan Dish - resembles Peal 4c (i) First half 3rd century Wijchen, De Tienakker Dish - Lee Aa? Late Roman, possibly 4th century Heibaut and Van Enckevort 2011, p. 137-138. Alphen aan de Rijn (detector find) Cup Late Roman(?) n/a Jansen 2007, p. 155. NistelrodeZwarte Molen Dish First half 3rd century Mertens and Van Impe 1971, p. 99. Oudenburg, cemetery A Dish 4th century Mertens and Van Impe 1971, p. 99. Oudenburg, cemetery A Dish 4th century(?) Mertens and Van Impe 1971, p. 127. Oudenburg, cemetery A Dish - Lee Ba (i) Second half 4th century Mertens and Van Impe 1971, p. Oudenburg, cemetery A Jug? Second half 4th century 144-146. Mertens and Van Impe 1971, p. 86. Oudenburg, cemetery A Dish - Lee Ba (i) 4th century Mertens and Van Impe 1971, p. Oudenburg, cemetery A Dish - Lee Ba (i)? 4th century 88-89. Vanhoutte pers. comm. Oudenburg, zuidwesthoek Dish Second half 3rd/4th century Dyselinck pers. comm. OudenburgBellerochelaan Dish(?) Late 4th/5th Century Vanvinckenroye 1984, p. 189. Tongeren, Aan Plaspoel, Dish – Den Boesterd 87? 4th century southwestern cemetery Vanvinckenroye 1984, p. 38. Tongeren, Aan Plaspoel, Dish 4th century southwestern cemetery Vanvinckenroye 1984, p. 58. Tongeren, Aan Plaspoel, Dish - Lee Aa First half4th century southwestern cemetery Vanvinckenroye 1984, p. 62-63. Tongeren, Aan Plaspoel, Bowl Second half 4th century southwestern cemetery Vanvinckenroye 1984, p. 62-63. Tongeren, Aan Plaspoel, Dish Second half 4th century southwestern cemetery Vanvinckenroye 1984, p. 70-72. Tongeren, Aan Plaspoel, Dish, Second half 4th century southwestern cemetery Vanvinckenroye 1984, p. 70-72. Tongeren, Aan Plaspoel, Bowl Second half 4th century southwestern cemetery Vanvinckenroye 1984, p. 76. Tongeren, Aan Plaspoel, Dish First half4th century southwestern cemetery Vanvinckenroye 1984, p. 79. Tongeren, Aan Plaspoel, Jug - Lee 2b 4th century southwestern cemetery Vanvinckenroye 1984, p. 81-82. Tongeren, Aan Plaspoel, Dish, First half4th century southwestern cemetery Vanvinckenroye 1984, p. 93. Tongeren, Aan Plaspoel, Dish - Lee Aa Second half 4th century southwestern cemetery Vanvinckenroye 1984, p. 98. Tongeren, Aan Plaspoel, Plate - Peal 2c First half4th century southwestern cemetery Vanvinckenroye 1984, p. 98-99. Tongeren, Aan Plaspoel, Dish - Lee Aa? First half4th century southwestern cemetery Vanvinckenroye 1984, p. 94-95. Tongeren, Aan Plaspoel, Dish - Lee Aa? Second half 4th century southwestern cemetery Vanvinckenroye 1984, p. 127-128. Tongeren, Aan Plaspoel, Dish - Peal 4c (i) 3rd/4th century southwestern cemetery NL001 Waal river near Zaltbommel NL002 Form 191 Het einde van een era? Romeins aardewerk uit de late 3de eeuw in Zuid-Holland Roderick Geerts en Frédérique Reigersman-van Lidth de Jeude Trefwoorden: rurale nederzettingen, 3de en 4de eeuw, aardewerk, Romeinse tijd, civitas Cananefatium Het is lang verondersteld dat de Romeinse tijd eindigde met het vallen van de Limes, op het moment dat rond 260/275 n. Chr. de Barbaren het Rijk binnenvielen.1 Dit gegeven, bekend uit de schriftelijke bronnen, heeft er lang voor gezorgd dat de einddatum van de midden-Romeinse tijd op 275 n. Chr. geplaatst werd en dat veel vondstmateriaal eveneens tot die datum gedateerd werd. Recentelijk is beargumenteerd dat dit niet zo is en dat de Nedergermaanse Limes geen sporen vertoont van een grootschalige inval.2 Eindes gaan dus gelukkig niet altijd gepaard met geweld. Een geweldloos einde was ook de directe aanleiding voor dit artikel, wij wilden het afscheid van Ab niet zonder daar aandacht aan te besteden voorbij laten gaan. In dit artikel wordt ingegaan op hoe het einde van dit vermeende era in Zuid-Holland eruit ziet aan de hand van enkele aardewerkstudies. Vanuit Den Haag, het centrum van Abs wereld, dalen we min of meer stroomafwaarts af richting Naaldwijk. Inleiding Ten tijde van het aardewerkonderzoek op de opgraving op Ockenburgh in het begin van de jaren ´90 was de syllabus van Blomsma en Brouwer de standaard waarmee in de provincie Zuid Holland gedetermineerd en gedateerd werd.3 De dateringsmethode van Heising voor de geverfde bekers uit de 3de eeuw was nog niet ontwikkeld. 4 Voor de ruwwandige vormen was de Niederbieberhorizont nog toonaangevend. Pas veel later begon het op te vallen dat op de meeste andere nederzettingen in ons land een aantal vormen zelden of nooit voorkomen die op Ockenburgh juist niet zeldzaam waren. Op Ockenburgh in werkput 1 was een kuilenconcentratie met een opvallende hoeveelheid metaalglanswaar aangetroffen.5 Ab kon nauwelijks geloven hoeveel verschillende metaalglanswaar bekers daar werden gevonden. Met de huidige stand van aardewerkkennis was begin jaren ’90 al meteen duidelijk geweest dat de vicus op Ockenburgh tot laat in de 3de eeuw en zelfs nog wel later intensief in gebruik was, want niet alleen was er een hoog aantal metaalglanswaar bekers Niederbieber 33, ook het bakje Niederbieber 38, ‘rotbemalt’ borden Niederbieber 53B en ruwwandige borden Niederbieber 112 en 113, diverse ruwwandige kannen en veel vormen in rode Low Lands Ware zijn toen gevonden. Inmiddels is duidelijk dat deze vormen een langere doorlooptijd hadden dan lange tijd was verondersteld. In dit artikel wordt ingegaan op de langere doorlooptijd van het aardewerk van enkele nederzettingen die traditiegetrouw tot in de eerste helft van de 3de eeuw gedateerd zijn, maar waar met de huidige stand van zaken een jongere datering voorgesteld zal worden. 1 Zie bijvoorbeeld van Es 1981, p. 47-48. 2 Heeren 2016, p. 185, en p. 204. 3 Blomsma en Brouwer 1989. 4 Heising 2003. 5 Van Lidth de Jeude 1995, p. 21; van Lidth de Jeude ongepubliceerd, p. 11-12, p. 20-22. 192 Materiële cultuur in de 3de eeuw Het feit dat de einddatering voor de midden-Romeinse tijd op basis van de schriftelijke bronnen bepaald werd, heeft ervoor gezorgd dat ook de datering van de materiële cultuur niet correct is. Die datering is ten dele gebaseerd op referenties aan oud onderzoek waarbij de schriftelijke bronnen zijn aangehouden voor de einddatering van sites en de daar aangetroffen materiële cultuur; inmiddels zijn er voldoende aanwijzingen dat deze einddateringen niet correct zijn.6 Daarom is het de moeite waard om eens naar diverse sites in Zuid-Holland te kijken om te bezien of die nader bepaald kunnen worden, op basis van het aardewerk, en of de einddatering wellicht aangepast dient te worden. Hieronder volgen een aantal case studies. Afbeelding 1 toont de ligging van de besproken sites ten opzichte van Ockenburgh en Forum Hadriani. Rijn Den Haag Uithofslaan Den Haag Ockenburg Ockenburgh Ockenbur Ockenbu Poeldijk Verburghlaan Poeldijk Westhof vpl B Poeldijk de Kreken vpl K Forum Hadriani Wateringen Juliahof Maas Trade Parc West Naaldwijk IV (Zuidweg) strandzanden en duinen getijdegebied (klei) veenmoeras open water huidige kustlijn Forum Hadriani castellum (vermoed) vlootstation vermoed wachttoren vermoed weg (vermoed) 20 KM Afb. 1 kanaal van Corbulo Besproken 3de en 4de eeuwse vindplaatsen (Naar: Waasdorp 2012, afb. 5.15). 6 Heeren 2016, p. 200-201. 193 Den Haag: Uithofslaan vindplaats 17 Aan de Uithofslaan te Den Haag zijn diverse vindplaatsen onderzocht, vindplaats 1 betreft een nederzetting uit onder meer de Romeinse tijd. Van deze vindplaats is al het aardewerk bestudeerd. Een deel van dat scherfmateriaal is met zekerheid in de 3de eeuw n. Chr. te plaatsen. Hierbij gaat het om de volgende vormen: twee wandfragmenten van terra sigillata wrijfschalen en een kraagkom van het type Dragendorff 44. Daarnaast is er een bord van het type Dragendorff 32, maar uitgevoerd in rode Low Lands Ware (LLW). In totaal zijn er twaalf fragmenten van (Pompeiaans) rood beschilderde borden van het type Niederbieber 53b. Van ruwwandige borden van de typen Niederbieber 111, 112 en 113 zijn elk twee exemplaren aanwezig. Drie kannen van het type Niederbieber 96 zijn aangetroffen. Een opmerkelijke vondst betreft de wandscherf van een metaalglanswaar beker van het type Niederbieber 33 uit Trier, die met barbotine versierd is. Bekers versierd met witte barbotine, de zogenaamde “Spruchbechers”, komen pas voor vanaf het midden van de de 3 eeuw.8 Op basis van de versieringsmotieven en de vorm van de bekers kunnen deze in een vijftal groepen verdeeld worden. De druppelversiering (Dekorationselemente 14) op het hier aangetroffen wandfragment komt in groep II tot en met groep IV voor, wat een datering van 255 tot 315 geeft.9 Echter, dit versieringselement wordt alleen in groep II gebruikt op eenzelfde wijze als op het aangetroffen fragment, namelijk als begrenzingelement aan de boven- en onderzijde van de beker.10 Bekers uit groep II zijn te dateren van 255 tot 270 en hun verspreidingsgebied beslaat ook West Nederland.11 Dergelijke bekers zijn onder andere bekend uit Forum Hadriani.12 Naast het oudere, hier niet beschreven, aardewerk kan de bewoning van de vindplaats tot in de tweede helft van de 3de eeuw n. Chr. met zekerheid aangetoond worden. Het hierboven beschreven materiaal laat dat zien. Afb. 2 Aardewerk van de Uithofslaan. Terra sigillata type Dragendorff 44 (463), Dragendorff 32 in rode Low Lands Ware (13509), ruwwandig aardewerk van het type Niederbieber 112 (20523.1) en 113 (20523.2) en Niederbieber 96 (4634.21), Pompeiaans rode borden van het type Niederbieber 53b (21506.1 en 14504) en een metaalglanswaar beker (linksonder in afwijkende schaal). (Tekening: gemeente Den Haag). 7 Geerts 2018. 8 Künzl 1997, p. 9. Zie ook de bijdrage van Dé Steures elders in deze bundel over de vondst van vergelijkbare spreukbekers. 9 Künzl 1997, p. 9 en Typentafel. 9 nr. 14. 10 Künzl 1997, Typentafel. 15. 11 Künzl 1997, p. 111, afbeelding 47. 12 Holwerda 1923; Van Kerckhove 2014, p. 335-336, en p. 338. 194 Poeldijk13 Ook in Poeldijk, direct ten zuidwesten van de Uithofslaan, zijn meerdere vindplaatsen met nederzettingssporen onderzocht die in ieder geval tot halverwege de 3de eeuw, maar vaak tot laat in de 3de eeuw bezet zijn geweest. Op de opgravingen te Poeldijk Verburghlaan (‘Verburghlaan’), Poeldijk Westhof vindplaats B (‘vpl. B’) en Poeldijk de Kreken vindplaats K (‘vpl. K’) zijn hiervoor aanwijzingen. Deze vindplaatsen liggen dicht bij elkaar en vertonen een vergelijkbaar beeld wat aardewerk betreft, al mist vpl. K een aantal gidsfossielen die op vpl. B wel aanwezig zijn. Afb. 3 Selectie van het aardewerk uit Poeldijk vpl. B: Low Lands Ware rood: beker Niederbieber 32 (300.11), pot als Niederbieber 105/ (328.3), Menapisch aardewerk (114.3, 354 en 395). Vpl. K: LLW rood bord Arentsburg 161 (31.001.9), LLW grijze pot Arentsburg 142, uit waterput: LLW grijze pot met touw (28.001.1) en Menapische pot (27.001.5). (Tekening: ADC ArcheoProjecten). 13 Reigersman 2004, 2007 en 2018. 195 Ten tijde van het aardewerk onderzoek naar Poeldijk Verburghlaan en Westhof vindplaats B werden veel vroegere dateringen aangehouden met betrekking tot de ruwwandige borden Niederbieber 112 en 113. Ze werden niet als bijzonder of laat gekwalificeerd in Nederland en om die reden zijn er ook geen afbeeldingen van gemaakt. Ook het Menapische aardewerk kreeg tijdens die onderzoeken geen late datering mee. Het feit dat het Menapische aardewerk steeds in combinatie met Niederbieber 112 of 113 en imitatievormen in rode Low Lands Ware wordt aangetroffen, wijst echter op een datering rond het midden van de 3de eeuw en later. Op zowel Verburghlaan als vpl. B zijn de ruwwandige borden Niederbieber 112 en 113 aangetroffen en diverse vormen in rode Low Lands Ware. De rode vormen van vpl. B zijn echter het meest in het oog springend. Hieronder zijn borden Arentsburg 160 en 161, een versierde beker en een pot vergelijkbaar met Brunsting 4. Daarnaast komen op vpl. B de ruwwandige kannen Niederbieber 97 en 98 voor, die voornamelijk in 3de-eeuwse nederzettingen worden aangetroffen. Op deze vindplaats is ook nog een ruwwandige kom Niederbieber 104 met zeer dikke rand en een diameter van 29 cm aangetroffen die nu zeker in de tweede helft van de 3de eeuw of later wordt gedateerd.14 Tot slot zijn ook de verschillende exemplaren van Menapisch aardewerk op vpl. B van belang bij het vaststellen van de datering van deze twee vindplaatsen in Poeldijk. Beide vindplaatsen zijn destijds tot maximaal het midden van de 3de eeuw gedateerd.15 Met de huidige kennis moet de datering in ieder geval worden opgeschoven tot ruim na het midden van de 3de eeuw en waarschijnlijk tot in het laatste kwart van die eeuw. Op vpl. K, die veel recenter is onderzocht, zijn een grote hoeveelheid Low Lands Ware voorraadpotten Arentsburg 140-142 en veel imitatievormen in LLW rood gedetermineerd, evenals Menapisch of ‘Vlaams Romeins’ aardewerk dat vaak pas later in de 3de eeuw wordt aangetroffen. Speciaal vermeldenswaard is een complete pot Arentsburg 142 die onderin een waterput is aangetroffen. Onder de rand van deze pot is nog touw bewaard. Dit wijst erop dat de pot is gebruikt om water mee te putten. Het touw is waarschijnlijk afgebroken en zo is de pot vrijwel gaaf op de bodem van de put beland. Het touw bestaat vermoedelijk uit in elkaar gedraaid gras of riet, maar dat is niet met zekerheid vastgesteld. Ander aardewerk uit deze waterput zijn fragmenten van een Menapische pot, een rode LLW beker en een dolium met witte slib. De waterput krijgt hiermee ook een datering in het midden van de 3de eeuw of later. Wateringen Juliahof16 Niet alleen in Poeldijk en omgeving, maar ook in Wateringen en het Wateringse Veld is een cluster van Romeinse nederzettingen en bovendien belangrijke infrastructuur geweest. Aan de noordzijde van de Gantel hebben inmiddels vele opgravingen en onderzoeken bijzondere vondsten aan het licht gebracht. Het meest beroemd in dit gebied zijn de vier mijlpalen uit het Wateringse Veld. Eén van deze mijlpalen draagt een inscriptie waaruit blijkt dat de weg waarlangs zij gestaan hebben na 150 moet zijn aangelegd.17 Dit was de hoofdweg die Forum Hadriani met Naaldwijk verbond. De weg liep evenwijdig aan het kanaal van Corbulo en kruiste bij Wateringen de Gantel.18 Op de oeverwallen van de Gantel en haar zijtakken en niet ver van de Romeinse weg zijn allerlei nederzettingen geweest, zoals op de locatie Juliahof. Deze locatie ligt ongeveer 500 m ten westen van de plek waar de vier mijlpalen zijn gevonden. Hier zijn meerdere gebouwplattegronden en veel aardewerk gevonden. Opmerkelijk is dat naar deze nederzetting vanaf de tweede helft van de 1ste eeuw tot in de 3de eeuw steeds een aanvoer is geweest van gedraaid aardewerk. In bijna alle verschillende aardewerkcategorieën zijn 3de-eeuwse vormen aangetroffen. In terra sigillata zijn vier wrijfschalen en minimaal zeven borden Dragendorff 32 gevonden. Dit type bord kende de grootste populariteit in de 3de eeuw. Van de bordtypen Dragendorff 18/31 en 31 zijn ieder 3 exemplaren aangetroffen, wat een overwegend 3de eeuwse datering het meest waarschijnlijk maakt. In geverfde waar zijn twee 3de-eeuwse bekers aanwezig; kruiken zijn er niet, maar wel twee ruwwandige kannen Niederbieber 96 en 97 en twee borden Niederbieber 112. 14 Vgl. Brulet 2010, p. 415, en p. 418. 15 Reigersman 2004, p. 20; Reigersman 2007, p. 57. 16 Van der Meij en Reigersman 2009. 17 Waasdorp 2003, p.20-24. 18 Waasdorp 2003, p. 47, 51-52. 196 Afb. 4 Selectie van het aardewerk van Wateringen Juliahof: Low Lands Ware pot Arentsburg 142 met graffito (225.5); Low Lands Ware bord Arentsburg 161 met versiering (430). (Tekening: ADC ArcheoProjecten). De hoofdmoot wordt echter gevormd door de Low Lands Ware, zowel grijs als rood. In het rode baksel komen veel verschillende vormen voor: vijf kookpotten met dekselgeul, vier bekers Niederbieber 32/33, vier dolia, een bord Arentsburg 160, nog een bord en een wrijfschaal.19 Helaas is voor het rapport geen van deze stukken afgebeeld. Ook in het grijze baksel zijn naast 55 verschillende potten Arentsburg 140-142 een relatief groot aantal imitatievormen aangetroffen. Het betreft onder andere een dolium, een wrijfschaal als Stuart 149 en een bord Holwerda 160 waarop een ruitmotief is aangebracht. De afgebeelde pot is van het jongste type Arentsburg 142 en valt bovendien op door de graffito op de rand. Potten met een dergelijk overtuigend ‘slap afhangend’ randprofiel komen alleen voor in combinatie met rode Low Lands Ware en andere midden-3de-eeuwse stukken. Twee structuren vallen op. Dat zijn twee crematies, waarvan de ene twee exemplaren van borden Dragendorff 32 en twee van borden Niederbieber 112 herbergde. Een van de terra sigillata borden met stempel […]EOFEC is waarschijnlijk toe te schrijven aan LEO ii, werkzaam in Les Allieux en Trier van 180-260.20 De andere crematie leverde vooral veel rode en grijze stukken LLW op, al konden die niet goed gedetermineerd worden. Beide crematies zijn duidelijk in de 3de eeuw te dateren. In de publicatie was, voornamelijk op grond van het aardewerk, uitgegaan van een datering tot in het begin van de 3cde eeuw.21 Hoewel de afzonderlijke stukken aardewerk van de Juliahof niet strak te dateren zijn of onomstotelijk op het midden van de 3de eeuw en later wijzen, wijst de combinatie van alle stukken bij elkaar dat wel. Hiermee komt de looptijd van nederzettingszone 2 bij de Juliahof zeker een halve eeuw later uit dan in de publicatie is voorgesteld. Westland: Trade Parc Westland Mars22 Bij het onderzoek in Trade Parc Westland te Honselersdijk is een nederzetting uit de Romeinse tijd opgegraven. Deze nederzetting bestaat uit een aantal huizen die in een gebied gebouwd zijn waar de Romeinen actief aan veenwinning gedaan hebben. In en om enkele van deze huizen is een grote hoeveelheid aardewerk uit de 3de eeuw n. Chr. aangetroffen. Het 3de-eeuwse aardewerkcomplex bestaat uit een assemblage met een grote verscheidenheid aan vormen. De terra sigillata valt op door een rijkheid aan borden en kommen, die weinig gevonden worden zoals de Ludowici typen Tn, Tf en Vd maar ook een Fölzer XI nr. 9. Het assemblage vertoont grote overeenkomsten met de terra sigillata zoals die uit die periode in de castella voorkomt: wrijfschalen, bekers en borden.23 Naast terra sigillata zijn ook zeventien scherven van metaalglanswaar bekers aangetroffen, waaronder twee randfragmenten van het type Niederbieber 33. Het merendeel van deze scherven is afkomstig van bekers geproduceerd in Trier, slechts drie fragmenten zijn in de Argonne vervaardigd. 19 Van der Meij en Reigersman 2009, p. 101-102, en Bijlage 2. 20 Hartley en Dickinson 2009, p. 43-44. 21 Eimermann 2009, p. 178. 22 Geerts in prep. 23 Vanhoutte et al. 2013. 197 Afb. 5 Selectie van het aardewerk van Trade Parc Westland Mars. Ruwwandige potten van het type Niederbieber 89 (312.005.8 en 312.005.7), metaalglanswaar beker van het type Niederbieber 33 (347.001.5), terra sigillata wrijfschaal van het type Dragendorff 45 (8.001 boven), terra sigillata bord van het type Dragendorff 32 (8.001 onder) en vier ruwwandige borden van de typen Niederbieber 111 (171.002.1), 112 (81.001.3 en 353.002.4) en 113 (351.005.3). (Tekening: ADC ArcheoProjecten). De Low Lands Ware heeft in de 3de eeuw n. Chr. een grote variatie van vormen, met name in het rode baksel. Daarin komen vele bekers, borden, deksels, dolia, kommen en potten voor. Deze vormen lijken met name in samenhang met andere hier beschreven typen in de 3de eeuw voor te komen. Het ruwwandige aardewerk is een andere aardewerkgroep met een samenstelling die opvalt. Er is een zeer groot aantal potten van het type Niederbieber 89 vertegenwoordigd op de vindplaats, 180 stuks van 99 MAE. Daarnaast zijn de 3de-eeuwse ruwwandige borden van de types Niederbieber 111, 112 en 113 goed vertegenwoordigd, met respectievelijk 13 stuks van 9 MAE, 20 stuks van 16 MAE en 6 exemplaren. Dit vormenspectrum doet deze vindplaats in de 3de eeuw n. Chr. plaatsen, waarbij deze vindplaats zeker bewoond is gebleven tot in de tweede helft van die eeuw. Het voorkomen van enkele van de genoemde vormen in de (vroege) 4de eeuw doet vermoeden dat de vindplaats ook in de late 3de eeuw nog bewoond was. Naaldwijk Hoogeland Zuidweg24 Al veel eerder was duidelijk dat in Naaldwijk ten tijde van de Romeinen een belangrijke nederzetting gevestigd was gedurende zeer lange tijd. Van het midden van de 1ste tot het einde van de 4de eeuw n. Chr. is gedraaid aardewerk aangevoerd naar deze vermoedelijke havenplaats. Dat hier ook in de laat-Romeinse tijd sprake is geweest van bewoning en andere activiteiten stond al vast na de opgraving uit 2004. Toen werden al diverse terra nigra voetschalen en de opvolger van de kookpot met dekselgeul Alzei 27 gevonden. De 3de eeuw is erg goed vertegenwoordigd in de aardewerkcomplexen van Naaldwijk. Alle gidsfossielen voor die periode komen voor: ruwwandige kannen en borden, rotbemalt borden, metaalglanswaar en allerlei imitatie vormen in Low Lands Ware. Een deel van het ruwwandige aardewerk is afkomstig uit het Neuwieder Becken, waarvandaan vanaf de 3de eeuw veel aardewerk naar onze streken werd aangevoerd. Daarnaast heeft ook een deel van het handgevormde aardewerk kenmerken die laat te dateren zijn. Een aantal potten passen in de typologie die Diederik heeft opgesteld voor overgangsvormen en laat-Romeins handgevormd aardewerk uit Noord Holland.25 Een deel van deze potten is voorzien van schelpgruisverschraling, maar een groter percentage heeft nog een ‘gewone’ plantaardige verschraling. Deze late potten dateren in de periode 250-400. 24 De Bruin, 2008a; Reigersman 2015. 25 Diederik 2002, p. 101-103, p. 111-114. 198 De diverse voetschalen en Alzei-vormen laten zien dat te Naaldwijk zeker tot eind 4de eeuw activiteiten zijn ontplooid. Hoewel dit op zich niet opzienbarend is, is wel duidelijk dat mogelijk vanuit Naaldwijk het hele gebied tot aan Forum Hadriani voorzien kon worden van aardewerk tot diep in de 4de eeuw, ofwel via de Gantel, ofwel via het veronderstelde kanaal van Corbulo. Afb. 6 Selectie van het aardewerk uit Naaldwijk: Gose 473 (884.25); Alzei 27 (989.4); Alzei 28 (1); terra nigra voetschalen (2-6). Handgevormd aardewerk met schelpgruismagering: a. pot Diederik O1b/L1b; b. pot Diederik O1b/L1b met kartelrand inzet met magering; c. pot Diederik O1b/L1b met kamstreekversiering. (Tekening: ADC ArcheoProjecten). 199 Dateringskwestie Deze aardewerkstudie is een eerste verkenning die laat zien dat einddateringen van nederzettingen in de civitas Cananefatium aan het einde van de 3de eeuw eerder de regel dan de uitzondering zijn. Bij een eerdere inventarisatie en vergelijking van diverse aardewerkassemblages in het gebied is meer ingegaan op de aanwezige vormen en niet zozeer op de (eind)datering van de besproken vindplaatsen.26 Die inventarisatie maakt zichtbaar dat de in dit artikel aangehaalde vormen, die voor een datering in de tweede helft van de 3de eeuw n. Chr. pleiten, op alle besproken vindplaatsen wel, maar in wisselende samenstelling voorkomen. Ook op andere vindplaatsen in deze regio, met name op Den Haag–Ockenburgh, maar ook bij Rijswijk-De Bult en Leidschendam-Leeuwenbergh komt een groot deel van de afgebeelde stukken voor.27 Zoals zichtbaar bij de bovenstaande aangehaalde sites is vondstmateriaal uit de late 3de en vroege 4de eeuw n. Chr. op veel nederzettingen aanwezig. Aardewerk dat later in de 4de eeuw n. Chr. te dateren is, lijkt evenwel afwezig op de meeste sites, hoewel er in die periode zeker activiteit in de diverse forten aan de Limes was.28 Aardewerk met latere 4de-eeuwse dateringen lijkt dan ook voorbehouden aan sites met een militair karakter. Op basis van het aardewerk van rurale sites in de civitas worden hiervoor einddateringen in de late 3de en vroege 4de eeuw verondersteld.29 Overigens bestaat het vermoeden dat niet al het aardewerk dat in de 4de eeuw werd gemaakt als zodanig herkenbaar is, maar dat de 3de-eeuwse vormen nog een tijdlang in zwang bleven.30 De bekende Alzei-vormen die als gidsfossielen voor de 4de eeuw gelden, zijn dan niet de enige voorkomende vormen na 300. Onder het aardewerk van Forum Hadriani, wat natuurlijk de grote en enige stad was in de regio, zijn een aantal de 4 -eeuwse stukken gevonden31, maar ook in de grote enclave die bij Naaldwijk gelegen moet hebben zijn diverse Alzei-vormen gevonden. De vraag was echter in hoeverre de tussenliggende kleinere nederzettingen en geclusterde boerderijen langs de Gantel tot in de laat-Romeinse tijd nog bewoond waren. Het aardewerk uit de nu besproken nederzettingen laat zien dat er in ieder geval een aantal waren waar met zekerheid sprake is geweest van continuïteit tot in het einde van de 3de eeuw en mogelijk nog later. Van Kerckhove heeft aangetoond dat op Forum Hadriani tot in het begin van de 4de eeuw mensen actief zijn geweest.32 De Alzei-vormen en de diverse terra nigra voetschalen uit Naaldwijk wijzen ook hier op activiteiten tot laat in de 4de eeuw al is het niet duidelijk hoe intensief die waren. Dit geeft bovendien het belang van Naaldwijk aan als mogelijk militaire plaats.33 Het is ook niet denkbeeldig dat vanuit Naaldwijk en via de Gantel aardewerk richting de nederzettingen is gedistribueerd of getransporteerd. De kleine rurale nederzettingen in het tussenliggende gebied zijn niet zo lang bewoond geweest , maar de meeste hebben wel een einddatering niet vroeger dan het laatste kwart van de 3de eeuw en soms misschien wat later. Rode Low Lands Ware De rode Low Lands Ware is tot nu toe nooit goed gedateerd en dat is ook niet de intentie van dit artikel. Het is misschien wel tijd voor een kleine theorie. In het rode baksel komen vooral imitaties voor van stukken die in het Rijnland en Maasland in ruwwandige of gladwandige baksels zijn ontworpen. De meeste imitaties in rode LLW zijn duidelijk thuis te brengen.34 Zo zijn de kookpotten met dekselgeul Niederbieber 89, kommetjes met verdikte rand Niederbieber 104, bekers Niederbieber 32 en 33, wrijfschalen met horizontaal overhangende en verticale rand, dolia, en kruikamforen probleemloos te herkennen. Ook de grote voorraadpotten en kommen die meestal in de reducerend gebakken 26 De Bruin 2008b. 27 De Bruin 2008b, p. 239-242, maar zie ook: Bloemers 1978; Wiepking 1997; Waasdorp en Van Zoolingen 2015. 28 Brulet 2017, p. 52-53; Dijkstra 2011, p. 71-75. 29 De Bruin 2017, p. 277-282; Heeren 2015, p. 287-288. 30 Kiessel 2010, p. 564. 31 Holwerda 1923; Van Kerckhove 2014. 32 Van Kerckhove 2014, p. 472. 33 Van der Feijst 2015, p. 218-220. 34 Voor afbeeldingen kunnen Brouwer 1986 en De Bruin 2003 als voorbeeld dienen. 200 Low Lands Ware worden gemaakt, kennen varianten in de oxiderend gebakken Low Lands Ware. Het is ook duidelijk dat het steeds gaat om 3de-eeuwse stukken, ofwel vanwege de contexten waarin ze zijn gevonden, ofwel vanwege de vormen die ze imiteren.35 Een aantal vormen zijn echter wat minder letterlijk nagemaakt, of het origineel is er niet in herkend of minder bekend, zoals de bij borden Holwerda 160 en 161. In Holwerda 161/Brouwer 13.4 en 13.6 is het bord Vanvinckenroye 555 te herkennen of een dekselgeul zoals bij Niederbieber 110, en met enige fantasie wellicht een variant van het 3de-eeuwse bord Niederbieber 112 met een wat sterk uitgevoerde gevorkte rand. Vanvinckenroye dateert zijn bord 555 vanaf eind 2de tot halverwege de 3de eeuw.36 De naar binnen geknikte rand van Holwerda 160/Brouwer 13.1-3 komt het meest overeen met Alzei 29 en 34, maar zou ook gezien kunnen worden als een tussenvorm van Niederbieber 111 en deze Alzei-vormen. Dat zou echter een 4de-eeuwse datering impliceren. Dit probleem erkende van Enckevort ook en hij gaf aan dat in Soller dergelijke vormen in de tweede helft van de 3de eeuw gedateerd worden.37 Opmerkelijk is wel dat zowel in Naaldwijk als in Forum Hadriani en Breda deze borden met naar binnen geknikte rand of haakrand veel minder voorkomen dan de borden met gevorkt profiel, wat een aanwijzing kan zijn voor een latere datering voor het model met geknikte rand.38 Het zijn met name deze borden Holwerda 160/Brouwer 13.1-3 die overeen lijken te komen met de borden Alzei 29 en 34 die de datering van de rode Low Lands Ware ineens een stuk later uit kan laten komen. Zoals gezegd is dit slechts een theorie. Het ontbreken van overtuigende imitaties van het bord Niederbieber 113 in rode Low Lands Ware lijkt echter een veel latere datering van de rode Low Lands Ware tegen te spreken. Nader typologisch en regio-overstijgend onderzoek moet meer duidelijkheid op deze materie gaan werpen. Literatuur Bloemers, J.H.F., 1978, Rijswijk (Z.-H.), ‘De Bult’. Eine Siedlung der Cananefaten. (Nederlandse Oudheden 8). Amersfoort. Blomsma, S. en M. Brouwer, 1989, Syllabus voor het determineren van Romeins aardewerk (gevonden in Zuid-Holland). Leiden. Brouwer, M., 1986, ‘Het ‘Romeinse’ aardewerk in het Maasmondgebied’, in: M.C. van Trierum en H.E. Henkes (red.), Landschap en bewoning rond demondigen van de Rijn, Maas en Schelde. (Rotterdam Papers V). Rotterdam. p. 77-90. Bruin, J. de, Licht in de duisternis. Bewoning in de Romeinse tijd in Poortugaal (Z-H) belicht. Ongepublicerde doctoraalscriptie UVA. Bruin, J. de, 2008a, ‘Aardewerk’, in: L.M.B. van der Feijst , J de Bruin en E. Blom (red.), De nederzetting te Naaldwijk II. Terug naar de sporen van Holwerda. (ADC Monografie 4). Amersfoort. p. 95-123. Bruin, J. de, 2008b, ‘Romeins aardewerk in rurale context. Verspreiding van de verschillende typen aardewerk uit de Romeinse tijd in de omgeving van het AHR-project’, in: J.P. Flamman en E.A. Besselsen (red.), Het verleden boven water. Archeologische monumentenzorg in het AHR-project. (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 148). Delft. p. 217-242. Bruin, J. de, 2017, Rurale gemeenschappen in de Civitas Cananefatium 50-300 na Christus. Leiden. Brulet, R., 2010, ‘La céramique rugueuse Bas-Empire de l’Eifel (EI.BE)’, in: R. Brulet, F. Vilvorder en R. Delage (red.), La céramique Romaine en Gaule du Nord. Dictionnaire des céramiques. La vaisselle à large diffusion. Turnhout. p. 407423. Brulet, R., 2017, ‘The Roman army and military defence in Northern Gaul and the Germanic provinces during the Late Empire’, in: N.G.A.M. Roymans, S. Heeren en W. De Clercq (red.), Social Dynamics in the Northwest Frontiers of the Late Roman Empire. Beyond decline or transformation. (Amsterdam Archaeological Studies 26). Amsterdam. p. 3956. 35 Zie bijvoorbeeld Van Kerckhove 2014, p. 350 en Reigersman in prep. voor goed gedateerde 3de-eeuwse contexten met imitatievormen in rode Low Lands Ware. 36 Vanvinckenroye 1991, p. 124-125. 37 Van Enckevort 2004, p. 338, en afb. 13.24. 38 Van Enckevort 2004, tabel 13.13; Van Kerckhove 2014, tabel II-1.6 en Reigersman tabel 5.4. 201 Diederik, F., 2002, Schervengericht. Een onderzoek naar inheems aardewerk uit de late derde en vierde eeuw in de kop van Noord-Holland. (AWN reeks 3). Amsterdam. Dijkstra, M.F.P., 2011, Rondom de mondingen van Rijn en Maas. Landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek. Amsterdam. Enckevort, H.L.H. van, 2004, ‘Het gedraaide aardewerk uit de Romeinse Tijd’, in: C.W. Koot en R. Berkvens (red.), Bredase akkers eeuwenoud: 4000 jaar bewoningsgeschiedenis op de rand van zand en klei. (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 102; Erfgoed Studies Breda 1). Amersfoort; Breda. p. 281-357. Es, W.A. van, 1981, De Romeinen in Nederland. Bussum. L.M.B. van der Feijst (red.), De nederzetting te Naaldwijk IV, De opgravingscampagne van 2011. (ADC rapport 3608). Amersfoort. Geerts, R.C.A., 2018, ‘Aardewerk’, in: A. Pavlović (red.), Archeologisch onderzoek aan de Uithofslaan, Gemeente Den Haag. Deel 2: Sporen van bewoning uit de Romeinse tijd, de late middeleeuwen en de nieuwe tijd (vindplaatsen 1, 2 en 7). (Haagse Archeologische Rapportage nummer 1805). Den Haag. p. 66-108. Geerts, R.C.A., in prep, ‘Aardewerk uit de Romeinse tijd’, in: L.M.B. van der Feijst (red.), Op opgeworpen gronden. Van terpen, turfwinning en een bruinvis uit de Romeinse tijd in Trade Parc Westland Mars, zone 2. (ADC Rapport 4885). Amersfoort. Hartley, B.R., en B.M. Dickinson, 2009, Names on terra sigillata. An index of makers’ stamps & signatures on Gallo-Roman terra sigillata (Samian ware), Volume 5 (L to MASCLUS I). (Bulletin of the Institute of Classical Studies Supplement 102-05). London. Heeren, S., 2015, ‘The depopulation of the Lower Rhine region in the 3rd century. An archaeological perspective’, in: N.G.A.M. Roymans, T. Derks en H.A. Hiddink (red.), The Roman Villa of Hoogeloon and the Archaeology of the Periphery. (Amsterdam Archaeological Studies 22). Amsterdam. p. 271-294. Heeren, S., 2016, ‘The theory of ‘Limesfall’ and the material culture of the late 3rd century’, in: Germania. Anzeiger der römisch-germanischen Kommission des Deutschen Archäologischen Instituts. Jahrgang 94 1.-2. Halbband. p. 185-209. Holwerda, J.H., 1923, Arentsburg, een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Kerckhove, J. Van, 2014, ‘Het Romeinse aardewerk’, in: M. Driessen en E.A. Besselsen (red.), Voorburg-Arentsburg. Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas. (Themata 7). Amsterdam. p. 321-502. Kiessel, M., 2010, ‘The Roman pottery centres of Urmitz and Mayen (District Mayen-Koblenz, Germany). New archaeological and typological evidence for dating their production and the usage of their products’, in: S. Biegert (red.), Rei Cretariæ Romanæ Fautorum Acta 41: Congressus Vicesimus Sextus Rei Cretariæ Romanæ Fautorum. Gadibus Habitus. MMVIII. Bonn. p. 559-566. Künzl, S., 1997, Die Trierer Spruchbecherkeramik. Dekorierte Schwarzfirniskeramik des 3. und 4. Jahrhunderts n. Chr. (Trierer Zeitschrift für Geschichte und Kunst des Trierer Landes und seiner Nachbargebiete Beiheft 21). Trier. Lidth de Jeude, W.F. van, ongepubl., Het Romeinse aardewerk op Ockenburgh, Put 1 en 2. (intern rapport Afdeling Archeologie, Gemeente Den Haag). Den Haag. Lidth de Jeude, W.F. van, 1995, ‘Het aardewerk’, in: V.L.C. Kersing en J.A. Waasdorp, 1995, Romeinen op Ockenburgh II. Verslag van een archeologisch onderzoek in 1994. Den Haag. p. 18-22. Meij, L. van der en Reigersman-van Lidth de Jeude, 2009, ‘Aardewerk’, in: E. Eimermann, Cananefaatse boeren op de noordelijke oeverwal van de Gantel. (ADC Rapport 822). Amersfoort. p. 97-115. Reigersman-van Lidth de Jeude, 2004, ‘Aardewerk’, in: J.M. van den Berg, Poeldijk Verburghlaan-Arckelweg. (ADC Rapport 313). Amersfoort. p. 18-21. Reigersman-van Lidth de Jeude, 2007, ‘Aardewerk’, in: E. Blom en L.M.B. van der Feijst, Poeldijk Westhof vindplaats B (gem. Westland). (ADC Rapport 909). Amersfoort. p. 49-58. Reigersman-van Lidth de Jeude, W.F., 2015, ‘Romeins aardewerk’, in: L.M.B. van der Feijst (red.), De nederzetting te Naaldwijk IV, De opgravingscampagne van 2011. (ADC rapport 3608). Amersfoort. p. 45-60. Reigersman-van Lidth de Jeude, W.F., 2018, ‘Aardewerk’, in: I. Vossen en L.M.B. van der Feijst, Poeldijk – De Kreken Fase 1 - Opgraving Vindplaats K. (ADC Rapport 4796). Amersfoort. p. 22-31. 202 Reigersman-van Lidth de Jeude, W.F., in prep, ‘Aardewerk uit de Romeinse potstallen van Deurne Eksterlaar’. (ADC Rapport). Vanhoutte, S., J. Deschieter en W. De Clercq, 2013, ‘Het Romeins castellum van Oudenburg: de studie van de terra sigillata’, in: Signa 2. p. 158-165. Vanvinckenroye, W., 1991, Gallo-Romeins aardewerk van Tongeren. (Publikaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum te Tongeren 44). Hasselt. Waasdorp, J.A., 2003 IIII M.P. naar M.A.C. Romeinse mijlpalen en wegen. (Haagse Oudheidkundige Publicaties - Nummer 8). Den Haag. Waasdorp, J.A. (red.), 2012, Den Haag Ockenburgh. Een fortificatie als onderdeel van de Romeinse kustverdediging. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 13). Den Haag. Waasdorp, J.A., en R.J. van Zoolingen, 2015, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. Wiepking, C.G., 1997, Leidschendam-Leeuwenbergh. Erfgoed der Erven. Doctoraalscriptie, Amsterdam, Vrije Universiteit. R.C.A. Geerts ADC ArcheoProjecten Nijverheidsweg Noord 114 3812 PN Amersfoort [email protected] W.F. Reigersman-van Lidth de Jeude ADC ArcheoProjecten Nijverheidsweg Noord 114 3812 PN Amersfoort [email protected] 203 The Nijmegen Inn Story, with a twist from The Hague Vulgar Latin mottoes on pottery from Late Roman Nijmegen and a silver ring from The Hague Dé C. Steures Introduction The mottoes and one graffito on fourth-century pottery from the Late Roman cemeteries in Nijmegen have been extensively published by the present author.1 However, a story using all of them was deemed out of place in the chapter on pottery typology and was removed during the final edit. It was more or less forgotten until the appearance of James Clackson’s Pompeian tavern story composed of wall graffiti.2 I sent my story to him, and his immediate enthusiastic reaction to it prompted me to publish it after all. A recently found silver ring from The Hague has a text that fits wonderfully in this context. Most of the Nijmegen drinking mottoes are on fine dark coloured beakers, jugs, bottles and bowls produced in Trier, dated AD 300-355; some are on terra sigillata from northern Gaul, and one is on a brown-marbled jug from Neuwied. Both Symonds3 and Künzl4 have lists of drinking mottoes on fine dark coated ware. Künzl also discusses them. An asterisk in the list below indicates a motto not in their lists. The asterisk is in parentheses when the new motto is on terra sigillata. The only graffito is discussed after this list. There are 96 pieces of pottery with painted mottoes known from the Late Roman cemeteries of Nijmegen, showing 48 different mottoes. This means that many mottoes occur more than once and so belong to the standard repertoire. In the column headed Occurs in the list below the number of times in the Nijmegen collection is indicated. On the other hand, 13 out of these 48 mottoes, so 27 per cent of those 48 mottoes, were not known to Symonds and Künzl. This looks as if the Nijmegen pottery market, apart from the well known mottoes, also asked for originality. Type and find numbers are given in the original list. Comments on deviating spelling and linguistics are given under the list and the graffito, in alphabetical order of the mottoes. No comment is given when the motto on the pottery does not differ from classical Latin. But one case of beautiful classical Latin must be mentioned here: MANENTI. This is on a beaker that differs so much from the others (it is brownish instead of black, it is far heavier than the others, and there are only two letter dividers (MA•NEN•TI), that I argue that this is the last one in the series. The painter takes leave of his public the year that Trier fell, AD 355, to the Franks.5 Instead of fleeing, he does so in a dramatic but dignified way, with a dative singular of the present participle of manere: ‘for who stays’. Percentages of the 96 pieces with mottoes are given in the column headed Percent. Only the larger percentages, from 5 onward, are filled in, in order to make them stand out. A motto occurring once gives a percentage of 1.04; occurring twice 2.08; three times: 3.13, and four times, 4.16. 1 Steures 2013, p. 285-287. 2 Clackson 2016. 3 Symonds 1992, p. 112-121. 4 Künzl 1997, p. 94-101. 5 Steures 2013, p. 398 on Libanius or.18,46. 204 Table 1 List of drinking mottoes from Late Roman Nijmegen. * * (*) * * (*) * Text Classical Latin Translation Occurs AMOTE amo te I love you 1x Percent Nr 1 APETE avete hello everybody 1x 2 AVET avete hello everybody 1x 3 AVETE avete hello everybody 1x 4 VETE avete hello everybody 1x 5 BIBE bibe drink 2x 6 BIBITE bibite drink, everybody 1x 7 DABIBERE da bibere give to drink 1x 8 DAMI da mihi give me 9x DASIV da si vis give if you will 1x 9.4 9 10 EBIBE ebibe drink up! 1x 11 EMEME eme me buy me 2x 12 ESCIP excipe receive 1x 13 FELICITER VIVA(S) feliciter vivas may you live happily 1x 14 FELIX felix happy 5x FELIXSIS felix sis may you be happy 1x 5.2 16 15 FRVI frui to enjoy 1x 17 GAVDE gaude have a good time! 3x 18 GΔVDIΔS gaudeas may you have a good time 1x 19 IMPLE imple fill 4x 20 IMPLEOLA imple poculum fill the beaker 1x 21 INPLE imple fill 1x 22 LVDE lude play! 2x 23 LVDITE ludite play, everybody! 1x 24 MANENTI manenti for who stays 1x 25 MISCE misce mix 15x MISCEMI misce mihi mix for me 1x 27 MITEME(RVM?) mitte me(rum?) pour pure wine/pour me full 1x 28 MITTEMERVM mitte merum pour pure wine 1x 29 PARCE parce be sparing 1x 30 * REP reple refill 1x 31 * REPE reple refill 1x 32 (*) 15.6 26 REPLE reple refill 1x 33 REPLEME reple me refill me 2x 34 REPLEMI/CONDITVM reple mihi/conditum refill spicy for me 1x 35 * RPLM reple me rflm (refill me) 1x 36 SITIO sitio I’m thirsty 3x 37 * VALE VIVAS vale vivas bye/be healthy, may you live 1x 38 * V MVS vivamus may we live 1x 39 VITA vita life, i.e. my love 1x 40 VITV vita/vitula life/cow-calf, i.e. my love 1x 41 * VIVA vivas may you live 1x 42 VIVAMVS vivamus may we live 1x 43 IV MVS VIVAS vivamus may we live 1x vivas may you live 12x 44 12.5 45 VIVΔS vivas may you live 1x 46 VIVASESE vivas ζήσῃς may you live (2x) 1x 47 VTERE utere use! 1x 48 205 Table 2 Silver ring from The Hague.<?> Text Classical Latin Translation Occurs AMOTE/VITA amo te, vita I love you, life/my love 1x Percent Nr 49 One Nijmegen text, the only one written in fourth-century Nijmegen we have, does not fit into this list: OLATENEBIBE = ollam tene bibe: ‘take the beaker (and) drink’. This text is not a painted motto, but it is a graffito on an undecorated beaker of Symonds’ group 61. The first excavator of the Inner City cemetery of Nijmegen, the late prof. H. Brunsting, saw it for what it is. The graffito turns a kiln waster into an article of fun: it has a firing crack in its bottom. Whoever followed the advice written on the beaker would spill wine on his dress, and that was funny. Particularly funny to receive this beaker in one’s grave. Wasters are however commonly used in graves. Commentary on spelling and linguistics 1 AMOTE, in classical Latin amo te: we are not to know whether two words are intended or one with enclitic –te. Group IV of the Trier fine dark coated pottery almost always uses large dots as letter dividers; although word dividers do exist, they are seldom used. 2 APETE, in classical Latin avete: this is the only example of a fricative V changing into a mute P. Cases of V changing into B and the other way round are well known from later European languages: in modern Greek the β is pronounced as V, in Spanish the V is pronounced as B. But this does not happen in our set. Farther away, the V’s in Dutch names tend to be pronounced as P’s. Our instance suggests the pronunciation of V was on its way to the Spanish one: a mute consonant instead of a fricative. 3 AVET, in classical Latin avete: sloppy planning of the space available caused the painter to drop the final –E. 4 AVETE, in classical Latin also avete: dictionaries treat the greetings ave (to one person) and avete (to more than one person) as the second person singular and plural imperative of a verb aveo, of which they give no other form than aveto (third person imperative: he/she must be greeted). 5 VETE: the horizontal bar of the A is omitted. 8 DABIBERE, in classical Latin da bibere: we are not to know whether there was a word divider; the two authors who have seen the ‘jug’ do note a space, but then, they knew Latin. 9 DAMI, in classical Latin da mihi: mihi never occurs in these mottoes. The lists of mottoes in Symonds and Künzl never pronounce on a word divider between da and mi, and it is absent in the nine Nijmegen cases, which all have the usual letter divider, a dot as large as the letters. I tend to see dami as one word, the imperative da with enclitic –mi. 10 DASIV, in classical Latin da sis (= si vis). Unique. 12 EMEME, in classical Latin eme me: no word divider. 13 ESCIP, in classical Latin excipe: Künzl6 puts together four examples of escipio in mottoes. 14 FELICITERVIVAS: no letter dividers, no word divider or space. 19 GΔVDIΔS, in classical Latin gaudeas: the horizontal bar of the A has been moved down. The I under the influence of gaudium. 21 IMPLEOLA, in classical Latin imple poculum: in these fourth-century mottoes the word for beaker is always ola. In classical Latin, olla with two L’s means pot; in Plautus’ comedy Aulularia it is aula. Mark that the –m of the accusative singular had already been dropped; possibly it had a nasal pronunciation. 22 INPLE, in classical Latin imple. The prefix in- was still understood. 27 MISCEMI, in classical Latin misce mihi. As a rule, hot water was added. The shape of the Trier beakers, with small foot, globular body and tapering neck was designed to keep the surface as small as possible and so to minimize the loss of warmth. See my article on drinking habits.7 28 MITEME(RVM?), in classical Latin mitte me(rum): mittere for making drunk is pretty imaginative language. For pouring, it is the usual verb in the Bible. 6 Künzl 1997, p. 98, note 308. 7 Steures 2002. 206 29 MITTEMERVM, in classical Latin mitte merum: the intention clearly is to get drunk as soon as possible. 30 PARCE is only found on bottles for hot water.8 31 REP and 32 REPE are both sloppy versions of reple, 36 RPLM is its funny abbreviation. 39 V MVS is short for classical Latin vivamus, found in 43 and 44. 42 VIVA, in classical Latin vivas, looks like the forerunner of the Italian viva. 47 VIVASESE consists of classical Latin vivas plus letters I cannot understand as word(s), but James Clackson suggested to me that it is a clumsy rendering of ZESES, i.e. ζήσῃς, well known from the motto PIE ZESES = drink, may you live. So twice: may you live. 48 VTERE is a beautiful second person singular imperative of the deponens utor. It is frequently used as part of the fourth-century gift formula utere felix = use this happily. 49 AMOTE VITA uses two items from the list above and shows a perfect fit for this silver ring from The HagueRotterdamsebaan between the mottoes on beakers made in Trier and found in Nijmegen. The shape of the squat capitals and of the large pointed serifs on the ring is the same as on the beakers from Nijmegen. See Figures 1-3. It is a Roman ring, to be dated like Künzl’s Group IV of the Trier motto beakers, AD 300-355. As the find circumstances are unhelpful (it was found in stirred gound), the style of the text and letters must be invoked. Other letters visible on the ring, left and right of the text on the bezel have to await final publication of this ring. Fig. 1 Beaker Nijmegen B 207.3 has its motto AMO TE with squat capitals and large pointed serifs. (After: Steures 2013). Fig. 2 Beaker Nijmegen OO 44.3 has its motto VITA with squat capitals and large pointed serifs. (After: Steures 2013). Fig. 3 The silver ring from The Hague-Rotterdamsebaan has its motto AMO TE VITA with squat capitals and large pointed serifs. (Photograph: municipality of The Hague). 8 Steures 2002. 207 The Nijmegen Inn Story Who is the ‘lyric I’, otherwise stated: who are the speakers in these short texts? The shortest answer to this question is a narrative rather than a discussion. Two similar stories based on other sets of mottoes from the Rhineland have been published by Bös and La Baume.9 However, these do not take the sloppy carelessness of the motto painters into account. Drunkenness and a broken heart will. The Nijmegen mottoes and the graffito read like a play for four actors: beaker, drinker, drinker’s mate and innkeeper. The beaker clearly opens the play by addressing the drinker in the potter’s shop: EMEME. The next scene is in the house of the drinker’s mate, where the beaker is presented as a gift by the drinker: VTERE, IMPLEOLA, BIBE, LVDE, GAVDE, FRVI. The main scene, at the inn, is opened by the inn-keeper with AVETE as the drinker and his mate enter. They return the greeting VETE, addressing themselves to everyone present. The crowd, partly drunk, murmurs back: AVET, APETE. The drinker, rubbing his hands together, then addresses the inn-keeper with SITIO, DABIBERE and adds, politely for once, DASIV, IMPLE, MITEME, MITTEMERVM, MISCEMI. The drinker’s mate is shorter, with INPLE, MISCE. The inn-keeper answers good-humouredly LVDITE, BIBITE. As he adds hot water (with a murmured ESCIP) to the wine in the beakers from a bottle he handles with oven gloves, the drinker restrains him with PARCE. The drinker and his mate drink to each other’s health in beautiful Latin sentences with subjunctives, FELIX SIS and FELICITER VIVAS. At another table, there is loud laughter as the game with OLATENEBIBE succeeds with a new victim. As the drinker’s beaker is empty, it breaks in into the dialogue with REPLEME. The inn-keeper, who gets only imperatives, hears REPLE, DAMI. The toasts get shorter but together they still form a correct sentence: FELIX…VIVAS. When it is time for the third round, the drinker asks for a jug of spicy wine with REPLEMI CONDITVM. The toast is even shorter now, a tipsy IV MVS, answered with a sober VIVAMVS. The fourth round, the toast gets incoherent with V MVS. At the fifth round, he hints at what he is going to say next by his toast VITA, but the answer is a neutral GΔVDIΔS. Still, the drinker now gathers up all his courage and, his hands folded comfortably around the warm beaker, says what he wanted to say all the time to his attractive mate, VITV, AMOTE. The pass is not answered, and the sixth toast, after a disappointed and drunk REPE, is a short VIVA, answered by VIVΔS. The drinker’s mate appears to be slow now and is addressed with EBIBE, but instead this character exits with a dignified VALE VIVAS. The beaker of the drinker helpfully murmurs RPLM, and as he pours his last beaker to himself with a hiccupped REP, the drinker says MANENTI, raises it and comfortingly says to himself VIVASESE (whatever). But then, he remembers the silver ring he had in his pocket all the time. He runs after his attractive mate and offers the ring with AMOTE VITA. Happily ever after, he hopes. And that is what I hope for you, Ab. 9 Bös 1958 and La Baume n.d., p. 74-75. 208 References Bös, P., 1958, ‘Aufschriften auf rheinischen Trinkgefäßen der Römerzeit’, in: KölnJb 3. p. 20-25. Clackson, J. 2016, ‘The language of a Pompeian tavern: submerged Latin?’, in: J.N. Adams and N. Vincent, Early and late Latin. Continuity or Change?. Cambridge. p. 70-86. Künzl, S., 1997, Die Trierer Spruchbecherkeramik. (TrZ Beiheft 21). Trier. La Baume, P., n.d. (c.1970), Die Römer am Rhein. (Sammlung Rheinisches Land 4). Bonn. Steures, D.C., 2002, ‘Late Roman Thirst. How Dark Coloured Drinking Sets from Trier were used’, in: BABesch 77. p. 175179. Steures, D.C., 2013, The Late Roman Cemeteries of Nijmegen. Stray Finds and Excavations 1947-1983. Nijmegen/ Amersfoort. Stokkel, P., 2015, ‘Den Haag-Rotterdamsebaan’, in: Archeologische Kroniek van Zuid-Holland 46e jaargang-2014. Delft. p. 8-9. Stokkel, P., 2016, ‘Den Haag-Rotterdamsebaan’, in: Archeologische Kroniek van Zuid-Holland 47e jaargang-2015. Delft. p. 13-15. Symonds, R.P., 1992, Rhenish Wares. Fine Dark Coloured Pottery from Gaul and Germany. (Oxford University Committee for Archaeology, Monograph 23). Oxford. 209 Ockenburgh Westduinen nn wi d an s la sp g in z Afb. 1 Ligging van de opgravingen van Braat (RMO) uit 1955, en de gemeente Den Solleveld Haag uit 2004. (Naar: Waasdorp en 0 opgraving Braat opgraving SOL04o 250 m Eimermann 2008, afb. 2.7). opgraving WDM87 Afb. 2 Het bootvormige graf vlak na de ontdekking. Links Ab Waasdorp. (Foto: gemeente Den Haag). 210 Spannende tijden op Solleveld? De betekenis van het vroegmiddeleeuwse bootvormige graf nader beschouwd Menno Dijkstra Inleiding In het najaar van 2004 bezocht de auteur de opgraving van het Merovingische grafveld Solleveld, gelegen in het duingebied van het Drinkwaterbedrijf Zuid-Holland. Deze opgraving werd uitgevoerd door een team van de afdeling Archeologie van de gemeente Den Haag, onder leiding van Ab Waasdorp. Dankzij het onderzoek kon niet alleen de precieze ligging van de eerdere opgraving door het Rijksmuseum van Oudheden in 1955 definitief worden vastgesteld (afb. 1), maar werden ook belangrijke nieuwe ontdekkingen gedaan. Zo bleek er niet alleen sprake van crematiegraven te zijn, maar ook van lijkbegravingen, waaronder een wapengraf uit de 6de eeuw. De klapper was toch wel de ontdekking van een bootvormig graf uit de 7de eeuw na Chr.; dit was door een speling van het lot ontsnapt aan verstoring door twee laatmiddeleeuwse greppels en een zandwinningsplas uit het midden van de 20ste eeuw (afb. 2 en 3). Bij een dergelijke ontdekking komt er een heel circus op gang: overleg met de opdrachtgever, het regelen van extra geld en voorzieningen voor een gedegen opgraving en het raadplegen van specialisten, zoals scheepsarcheologen. Dit alles zal Ab enige hoofdbrekens hebben bezorgd, misschien waren het voor hem zelfs spannende tijden. In hoeverre bij de aanleg van het bootvormige graf, zo’n 1350 jaar geleden, sprake was van maatschappelijke spanningen, is de vraag waarop ik in deze bijdrage wil ingaan. Maar eerst volgt hieronder een samenvatting van de bevindingen over het bootvormige graf uit het opgravingsrapport van 20081, aangevuld met eigen overdenkingen. Het bootvormig graf met lijkbegraving Het spoor bestond uit een bootvormige verkleuring van 4,8 x 1,5 m, waarvan de iets puntiger voorzijde (?) wijst naar het noordnoordwesten. Uit de positie van de daarbinnen gelegen ijzeren scheepsklinknagels, bleek al snel dat geen sprake was van een echt bootgraf, maar van een bootvormig graf (afb. 4). Had men een intacte boot gebruikt, dan hadden de klinknagels op de bodem van het spoor gelegen, maar in plaats daarvan lagen ze er enigszins boven. Ook hadden bij een echt bootgraf de klinknagels vlak naast de kielbalk verticaal moeten liggen; de gangen liggen hier immers nog vrij vlak, voordat ze omhoog buigen naar beide zijden van de boot (afb. 5). Verder is het opmerkelijk dat klinknagels in de zuidelijke 1,5 m van het graf ontbreken.2 In plaats van een compleet schip, heeft men in de grafkuil meerdere stukken scheepshout als wandbekleding gebruikt. De ligging van de klinknagels en de afstand tussen de klinkplaatjes wijst op het gebruik van delen met 3 tot 4 overnaadse gangen, met een plankdikte van circa 2,25 cm en een plankbreedte van ‘meer dan 10 cm’ (vermoedelijk te reconstrueren tot circa 15-20 cm).3 De afstand tussen de klinknagels in de lengterichting was circa 15 cm. Gesteld is dat 1 Waasdorp en Eimermann 2008, p. 52-63 en 100-107. 2 Het zou wel heel toevallig zijn wanneer de klinknagels in deze zone allemaal weg waren geploegd. 3 Gebaseerd op de afstand van 10-12 cm tussen het midden van de klinknagels van de verschillende rijen (hart op hart). Bij het wegrotten van de houten scheepsdelen onder een hoek van 45 graden, was de oorspronkelijke afstand tussen de klinknagels 12-15 cm. Samen met enige ruimte voor het klinkplaatje komt men dan op een gangbreedte van 15-20 cm. 211 opgraving 1987 uitgestoven duin (vindplaats Peeters) opgraving 1955 10 m-contour veronderstelde grafheuvel 7,5 m-contour veronderstelde grafheuvel hurkgraf bootvormig graf urn onder bootv. graf secundair graf of interventiekuil wapengraf door bootv. graf verstoord urngraf opgraving 2004 laat-middeleeuwse greppels 0 15 m sporen crematie met urn werkputten verstoring crematie zonder urn dodenhuisjes (?) Afb. 3 Overzicht van het grafveld van Solleveld, aangevuld met twee mogelijke contouren van de grafheuvel over het bootvormige graf en (mogelijke) ‘dodenhuisjes’ over crematiegraven. (Naar: Waasdorp en Eimermann 2008, afb. 4.2). 212 kraal kraal fibula mesje tegenbeslag riemgesp (gebroken) priem? kralen gebit mesje kraal Afb. 4 Geschematiseerde tekening van het bootvormige graf en de secundaire bijzetting of heropeningskuil, met een reconstructie van bootgraf de ligging van het lichaam. reconstructie ligging lichaam Voor de duidelijkheid zijn de tweede bijzetting/heropeningskuil? verschillende vondsten iets sporen vergroot weergegeven dan de werkputten schaal aangeeft. (Naar: Waasdorp en klinknagels 0 Eimermann 2008, afb. 4.28 en 2,5 m 5.25). Afb. 5 Voorbeeld van een overnaads gebouwde boot met klinknagels (Foto: auteur). 213 de scheepsdelen afkomstig waren van een ‘vrij groot schip’. 4 Vergelijken we dit met het bekende Engelse scheepsgraf in Mound 1 van Sutton Hoo, dan komt de plankdikte van circa 2,5 cm en een afstand van bijna 20 cm tussen de klinknagels in de lengterichting aardig in buurt van die van Solleveld. De afstand tussen de klinknagels in de dwarsrichting is bij Sutton Hoo met bijna 27 cm echter een stuk groter; hier horen gangen bij van 33 cm breed.5 De lengte van het schip uit Mound 1 was net iets meer dan 27 m, met een grootste breedte van 4,5 m en een midscheepse hoogte van 1,5 m.6 Over de oorspronkelijke grootte van het vaartuig waarvan delen zijn gebruikt voor het bootvormige graf in Solleveld bestaat dus geen zekerheid. Het moet groter zijn geweest dan de circa 5 m lange grafkuil, maar of het een bescheiden vissersboot was, een kleine kustvaarder of een zeewaardig lang oorlogsschip blijft de vraag. Waarom hebben de bouwers van het graf niet een complete boot gebruikt voor het graf? Men zou kunnen denken aan de beperkte financiële mogelijkheden die de nabestaanden hadden om een heel vaartuig hiervoor op te offeren; een schip was immers een kostbaar bezit. “Dan maar sloophout gebruiken en er pars pro toto een bootgraf van maken”, zal men hebben gedacht. Kennelijk had men wel toegang tot sloophout van een groter schip. Was de familie dan toch welvarend genoeg? Een andere, meer praktische reden voor een begrafenis met delen van een schip kan de grote afstand tot water zijn geweest. Veel scheepsgraven lagen op relatief korte afstand van een waterweg, alhoewel het schip van Sutton Hoo toch nog op 850 m van de rivier de Deben af een 30 m hoge heuvel is opgesleept voordat het zijn eindbestemming bereikte. Maar dan ging het wel om een koninklijk graf. Solleveld lag in de vroege middeleeuwen hemelsbreed zo’n 1,5 tot 2 km van de zee af.7 Door latere kustafslag is dat nu nog maar 650 m. Landinwaarts eindigde de kleinste vertakking van de bovenloop van de Gantel ook op ongeveer 2 km vanaf Solleveld. Maar of in deze bovenloop in de vroege middeleeuwen een groter schip paste, is maar de vraag. Hetzelfde geldt voor de vlak bij het grafveld gelegen natte strandvlakte; een eventueel stroompje dat hierin aanwezig was (een voorloper van de latere Beek?) leidde niet naar doorgaande waterwegen. Pas eeuwen later zou dit gebied ontgonnen worden als Segbroek. Kennelijk was de overledene niet belangrijk genoeg of waren de nabestaanden niet zo daadkrachtig om een grootscheeps transport van een heel schip over land in gang te zetten. Een symbolisch, bootvormig graf voldeed. Er zijn geen aanwijzingen dat de bootvormige grafkamer nog is afgedekt met planken, maar dit is op basis van andere bootbegravingen best mogelijk. Omdat de onderkant van het bootvormige graf 20 cm hoger ligt van de onderkant van het wapengraf, bestaat het vermoeden dat het is afgedekt met een grafheuvel; anders zou het bootgraf wel erg ondiep zijn geweest. De veronderstelling van de aanwezigheid van een grafheuvel is gezien parallellen van grotere bootgraven zeker niet onmogelijk. De nog hogere ligging van de onderkant van het nabijgelegen hurkgraf, 35 cm hoger dan het wapengraf, was aanleiding te veronderstellen dat het hurkgraf een bijzetting was in de voet van een grafheuvel met een diameter van 10 tot 15 m.8 Het belang van dit hoogteverschil van het hurkgraf kan echter genuanceerd worden. Zo bleek in het vroegmiddeleeuwse grafveld Katwijk-Klein Duin dat de drie wapengraven 30 tot 50 cm dieper waren uitgegraven dan de meeste overige lijkbegravingen.9 Naar mijn mening zou de heuvel ook nog wat kleiner (en daarmee ook wat steiler en hoger) kunnen zijn geweest, met een minimale diameter van 7,5 m. De grafheuvel zou in dat geval het oudere wapengraf (deels) afdekken, terwijl het hurkgraf (als secundaire bijzetting?) net buiten de voet ervan lag.10 Wie lag er in de ‘boot’ begraven? Bij gebrek aan skeletresten - die zijn in de zandgrond geheel vergaan - zijn we voor een antwoord hierop afhankelijk van de grafgiften. Deze zijn echter door een latere ingraving, en eeuwen later 4 Waasdorp en Eimermann 2008, p. 56. 5 Evans en Bruce-Mitford 1975, p. 404 (fig. 309). 6 Evans en Bruce Mitford 1975, p. 352; Evans 2002, p. 27. 7 Mulder et al. 1984, p. 34; Dijkstra 2011, p. 275 (fig. 6.35). 8 Waasdorp en Eimermann 2008, p. 123-124. 9 Holwerda 1912, afb. 46 met hoogtematen ten opzichte van het vaste punt; Dijkstra 2011, p. 236-237 en 273. 10 Waasdorp en Eimermann 2008, p. 123-124. 214 ook enigszins door verploeging, incompleet en verrommeld geraakt. Enkele kralen en een gelijkarmige fibula in het noordelijk deel van de grafkuil wijzen sterk in de richting van een vrouw.11 Op basis van de ligging van de fibula en het (gebroken) tegenbeslag van de gesp, is het aannemelijk dat de overledene met het hoofd in dezelfde noordnoordwestelijke richting lag als de boot. Verder was in elk geval nog een mes als grafgift meegegeven, ter hoogte van de rechter schouder/bovenarm. Wat de overige vondsten in het graf betreft, stuiten we op een discussiepunt: Tweede bijzetting of heropeningskuil? De opgravers beschouwen een langwerpige kuil haaks over het midden van het bootvormige graf als een latere, tweede bijzetting, waarin iemand met ingetrokken benen is begraven (een hurkgraf). Een belangrijk argument om aan een tweede graf te denken is de aanwezigheid van enkele gebitselementen (afb. 4). Deze kapsels van tandglazuur, één van de hardste botdelen, waren in het zand nog niet vergaan. Een mesje, een soort van priem12 en vijf glazen kralen die in de kuil gevonden werden, zouden dan grafgiften van dit tweede graf zijn.13 Eerder is door mij gesuggereerd dat geen sprake was van een tweede graf, maar van een latere heropening van het bootvormige graf om er voorwerpen uit te halen.14 Het heropenen van graven was in de Merovingische periode namelijk een regelmatig voorkomende praktijk. Een verklaring hiervoor is niet zozeer diefstal, maar heeft eerder te maken met de omgang met voorouders; nabestaanden hadden behoefte aan relieken, zochten grafgiften voor gebruik in een ‘rituele economie’, of wilden de dolende geest van de dode tot zwijgen brengen.15 Een heropening van het graf zou tevens kunnen verklaren waarom er maar op één plek tandkapels zijn teruggevonden; de schedel uit het bootvormige graf was verplaatst. Van Haperen, die een proefschrift schreef over het heropenen van vroegmiddeleeuwse graven, neigt eveneens naar de interpretatie als heropeningskuil.16 Met name de verrommeling van de resterende bijgiften buiten de grenzen van de heropeningskuil wijst hier volgens haar op.17 Kennelijk was er nog een resterende holle ruimte ten tijde van de opening om spullen weg te graaien. Zo is het opvallend dat de andere delen van het gordelbeslag ontbreken. Ook lijken er minder kralen te zijn dan je voor een ketting mag verwachten. En wellicht is er meer weggehaald, aangezien de bijzondere grafconstructie ook exceptionele grafgriften laat vermoeden.18 Toch blijven we met een aantal vragen zitten. In hoeverre is latere verploeging de oorzaak voor de verrommeling van de grafgiften? Waarom is de tweede kuil dieper uitgegraven dan de bodem van het bootvormige graf? Betekent dit dat het hout al geheel vergaan was en dat men bij het graven van het gat niet goed door had dat men al diep genoeg zat? Is de schedel van de dode in het bootvormige graf verplaatst omdat de gemeenschap meende dat sprake was van een kwaadaardige geest? Wijst de positie van de tanden, het mes en de paar kralen in de kuil toch op een tweede bijzetting? Kortom, zoals gewoonlijk zijn er meer vragen dan antwoorden te bedenken. Laten we het wat interpretatie betreft houden op een gelijkspel. 11 Waasdorp en Eimermann 2008, p. 123. 12 Priemen komen als grafgift normaliter niet voor in de vroege middeleeuwen. Op basis van vondsten in het Deense Illerup Ådal (vindplaats A), waar in de tweede helft van de 2de eeuw en vroege 3de eeuw uitrustingen van overwonnen krijgers in een meer zijn geofferd, zou men nog kunnen denken aan het gebruik van een alternatief gebruik van de ‘priem’ als vuurslag. Samen met een steen droeg men dergelijke ‘aanstekers’ in een buidel aan een heupriem (Ilkjaer 2000, p. 54-55). Dit voorbeeld komt dan wel uit een heel ander tijdvak en regio, maar het is in dit verband wel vermeldenswaardig. In het wapengraf van Solleveld komt namelijk ook een vreemde aansteker-set voor, namelijk wat brokken vuursteen met een ijzeren plaatje. Normaliter bestond een vuurslag uit een open, D-vormige beugel die men in de vuist hield. 13 Waasdorp en Eimermann 2008, p. 61 en 63. 14 Dijkstra 2011, p. 248 en 252. 15 Van Haperen 2017, p. 149 e.v. 16 Van Haperen 2017, p. 119-120. 17 Haar argument dat de schedelresten in het geval van een tweede bijzetting te ver van de oostelijke rand van de grafkuil afliggen gaat niet op; zie de ligging van enkele skeletten in de grafkuilen van Oosterbeintum (Knol et al. 1995-1996, graf 398 en 606). 18 Van Haperen 2017, p. 121. 215 Bootgraven elders langs de zuidelijke Noordzeekust Bootgraven zijn een zeldzaam verschijnsel langs de zuidelijke Noordzeekust (afb. 6 en 7). Het bootvormige graf van Solleveld was de eerste keer dat in Nederland een dergelijk graf herkend is. Onlangs is een tweede, kleiner bootgraf ontdekt, bij de uitwerking van het in 1984 door de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek opgegraven grafveld van Oud-Leusden. Daar is in de 7de eeuw een man met een schild en enkele andere persoonlijke zaken begraven in een boomstamkano van 2,66 bij 0,7 m.19 Dit maakt duidelijk dat er ook meer in het binnenland, in dit geval op de Veluwe nabij de Gelderse Vallei, bootvormige graven verwacht kunnen worden. Het gebruik van een kano in het binnenland past in dit geval bij de aanwezigheid van kleinere rivieren en stroompjes in deze regio. Twee vergelijkbare kano’s van 3 m lang zijn opgegraven in het grafveld van Snape in East-Anglia (datering late 6de-vroege 7de eeuw).20 In het ene graf werd een gesp en mes aangetroffen en de bodemverkleuring van twee drinkhoorns. Op basis hiervan kan gedacht worden aan een mannengraf. In het tweede graf was eveneens een man begraven, herkenbaar aan de wapens, een schild, een emmer en andere persoonlijke zaken. Mogelijk horen de naastgelegen resten van een paardenschedel met hoofdstel ook bij dit graf. In het nabijgelegen Ipswich zijn drie inhumaties opgegraven, die eveneens lijken te zijn bijgezet in kano’s (datering 6de-8de eeuw).21 Het bootvormige graf van Solleveld sluit wat grootte betreft aan op één van de twee intacte boomstamkano’s uit de 4de-5de eeuw aan de kust van Nedersaksen in Wremen-Fallward. In de eerste was een vrouw bijgezet in een 3 m lange kano, met kralen, een houten krukje en twee houten schalen als bijgift. In de kano van 4,4 m lang bleek een man te zijn begraven met een gordelset, vaatwerk van hout, aardewerk en metaal, en zelfs een houten zetel met voetenbankje.22 De buitencategorie, zowel wat grootte als rijke inhoud betreft, zijn de scheepsgraven met grafheuvels uit Sutton Hoo (Mound 1 en 2) en Snape (graf 1). Deze princely burials zijn dateerbaar in de late 6de en eerste decennia van de 7de eeuw23, dus vrijwel dezelfde periode als het graf in Solleveld. Dat de affiniteit met boten en schepen in het grafritueel zich niet beperkte tot bovengenoemde vindplaatsen, kan blijken uit de vondst van enkele klinknagels tussen crematieresten of los in de grafkuil, zoals in het Friese Beetgum en Oosterbeintum.24 Ook in grafvelden in Kent en enkele andere plaatsen langs de Oost-Engelse kust zijn klinknagels gebruikt als deel van een deksel of draagbaar, herkenbaar door één of twee rijen klinknagels in grafkuilen van een lijkbegrafenis.25 De datering van voornoemde vindplaatsen ligt in de 6de en 7de eeuw. Bij deze vondsten kan men zich wel afvragen waar de grens ligt tussen praktisch hergebruik van sloophout en scheepssymboliek. Ook hoeft niet elke klinknagel voor een vaartuig te zijn gebruikt; ze werden ook toegepast in deuren en karren.26 In afbeelding 7 is het de lezer wellicht opgevallen dat de windrichtingen waarin de vaartuigen gevonden zijn, afwijken tussen de beide Engelse voorbeelden en de twee Nederlandse bootgraven. Voor zover dat in het kader van deze bijdrage te achterhalen was, hadden de bootgraven in Sutton Hoo en Snape een west-oost oriëntatie. Ook het eerste bootgraf uit Wremen had deze oriëntatie. Het tweede graf was echter noordwest-zuidoost gelegen, vergelijkbaar met de richting van de graven in Solleveld en Oud-Leusden. Net als bij de richting van grafkuilen van lijkbegravingen, is het lastig te zeggen wat de precieze achtergrond van deze keuze was. De overeenkomst van de west-oost richting met de typisch christelijke begraafwijze is toevallig; deze oriëntatie werd al gebruikt vóór de introductie van het christendom. Bovendien wordt deze begraafwijze pas later in de middeleeuwen een echte regel. Bij grafvelden waar voldoen- 19 Dat sprake is van een kano blijkt uit het ontbreken van klinknagels. De uitwerking van dit grafveld is onderdeel van het Merovingische grafvelden project ANASTASIS onder leiding van prof. dr. F. Theuws van de Universiteit Leiden. De auteur bedankt hem en M. de Haas voor het beschikbaar stellen van de gegevens over dit bootgraf. 20 Carver 1995, p. 113-115; Pestel 2001, p. 199-200. 21 Carver 1995, p. 119 en 123 (Ipswich). 22 Müller-Wille 1995, p. 102; Schön 1999, p. 43-44, p. 76-79. 23 Carver 1995, p. 122 (appendix). 24 Knol 1993, p. 189; Knol et al. 1995-1996. 25 Zie voor de verspreiding van dergelijke vondsten in het zuidelijk Noordzeegebied Brookes 2007 en Nicolay 2014, p. 16-17 en fig. 1.9 en verwijzingen aldaar. 26 Ottaway 1992, p. 617-618. 216 Wremen Snape Sutton Hoo Afb. 6 Solleveld Oud Leusden Vindplaatsen van scheeps- en bootgraven uit de laat-Romeinse en Merovingische periode. (Aangevuld naar Müller-Wille 1995, fig. 1 en 8). Sutton Hoo 1 Solleveld Afb. 7 Oud Leusden 126 Snape 4 2m Vergelijking van enkele bootgraven van verschillend formaat uit Engeland en Nederland. (Naar: Carver 1995, fig. 8 (Sutton Hoo), Waasdorp en Eimermann 2008, afb. 4.28 (Solleveld), compositietekening grafveld (Oud-Leusden) en Caver 1995, fig. 4 (Snape)). 217 de gegevens voorhanden waren, bleek soms een verband te bestaan met de leeftijd of sekse van de dode.27 Verder kan men de richting hebben bepaald aan de hand van de plaats waar de zon in de loop van het jaar opkwam (noordoosten tot zuidwesten) of juist neerging (zuidwesten tot noordoosten), of juist aan een lokaal oriëntatiepunt.28 Zo zijn veel scheepsgraven georiënteerd op de nabijgelegen zee of rivier.29 Misschien had men bij beide Nederlandse bootgraven een oriëntatie op het noorden voor ogen, vanwege de associatie met de ondergaande zon en de dood? De symboliek van boot- en scheepsgraven De religieuze en symbolische achtergronden voor de keuze voor een boot- of scheepsgraf zijn moeilijk vast te stellen. Duidelijk is wel dat het maar om een klein deel van alle graven gaat en dat de verschijningsvorm divers is. Het kan gaan om intacte houten boten, bootvormige graven met delen van een vaartuig, of het markeren van het graf met stenen in een bootvorm.30 De grafvorm is zowel te vinden bij mannen als vrouwen en verschilt in grootte van kano’s tot grote zeewaardige schepen. Verder zijn de vaartuigen zowel te vinden bij crematie- en inhumatiegraven, als onderdeel van vlakgraven of onder grafheuvels, of ze werden verbrand als onderdeel van een crematie. Misschien dat het gebruik van scheepssymboliek in het grafritueel voorbehouden was aan bepaalde families, omdat het meestal gaat om niet meer dan één of twee bootgraven in een grafveld. Het gebruik beperkt zich niet tot rijke graven, dus het lijkt niet om een typisch statussymbool te gaan.31 Zo zijn er bijvoorbeeld reguliere wapengraven bekend met een rijkere inventaris dan van bootgraven. Wel kan de relatieve grootte van de boot nog van belang zijn om meer statuur te geven. Size does matter. De oorsprong van bootgraven ligt in Zuid-Scandinavië, waar dit vanaf de 1de eeuw met enige regelmaat voorkwam. Zo zijn op het eiland Bornholm in het grafveld van Slusegaard ongeveer 1400 crematie- en inhumatiegraven opgegraven. Daaronder bevonden zich 45 bootgraven dateerbaar in de late 1de tot eerste helft van de 3de eeuw. De lengte van deze vaartuigen was gemiddeld zo’n 3 tot 5 m, met een enkele uitschieter van 10 m. Ze werden meestal als een deksel over de dode geplaatst. Voor het gebruik in het graf moeten de spanten zijn verwijderd en enkele boten bleken in stukken gehakt te zijn.32 Crumlin-Pedersen brengt deze bootgraven in verband met een klasse van priesters of hun assistenten, die aanhangers waren van een vruchtbaarheidsgod- of godin die een schip als symbool had. Hierbij laat hij zich inspireren door de Romeinse schrijver Tacitus, die in zijn Germania schrijft dat een deel van de stammen van de Suebi – woonachtig in een groot deel van Duitsland, waaronder de Oostzeekust – een godin vereerden met een schip als symbool.33 Een andere vruchtbaarheidsgodin die volgens Tacitus door de Suebi aanbeden werd, was Nerthus, oftewel moeder Aarde. Zij werd aanbeden in een heilig woud op een eiland in de zee en beschermd door priesters.34 Een deel van de Germaanse goden wordt door wetenschappers gerelateerd aan die van de noordse godenwereld zoals we die kennen uit middeleeuwse Scandinavische bronnen. Zo wordt de godin Nerthus gezien als een voorloper van de god Njörd. Deze god beschouwde men als de vader van de god Frey en de godin Freyja. Zij maakten deel uit van de familie van de ‘Wanen’, goden van de vruchtbaarheid die stonden voor vrede en voorspoed en geassocieerd met 27 Lucy 2000, p. 130-132. 28 Lucy 2000, p. 132. 29 Davidson 1993, p. 19. 30 Door stenen gemarkeerde scheepsgraven, doorgaans voor crematies, zijn vooral bekend uit Zweden en Denemarken, en dateren van de bronstijd tot in de Vikingperiode. Een bekende vindplaats is Lindholm Høje in Jutland, waar de scheepvormige steenmarkeringen dateren uit de Vikingtijd. 31 Davidson 1993, p. 19. 32 Crumlin-Pedersen 1995, p. 87-88. 33 Crumlin-Pedersen 1995, p. 94; Tacitus, Germania, cap. 9. Tacitus heeft het over de Egyptische godin Isis. Hij zocht echter bij de bespreking van de Germaanse godenwereld aansluiting bij hem bekende goden en zag in de keuze voor een schip als attribuut van de godin een teken van de verering van Isis. 34 Tacitus, Germania, cap. 40. 218 Afb. 8 Bronzen beeldje uit de 9de eeuw en gevonden in Rällinge (Zweden). Op basis van zijn overduidelijke potentie stelt het wellicht de god Frey voor. (Historiska Museet, Stockholm, CC by 2.5). zeeën, meren en onderaardse graven (afb. 8).35 De invloed van deze cultus zien we ook terug in de afstammingsmythe van de Ynglingen, de Zweedse koningsdynastie, die afstamming claimde van Frey en zijn vader Njörd.36 Op een aantal plaatsen in de noordse mythologieën komen we schepen tegen. Naglfar (‘Nagelgang’), is gemaakt van de nagels van de doden en kan als zodanig als een dodenschip worden beschouwd. Maar het schip wordt alleen genoemd als transportmiddel van de reuzen in de rampspoed die zal leiden tot Ragnarok, de ondergang van de goden en de wereld.37 Het tweede schip dat genoemd wordt is het magische schip Skithblathnir (‘Vlieshout’). Dit was gemaakt door een paar dwergen en kwam uiteindelijk in het bezit van Frey. Dit schip was zo groot dat alle Asen aan boord konden gaan en het had altijd een gunstige wind. Bovendien was het heel kunstig uit zoveel delen gemaakt dat, als het schip niet uit hoefde te varen, het als een doek kon worden opgevouwen en in een buidel gestopt.38 Op een andere locatie in de Proza Edda wordt echter Odin (in het Germaans bekend als Wodan) genoemd als eigenaar van dit schip.39 Deze oppergod werd beschouwd als deel van de familie van de ‘Asen’ en stond voor wijsheid, kennis en strijd en verscheen in vele vermommingen aan de mensen. Dit maakt duidelijk dat we rekening moeten houden met veranderingen in de associatie van schepen met goden in tijd en ruimte; tussen de vermeldingen van Tacitus en de noordse godenwereld zit immers ruim 500 jaar. De Asen onder leiding van Odin, die zich na een strijd met de Wanen verzoenen, is waarschijnlijk een latere toevoeging in de noordse mythologie. Er is zelfs een hypothese die stelt dat Odin en de Asen, geïnspireerd zijn op de succesvolle veroveringen van Atilla de Hun (aan de macht in de periode 434-453). 40 De Asen zijn veel martialer van aard dan de Wanen. Odin kiest gevallen strijders uit voor een verblijf in het Walhalla, de grote feestzaal van de goden waar men feest en vecht tot de ondergang van de wereld. 41 In diverse literaire bronnen komt een boot of schip voor als één van de manieren waarop men de overgang naar het hiernamaals kon maken. In het verhaal ‘Over de dood van Sinfjötli’ haalt Odin, vermomt als gewone man, de held op 35 Davidson 1993, p. 19. 36 Proza Edda, Ynglina Saga (Saga van de Ynglingen) p. 228-230 (hfdstk. 9-10). 37 Poëtische Edda, Völuspá (Het visioen van de zieneres), p. 33 (vers 48); Proza Edda, Gylfaginning (De begoocheling van Gylfi), p. 76 (hfdstk 37); Schjødt 1995, p. 21. 38 Poëtische Edda, Grímnismál (Het lied van de gemaskerde), p. 72; Proza Edda, Skáldskaparmál (De taal van de dichtkunst) p. 62. 39 Proza Edda, Ynglina Saga (Saga van de Ynglingen) p. 227 (hfdstk. 7). 40 Hedeager 2011, p. 191 e.v. 41 Proza Edda, Gylfaginning (De begoocheling van Gylfi), p. 58-60. 219 in een bootje om hem naar Walhalla te brengen. 42 Volgens de mythologie werd Baldr, de zoon van Odin, samen met zijn vrouw, paard en bezittingen in een brandend schip de zee opgeduwd, naar in dit geval de duistere zaal van de doodsgodin Hel. 43 Verder wordt in de Beowulf een scheepsbegrafenis beschreven van Scyld, de stichter van de Deense koningsdynastie. 44 Afbeeldingen van schepen op Scandinavische grafstenen bevestigen het beeld dat uit de noordse mythologie opduikt. 45 De gedachte aan een schip als transportmiddel naar het dodenrijk was niet uitsluitend een Germaans of Scandinavisch fenomeen. Het is al herkenbaar in de mythologie van de klassieke oudheid, waar de veerman Charon de doden de rivier overzet naar het hiernamaals. Het geld dat hiervoor nodig was, is bij archeologisch onderzoek met enige regelmaat gevonden in graven. Daarbij kan het om één of meerdere munten gaan. Deze gewoonte om veergeld mee te geven verspreidde zich via het Romeinse rijk ook uit naar West-Europa. Het werd ook overgenomen in het christendom, herkenbaar als een in de mondholte geplaatst muntje. Het bestaan van een ‘dodeneiland’ waarheen de zielen werden overgezet, leefde zelfs nog in het Bretonse kustgebied in de 6de eeuw, zoals blijkt uit de mythe die hierover is opgetekend door de Byzantijnse geschiedschrijver Procopius van Caesarea. 46 Het verschil met de klassieke mythologie is echter dat men in de Germaans-Scandinavische wereld de overtocht bij tijd en wijle uitdrukte in het grafritueel door het daadwerkelijk begraven van een vaartuig. Wat de achterliggende reden was om de kiezen voor een bootgraf is in die zin afhankelijk van de tijdsperiode, de regio en de context. Religieuze symboolpolitiek achter de duinen? Hoe moeten we de keuze voor een bootvormig graf in Solleveld verklaren? De opvallende, weinig voorkomende begraafwijze en de investering die in de bouw is gedaan, maken duidelijk dat het een weloverwogen keuze is geweest. Een dergelijke variatie in religieuze gebruiken kan op meerdere manieren verklaard worden: als een lokale voorkeur, een verwijzing naar een etnische afkomst of als een afspiegeling van politieke ontwikkelingen. 47 Op een lokaal niveau kan het een afspiegeling zijn van de voorkeur van de overledene of de nabestaanden voor een bepaalde cultus. In de Friese landen was men destijds ook bekend met de noordse goden. Zo moest de bekeerling in de Utrechtse doopbelofte afzien van de verering van de goden Donar, Wodan en Saxnot. 48 Symboliek die verwijst naar Wodan komen we ook tegen bij zogenaamde ‘Domburg-fibula’s’. Dit type mantelspeld uit de periode 550-650 is vooral bekend uit het westelijk en noordelijk kustgebied van Nederland. 49 Ook in een urn uit het grafveld van Solleveld is een verbrand exemplaar gevonden.50 De kop- en voetplaat bestaat uit twee ingerolde vogelkoppen, die naar alle waarschijnlijkheid de raven van Wodan voorstellen: Hugin (gedachten) en Munin (geheugen).51 Omdat we bij het Solleveldse bootvormige graf zeer waarschijnlijk te maken hebben met een vrouw, verwacht men eerder een verband met de Wanen, de vruchtbaarheidsgoden. De nadruk op een schip als heidens symbool – een verwijzing naar het magische schip ‘Vlieshout’ van Njörd? – verwijst naar vrede, voorspoed en vruchtbaarheid die haar waardige tocht naar het dodenrijk zou brengen. Omdat naar verwachting meer mensen uit de lokale gemeenschap deze cultus aanhingen, moet de vrouw een speciale status hebben genoten. Was zij misschien een zieneres zoals die bekend zijn uit de Scandinavische literatuur; een wijze vrouw die de toekomst, voortekenen en dromen verklaarde met kennis van (zwarte) magie? Dergelijke zaken speelden in de vroege middeleeuwen nog een grote rol in het dage- 42 Pöetische Edda, Frá dautha Sinfjötla (Over de dood van Sinfjötli), p. 163. 43 Proza Edda, Gylfaginning (De begoocheling van Gylfi), p. 72-73; Schjødt 1995, p. 21. 44 Beowulf, regel 26-51. 45 Ellmers 1986. Deze connotatie van schepen met het dodenrijk bestond al vanaf de 5de eeuw. 46 Procopius, De bellis, VIII.20.47-58. Voor de problematische geografische localisering van zijn verhaal zie Burn 1955 en Thompson 1980. Het bestaan van een ‘dodeneiland’ in de westelijke oceaan aan de rand van de wereld is zowel te vinden in de Griekse mythologie (als het Elysion of de ‘eilanden der gelukzaligen’) als de Keltische mythologie (Burn 1955, p. 259-260). 47 Vgl. hiervoor Filmer-Sankey 2002 (1992), p. 49. 48 Mostert 1999, p. 26. 49 Zie ook de bijdrage van Lehmann in deze bundel. 50 Dijkstra 2011, p. 268 en 356. 51 Nicolay en Van Eerden in voorbereiding. 220 lijks leven.52 Deze vrouwen kwamen voor in alle lagen van de bevolking en leidden daarnaast doorgaans een geregeld agrarisch bestaan.53 Een meer oorlogszuchtige betekenis van het vrouwengraf is echter niet uit te sluiten. Zo ziet Rice op basis van de noordse bronnen een sterk verband tussen zieneressen en de oorlogsgod Odin, met daarnaast Freyja, die ook met strijd wordt geassocieerd. Een belangrijk doel van het sjamanisme was in feite een soort ‘strijdmagie’ in een politieke context.54 Dergelijke invloedrijke vrouwen worden al genoemd door Romeinse schrijvers zoals Tacitus.55 Bij de keuze voor een bootgraf om de etnische afkomst te benadrukken, hebben we tevens te maken met een interregionaal niveau. Nu was de invloed van de migraties van Angelen en Saksen wat West-Nederland betreft vrij klein. Pas in de 6de eeuw is enige invloed merkbaar in de vorm van aardewerk, een enkele mantelspeld en een plaatsnaam.56 Was de vrouw een importbruid van overzee met noordelijke wortels en maakte het van haar een waardige voorouder? Hier lopen we tegen de vraag aan, dat er wel meer vrouwen in West-Nederland zullen zijn geweest met wortels in Noord-Nederland, Engeland of zelfs Scandinavië. Of dit nu dé reden was om te kiezen voor een bootgraf? In Scandinavië zelf was dit immers ook een uitzondering. Het bootgraf kan ook niet zondermeer worden verklaard als een statussymbool van iemand van de plaatselijke elite, zoals eerder is verondersteld in het opgravingsrapport.57 Het graf is op basis van de grafgiften niet uitzonderlijk ‘rijk’ te noemen, al is dat door het verwijderen van grafgiften bij de eventuele heropening van het graf niet met zekerheid te zeggen. Of we de uitzonderlijke grafvorm kunnen relateren aan stress bij de erfopvolging, zoals archeologen vermoeden bij de incidentele wapengraven, is ook problematisch. Het creëren van een krachtige voorouder, die als een hogere macht de familie of lokale gemeenschap bescherming bood, lijkt wat dit betreft vooral een aangelegenheid van mannen te zijn geweest. Zo was aan wapengraven vooral behoefte in regio’s met een onstabiele politieke situatie en waarin de erfopvolging van sociale posities meestal niet vastlag in regels.58 Een moment waarop een familie behoefte had aan een krachtige voorouder kan het overlijden van een stamhouder zijn in de bloei van zijn leven. Tekenend voor de onbekende betekenis van vrouwen in het hiernamaals is, dat hierover niets gezegd wordt in de noordse mythologie; in het Walhalla kwamen zij alleen voor als walkuren, ‘strijdgodinnen’ die op de slagvelden de ene helft van de helden uitkozen die mee mochten gaan naar Odin. De andere helft van de gevallen helden werd uitgekozen door Freyja. De onherkenbaarheid van de politieke rol van vrouwen in het grafritueel brengt ons bij de laatste mogelijke verklaring voor het bootgraf in Solleveld. Carver interpreteert de grote scheepsgraven van koninklijke allure in Sutton Hoo en Snape als een expliciet politiek statement tegenover het tot het christendom overgegane Kent en zijn Frankische bondgenoot. Daarbij werd verwezen naar de heidense, Scandinavische wortels en relaties, aangezien Wodan (Odin) werd beschouwd als de mythische stamvader van de koningsdynastie van de Wulfingas.59 Carver komt tot deze slotsom door de specifieke context: bootgraven zijn in het zuidelijk Noordzeegebied een uitzonderlijk verschijnsel én zijn te dateren rond 600, de periode dat het christendom voet aan de grond krijgt in Engeland. Het bootgraf van Solleveld is eveneens uitzonderlijk en dateert uit de 7de eeuw, een periode waarin ook sprake was van een groeiende machtsstrijd tussen de christelijke Frankische en heidense Friese machthebbers. Dit werd al merkbaar rond 630 met de schenking van een kerkje in het castellum Utrecht door Dagobert I aan de bisschop van Keulen en kwam tot een hoogtepunt rond 700 met de verovering van het westelijk kustgebied door Pepijn II en – na een tijdelijke terugslag door de Friese koning Radbod – door Karel Martel.60 Maar of dit ook betekent dat het Solleveldse bootgraf een expliciet politiek statement was, verwacht ik niet direct. Dan zou men eerder een man in het graf verwachten, liefst in een groter schip van koninklijke allure en bij voorkeur dicht bij de monding van de Oude Rijn of 52 Zie onder meer Davidson 1993, p. 137; Griffiths 2012; Zie Price 2019, p. 55-83 voor de vele soorten mannelijke en vrouwelijke tovenaars genoemd in de Scandinavische bronnen. 53 Price 2019, p. 332-333. 54 Price 2019, p. 324-326. 55 Tacitus noemt de zieneressen Veleda, die de overwinning voor de Bataven bij hun opstand in 69 na Chr. voorspelde, en Aurinia (Albruna). Zie Germania cap. 8.2 en Historiën 4.61 en 65; 5.22 en 24. 56 Dijkstra en De Koning 2017, p. 62-65. 57 Waasdorp en Eimermann 2008, p. 123. 58 Zie onder meer Theuws en Alkemade 2000. 59 Carver 1995, p. 120-122; Newton 2002 (1992), p. 66-67. 60 Zie hiervoor onder meer Blok 1979; Meeder en Goosmann 2018. 221 zeker onzeker nederzetting, zeker en onzeker grafveld/begraving, zeker en onzeker losse muntvondst, locatie zeker en onzeker Oude Rijnmond losse aardewerk- of metaalvondst 0 Katwijk Rijnsburg 10 km Solleveld Maasmond Afb. 9 Archeologische vindplaatsen uit de Merovingische periode (500-750). (Naar: Dijkstra 2011, fig. 3.6). Maas. In de grafvelden van Katwijk-Klein Duin en Rijnsburg (afb. 9) zijn echter geen scheepsgraven aangetroffen, wel enkele prestigieuze grafvondsten uit de vroege 7de eeuw die cultureel verwant, of zelfs afkomstig, zijn uit Engeland. Deze onderstrepen de hechte culturele en ideologische verbintenis tussen de ‘Noordzee-koningen’.61 Het zou echter vreemd zijn een politiek motief achter het bootvormige graf in Solleveld helemaal uit te sluiten. In de kleinschalige ‘ons kent ons’ samenleving van toen, was ook een verband met het politieke machtsspel in die tijd nooit ver weg. De bewoners van de Zuid-Hollandse kuststreek moeten door handel en uitwisseling met de buitenwereld zich terdege bewust zijn geweest van de groeiende invloed van het Frankische koningshuis en het christendom. Tot op lokaal niveau kan dit hebben geleid tot spanningen. Toen de vrouw uit het bootgraf overleed was, naar mijn idee, haar speciale rol als zieneres in de Wanen-cultus de primaire aanleiding om te kiezen voor een bootgraf. Dat zij hierin enige sociale status genoot, blijkt misschien uit de relatieve grootte van het bootvormige graf, dat de grootte van een eenvoudige kano oversteeg. Vanuit haar magische rol was het echter ook een kleine stap naar een oorlogszuchtige, politieke betekenis, waarmee men kon ageren tegen het christendom en vóór onafhankelijkheid. Een magische en krachtige, vrouwelijke voorouder kwam hierbij goed van pas. Het bootgraf van Solleveld bleef na de begrafenis nog een paar generaties een rol spelen in de lokale gemeenschap. Niet alleen als een zichtbare plaats van herinnering, maar ook als plaats van nieuwe rituelen, of het nu was in de vorm van een tweede bijzetting of door het heropenen van het graf. De aantrekkingskracht van het graf was door nieuwe kwesties van maatschappelijk belang blijkbaar nog niet voorbij. 61 Dijkstra 2011, p. 232-233, 243-244; Nicolay 2014, p. 17 en 102-106 222 Besluit In deze bijdrage heb ik getracht de vondst van het bootvormige graf van Solleveld in een breder kader te plaatsen. Het is een verhaal met veel mitsen en maren, maar dat is nu eenmaal de aard van archeologie. Samen met de spaarzame historische bronnen uit deze periode is in elk geval een nieuwe hypothese geformuleerd, die het bootgraf nog intrigerender maakt dan het al was. Deze gedachten zijn natuurlijk een tussenstand, zij maken de wetenschap slechts bewust waar de bewijsvoering nog verder kan worden aangescherpt. Hopelijk wijken deze gedachten niet teveel af van wat ooit was, van de nooit geschreven ‘Saga van het Solleveld’… Bronnenuitgaven Edda. De liederen uit de Codex Regius en verwante manuscipten, ed. en vert. M. Otten, 2007, 7e druk (2004), Amsterdam (=Poëtische Edda). Beowulf, vertaling S. Heaney, 1999, London. Tacitus, Germania, ed. en vert. J.W. Meijer, 1992, Baarn. Tacitus, Historiën, ed. en vert. J.W. Meijer, 1991, Baarn. Procopius, Bellis, ed. en vert. H.B. Dewing, 1961-1962: Procopius. History of the Wars vol. 3 and 5, Cambridge Mass./London (The Loeb Classical Library). Sturluson, S., 2011: Edda, ed. en vert. M. Otten, Amsterdam (= Proza Edda). 223 Literatuur Blok, D.P., 1979, De Franken in Nederland. Assen (3e druk). Brookes, S., 2007, ‘Boat-rivets in graves in pre-Viking Kent: reassessing Anglo-Saxon boat-burial traditions’, in: Medieval Archaeology 51. p. 1-18. Burn, A.R., 1955, ‘Procopius and the islands of ghosts’, in: The English Historical Review 70. p. 258-261. Carver, M., 1995, ‘Boat-burial at Britain: ancient custom or political signal?’, in: O. Crumlin-Pedersen en B. Munch Thye (eds.), The ship as a symbol in prehistoric and medieval Scandinavia. Papers from an International Research Seminar at the Danish National Museum, Copenhagen, 5th-7th May 1994. (Studies in Archaeology & History 1). Copenhagen. p. 111-124. Crumlin-Pedersen O., 1995, ‘Boat-burials at Slusegaard and the interpretation of the boat-grave custom’, in: O. Crumlin-Pedersen en B. Munch Thye (eds.), The ship as a symbol in prehistoric and medieval Scandinavia. Papers from an International Research Seminar at the Danish National Museum, Copenhagen, 5th-7th May 1994. (Studies in Archaeology & History 1). Copenhagen. p. 87-99. Davidson, H.E., 1993, The lost beliefs of Northern Europe. Londen/New York. Dijkstra, M.F.P., 2011, Rondom de mondingen van Rijn en Maas. Landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek. (Proefschrift Universiteit van Amsterdam). Leiden. Dijkstra, M., en J. de Koning, 2017, ‘All quiet on the western front’? The Western Netherlands and the ‘North Sea Culture’ in the Migration Period’, in: J. Hines en N. IJssennager (eds.), Frisians and their North Sea Neighbours. From the 5th century to the Viking Age. Woodbridge. p. 53-73. Ellmers, D., 1986, ‘Schiffsdarstellungen auf skandinavischen Grabsteinen‘, in: H. Roth (ed.), Zum Problem der Deutung frühmittelalterlicher Bildinhalte. Akten des 1. Internationalen Kolloquiums in Marburg a.d. Lahn, 15. bis 19. Februar 1983. Sigmaringen. p. 341-372. Evans, A.C., 2002, The Sutton Hoo ship burial. Londen. Evans, A.C., en Bruce-Mitford, R., 1975, ‘The ship’, in: R. Bruce-Mitford, The Sutton Hoo ship burial, Volume 1. Excavations, background, the ship, dating and inventory. Londen. p. 345-435. Filmer-Sankey, W., 2002 (1992), ‘Snape Anglo-Saxon cemetery: the current state of knowledge’, in : M.O.H. Carver (ed.), The age of Sutton Hoo. The seventh century in north-western Europe. Woodbridge. p. 39-51. Griffiths, B., 2012 (2003), Aspects of Anglo-Saxon magic. Ely. Haperen, M.C. van, 2010, ‘Rest in pieces: an interpretive model of early medieval ‘grave robbery’, in: Medieval and Modern Matters 1. p. 1-36. Hedeager, L., 2011, Iron Age myth and materiality. An archaeology of Scandinavia AD 400-1000. London/New York. Holwerda, J.H., 1912, ‘Opgravingen in het Klein Duin te Katwijk-Binnen’, in: Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 6. p. 48-53. Ilkjaer, J., 2000, Illerup Ådal et arkaeologisk tryllespejl. Moesgård. Knol, E., 1993, De Noordnederlandse kustlanden in de Vroege Middeleeuwen. (Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam). Groningen. Knol, E., W.Prummel, H. Uytterschaut, M. Hoogland, W. Casparie, en J. Schelvis, 1995-1996, ‘The early medieval cemetery of Oosterbeintum (Friesland)’, in: Palaeohistoria 37/38. p. 245-416. Lucy, S., 2000, The Anglo-Saxon way of death. Burial rites in early England. Stroud. Koch, U., 1996, ‘Die Menschen und der Tod‘, in: Die Franken. Wegbereiter Europas. Vor 1500 Jahren: König Chlodwig und seine Erben. Teil 2. Alltagskultur im Frankenreich. Mannheim/Mainz. p. 723-737. Meeder, S., en E. Goosmann, 2018, Redbad. Koning in de marge van de geschiedenis. Houten. Mostert, M., 1999, 754: Bonifatius bij Dokkum vermoord. (Verloren Verleden 7). Hilversum. Mulder, E.F.J. de, A.P. Pruissers, en H. de Zwaan, 1984, ‘Kwartairgeologie van ’s-Gravenhage’, in: E.F.J. de Mulder (ed.), De bodem van ’s-Gravenhage. (Med. RGD Nr. 37-1). Haarlem. p. 12-43. 224 Müller-Wille, M., 1995, ‘Boat-graves, old and new views’, in: O. Crumlin-Pedersen en B. Munch Thye (eds.), The ship as a symbol in prehistoric and medieval Scandinavia. Papers from an International Research Seminar at the Danish National Museum, Copenhagen, 5th-7th May 1994. (Studies in Archaeology & History 1). Copenhagen. p. 100-109. Newton, S., 2002 (1992), ‘Beowulf and the East-Anglian royal pedigree’, in : M.O.H. Carver (ed.), The age of Sutton Hoo. The seventh century in north-western Europe. Woodbridge. p. 65-74. Nicolay, J.A.W., 2014, The spendour of power. Early medieval kingship and the use of gold and silver in the southern North Sea area (5th to 7th century AD). (Groningen Archaeological Studies 28). Groningen. Nicolay, J.A.W., en R. van Eerden, in voorbereiding, ‘Wodan’s mythical birds. Symbolic language on a Domburg brooch from Heiloo, North-Holland (the Netherlands)’, in: European Journal of Archaeology. Ottaway, P., 1992, Anglo-Scandinavian ironwork from 16-22 Coppergate. (The Archaeology of York 17/6, The small finds). London. Pestel, T., 2001, ‘The logboats from graves 4 and 47’, in: W. Filmer-Sankey en T. Pestell, Snape Anglo-Saxon cemetery: excavations and surveys 1824-1992. (East Anglian Archaeological Reports 95). Dareham. p. 199-200. Price, N., 2019, The Viking way. Magic and mind in Late Iron Age Scandinavia. Oxford. Schjødt, J.P., 1995, ‘The ship in old Norse mythology and religion’, in: O. Crumlin-Pedersen en B. Munch Thye (eds.), The ship as a symbol in prehistoric and medieval Scandinavia. Papers from an International Research Seminar at the Danish National Museum, Copenhagen, 5th-7th May 1994. (Studies in Archaeology & History 1). Copenhagen. p. 20-24. Schön, M.D., 1999, Feddersen Wierde, Fallward, Flögeln. Archäologie im Museum Burg Bederkesa, Landkreis Cuxhaven. Bremerhaven. Theuws, F., en M. Alkemade, 2000, ‘A kind of mirror for men: sword depositions in late antique Northern Gaul’, in: F. Theuws en J.L. Nelson (eds.), Rituals of power. From late Antiquity to the Early Middle Ages. (The Transformation of the Roman World 8). Leiden. p. 401-476. Thompson, E.A., 1980, ‘Procopius on Brittia and Britannia’, in: The Classical Quarterly, New Series 30. p. 498-507. Waasdorp, J.A., en E. Eimermann, 2008, Solleveld. Een opgraving naar een Merovingisch grafveld aan de rand van Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 10). Den Haag. 225 Abb. 1 Der junge Ab Waasdorp als Assist von Renée Magendans während der Präsentation der Grabung auf der Johan von Oldenbarneveltlaan 1984. (Foto: Posthoorn/Dino; collection Haagse Gemeentearchief). 226 Die Leiden des jungen Waasdorp Oder, Frankenslag – ein frühmittelalterlicher Siedlungsplatz Karsten Lehmann Einführung Die Leistung des hier Geehrten kann nicht vollständig sein ohne die Erwähnung seiner Verdienste um die Archäologie des Frühen Mittelalters in Den Haag. Denn, eigentlich auf die römische Periode spezialisiert, sieht er sich plötzlich dem frühen Mittelalter gegenüber. Und hier zeigt sich die für ihn kennzeichnende Leidenschaft für die Archäologie und sein freier Geist. Er ist immer wieder bereit, neue Herausforderungen anzunehmen und diese auch zu meistern, so dass die drei großen Fundorte Ockenburgh, Solleveld und Frankenslag im Statenkwartier tief mit dem Namen Ab Waasdorp verbunden sind. Ganz im Sinne von Goethes gutem Alten: „Wo Ihr’s packt, da ist’s interessant.“ Gesammelte Zitate und Aussprachen J. W. Goethe Ein langer Weg geht mit der Publikation Vroegmiddeleeuwse pioniers in het Statenkwartier. Opgravingen rond het Frankenslag über die 1996 ausgeführten Ausgrabungen auf dem Frankenslag zu Ende.1 Aber die Geschichte beginnt weit vor der Publikation, denn die ersten Ausgrabungen fanden 1984 in der Johan van Oldenbarneveltlaan (JOB84)2 statt. Es war nicht nur der Beginn der Archäologie des Frühen Mittelalters im Statenkwartier, sondern auch der Beginn der Arbeit von Ab Waasdorp als Beamter für die Stadt und zugleich der Beginn der Abteilung Archäologie in Den Haag (Abb. 1). In dieser extrem arbeitsintensiven Zeit war er der erste Angestellte unter Renée Magendans und in sein Aufgabenfeld fielen auch die Entwicklung der denkmalpflegerischen Strukturen und der Untersuchungsagenda. Neben den beruflichen Entwicklungen, dem Erweitern seines Wissensschatzes3 und den normalen Leiden als grabender Archäologe – zum Beispiel stürzte 1984 ein Profil ein und nur durch viel Glück kam niemand zu Schaden – kamen natürlich noch die Freude und das Leid eines zweifachen Vaters hinzu. „Leiden“ ist vielleicht ein zu großes Wort, aber wohin eine Arbeit führt, in die nicht so viel Liebe und Enthusiasmus gesteckt wird – also in der deutschen Sprache „Leiden schafft“ – wie es Ab Waasdorp getan hat, zeigt wiederum Goethe: „Ein Mensch, der um anderer willen, ohne dass es seine eigene Leidenschaft, sein eigenes Bedürfnis ist, sich um Geld oder Ehre oder sonst etwas abarbeitet, ist immer ein Tor.“ – Die Leiden des jungen Werther – Am 20. Julius 1771 J. W. Goethe (1774) 1 Waasdorp und Van Weerelt 2019. Der Autor hatte das Glück, Zuarbeiten in Form von Digitalisierungs- und Zeichnungsarbeiten für Ab Waasdorp machen zu dürfen. Und er hat, wie die Goethezitate zeigen sollen, einen deutschen Hintergrund (Wir Deutschen zitieren immer Goethe!). Da der Geehrte und sein Werk im Vordergrund stehen sollen, hofft der Autor mit diesem Artikel – der als bescheidene deutschsprachige Annäherung und Zusammenfassung der umfangreichen Monografie Waasdorps verstanden werden soll – dieses auch ein größeres deutschsprachiges Publikum zugänglich machen zu können. Denn leider beherrschen immer noch zu wenig deutsche Archäologen die schöne niederländische Sprache. 2 Magendans und Waasdorp 1989. 3 Wozu auch die ausgezeichnete Beherrschung der deutschen Sprache zählt. So soll auch dieser Beitrag zum Teil als Würdigung dieser Fertigkeit entstanden. 227 1987 folgte eine kleinere Untersuchung auf dem Gelände Scheveningseweg 80-82 (FRA87) und 1996 fand die nun publizierte Ausgrabung auf dem Frankenslag (FRS96) statt. Zu diesem Zeitpunkt war die Periode des Frühen Mittelalters in den westlichen Niederlanden archäologisch nur wenig untersucht – und, um noch einmal Bezug auf das Heimatland des Autors zu nehmen, gab es im westlichen Deutschland eigentlich nur Gräberfeldarchäologie. 4 Das änderte sich zum Glück im Laufe der Jahre sehr stark, sowohl im westlichen Deutschland als auch in den westlichen Niederlanden. In den letzten gut 20 Jahren wurden große Ausgrabungen im Rheindelta durchgeführt, vor allem entlang des Krummen Rhein und Alten Rhein. Plötzlich wurde die Siedlungsarchäologie wichtig und es konnten zahlreiche Erkenntnisse über Hausgrundrisse und -typen, über die Einteilung von Höfen, Siedlungen und ganzen Siedlungskammern gewonnen werden.5 Dadurch verbesserte sich die Quellenlage eindeutig. Vieles von dem, was damals neu und unbekannt war, lässt sich heute erklären und fügt sich in die große Geschichte ein. So haben sich die 23 Jahre ungewollten Wartens schlussendlich doch ausgezahlt. „Was ich weiß, kann jeder wissen. Mein Herz hab’ ich allein.“ – Die Leiden des jungen Werther – Am 9. Mai 1772 J. W. Goethe (1774) Frühmittelalterliches Statenkwartier Während den ersten Ausgrabungen auf der Johan van Oldenbarneveltlaan 91/95 (JOB84) und dem Scheveningseweg 80-82 (FRA87) wurden die ersten Hausgrundrisse mit dem vermutlich dazugehörenden Acker freigelegt. Dadurch wurde deutlich, dass sich auf dem Strandwall unter dem Statenkwartier ein frühmittelalterliches Siedlungsareal befand (Abb. 2). Dieses Dünengebiet wird seit der Prähistorie immer wieder zur Anlage von Besiedlungen und Äckern aufgesucht und verfügt dadurch über eine reiche archäologische Geschichte. Und genau diese Geschichte hat die etwas jüngere Vergangenheit beeinflusst. Es wurde mehrfach beobachtet, dass auf dem Boden verlassener römischer Siedlungen im frühen Mittelalter Ackerbau betrieben wurde. Ab Waasdorp und Jeroen van Zoolingen zeigten, dass das verlassene Terrain von Ockenburgh, vor allem die mit Abfall erhöhten und dadurch fruchtbarer gewordenen Böden, von den frühmittelalterlichen Siedlern als Ackerland benutzt wurden.6 Dieser Acker gehörte wahrscheinlich zu einer bislang wenig untersuchten Siedlung, die das Gräberfeld Solleveld7 nutzte. Eine vergleichbare Situation wurde 1984 genauso auf dem Gelände Scheveningseweg 62-66 (SCH84) angetroffen: Teile einer römischen Siedlung wurden unter Dünensand begraben und diese Lagen wurde für den frühmittelalterlichen Ackerbau genutzt. Stand 1984 die Ausgrabung am Scheveningseweg 62-66 (SCH84) noch ganz im Zeichen des römischen Reichs, wurden im selben Jahr auf dem Gelände der Johan van Oldenbarneveltlaan 91/95 (JOB84) auf gerade einmal 110 m² fünf Hausgrundrisse aus dem frühen Mittelalter freigelegt (Abb. 3).8 Ein Wandgräbchenhaus wurde vollständig freigelegt, zwei Pfostenbauten und zwei Grubenhütten angeschnitten. Das reiche Fundmaterial bestand neben mehreren Gegenständen aus Bronze und Bein auch aus viel Keramik und Glas. Auffallend war die große Menge von beinahe 22 kg Eisenschlacke. Knochenabfall und Fischreste wurden ebenfalls in großen Mengen gefunden. Das keramische Material aus den Befunden gehört in das 6. und 7. Jh., das aus den Kulturlagen stammende Material ausschließlich in das 8. und 9. Jh. Es ist anzunehmen, dass sich das Siedlungsgebiet Anfang des 8. Jhs. verschoben hat und das Areal danach als Acker benutzt wurde. Mit den späteren Projekten Ab Waasdorps und vor allem während der Ausgrabung auf dem Frankenslag (FRS96) wurde deutlich, dass das Statenkwartier als größere Siedlungskammer zu verstehen ist. Auf den Grabungsflächen 4 Im östlichen Deutschland gab es die Archäologie der westlichen Slawen, aber das ist eine andere Geschichte. 5 Eine wertvolle Übersicht bietet die monumentale Dissertation von Rondom de mondingen van Rijn en Maas von M.F.P. Dijkstra (2011). Für den westdeutschen Raum soll stellvertretend das Werk Ländlicher Hausbau in Westfalen vom 6./7. Jahrhundert bis zum 12./13. Jahrhundert von A. Speckmann (2010) genannt werden. 6 Waasdorp und Van Zoolingen, 2015, p. 433. 7 Waasdorp und Eimermann 2008. 8 Magendans und Waasdorp 1989. 228 5 1 7 8 ´ 3 4 2 Abb. 2 Übersichtskarte des Statenkwartiers mit den ausgeführten 9 und erwähnten 6 Untersuchungen. Schwarz gestrichelt: Vermutetes frühmittelalterliches Siedlungsareal. Grau gestrichelt: Nachgewiesene frühmittelalterliche Nutzung (z. B. Acker). 5 Blau: Vermuteter Platz eines weiteren Gehöfts. 0 (Zeichnung: Gemeinde 10 200 Den Haag). 1 Johan van Oldenbarneveltlaan 99 (JOB93) 7 Frankenslag (FRS06w) 2 Frankenslag 10b-10l (FRS96) 8 Frederik Hendriklaan (FHL07o) 3 Scheveningseweg 80-82 (FRA87) 9 Scheveningseweg 62-66 (SCH84) 4 Johan van Oldenbarneveltlaan 91/95 (JOB84) 10 Eisenhowerlaan 142 - 152 (EIS86) 5 Frankenslag - Johan van Oldenbarneveltlaan (JOB18o) 6 Scheveningseweg (SCH18a) Grubenhaus 1 Grubenhaus 2 Abb. 3 Übersichtplan Herd der Ausgrabung JOB84 mit der damaligen Interpretation der Hausgrundrisse. 5 meter (Zeichnung: Gemeinde Untersuchungsgebiet Übrigen Befunde Störung Haus 1 Haus 2 Haus 3 Den Haag). 229 JOB84 und FRS96 wurden jeweils Haupthäuser mit Nebengebäuden freigelegt und auf mehreren Grabungsflächen im Umland die dazugehörigen Ackerflächen. Es ist anzunehmen, dass sich zwischen den beiden Gehöften noch weitere Gehöfte befunden haben. Wo genau die Grenze zwischen den Gehöften und ihren Äckern lag, ist mit dem jetzigen Forschungsstand nicht zu bestimmen. Eine kleine Hilfestellung konnten die noch nicht publizierten Trassenprojekte Frankenslag – Johan van Oldenbarneveltlaan (JOB18o) und Scheveningseweg (SCH18a) liefern. Während beider Projekte wurden Böden mit archäologischen Indikatoren angetroffen, die als frühmittelalterliche Ackerlagen anzusprechen sind. Im nördlichen Teil der Johan van Oldenbarneveltlaan waren zwischen dem Frankenslag und der Van der Heimstraat viele Siedlungsanzeiger in den stark humosen Böden zu finden. Neben Knochenfragmenten, viel Holzkohle und verbrannten Saatkörnern kam auch eine datierende Keramikscherbe eines Knickwandtopfes ans Licht. Dies steht im deutlichen Gegensatz zu den eher kargen Funden aus den anderen Bereichen. Während der Ausgrabung auf der Frederik Hendriklaan (FHL07o) wurde ein verziegelter Lehmfußboden, eine Pfostengrube und Siedlungsabfälle gefunden.9 Zusammen mit den Ergebnissen des Trassenprojekts Johan van Oldenbarneveltlaan (JOB18o) ist hier wahrscheinlich ein weiteres Gehöft zu vermuten (Abb. 2). Frankenslag – die Gebäude Aber zurück zu den Befunden vom Frankenslag: Auf dem mit 530 m² eigentlich recht kleinen Gelände wurden auf drei Niveaus sechs Hausgrundrisse angetroffen (Abb. 4 und 5). Leider – und das ist wirklich schmerzlich – war nicht ein einziger vollständig. Es geht hierbei um vier Hauptgebäude und zwei Nebengebäude in Form von Grubenhäusern. Hinzu kommen noch zwei Brunnen, ein Gemüsegarten, ein Graben, Mistgruben und einige nicht weiter zu bestimmende Befunde. Die Häuser 1 und 2 sind der ersten Phase der Siedlung zuzurechnen (Abb. 4). Von Haus 1 ist nur die Südseite mit Stallboxen freigelegt. Der Rest liegt hinter der Grabungsgrenze. Vermutlich handelt es sich um ein Haus vom Typ Katwijk10 nach Dijkstra mit doppelten Pfahlreihen, aber es bleibt leider unklar, ob es ein- oder dreischiffig war und auch nicht, ob zwei- oder dreiteilig war. Aber klar wird zumindest, dass es sich um ein Wohnstallhaus gehandelt hat. Es war vermutlich im 6./7. Jh. in Gebrauch und wird später durch Haus 4 geschnitten. Über Haus 2 sind deutlich mehr Aussagen zu treffen. Es handelt sich hierbei um ein einschiffiges Haus vom Typ Rijnsburg11 (A oder C). Es war 5,50 m breit, die Wände bestanden aus doppelten Pfahlreihen und der Eingang befand sich im Südosten (Abb. 4). Hinweise auf eine Inneneinteilung wurden jedoch keine gefunden. Die Häuser vom Typ Rijnsburg kommen im Küstengebiet von ca. 475 bis 700 u.Z.12 vor. Haus 2 wurde vermutlich im 6. oder 7. Jh. genutzt und ist wahrscheinlich abgebrannt. Quer über den Resten von Haus 2 wurde Haus 3 errichtet. Dieses hatte im Gegensatz zu den Nordost-SüdwestOrientierungen der anderen Gebäude eine Ost-West-Ausrichtung (Abb. 5). Wie Haus 1 ist der Neubau vom Typ Katwijk. Es wurde als einschiffiges Haus errichtet, mit doppelter Pfahlreihen und Außenpfosten an den Langseiten.13 Das Haus war mindestens 11 m lang und die Breite variierte zwischen 5,6 und 6 m. Große Teile der Wandgräbchen sind noch erhalten geblieben. Der Eingang befand sich wahrscheinlich auf der Giebelseite im Westen und in Nordosten befand sich ein kleiner Anbau.14 Mehrere Wandgräbchen geben einen Hinweis auf die Einteilung im Inneren. Aus einer der Pfostengruben kam ein Randstück eines karolingischen Kugeltopfes zum Vorschein, der in das 8. Jh. datiert wird. Dies überschneidet sich mit dem Nutzungszeit dieses Haustyps, der in der zweiten Hälfte des 8. Jhs. außer Gebrauch kommt.15 Sehr wahrscheinlich gehört zu Haus 3 auch der Kastenbrunnen. Das Holz für diesen stammt von einer nach 695 u.Z. geschlagenen Eiche. 9 Pavlovic 2009. 10 Nach Dijkstra 2011, p. 196-205. 11 Nach Dijkstra 2011, p. 205. 12 Der Autor ist konfessionslos sowie in Ostdeutschland aufgewachsen und in einem Großteil der dortigen frühmittelalterlichen und prähistorischen Forschung werden, die aus der Zeit der französischen Revolution stammenden Bezeichnungen unsere Zeitrechnung bzw. vor unserer Zeitrechnung gebraucht. 13 Typ Katwijk C, nach Dijkstra 2011, p. 201. 14 Mehrfach belegt bei Häusern vom Typ Katwijk, z.B. Katwijk 45 en 46 bei Dijkstra 2011, p. 197-198. 15 Dijkstra 2011, p. 201. 230 Haus 4 ist das jüngste Haus auf dem Frankenslag. Es ist über den Resten von Haus 1 gebaut und schneidet den Kastenbrunnen (Abb. 5). Die Konstruktionsweise von Haus 4 weicht stark von denen der anderen Häuser ab. Es handelt sich um ein zweischiffiges Gebäude, dessen Dach auf drei Reihen schwerer Pfosten ruhte. Die vierte Reihe auf der Südseite diente nur der Unterstützung des überstehenden Daches; hier standen die Pfähle dichter und die Pfahlgruben gründen deutlich höher. Zwei davorstehende Pfosten geben die Position des Eingangs an. Das Haus wurde mehrfach ausgebessert, wie die mehrphasigen Pfostengruben(-cluster) zeigen. Aus einer Pfostengrube von Haus 4 kam Keramik aus dem 8. Jh. ans Licht. Diese zweischiffigen Wohnstallhäuser (oder möglicherweise Scheunen) – hier als Typ Waasdorp16 bezeichnet – wurden sowohl in merowingischer als auch karolingischer Zeit gebaut und sind an mehreren Plätzen an der Küste angetroffen worden. Vor allem das Haus aus Wijk aan Zee17 aus dem 8./9. Jh. ähnelt sehr stark Haus 4. Zeitgleich mit Haus 4 wurde wahrscheinlich der Baumstammbrunnen genutzt; hier liegen jedoch keine Dendrodaten vor. Zu den Grubenhäusern können leider nicht viele Aussagen getroffen werden (Abb. 4). Sie wurden wahrscheinlich kurz nacheinander angelegt und am Ende sicher als Abfallgrube genutzt. Keramikscherben stammen sowohl aus einer Pfostengrube als auch aus der letzten Füllung und datieren in die Karolingerzeit. Damit sind die Grubenhäuser in die letzte Phase des Hofes einzuordnen. In den Grubenhäusern selbst und in ihrer näheren Umgebung wurden insgesamt 15 Webgewichte oder Bruchstücke von diesen gefunden. Hinzu kommen noch mehrere Fragmente von Spinnwirteln aus Keramik und ein Spinnwirtel aus Bein. Mit den erlangten Erkenntnissen dieser wichtigen Ausgrabung von Frankenslag revidierte der hier Geehrte die Interpretation der Häuser 1 und 2 der Grabung JOB84, denn diese beiden Häuser weisen starke Parallelen mit Haus 4 vom Frankenslag auf. Die Häuser von JOB84 sind deutlich dem Typ Waasdorp mit den dachtragenden Mittelreihen zuzuweisen. Im Unterschied zu FRS96 datiert dieser aber in die merowingische Zeit. Frankenslag – die Funde Das Fundmaterial auf dem Frankenslag besteht überwiegend aus Knochen, gefolgt von Keramik und Schlacke. Die Datierungsschwerpunkte liegen in merowingischer und karolingischer Zeit. Das aussagekräftige merowingerzeitliche Material besteht zum größten Teil aus rauwandiger Drehscheibenware tonnenförmiger Gefäße. Mehrere Randscherben haben einen verdickten Rand, einmal mit leicht ausgezogener Randlippe und einmal mit horizontal umgeschlagenen Rand. Als Verzierungen sind Wellenlinien und Radstempel zu finden. Weitere Scherben gehören zu glattwandigen Knickwandtöpfen, hinzu kommen noch Fragmente von Eitöpfen. Das karolingerzeitliche Material besteht ebenfalls aus gedrehter und handgeformter Ware. Mehrere aussagekräftige Randscherben sind der Badorfware zuzuordnen. Diese sind auch auf dem Rand verziert und gehören zum Typ Topf W II, der ab der Mitte des 8. Jhs. bis weit ins 9. Jh. in Gebrauch war. In der Karolingerzeit kommen auch Kugeltöpfe auf, was sich ebenfalls im Fundmaterial widerspiegelt. Das Spektrum reicht von mit Steingrus gemagerten Kugeltöpfen bis zu Magerungen mit Muschelgrus.18 An Metallresten auf dem Frankenslag sind vor allem elf Klinkennägel oder Nieten zu nennen. Auf JOB84 waren es sogar 26. Die Nieten bestanden aus solchen mit glattem oder abgerundetem Kopf und wurden im Fundkontexten aus dem frühen Mittelalter mit dem Schiffsbau assoziiert. Diese Schiffsbautechnik kommt aus dem skandinavischen Raum und wurde in Den Haag erstmals bei der bootsförmigen Bestattung von Solleveld durch den Geehrten nachgewiesen, einem bisher immer noch einzigartigen Befund in den Niederlanden.19 Auf dem Frankenslag wurden die Nieten auf dem gesamten Terrain in den Kulturlagen gefunden und zwei selbst in der Baugrube des Kastenbrunnens. 16 Um die Leistung des Geehrten zu würdigen, möchte der Autor diesen Typ eines zweischiffigen Wohnstallhauses mit schweren Mittelständern und dachunterstützenden Außenständern zumindest im Rahmen dieses Artikels als Typ Waasdorp bezeichnen. Natürlich steht dem Autor eine solche Vereinnahmung nicht zu und er bittet etwaiges Unbehagen zu entschuldigen. Über den zukünftigen Namen wird natürlich die Forschung entscheiden müssen. 17 Koning 2015, p. 93-94. 18 Übrigens bestanden 25 % der gefundenen Keramik aus römischer und handgeformter (prähistorischer und einheimisch kaiserzeitlicher) Keramik. Das verdeutlicht noch einmal, wie dicht der Fundort Scheveningsweg 62-66 (SCH84) liegt und wie bevorzugt die Lage auf den Dünen durch alle Perioden hindurch war. 19 Waasdorp und Eimermann 2008. Siehe hier auch den Artikel von Menno Dijkstra in dieser Festschrift. 231 Grubenhaus 1 Grubenhaus 2 Haus 1 Haus 2 Übrige Befunde Untersuchungsgebiet Abb. 4 10 m Übersichtsplan der Ausgrabung FRS96 mit Hervorhebung Haus 1 und 2 sowie Grubenhaus 1 und 2. (Zeichnung: Gemeinde Den Haag). 232 0 Haus 3 Haus 4 Kastenbrunnen Baumstammbrunnen Herdstelle Übrige Befunde Untersuchungsgebiet 0 10 m Abb. 5 Übersichtsplan der Ausgrabung FRS96 mit Hervorhebung Haus 3 und 4 sowie Kasten- und Baumstammbrunnen. (Zeichnung: Gemeinde Den Haag). 233 Von der Assoziation der Nieten mit dem Schiffsbau und die Nähe zur Nordsee ist es nur noch ein kleiner Schritt zum Fischfang: Auf dem Grabungsgelände sind große Mengen Fischreste dokumentiert. Von diesen stellen der Kabeljau, kabeljauartige Fische und Schellfisch – also Salzwasserfische – die absolut größte Gruppe dar. Auch wurden Reste von Schweinswalen angetroffen. Fisch (und Wal) war dementsprechend ein wichtiger Bestandteil der Ernährung, ob er nun selbst gefangen oder von Küste hierher verhandelt wurde. Wie schon erwähnt, wurden auf JOB84 große Mengen Metallschlacken gefunden. Und auch die deutlich kleinere, aber immer noch beachtliche Menge auf dem Frankenslag ist ein eindeutiger Anzeiger für eine Eisenverarbeitung. Die Untersuchungen der Schlacken von JOB84 ergab, dass ihre Zusammensetzung der aus dem deutschen Warendorf entsprach.20 Dort stammte die Schlacke aus merowingerzeitlichen Schmelzöfen. Es ist sehr wahrscheinlich, dass auch in der Siedlung im Statenkwartier (vermutlich) Raseneisenerz verhüttet wurde. Um das zu bestätigen, müssen aber noch weitere Untersuchungen durchgeführt werden. Frankenslag – kurz und bündig Durch die Arbeiten des hier Geehrten können daher einige Aussagen über das Siedlungsareal im Statenkwartier zusammengefasst werden: Vermutlich ab dem 6. Jh. bestand hier eine kleine Siedlung aus drei bis fünf Gehöften. Zwar war Ackerbau vermutlich die wichtigste Lebensgrundlage, aber die zahlreichen Staubsandlagen machen auch deutlich, dass das Leben in den Dünen nicht einfach war. Das Hauptgetreide war Roggen, gefolgt von Gerste. Rinder und Schweine wurden zur Fleischproduktion gehalten. Hinzu kommt ein hoher Anteil an Schafsknochen, was aber wiederum nicht verwunderlich ist, wenn man das karge Futterangebot in der Dünenlandschaft bedenkt. Natürlich dienten die Schafe neben der Fleischproduktion auch der Produktion von Wolle. Im Großen und Ganzen diente der Nutzviehbestand der Eigenversorgung. Die Nahrungspalette wurde großzügig um Seefisch erweitert. Die Spindel und Webgewichte zeigen, dass die Wolle der Schafe gesponnen und auf Webstühlen zu Stoffen verarbeitet wurde. Die Verarbeitung der Wolle fand spätestens ab der karolingischen Zeit in den Grubenhäusern statt. Weiterhin gibt die große Menge Eisenschlacke den klaren Hinweis auf Eisenverarbeitung oder gar eigene Eisenproduktion. Wie weit diese Arbeiten als Handwerk oder Hauswerk ausgeführt wurden, ist nicht zu sagen. Es ist sehr gut möglich das es eine Art Rollenverteilung innerhalb der Siedlung gab: Während die Schmiede auf dem Gelände der Johan van Oldenbarneveltlaan spezialisierte Produkte erzeugte, lag das Augenmerk der kleinen Schmiede auf dem Frankenslag eher auf Alltagserzeugnissen. Es ist aber ebenfalls eine zeitliche Abfolge möglich. Auch in anderen Aspekten unterscheiden sich die beiden Gehöfte auf der Johan van Oldenbarneveltlaan und dem Frankenslag. Auf FRS96 wurde nur ein kleiner Splitter Glas und eine kleine Bleischeibe gefunden, Eisenfunde beschränken sich auf Nägel und Nieten, Bronze trat im Befund gar nicht auf. Anders sieht es auf der Grabungsfläche JOB84 aus: 17 Schleifsteine, Reste von gläsernen Bechern und Perlen, deutlich mehr Keramik und mehrere bronzene Nadeln und Spangen sowie eine bronzene Riemenzunge mit Flechtbandmuster.21 Das Statenkwartier – von etwas weiter weg betrachtet Einen besonderen Fund stellt das Exemplar einer bronzenen Fibel dar (Abb. 6). Diese wurde auf dem frühmittelalterlichen Acker der Grabung Johan van Oldenbarneveltlaan 99 (JOB93) gefunden. Es handelt sich um eine Domburgfibel vom Typ 1a nach Botman.22 Die Spange ist fast komplett erhalten geblieben. Sie hat eine nierenförmige Kopfplatte und eine langgezogene Fußplatte sowie dazwischen einen kurzen und breiten Bügel mit einer tiefen Rille. Auf der Kopfplatte sitzen zwei nach innen gedrehten Voluten, von der die rechte in einem punzierten Kreis endet. Die linke Seite ist leicht beschädigt, aber es ist ein symmetrisches Muster zu vermuten, das als sich zugewandte stilisierte Vogelköpfe mit gekrümmten Schnäbeln interpretiert werden kann. Die Fußplatte greift dieses künstlerische Bild auf und zeigt zwei stark stilisierte Vögel oder Pferdeköpfe, die sich den Rücken zukehren sowie eine nierenförmige Fußplattenspitze. Fibeln dieses Typs kommen ab der zweiten Hälfte des 6. Jhs. vor und laufen bis in das 7. Jh. durch. 20 Waasdorp und Van Weerelt 2019, p. 91. 21 Magendans und Waasdorp 1989. 22 Botman 1994, p. 16. 234 Abb. 6 Domburgfibel von JOB93 (Foto: P. van Oosterhout, Zeichnung: M. Laan). EL BE HOGEBEINTUM WIJNALDUM WE ACHLUM SE R EE MS VELSEN RIJNSBURG DEN HAAG UTRECHT DORESTAD DOMBURG M AA S RIJ N SC H D EL E Wohngebiet 'Frisia' 0 50 KM MAASTRICHT Abb. 7 Verbreitungsgebiet Pleistozän geformte Landschaft der Domburgfibel im Holozän geformte Landschaft niederländischen Raum. Fundort Domburgfibel (Zeichnung: Gemeinde Den Haag). 235 Die Domburgfibel kommt bis auf wenige Ausnahmen nur im Küstenbereich der Niederlande und entlang der großen Flüsse vor, ein Gebiet, welches auch Frisia magna genannt wird (Abb. 7). Allein im heutigen Friesland sind bisher 70 Exemplare gefunden. Auch aus Den Haag ist noch eine weitere Domburgfibel aus einem Urnengrab in Solleveld bekannt. Gerade die Domburgfibel hat eine sehr interessante stilistische Genese und skizziert dadurch sehr gut die Einflusssphären. Die nach innen gedrehten Vogelköpfe auf der Kopfplatte gehen auf die mitteldeutschen Bügelfibeln mit nach oben blickenden Vogelkopf aus dem 5. Jh. zurück (Abb. 8).23 Auf diese formenkundliche Überlegung weisen noch einmal zwei von den Vogelfibeln abgeleitete thüringische Zangenfibeln hin, die in die erste Hälfte des 6. Jhs. datieren und in Maurik (Gelderland) zusammen mit einer Domburgfibel bei Baggerarbeiten gefunden wurden.24 Koch und Olsen sehen die Fußplattenspitze der Domburgfibel deutlich von den nordischen Bügelfibel inspiriert, wie es an der Fibel aus Achlum (Friesland) sichtbar ist.25 Bezeichnenderweise kann die nächste Parallele zur Fibel aus Achlum in Lunde in Südnorwegen gefunden werden.26 Die Fußplatte selbst sieht Botman durch die ‚small long brooch‘ mit nach oben verbreiterter Fußplatte beeinflusst.27 Dieser Fibeltyp geht wiederum auf Bügelfibel mit gelappter und gelochter Kopfplatte vom Typ Liebenau – West Stow zurück, die im 5. Jh. im Elbe-Weser-Gebiet ihre Hauptverbreitung fanden.28 Die scheibenförmige Verzierung des Bügelbogens, die auf einigen Domburgfibeln vorhanden ist, wird auf angelsächsische Einflüsse zurückgeführt.29 Olsen sieht den Ursprung dieser Entwicklung in Dänemark, die dann wiederum von Friesland und England aus einen starken Einfluss auf die Entwicklung der Scheibenfibeln in Uppland und auf Gotland in Schweden genommen haben.30 Dies zeigt sich unter anderem durch eine Cloisonné-Scheibenfibel mit rechteckiger Kopfplatte vom Gräberfeld Wijnaldum.31 Zu dieser Fibel gibt es je eine eng verwandte Scheibenfibel in Heddesunda (Schweden) und in Gjukestein (Norwegen).32 Hier zeigt sich eine dicht miteinander verwobene Entwicklung rund um die Nordsee und selbst darüber hinaus (Abb. 8). Mit diesem kleinen Exkurs im Hinterkopf stellt sich natürlich die Frage, wie die Ergebnisse vom Frankenslag und dem Statenkwartier in einem weiteren Rahmen gefasst werden können. Einen deutlichen Hinweis auf das friesische Gebiet wird durch die Domburgfibel geben, aber – um es mit Dijkstra zu sagen – friesisch im geografischen, nicht kulturellen Sinn.33 Auch das Gräberfeld von Solleveld spielt hier wieder hinein, denn neben der Domburgfibel sind dort auch willkürliche Ausrichtungen der Gräber und mindestens eine Hockerhaltung dokumentiert worden, wie sie aus Friesland bekannt sind, beispielhaft auf dem Gräberfeld in Hoogbeintum.34 Bei der Betrachtung der Verbreitung der Hausgrundrisstypen schließt Ab Waasdorp sich der Meinung von M. Dijkstra an, dass zumindest der Typ „Katwijk“ als west-friesischer Typ bezeichnet werden kann.35 Für den Haustyp „Rijnsburg“, auf dem Frankenslag beim Haus 2 angetroffen, gilt dies aber nicht. Dieser Typ ist sehr wohl im westlichen Küstengebiet zu finden, aber nicht Norden oder im Osten der Niederlande. Zum Haustyp „Rijnsburg“ finden sich aber deutliche Parallelen in Cowdery’s Down im südlichen Großbritannien.36 Angelsächsische Keramik wiederum kommt nur selten im niederländischen Küstengebiet vor.37 Dahingegen werden Gefäße aus dem Rheinland reichlich in Siedlungen und Gräbern angetroffen und führen so den Kontakt mit dem fränkischen Reich immer wieder deutlich vor Augen. Nach Skandinavien dagegen weisen die Bootsnieten vom Statenkwartier und natürlich das bootsförmige Grab von Solleveld. 23 Bemmann 2008, p. 175-178. 24 Koch 1999, p. 77-78. 25 Koch 1999, p. 77, Olsen 2005, p. 499. 26 Boeles 1951, p. 289, Olsen 2005/2006, p. 498. 27 Botman 1994, p. 35. 28 Böhme 1986, p. 554-556. 29 Koch 1999, p. 77-79. 30 Olsen 2005/2006, p. 503. 31 Das Gräberfeld Wijnaldum liegt ca. 10 km von Achlum entfernt und hier sind unter anderem 15 Domburgfibeln gefunden worden. 32 Olsen 2005/2006, p. 497-498. 33 Dijkstra 2011, p. 356. 34 Waasdorp und Eimermann 2008, p. 124. 35 Zeitgleiche Wandgräbchenhäuser mit ähnlichem Grundriss und Einteilung kommen auch in Westfalen vor, z.B. Saerbeck-Dorfbauerschaft (Speckmann 2010, Kat. 184, p. 255-256), aber diese haben schräge Außenpfosten und keine doppelte Pfahlreihen. 36 Waasdorp und Van Weerelt 2019, p. 134-137. 37 Dijkstra und De Koning 2017, p. 62. 236 Abb. 8 Schematisches Netzwerk der Genese der Domburgfibel mit und ohne Scheibenverzierung und die davon abgeleitete Beeinflussung (mit Abbildungen von Bemmann 2008, Boeles 1951, Böhme 1986 und Botman 1994). Den Haag als Teil der Nordseekultur Wie es bereits im Beispiel der Domburgfibel im kleineren Maßstab skizziert wurde, so wird auch im größeren Maßstab deutlich, dass die Kontakte und Einflüsse weit reichen und aus verschiedenen Richtungen kommen. Der Einflussbereich erstreckt sich über den gesamten Nordseeraum und die großen kontinentaleuropäischen Ströme, die in diese münden. So ist auch in den frühmittelalterlichen westlichen Niederlanden eher von einer heterogenen Gesellschaft auszugehen, die sich in dem Vakuum des untergegangenen römischen Reiches und an der Peripherie des neu entstehenden fränkischen Reiches entwickelte. Der Handlungsraum wird durch das große verbindende Gewässer der Nordsee vorgegeben. Der Umfang dieser Nordseekultur wird vielleicht am besten durch die Verbreitung der kreuzförmigen Fibel mit einem Fuß der Form 38 aus dem 5. und 6. Jh. skizziert, welche die Gebiete von Norwegen, Südschweden, Dänemark, Niedersachsen und den Niederlanden bis nach England und selbst Schottland umfasst.38 Innerhalb des Phänomens der Nordseekultur wird der Begriff der „Friesia“ oder Frisia magna als Umschreibung eines lokal begrenzten Einflussbereich sicher gerecht, wenn man den Begriff nicht auf politischen Einfluss beschränkt, sondern auch als Distributionsnetzwerk betrachtet. So weisen Dijkstra und De Koning darauf hin, dass beispielsweise die fränkische Drehscheibenware fast eine identische Verteilung wie die Domburgfibel hat.39 Dies deutet darauf hin, dass für beide Produkte dasselbe Netzwerk genutzt wurde, das in seiner Reichweite dem der Frisia magna entsprach. Mit der Verfestigung der Strukturen waren die Bewohner des Küstenstreifens von Den Haag vermutlich auch von den 38 Bode 1998, p. 274, kaart 36. Vor wenigen Jahren wurde in Katwijk noch ein eine weitere Fibel dieses Typs gefunden (vgl. Dijkstra und De Koning 2017, p. 64-65). 39 Dijkstra und De Koning, 2017, p. 66. 237 Auseinandersetzungen zwischen dem fränkischen Reich und der im engeren Sinne in Friesland lebenden Bevölkerung betroffen, die im 8. Jh. mit der teilweisen Eingliederung Frieslands ins Frankenreich endete. Irgendwann im 8. oder 9. Jh. endete auch die Besiedlung auf dem Frankenslag und im Statenkwartier; ihre Spuren wurden mit Dünensand bedeckt und die Menschen zogen weiter zu einem neuen Leben. Das letzte Wort Und so schließt auch der hier Geehrte ein schaffensreiches Kapitel seines Lebens ab. Und wer soll es besser beschrieben haben, als Friedrich Schiller: 40 „Der Abschied von einer langen und wichtigen Arbeit ist immer mehr traurig als erfreulich.“ – Briefe, an Goethe – 27. Juni 1796. F. Schiller Aber ein neues Kapitel wird eröffnet und zusammen mit nur die besten Wünsche für die Zukunft soll das passende Schlusswort wieder Goethes Werther übertragen werden: „Ich lebe so glückliche Tage, wie sie Gott seinen Heiligen aufspart; und mit mir mag werden was will, so darf ich nicht sagen, daß ich die Freuden, die reinsten Freuden des Lebens nicht genossen habe.“ – Die Leiden des jungen Werther – Am 21. Junius 1771 J. W. Goethe (1774) 40 Wer Goethe anführt, muss auch Schiller zitieren 238 Literatur Bemmann, J., 2008, Mitteldeutschland im 5. Jahrhundert – Eine Zwischenstation auf dem Weg der Langobarden in den mittleren Donauraum?‘, in: Bemmann, J. und M. Schmauder (Eds), Kulturwandel in Mitteleuropa. Langobarden – Awaren – Slawen. Akten der Internationalen Tagung in Bonn vom 25. bis 28. Februar 2008. (Kolloquien zur Vor- und Frühgeschichte 11). Bonn. p. 145-228. Bode, M.J., 1998, Schmalstede. Ein Urnengräberfeld der Kaiser- und Völkerwanderungszeit. Offa-Bücher. Neumünster. Boeles, P.C.J.A., 1951 (1927). Friesland tot de 11e eeuw.`s-Gravenhage. Nijholt. Botman, A., 1994, De Domburg fibula, een Fries type? Ongepubliceerde doctoraal scriptie. Amsterdam. Böhme, H.W., 1986, ‚Das Ende der Römerherrschaft in Britannien und die angelsächsische Besiedlung Englands im 5. Jahrhundert‘, in: Jahrbuch des RGZM 33. p. 469-574. Dijkstra, M.F.P., 2011, Rondom de mondingen van Rijn en Maas. Landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in ZuidHolland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek. Leiden. Dijkstra, M., und J. de Koning, 2017, ‘All quiet on the Western Front?’ The Western Netherlands and the ‘North Sea Culture’ in the Migration Period’, in: J. Hines und N. IJssennagger (Eds), Frisians and their North Sea Neighbours. From the Fifth Century to the Viking Age. Woodbridge. p. 53-73. Koch, A., 1999, ‘Friesisch-sächsische Beziehungen zur Merowingerzeit. Zum Fund einer Bügelfibel vom Typ Domburg auf dem sächsischen Gräberfeld von Liebenau, Ldkr. Nienburg (Weser)’, in: Nachrichten aus Niedersachsens Urgeschichte 68. p. 67-87. Koning, J. de, 2015, Onder het stuifzand. Overstoven vroegmiddeleeuwse nederzettingen bij Bloemendaal. Zaandijk. Magendans, J.R., und J.A. Waasdorp, 1989, Franken aan de Frankenslag (VOM-reeks 1989-2). Den Haag. Olsen, V.S., 2005/2006, ‘The development of (proto)-disc-on-bow brooches in England, Frisia en Scandenavia’, in: Palaeohistoria 47/48. p. 479-528. Pavlovic, A., 2009, Archeologisch onderzoek in het riooltraject op de Frederik Hendriklaan Gemeente Den Haag. Definitief onderzoek. (Rapport Afdeling Archeologie 0915). Den Haag. Speckmann, A., 2010, Ländlicher Hausbau in Westfalen im frühen Mittelalter. (Bodenaltertümer Westfalens 49). Mainz. Waasdorp, J.A., und E. Eimermann, 2008, Solleveld. Een opgraving naar een Merovingisch grafveld aan de rand van Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 10). Den Haag. Waasdorp, J.A., und R.J. van Zoolingen, 2015, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. Waasdorp, J.A., und A.C. van Weerelt, 2019, Vroegmiddeleeuwse pioniers in het Statenkwartier. Opgravingen rond het Frankenslag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 21). Den Haag. 239 65000 80000 × 's Gravenhage 455000 455000 ! # 446000 446000 ^ 0 65000 0 1.400 80000 2.800 5.600 Meters Duin Binnenwater Besproken vindplaatsen Duinveen Buitenwater Getijdenzone Waterlopen ^ Kwelder Veengebied Afb. 1 Molenslag # Solleveld ! Frankenslag De paleogeografische kaart met een reconstructie van het landschap in de Haagse regio rond 800 na Chr. met de ligging van de in de tekst genoemde vindplaatsen. (Tekening: Archeologie & Monumenten Delft). 240 5 km Bewoning onder het stuifzand Een Merovingische nederzetting in het duingebied nabij Monster-Molenslag Jean Paul Bakx Twintig jaar na het archeologisch onderzoek in het Statenkwartier van Den Haag en twaalf jaar na de opgraving van het grafveld op Solleveld diende zich op het voormalig campingterrein Molenslag nabij Monster in 2016 opnieuw de mogelijkheid aan om onderzoek te doen naar de ‘nieuwe’ bewoners van het Oude Duinenlandschap van de vroege middeleeuwen.1 De relatieve zeldzaamheid van dergelijke vindplaatsen is gedeeltelijk debet aan de beschermde status van het duingebied als waterwin- en natuurgebied. Anderzijds was de regio rondom het huidige Den Haag, na de leegloop aan het einde van de Romeinse tijd, in de Merovingische periode nog dunbevolkt. In het kader van het natuurherstelprogramma Natura 2000 kon nu een groot gebied archeologisch worden onderzocht. Met de vondst van meerdere metalen objecten en grote hoeveelheden aardewerk na het afplaggen van het campingterrein, werd al snel duidelijk dat er zich langs de Slaperdijk een nederzetting bevond. Net zoals de onderzochte nederzettingen van Katwijk-Zanderij2 en Den Haag-Frankenslag3 en het grafveld van Solleveld4 behoort deze nederzetting tot de vroegste aanwijzingen voor bewoning in het westelijk kustgebied van de vroege middeleeuwen. Landschappelijke ligging De vindplaats kent een duidelijke landschappelijke parallel met de situatie op de Frankenslag, en waarschijnlijk ook met de Haagse vindplaats aan de Scheveningseweg.5 Deze nederzettingen bevonden zich in vochtig tot nat duinterrein, met weinig uitgesproken morfologie, en in alle gevallen werden ze bedekt met een dun pakket duinzand dat aan het einde van de Merovingische periode werd afgezet. Bij de vindplaats Molenslag is met 14C – en OSL-dateringen aangetoond dat aan het einde van de 7de eeuw tot in de 8ste eeuw een drietal stuifzandpakketten zijn afgezet. Door de verstuiving zijn delen van de duintjes geëgaliseerd. Anderzijds heeft de verstuiving vanuit de overheersende zuidwestelijke richting ervoor gezorgd dat het deel langs de Slaperdijk met stuifzand is afgedekt en daardoor goed is geconserveerd. Het onderzoeksgebied Molenslag bevindt zich in de Merovingische periode op de overgang van hoge duinen en het duinveengebied (afb. 1). Hier waren op de enkele meters dikke afzettingen van de Oude Duinen, twee aaneengesloten lage duintjes opgeblazen. Deze verhogingen van niet meer dan 0,5 m ten opzichte van het omringende landschap bepaalden samen met de overwegend vochtige tot natte condities van het terrein de locatiekeuze van de nederzetting.6 Het algemene beeld dat is verkregen uit palynologisch onderzoek van de Merovingische periode in het kustgebied laat een relatief bosrijk landschap zien, dat door bevolkingstoename steeds opener en bomenarmer wordt.7 Echter, in het pollenbeeld ter hoogte van de nederzetting komt vooral een bomenarm landschap naar voren en bestond de omgeving uit een soortenrijk en gevarieerd schraal (duin)grasland met een mozaïekvegetatie van kruidachtige planten en 1 Bakx in prep. 2 Van der Velde en Dijkstra 2008. 3 Magendans en Waasdorp 1989; Waasdorp en Van Weerelt 2019. Zie ook de bijdrage van Karsten Lehmann in deze bundel. 4 Waasdorp en Eimermann 2008. 5 Waasdorp 1999. 6 Van der Valk 2018. 7 Zagwijn 1997. 241 duinstruwelen.8 Het verschil in vegetatiereconstructie wordt waarschijnlijk verklaard door de locatie van de pollenmonsters binnen de nederzetting. De opgravingsgegevens maken verder duidelijk dat eigenlijk alleen de noordelijke begrenzing van de vindplaats is vastgesteld. De nederzetting loopt in westelijke en zuidelijke richting door onder (het talud) van respectievelijk de weg Molenslag en de Slaperdijk. Lege proefsleuven en een afname in sporendichtheid lijken erop te wijzen dat in oostelijke richting de begrenzing van de vindplaats nabij is. Datering, fasering en uitleg van de nederzetting De analyse van het aardewerk laat een bewoningsduur van (dit deel van) de nederzetting van ruim 200 jaar (van 475 tot 700) zien.9 De gevonden fibulae wijzen op een datering vanaf het midden van de 5de eeuw tot het midden van de 7de eeuw. Het muntbeeld (zes stuks) geeft een meer gedetailleerd beeld, waarbij met de vondst van twee tremisses duidelijk de 6de eeuw aanwezig is en de sceatta’s duiden op activiteiten vanaf de tweede helft van de 7de eeuw tot in het tweede kwart van de 8ste eeuw. De dateringen verkregen uit de verschillende natuurwetenschappelijke onderzoeken duiden ook op een bewoningsperiode vanaf de 6de eeuw tot in het eerste kwart van de 8ste eeuw. In totaal zijn in de periode van 500 tot en met 750 vijf bewoningsfasen van ieder 50 jaar onderscheiden (afb. 2). Deze duur is gebaseerd op de minimale levensverwachting van de hoofdgebouwen. Hoewel een indeling in fasen de indruk wekt dat er sprake is van plotselinge veranderingen, zullen deze in werkelijkheid geleidelijk zijn geweest. Een overlap met een voorgaande en/of opvolgende fase is dan ook mogelijk. Een aantal nederzettingselementen zijn een groot deel van of de gehele bewoningsperiode aanwezig geweest. Zij bepaalden de begrenzing en ruimtelijke uitleg van de nederzetting. Aan de noordzijde bestaat de begrenzing uit een greppel die, gelet op de kromming, de landschappelijke stuifzandverhoging en daarmee de nederzetting heeft omsloten. Deze verhoging wordt vanuit het noorden naar zuiden doorsneden door een ‘holle’ weg die aan weerszijde werd begrensd door dicht op elkaar geplaatste staakjes om het stuivende en rollende zand tegen te houden, zodat de weg open bleef (afb. 3). Opvallend is de scherpe hoek langs de noordwestelijke zijde. Hier gaat de weg van 9 m breedte over naar een steeds smaller wordend geheel van circa 4 m. In het breedste gedeelte zijn karresporen en hoefindrukken van vee waargenomen. Dit zou kunnen betekenen dat het transport per kar van en naar de nederzetting tot aan de noordelijke rand van de nederzetting heeft gelopen. Het verplaatsen van goederen en oogst vanuit of naar de huizen zou dan te voet, dan wel met lastdieren zijn gegaan. Anderszins werkte de vernauwing van de weg als een prima fuik om het vee van buiten de nederzetting naar de stallen te drijven. Met de ligging van de weg tussen de verhogingen deelde de nederzetting zich op in tweeën met ieder tenminste twee erven; A en D op de westelijke verhoging en B en C op de oostelijke verhoging. De ligging en het onderscheid tussen de erven wordt nog onderstreept door de oriëntatie van de gebouwen. Het verschil in oriëntatie is vermoedelijk ingegeven door de ligging van de verhogingen ten opzichte van de windrichting. Maar ook de ligging ten opzichte van de weg was van belang, aangezien de stalgedeelten van de hoofdgebouwen vanwege het drijven van het vee aan de weg lagen. Gedurende de bewoning is er tussen erven A en D, en ten noorden van erf B een pad ontstaan. In het zuiden van erf A is een laagte aanwezig die is geïnterpreteerd als wed. Deze laagte was vermoedelijk al voor de bewoning aanwezig en is de hele bewoningsperiode en ook nog in de nieuwe tijd door de nabij gelegen boerderij Geesterwijk gebruikt. Drie opeenvolgende stuiflaagjes in het wed karakteriseren het einde van de bewoning. De bewoning vangt aan in het begin van de 6de eeuw op erf B ten oosten van de weg. Hier is sprake van een met hekwerk omsloten huisplaats, met een hoofdgebouw, een spieker en meerdere waterputten dan wel waterkuilen. Het gebouw is een woonstalhuis, waarbij het stalgedeelte op de weg was georiënteerd. Ook op erf A is in de vorm van een waterkuil en waterput al sprake van activiteiten. De bijbehorende bewoning ontbreekt echter. Wellicht bevindt deze zich buiten het onderzochte opgravingsareaal, dan wel is deze verstoven. In de daaropvolgende fase wordt met een lengte van 26 m op erf A het grootste gebouw van de nederzetting gebouwd. Vermoedelijk gebeurt dit op het 8 Vermeeren en Kooistra 2018. 9 Bult in prep. Zie ook de bijdrage van Epko Bult in deze bundel. 242 × Fase 1: 500 - 550 Hw2 × Fase 2: 550 - 600 Hw2 Hw1 Wp5 Wk2 Wp9 Wp4 Wp9 Wk2 Erf A Hw8 Wk4 Hw1 Wp5 Erf B G7 Sp4 Wk3 Erf B Sp5 Sp6 Wp1 G2 G9 Wk3 Sch2 G4 Hw1 Wp6 Wp1 Wp7 G1 × Fase 3: 600 - 650 × Fase 4: 650 - 700 G4 Sp7 KLc2 Hw2 G3 Hw2 Hw1 Hw6 Sp2 Erf D Sp3 Wk5 Wp10 Erf B Wp6 Wp8 Erf A Wp1 Wp7 Wk3 Wp2 Erf A G8 G1 Sp1 Wp3 Sp6 G5 Hw1 Sch1 G5 Wp7 Sch2 G11 Erf B KLc1 G6 Hw3 Hw3 × Fase 5: 700 - 750 Woon-/werkvertrek Stalgedeelte Voorhuis Bedstee Schuur Spieker Hutkom Hw2 Hw6 Waterput Erf C Wp8 Waterkuil Sch1 Wp3 G10 Kuilen Wp2 Erf A KLc1 Paalsporen Hw1 Wp10 Erf B Greppel G11 Weg en paden G6 Wed 0 0 Afb. 2 20 40 50 m 80 Meters Fasering van de bewoning op de vindplaats Monster-Molenslag gedurende de Merovingische periode (500-750). (Tekening: Archeologie & Monumenten Delft). 243 Afb. 3 Overzicht van de weg met verschillende parallelle palenrijen en tussenliggende karresporen, foto in zuidoostelijke richting. (Foto: Archeologie & Monumenten Delft). moment dat ook de bebouwing op erf B wordt vervangen door een nieuwe woonstalboerderij. Beide gebouwen zijn van het type Katwijk.10 En van beide wordt vermoed dat ze ook nog in het eerste deel van de volgende fase overeind hebben gestaan. Gelet op de plaatsing van de stal is duidelijk dat de ligging van de weg hier bepalend was. De hoofdgebouwen hebben bijgebouwen in de vorm van spiekers en een schuur. De grootte van het eerste gebouw op erf A springt ten opzichte van de andere gebouwen in het oog. Of de grootte een uiting is van enige sociaaleconomische betekenis, is onbekend. Wel is het opvallend dat in de bovenste vulling van een paalkuil in het stalgedeelte van het gebouw een complete Domburg-fibula mét gesloten naald is aangetroffen. De gesloten naald wijst erop dat de fibula niet per ongeluk is verloren. Is hier misschien sprake van een verlatingsritueel om voorouders of goden gunstig te stemmen? Dan was het wellicht geen toeval dat op de fibula de raven Hugin (gedachten) en Munin (geheugen) afgebeeld stonden (afb. 4).11 In de eerste helft van de 7de eeuw is de nederzetting het meest intensief bewoond. Er zijn tegelijkertijd drie erven in gebruik en maar liefst vier huisplaatsen. Deze worden van elkaar gescheiden door paden. Op erf A hebben tijdens deze fase mogelijk tegelijk twee hoofdgebouwen gestaan. Beide van het type Rijnsburg, maar haaks op elkaar georienteerd.12 De noordoost-zuidwest oriëntatie is afwijkend, maar komt weer overeen met die van schuur 2. De structuren liggen in de directe nabijheid van het wed. Erf D wordt in deze fase ingericht. Hier liggen nu twee hoofdgebouwen van het type Katwijk en Rijnsburg met daartussen een pad dat beide huiserven scheidde. Beide gebouwen hebben dezelfde oriëntatie die afwijkt van de gebouwen op het naastgelegen erf A. Tussen de gebouwen is een kuilencluster aangetroffen. Aangezien op de andere erven geen tot nauwelijks kuilen voorkomen, is dit misschien een aanwijzing voor ambachtelijke activiteiten die de bewoners van erf D uitvoerden. Een verdere duiding van deze activiteiten is op basis van de inhoud van de kuilen niet mogelijk. Het gebouw van het type Katwijk op erf B uit de vorige fase is vermoedelijk in het eerste kwart van de 7de eeuw nog bewoond. Meer naar het oosten wordt, wellicht gelijktijdig, gebouw 8 aangelegd. Deze woonstalboerderij van het 10 Dijkstra 2011, p. 196-205. 11 Dijkstra in prep. Voor meer gedachten over Domburg-fibula’s zie de bijdragen van Dijkstra en Lehmann in deze bundel. 12 Dijkstra 2011, p. 205. 244 Afb. 4 De complete zogenaamde Domburg-fibula (V61) uit een van de paalsporen van gebouw 2, die gekenmerkt wordt door zowel een kop- als voetplaat met voluten (Tekening: M. Dijkstra). type Rijnsburg B heeft een solide bouw. Op dit erf zijn in deze fase maar liefst drie spiekers in gebruik, vermoedelijk als gevolg van een toename in het aantal bewoners. Vanaf het midden van de 7de eeuw begint het aantal bewoners en huizen van de nederzetting terug te lopen. Met uitzondering van het gebouw op erf A dat in deze fase mogelijk nog overeind stond, is er verder op de westelijk helft van de stuifzandverhoging geen sprake meer van bewoning. Het enige andere gebouw dat in deze fase hier wordt gebouwd, is een hutkom. Direct naast dit gebouw ligt een cluster van meer dan tien grote kuilen. Omdat hutkommen veelal in relatie worden gebracht met ambachtelijke activiteiten, is het denkbaar dat deze kuilen daar onderdeel van uitmaakten. Wat die activiteiten dan zijn geweest is niet bekend, omdat zowel de hutkom als de inhoud van de kuilen hier niets zichtbaars van heeft overgeleverd. Op erf B wordt op nagenoeg dezelfde plek van het gebouw uit de voorgaande fase een nieuwe boerderij opgericht. De rechthoekige plattegrond bestaat uit niet meer dan de paalkuilen voor een gebintconstructie. Dit type huis wordt doorgaans pas vanaf de 9de eeuw gedateerd. Echter dendrochronologisch en 14C onderzoek duiden op een datering in deze fase met een uitloop naar het eerste kwart van de 8ste eeuw. Langs de weg, in het verlengde van het gebouw, ligt een schuur met daarnaast meerdere palenrijen die duiden op verschillende fasen van een hekwerk. Mogelijk verdwijnt in deze fase het pad dat van oost-naar west over erf B liep. De spieker in het oostelijke deel van het erf hoorde wellicht bij een ander huiserf, waarvan het hoofdgebouw buiten de opgravingscontour lag. Aan het begin van de 8ste eeuw zijn behalve het hoofdbouw op erf A nog alle of een deel van de nederzettingselementen op beide erven uit de voorgaande fase aanwezig. Wat nieuw wordt opgericht is een bootvormig hoofdgebouw, dat slechts gedeeltelijk is opgegraven. Dit type gebouw dateert over het algemeen vanaf de 8ste eeuw. Omdat de bouw en de oriëntatie volledig anders zijn dan in de voorgaande fasen, wordt verondersteld dat het gebouw op een nieuw erf is opgericht, wellicht na de bewoning op erf B, aan het einde van deze fase of mogelijk nog iets later. Het gebouw lijkt daarmee een aanwijzing voor bewoningscontinuïteit in de 8ste eeuw direct ten oosten en zuiden van het opgegraven areaal. Huizenbouw Van de hoofdgebouwen wordt verondersteld dat hierin werd gewoond. Daarnaast is in veel gevallen onder hetzelfde dak ook het vee gestald en was er ruimte voor ambachtelijke activiteiten. In zijn proefschrift over de bewoning tussen de Rijn en Maas in de vroege middeleeuwen maakt Dijkstra onderscheid tussen een viertal typen, die ieder op hun beurt weer zijn onderverdeeld in twee tot drie subtypen.13 Op hoofdlijnen kan worden gesteld dat er een driedeling is gemaakt op basis van de constructie, waarbij sprake is van drie- of éénbeukige gebouwen, gebouwen met een gebintconstructie en tweebeukige gebouwen. De gebouwen met een drie- of éénbeukige constructie dateren uit de Merovingische periode en zijn opgedeeld in twee typen, namelijk type Katwijk en type Rijnsburg. Het type Katwijk kent een driedelige indeling, waarbij voor de subtypen A t/m C sprake is van een gehele drie- of éénbeukige constructie of een combinatie van die twee. Het type Rijnsburg is alleen éénbeukig en is tweedelig ingedeeld, waarbij het onderscheid in subtypen A t/m C plaats vindt op basis van de ligging van de ingangen. Beide typen zijn met name 13 Dijkstra 2011, p. 191-222. 245 kenmerkend voor de westelijke en Vlaamse kuststreek. De gebouwen met een gebintconstructie worden gedateerd in de Karolingische periode en later. Het gaat hier om het type Limmen, waarbij subtype A bootvormig is en subtype B rechthoekig van vorm is. Als laatste is er nog de tweebeukige constructie die zowel in de Merovingische als Karolingische periode dateert. Hieraan is geen apart naamtype gegeven. Het onderscheid in subtype is op basis van de plaatsing van wand- en middenstijlen of een bootvormige uitvoering. In totaal zijn op het onderzochte gedeelte van de nederzetting tien huisplattegronden aangetroffen, waarvan vijf van het type Rijnsburg, drie van het type Katwijk en twee van het type Limmen (afb. 5). Tweebeukige gebouwen lijken hier te ontbreken. De goede conservering van met name de gebouwen langs de Slaperdijk maakte het mogelijk ook de indeling van de meeste gebouwen te reconstrueren. Wat opvalt is dat binnen het éénbeukige type Rijnsburg, behalve de verschillende subtypen op basis van de plaatsing van de ingangen, ook een verschil aanwezig is in de uitvoering van de dakdragende constructie in relatie tot de indeling en het gebruik van het gebouw. Bij de kortere gebouwen (1, 4 en 5) werd het dak vooral gedragen door buitenstijlen en bestonden de wanden uit dicht op elkaar geplaatste enkele en/of dubbele palenrijen. Hier was geen onderscheid in constructie tussen het woon-/werkvertrek en het stalgedeelte waarneembaar. Een verschil in constructiewijze tussen de verschillende vertrekken is bij de langere gebouwen (8 en 9) juist wel aanwezig. Samen met de halverwege tegenover elkaar gelegen ingangen wordt het gebouw hiermee duidelijk in tweeën verdeeld, waarbij iedere ruimte zijn eigen functie had. De lange zijden van het stalgedeelte zijn bij gebouw 9 uitgevoerd met een enkele rij wandpalen, die op enige afstand van elkaar zijn geplaatst. Aan de kopse zijde zijn nu de buitenstijlen toegepast. Bij gebouw 8 is dit juist omgekeerd. Hier zijn de dichter op elkaar geplaatste wandpalen van de lange zijden gecombineerd met één buitenstijl en bevat de korte zijde met ingang een enkele rij wandpalen. Het woon-/werkvertrek kent bij gebouw 8 een combinatie van regelmatig van elkaar geplaatste wandpalen met dubbele buitenstijlen die alle zijn geplaatst in dezelfde langwerpige kuil. De wandpaal is over het algemeen groter en dieper ingegraven. De dubbele buitenstijlen lijken schuin in de grond geslagen. Hiertussen is ten behoeve van de wandbekleding weer één dubbele wandstijl geplaatst. Bij gebouw 9 zijn in de lange wanden van het woon-/werkvertrek in één paalkuil, los van elkaar, twee wandpalen en/of -planken aangebracht. Het verschil in constructiewijze bij de langere gebouwen lijkt ook een chronologische ontwikkeling, waarbij in de tijd het aantal wandstijlen afneemt, dan wel dat de afstand ertussen in de lange wand steeds groter wordt. Gebouw 9 dateert uit het begin van de 6de eeuw en gebouw 8 een eeuw later. Uiteindelijk wordt op erf B gebouw 11 gebouwd, dat volgens de typologie naar alle waarschijnlijkheid tot het type Limmen B behoort; een rechthoekig gebouw met gebintconstructie, waarbij de wandstijlen 3 tot 3,5 m uit elkaar staan. De sterke vermindering van het aantal wandstijlen maakt het over het algemeen moeilijker om uitspraken te doen over het ruimtegebruik en de ligging van de ingangen. De ligging van een mogelijke haardkuil in het westelijke deel duidt erop dat dit deel in gebruik was als woon-/werkvertrek. Het type Limmen B zou op basis van andere vindplaatsen pas laat in de Karolingische tijd dateren. De kapdatum van één van de wandstijlen van het gebouw is met dendrochronologisch onderzoek gedateerd vanaf 631, waarschijnlijk tussen 644 en 662, en mogelijk nog iets later. Daarnaast heeft 14C onderzoek van de laatste ringen van een verbrand stuk essenhout uit de mogelijke haardkuil een datering opgeleverd tussen 658 en 729. Deze dateringen maken dat de plattegrond in de tweede helft van de 7de eeuw tot aan het tweede kwart van de 8ste eeuw in gebruik kan zijn geweest. Ook het voorkomen van een bootvormig gebouw (gebouw 10) is ook een aanwijzing dat ter hoogte van Molenslag al aan het einde van de Merovingische periode gebouwen met gebintconstructie voorkomen. De ontwikkeling naar een constructiewijze waarvoor steeds minder wandstijlen nodig waren, is wellicht mede ingegeven door een schaarste aan goed bouwhout. Op de vindplaats Monster-Molenslag is een dominantie van eikenhout aangetoond, terwijl deze houtsoort niet dominant in de omgeving aanwezig was. Om die reden is juist gebruik gemaakt van knoestige eiken en vertakt hout.14 Bekijken we alleen de verspreiding van het type Rijnsburg, dan is het opmerkelijk dat de korte gebouwen zijn aangetroffen op erf A en de langere gebouwen op erf B. Deze verdeling van korte en lange gebouwen van dit huistype duidt wellicht op een verschil in bouwtraditie van de bewoners van de afzonderlijke erven op de nederzetting Monster-Molenslag. Deze bouwtraditie kan zijn ingegeven door hun herkomst of verschil in contacten. Het is echter 14 Vermeeren en Kooistra 2018. Zie ook de bijdrage van Kooistra, Rieffe, Van Venetië en Vermeeren in deze bundel. 246 Katwijk B Katwijk C ¬ Katwijk A × ¬ × × ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ Gebouw 2 ¬ 0 2 4 Gebouw 3 Meter Rijnsburg A 0 1 2 Gebouw 7 Meter 0 1,5 3 Meter Rijnsburg A/B/C ¬ ¬ ¬ × × ¬ Gebouw 1 0 1 2 Meter 0 Rijnsburg B Ingang Gebouw 5 1 2 Meter Rijnsburg B Rijnsburg B × ¬ ¬ × × ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ Gebouw 4 ¬ 0 1,5 3 Gebouw 8 Meter 0 2 4 Gebouw 9 Meter 0 2 4 Meter Limmen B? Limmen A × × Afb. 5 Overzicht van de gebouwen van de Hulplijn constructie Hulplijn constructie Hulplijn wand Hulplijn G2wand G2 Haardplaats Haardplaats Voorhuis: wonen, slapen, opslag vindplaats MonsterMolenslag uit de Merovingische periode met hun constructieve Voorhuis: wonen, slapen, opslagwerkruimte Middenhuis: woonkeuken, Middenhuis: woonkeuken, werkruimte Stal Stal Overkapping Gebouw 10 0 1 2 Meter Gebouw 11 0 2,5 5 Meter Overkapping Indeling onbekend elementen. (Afbeelding: Archeologie & Monumenten Delft). Indeling onbekend 247 onduidelijk of deze bouwtraditie van buitenaf werd geïntroduceerd. Wel lijkt het door de sterke terugval van bewoning in de laat-Romeinse tijd onwaarschijnlijk dat ze voortkwam uit een eigen regionale traditie. De sterke gelijkenis van de korte huizen van het type Rijnsburg uit het westelijk kustgebied met de Angelsaksische huizen is op zijn minst opvallend te noemen.15 Deze overeenkomst en de verwantschap met de noordelijke continentale huisbouwtraditie wordt ook wel verklaard door de invloed die uitging van migrerende Germaanse groepen naar Engeland in het midden van de 5de eeuw.16 Wellicht heeft er vanaf het einde van de 5de eeuw een remigratie naar het continent van leden van deze groep plaatsgevonden. 15 Dijkstra 2011, p. 215-217. 16 Dijkstra 2011, p. 215. Zie ook de bijdrage van Bult in deze bundel. 248 Literatuur Bakx, J.P.L. (red.), in prep., Bewoning onder het stuifzand. Archeologische opgraving van sporen uit de Midden-IJzertijd en Merovingische periode op het voormalig campingterrein Molenslag in Monster, gemeente Westland. (Delftse Archeologische Rapporten 134). Delft. Bult, E.J., in prep., ‘Het middeleeuwse aardewerk’, in: J.P.L. Bakx (red.), Bewoning onder het stuifzand. Archeologische opgraving van sporen uit de Midden-IJzertijd en Merovingische periode op het voormalig campingterrein Molenslag in Monster, gemeente Westland. (Delftse Archeologische Rapporten 134). Delft. Dijkstra, M.F.P., 2011, Rondom de mondingen van de Rijn & Maas. Landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek. (Proefschrift Universiteit van Amsterdam). Leiden. Dijkstra, M.F.P., in prep., ‘Metalen voorwerpen en munten’, in: J.P.L. Bakx (red.), Bewoning onder het stuifzand. Archeologische opgraving van sporen uit de Midden-IJzertijd en Merovingische periode op het voormalig campingterrein Molenslag in Monster, gemeente Westland. (Delftse Archeologische Rapporten 134). Delft. Magendans, J.R., en J.A. Waasdorp, 1989, Franken aan de Frankenslag. Een vroeg-middeleeuwse nederzetting in ’s-Gravenhage. (VOM-reeks 1989 nummer 2). ’s-Gravenhage. Valk, B. van der, 2018, Geologie en bodemkunde van de opgraving Molenslag, Ter Heijde, gemeente Westland. Deltares 1120 1476-002, z.p. Velde, H.M. van der, en M.F.P. Dijkstra, 2008, ‘De monding van de Rijn gedurende de Romeinse tijd en Vroege-Middeleeuwen’, in: H.M. van der Velde (red.), Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. (ADC Rapport 1456). Amersfoort. p. 377-411. Vermeeren, C., en L.I. Kooistra, 2018, Botanisch materiaal uit de Midden-IJzertijd en Merovingische periode van vindplaats Monster-Molenslag (gemeente Westland). (BIAXiaal 1062). Zaandam. Waasdorp, J.A., 1999, Van Romeinse soldaten en Cananefaten. Gebruiksvoorwerpen van de Scheveningseweg. (VOMreeks 1999-2). Den Haag. Waasdorp, J.A., en E. Eimermann, 2008. Solleveld, Een opgraving naar een Merovingisch grafveld aan de rand van Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 10). Den Haag. Waasdorp, J.A., en A.C. van Weerelt, 2019, Vroegmiddeleeuwse pioniers in het Statenkwartier. Opgravingen rond het Frankenslag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 21). Den Haag. Zagwijn, W.H., 1997, ‘Een landschap in beweging. De duinen van Holland sinds het Neolithicum’, in: D.P. Hallewas, G.H. Scheepstra en P.J. Woltering (red.), Dynamisch landschap. Archeologie en geologie van het Nederlandse kustgebied. Assen. 249 WL163_V501/3 WL163_V531/8 WL163_V501/1 WL163_V123/8 WL163_V462/5 WL163_V529/1 WL163_V366/1 WL163_V377/1 WL163_V482/1 WL163_V462/1 WL163_V379/1 WL163_V514/1 WL163_V522/16 WL163-382/1 Afb. 1 Randen van handgevormd aardewerk uit de Merovingische tijd gevonden op de opgraving Monster-Molenslag. (Tekening en foto: Archeologie Delft). 250 WL163_V452/8 Laat vijfde-eeuwse Engelsen in Monster? Analyse van handgevormd aardewerk van Monster-Molenslag Epko J. Bult Gedurende de opgravingen, uitgevoerd door Archeologie Delft, werden op het voormalige kampeerterrein Molenslag in het duingebied van Monster in 2016 scherven aardewerk aangetroffen die kunnen worden toegeschreven aan bewoningssporen uit de Merovingische tijd.1 In totaal bestaat 80% van de 879 scherven uit Merovingische sporen uit draaischijfaardewerk dat voornamelijk uit het Rijnland werd geïmporteerd en 20% uit handgevormd aardewerk. Hessens-Schortens aardewerk Het onversierde handgevormde aardewerk uit de vroege middeleeuwen is een lastige groep keramiek. De groep wordt veelal aangeduid met de term Hessens-Schortens (HS) aardewerk. Het komt voor over een wijd verspreidingsgebied in Noordwest-Europa ten noorden van de rivieren Rijn en Lippe, tot aan Sleeswijk-Holstein aan toe.2 Pogingen om het aardewerk voor een verfijnde chronologie te gebruiken, lopen veelal op niets uit, laten ruime verlappingen zien of zijn gebaseerd op één gedateerd exemplaar.3 Het is maar de vraag of er van een echt Hessens-Schortenstype vaatwerk kan worden gesproken, omdat zowel de vorm van de pot als het baksel flinke verschillen kunnen tonen. Vanaf de introductie omstreeks het midden van de 5de eeuw tot aan het verdwijnen van deze categorie aardewerk lijkt er weinig in vorm van het vaatwerk te veranderen. Op grond van 14C-dateringen wordt het HS-aardewerk gedateerd tot in het derde kwart van de 8ste eeuw. 4 In Zutphen komen HS-potten naast kogelpotten zelfs tot in het derde kwart van de 9de eeuw voor.5 Overigens lijkt HS-aardewerk in West-Nederland eerder te verdwijnen dan in de rest van Nederland. In de nederzetting Frankenslag in Den Haag zijn aanwijzingen dat het HS-aardewerk in het begin van de 8ste eeuw al was verdwenen en er kogelpotaardewerk als handgevormd aardewerk voor in de plaats was gekomen.6 Het HS-baksel is over het algemeen zacht gebakken en is zwart of donkergrijs op de breuk. Het buitenoppervlak kan meerdere kleuren aannemen, maar de kleur ligt in de regel in het bruine/beige segment. Ook donkergrijs en zwart treden regelmatig op. Kenmerkend voor het meeste aardewerk is dat de scherf relatief dik is (<6 mm). Het buitenoppervlak is meestal ruw, maar ook komt het gladden en polijsten van het oppervlak voor. Het aardewerk is in de regel onversierd. Een enkele keer zijn er snoeroren op de overgang van de schouder naar de buik aangebracht die al dan niet horizontaal doorboord kunnen zijn of slechts een ondiepe impressie vertonen (afb. 1, v.527/4). Ze lijken vooral een esthetische functie te hebben vervuld. Als zodanig vertonen ze nog verwantschap met de oren uit de Angelsaksische periode.7 De klei kan op verschillende manieren zijn verschraald. Zo komen HS-potten voor met een steengruismagering, met kwarts, fijn zand, schelpgruis, potgruis of plantaardige magering. Ook komen mengvormen voor, bijvoorbeeld plantaardige magering met fijn zand. Meestal komen meerdere verschralingssoorten in dezelfde nederzetting voor, al verschillen de verhoudingen in soorten magering per nederzetting en ook per regio. Er lijkt vooralsnog geen verschuiving in de tijd op te treden in de toepassing van de mageringsmiddelen. In het algemeen komt met steengruis gema- 1 Bakx in prep. Zie ook de bijdrage van Jean Paul Bakx in deze bundel. 2 Boon 2011, p. 57; Verhoeven 2015, p. 500, fig. 1. 3 Vergelijk Boon 2011, p. 52-55. 4 Lanting en Van der Plicht 2010, p. 151, fig. 18. 5 Mittendorff en Vermeulen 2004, p. 64-66. 6 Magendans en Waasdorp 1989, p. 33. 7 Boon 2011, p. 16. 251 Afb. 2 Percentage gedraaid aardewerk uit de Merovingische periode. De vindplaatsen uit het kerngewest ten zuiden van de landscheiding tussen de latere hoogheemraadschappen Rijnland en Delfland staan links, die uit het kerngewest in de nabijheid van de Oude Rijn het Rijnland liggen rechts. Nederzettingen zijn in donkerblauw weergegeven, grafvelden in lichtblauw en de nederzetting Monster-Molenslag in zwart. (Figuur: Archeologie Delft). gerd HS-aardewerk het meest voor in Noord-Holland, Friesland en Groningen, met uitzondering van de nederzetting bij Den Burg op Texel.8 Het met plantaardig materiaal gemagerde HS-aardewerk wordt ook wel aangeduid met Tritsumaardewerk.9 In het kustgebied werd het vervaardigd tussen de 5de en 7de eeuw10, maar het lijkt in Zuid-Holland vooral in (5de?) 6de eeuw voor te komen.11 In de Engelse literatuur wordt dit aardewerk aangeduid met de naam van chaff- of grass-tempered aardewerk.12 Daar komt het vooral voor in het zuiden en oosten van Engeland, maar we kennen het ook uit Vlaanderen.13 De HS-potten kennen diverse vormen (afb. 1). Het meest voorkomende type heeft een eivormig of buidelvormig potlichaam met een onregelmatige, niet vlakke instabiele bodem (‘Wackelboden’). Het wandprofiel van de pot is vloeiend met een flauwe overgang naar de schouder, een korte hals die rechtop of licht naar buiten helt en een rand die meestal onverdikt is afgerond of puntig toeloopt. In de Dorestadtypologie wordt dit type pot aangeduid met het type H III. Een andere regelmatig voorkomende vorm is een kom met een verticale of naar binnen staande onverdikte rand met een ronde randlip (Dorestadtype H IV).14 Uit de analyse van het aardewerk blijkt dat de nederzetting Monster-Molenslag grote overeenkomsten vertoont met de materiële cultuur van de meeste nederzettingen in Zuid-Holland die uit de Merovingische tijd dateren. Op één uitzondering na vertonen alle nederzettingen een percentage draaischijfaardewerk dat uit het Frankische gebied werd geïmporteerd dat boven de 90% ligt (afb. 2). De nederzetting Monster-Molenslag is met 80% een nederzetting met één der laagste percentages importaardewerk. In de dichter bij de Maasmonding gelegen nederzetting Naald- 8 Van Es 1969, p. 132. 9 Taayke en Knol 1992; Nieuwhof 2014, p. 89. 10 Taayke 1996, p. 180-181; Nieuwhof 2014, p. 87. 11 Dijkstra 2006, p. 68. 12 12 Hamerow e.a. 1994, p. 1. 13 Hamerow e.a. 1994, p. 1. 14 Van Es en Verwers 1980, 119-122. 252 wijk-Hoogwerf bedroeg het percentage geïmporteerd draaischijfaardewerk ruim 94%.15 Alleen de nederzetting Den Haag Frankenslag 1994 heeft een uitzonderlijk laag percentage importaardewerk van 49%.16 De conclusie kan worden getrokken dat de bewoners van alle nederzettingen in het Zuid-Hollandse kustgebied onderdeel uitmaakten van een uitgebreid interregionaal handelsnetwerk en intensieve contacten onderhielden met het Frankische rijk, met name met het Rijnland. Handel vanuit het Frankische rijk zal voornamelijk via de (Oude) Rijn, de Lek en de Maas hebben plaatsgevonden. Het kustgebied was namelijk van de oostelijke zandgronden gescheiden door een vrijwel onbegaanbaar (hoog)veengebied, zodat vooral de Oude Rijn een belangrijke doorvoerader voor handel was, onder andere naar Engeland. Ook blijkt een deel van het importaardewerk in de nederzetting Monster-Molenslag afkomstig uit de Eifel. Van 6,6% kon worden vastgesteld dat de aanwezigheid van een magering met het vulkanische augite wijst op importen uit het Eifelgebied. Het betreft aardewerk dat waarschijnlijk afkomstig is uit de pottenbakkersovens van Mayen.17 Het lijkt erop dat indien nederzettingen verder van de doorgaande handelsroutes waren gesitueerd, zoals Monster-Molenslag en de Haagse vindplaatsen,18 de hoeveelheid importaardewerk afneemt. Uit de grote hoeveelheid importaardewerk kan dan ook niet zo veel worden afgeleid over eventuele hiërarchische verhoudingen tussen de nederzettingen; de afstand tot de doorgaande handelsroutes waarlangs de goederen werden verspreid, lijkt een belangrijker criterium te vormen. Herkomst bewoners Monster-Molenslag Aan het begin van de 20ste eeuw dacht Holwerda dat de massa Frankisch importaardewerk hier was terecht gekomen door de aanwezigheid van kolonisten uit het Frankische gebied. Zij zouden zich hier hebben gevestigd te midden van een bevolking van Saksische herkomst die langs de Oude Rijn en Maas waren neergestreken als tussenstadium voor de oversteek naar Engeland.19 Tegenwoordig worden de archeologische gegevens anders geïnterpreteerd. De vraag naar de herkomst van de bewoners in het kustgebied van Zuid-Holland, en specifiek die van het duingebied van Den Haag en het Westland, is veel moeilijker te beantwoorden dan aan het begin van de 20ste eeuw werd gedacht. In oudere opvattingen werd bij etniciteit vooral naar bloedlijnen gekeken en zou er een dwingend verband bestaan tussen landschap, cultuur, volk en volksaard.20 In de moderne antropologische en sociologische opvattingen is etniciteit niet uitsluitend gegrondvest in betrekkelijk duurzame, grotendeels onbewuste, door socialisatie geheel geïnternaliseerde en belichaamde gemeenschappelijke voorstellingen en praktijken, maar ook de uitkomst van een proces waarin door personen of groepen al dan niet diep in het verleden wortelende voorstellingen, gewoonten en gebruiken worden aangewend om aan verschillen met anderen en andere groepen uitdrukking te geven.21 Bovendien dient etniciteit tevens als een motor om maatschappelijke veranderingen teweeg te brengen.22 Kortom, in plaats van een zaak van het bloed, is etniciteit een zaak van tussen de oren geworden.23 Het is daarom niet zonder meer te concluderen dat bijvoorbeeld de Friezen uit de Romeinse tijd dezelfde Friezen zijn als uit de vroege middeleeuwen. Er zijn vijf potentiele bevolkingsgroepen die in aanmerking komen als bewoners van het duingebied en de mondingen rond de Maas en Oude Rijn in de vroege middeleeuwen: • De achtergebleven bewoners van het gebied uit de Romeinse tijd; • Friezen die in de 4de eeuw het terpengebied hebben verlaten en naar het zuiden zijn verhuisd; 15 Jeezier 2015, p. 71, tabel 5.9. 16 Waasdorp en Van Weerelt 2019. 17 Redknap 1999. 18 Magendans en Waasdorp 1989; Waasdorp en Van Weerelt 2019. 19 Holwerda 1925, p. 253-256. 20 Bazelmans 2000, p. 38. 21 Jones, S., 1997, p. 84-105. 22 Burmeister 2013, p. 236. 23 Van Es 2001, p. 86. 253 • Immigranten uit het centrale rivierengebied of de zuidelijke of oostelijke zandgronden; • Immigranten uit Scandinavië, Denenmarken en Noord-Duitsland. • Immigranten uit Engeland. Feit is dat er aan het einde van de Romeinse tijd in de gehele Friese en Hollandse kuststrook sprake is geweest van een in aantal tot een minimum gereduceerde bevolking. Er zijn schaarse aanwijzingen dat tenminste een klein deel van de bevolking moet zijn achtergebleven, vooral in het kustgebied van Noord-Holland. Daar is sprake van continuiteit in grafritueel, huizenbouw en nederzettingsvorm. 24 Elders blijkt continuïteit onder meer uit het voortleven van plaatsnamen die dateren uit de (voor)Romeinse tijd. Deze namen komen voor in het duingebied (voorbeeld: Losdun: Loosduinen)25 en als waternamen voor rivieren die in belangrijke doorgaande rivieren uitmondden.26 Duidelijk is in ieder geval dat de bevolking van de 3de eeuw drastisch moet zijn gedecimeerd. Pas aan het einde van de 5de eeuw is er weer bewoning aantoonbaar met archeologisch bewijsmateriaal en treedt er herstel op in het aantal inwoners. De groei lijkt niet uitsluitend door de aanwas van de achtergebleven bevolking te zijn bewerkstelligd, maar vooral door de immigratie van nieuwe bewoners.27 Dacht Holwerda dat de Franken zich te midden van een Saksische bevolking in de monding van de Oude Rijn hadden gevestigd28, uit historische bronnen wordt duidelijk dat het kustgebied in de tweede helft van de 7de eeuw werd bewoond door Friezen. De Friezen worden in de tweede helft van de 7de eeuw voor het eerst in betrouwbare historische bronnen vermeld en worden gesitueerd in het westelijke kustgebied. In de vita van de heilige Eligius van Noyon (588-660), geschreven door bisschop Dado van Rouen (?-683), worden de Friezen vermeld als één van de barbaarse stammen die zich in Vlaanderen en Antwerpen tegen de verspreiding van het Christelijke geloof te weer stelden.29 Ook later worden Friezen in het westelijke kustgebied genoemd. Boeles had in Friesland opgemerkt dat er geen continuïteit was van de Friezen uit de Romeinse periode naar de Friezen van de vroege middeleeuwen. Volgens hem zouden de Friezen in grote getalen hun woongebied aan het einde van de Romeinse tijd hebben verlaten en zou het gebied in het midden van de 5de eeuw opnieuw zijn gekoloniseerd door Angelen en Saksen uit het Deens-Duitse gebied, die zich in Friesland vermengden met het restant achtergebleven Friezen en die hij betitelde als Anglo-Fries.30 Dit beeld wordt in grote lijnen bevestigd door later archeologisch onderzoek. Op basis van de ontwikkeling van het handgevormde aardewerk blijkt dat in het terpengebied aardewerk met S-vormige profielen ontbreekt, dat juist kenmerkend is voor de tweede helft van de 3de eeuw en in Drenthe, waar continuïteit in de bewoning is aangetoond, wel aanwezig is.31 Op slechts enkele terpen zijn wel aanwijzingen dat er langer werd gewoond. Bij opgravingen op de terp Wijnaldum-Tritsma is een hiaat in de bewoning vastgesteld dat tussen circa 325 en 425 na Chr. valt.32 In Oostergo is, op een enkele terp na, continuïteit in de aardewerkontwikkeling vanuit de Romeinse tijd tot in de vroege middeleeuwen ook niet bewijsbaar.33 Alleen op terpen in Groningen, waaronder de terp van Ezinge, is continuïteit in de stijlontwikkeling van het aardewerk wel aantoonbaar34, maar is de bewoning sterk teruggelopen. Voor de herbewoning van de Friese terpen is het zeer waarschijnlijk dat de nieuwkomers afkomstig waren uit het uitgebreide kustgebied van Nedersaksen en Sleeswijk-Holstein, waar de bewoning gedurende de 4de eeuw wel doorliep. Dit is het gebied dat traditioneel wordt beschouwd als het thuisland van de Angelen en de Saksen.35 24 De Koning 2002; De Koning 2012; Dijkstra en De Koning 2017. 25 Gysseling 1959, p. 5; Henderikx 1987, p. 43. 26 Dijkstra 2011, p. 79, fig. 3.4. 27 Bazelmans e.a. 2004, p. 18. 28 Holwerda 1925, p. 255-256. 29 Vita Eligii, 2.3. 30 Boeles 1951, p. 210. 31 Taayke 1996, p. 194-195; Nieuwhof 2008, p. 291, Fig. 14.15. 32 Gerrets 2010, p. 150 en p. 153, afbeelding 7.3. 33 Nieuwhof 2013, p. 77. 34 Nieuwhof 2014, p. 84. 35 Nieuwhof 2013, p. 78-79. 254 Historische bronnen schrijven over Angelen, Saksen en Jutten die rond het midden van de 5de eeuw tijdens de ‘adventus Saxonum’ hun thuisland verlieten en zich langs de Noordzeekust in zuidelijke richting lieten afzakken om vervolgens de oversteek naar Engeland te maken. Onderweg zou men zich al dan niet tijdelijk hebben gevestigd in het kustgebied van het huidige Noord- en West-Nederland. Bazelmans oppert de mogelijkheid dat deze immigranten zich Friezen zijn gaan noemen naar het territorium waarin zij zich vestigden, maar vindt het zelf minder waarschijnlijk. Hij denkt meer aan de mogelijkheid dat de term Fries in de 7de eeuw door de Franken opnieuw werd geïntroduceerd, vanwege hun bekendheid met de traditionele klassieke etnografische tradities, toen hun interesse voor de noordelijke periferie van hun rijk toenam.36 Mogelijk hadden de Franken tot doel met deze naamgeving een bewerkstelligde politieke en kerkelijke eenheid te construeren waar achter een verscheidenheid aan verschillende samenlevingen schuil gaat.37 In de onder Karel de Grote in 802-803 te Aken opgestelde Lex Frisionum wordt het Friese Rijk verdeeld in het westelijke deel tussen Sincfal (het Zwin tussen Belgisch- en Zeeuws-Vlaanderen) en Vlie (de huidige provincies Zeeland, Zuid- en Noord-Holland), een middendeel tussen de Vlie en Lauwers (de huidige provincie Friesland) en een oostelijk deel in het gebied tussen Lauwers en Weser (de huidige provincie Groningen en de Duitse provincie Ost-Friesland). Daaruit kan worden afgeleid dat vrijwel het gehele kustgebied rond 800 na Chr. werd aangeduid als “Fries.” De opdeling in drie gebieden van Frisia in de Lex Frisionum kan worden gezien als een aanwijzing dat er meerdere samenlevingen in Frisia woonachtig waren.38 De vraag is dan ook of de term “Fries” slechts een geografische aanduiding betreft en pas na de Frankische veroveringen een etnisch begrip werd, toen de bewoners één van de officiële volkeren binnen het Karolingische Rijk werden.39 Het is bovendien de vraag of die situatie ook voor de late 5de en 6de eeuw gold en wat er dan precies onder Friezen moet worden verstaan. Opvallend is dat in de periode tussen het begin van de 4de eeuw en het midden van de 7de eeuw de naam Friezen niet in historische bronnen wordt genoemd. 40 Van Es daarentegen vindt het minder waarschijnlijk dat de naam Friezen van buiten de Friese samenleving is geïntroduceerd. Hij denkt dat bij de overdracht van de Friese naam ‘oorspronkelijke’ Friese families betrokken waren, maar dat deze elite zich buiten het gebied had gevestigd dat nu nog als de provincie Friesland bekend staat. Van Es denkt daarbij aan onder meer het Rijn-Scheldegebied, waar aan het hof te Rome van keizer Constantinus Chlorus in 297 de aanwezigheid van Friezen wordt vermeld. Er is inderdaad handgevormd aardewerk uit de laat-Romeinse tijd in het Vlaamse Zele aangetroffen dat naar vorm en techniek op een Friese herkomst wijst. 41 Ook is het opvallend dat in de 7de eeuw de enige historisch bekende Friese koningen in het deltagebied van de Rijn worden gesitueerd. Aldgisl en Redbad bezaten in Utrecht een palatium waar zij hof hielden en recht spraken. 42 Hier zouden volgens Van Es Friese emigrantenfamilies vanaf de 4de eeuw naar toe zijn getrokken en daar gedurende de 5de en 6de eeuw machtsposities hebben verworven die voor een 7deeeuws koningschap van enige allure de basis vormden. Het centrale rivierengebied bleef inderdaad op ruimere schaal continu bewoond na de Romeinse tijd. 43 Dijkstra vermoedt echter dat de vermeldingen van Friese koningen in het Middelnederlandse rivierengebied rondom de Oude Rijn wordt veroorzaakt doordat hier de missionarissen in conflict kwamen met de koningen Aldgisl en Redbad tijdens hun kersteningsactiviteiten in het gebied ten noorden van het Frankische Rijk. Aldgisl en Redbad zouden dan tot de elite van Centraal-Nederland behoren en als hertogen van het Frankische koninkrijk kunnen worden beschouwd, zoals ze ook als duces in de Frankische bronnen worden genoemd. 44 Utrecht en Dorestad waren echter al onder de Merovingische vorst Dagobert I aan het einde van het eerste kwart van de 7de eeuw en het tweede kwart van de 7de eeuw in Frankisch bezit gekomen45 en Frisia Citerior zou daarmee een Frankisch hertogdom (ducatus) zijn geweest dat door de Friezen onder Aldgisl of zijn voorganger op de Franken is terugveroverd. Mogelijk vormde 36 Bazelmans 2000, p. 62-63. 37 Bazelmans 2000. 38 Bazelmans 2000, p. 63. 39 Dijkstra 2011, p. 362. 40 Bazelmans e.a. 2004, p. 10. 41 De Clercq en Taayke 2004, p. 69. 42 Halbertsma 2000, p. 42-63. 43 Dijkstra en De Koning 2017, p. 61. 44 Heidinga 1997, p. 19. 45 Blok 1979, p. 35. 255 het Friese terpengebied van Westergo en Oostergo toen de uitvalsbasis en oorspronkelijke machtsbasis van de Friese koningen46, die hun expansie in zuidelijke richting vanaf het midden van de 7de eeuw hadden ingezet. 47 Tenslotte zijn in het gebied van Westergo vanaf de late 6de eeuw grote hoeveelheden goud in omloop en ontwikkelde zich een regionale stijl van versieren op de gouden en zilveren sieraden, die voorheen op Scandinavische wijze waren gedecoreerd. 48 Dit wijst er volgens Nicolay op dat in het Friese terpengebied een eigen identiteit is ontstaan, waarbij een breuk is opgetreden met de Scandinavische wereld. 49 Opvallend is dat in de monding van de Oude Rijn, waar ook de nodige juwelen in grafvelden zijn gevonden, zich geen regionale stijl ontwikkelt, maar de sieraden rond 600 in verschillende begravingen in het mondingsgebied van de Oude Rijn veel verwantschap vertonen met de sieraden uit de Frankische en Anglo-Saksische wereld.50 Deze sieraden zullen hebben toebehoord aan het directe koninklijke gevolg dat in de Rijnmonding aanwezig was. Er lijkt derhalve sprake van een ander supra-regionaal koninkrijk dan in Friesland. Ook het belang dat in de Lex Frisionum aan het centrale deel van Frisia wordt toegekend, zou een aanwijzing kunnen zijn dat in Westergo en Oostergo aan het einde van de 8ste eeuw het kerngebied van het Friese rijk zou hebben gelegen.51 Vandaar uit zou in de 6de en/of 7de eeuw de Friese macht zich langs het kustgebied in zuidelijke richting hebben verspreid. Pas vanaf het einde van de 5de eeuw zijn er weer archeologische aanwijzingen voor bewoning in de kuststreek rond de Maas- en Rijnmond. Het betreft de nederzetting Katwijk Zanderij-Noord nabij de Rijn en ook de nederzetting Monster-Molenslag, meer richting de Maas. Met deze vroegste datering in de late 5de eeuw wordt duidelijk dat de occupatie in het westelijke kustgebied van Nederland pas één of enkele generaties na de ‘adventus Saxonum’ door de Angelen en Saksen weer archeologisch waarneembaar wordt. Deze eerste immigranten bestonden dus niet uit de eerste generatie Angelen en Saksen die rechtstreeks uit Denemarken en Noord-Duitsland als ‘Engelandvaarders’ een tussenstop in het West-Nederlandse kustgebied hebben gemaakt. Een laatste groep mogelijke immigranten die vanaf het einde van de 5de eeuw een substantieel aandeel van de bevolking van het westelijke kustgebied tussen Maas en Oude Rijn kan hebben uitgemaakt, zijn bewoners die vanuit Engeland de Noordzee zijn overgestoken terug naar het continent.52 Samenvattend kan worden geconcludeerd dat het West-Nederlandse kustgebied in de 6de eeuw in de sieraden die de elite onder hen droeg meer overeenkomsten heeft met de Anglo-Saksische en Frankische wereld dan met het Friese gebied. Ook de wijze zoals ze met de gouden sierraden omgingen heeft veel overeenkomsten met de Anglo-Saksische en Frankische wereld, waar gouden objecten vooral in de grafvelden worden aangetroffen en niet als schatvondsten in nederzettingen zijn begraven, zoals in het Friese terpengebied het geval is. Daarnaast blijkt uit de politieke situatie dat de westelijke kuststreek in het begin van de 7de eeuw eerder onder Frankisch gezag viel, dan onder Friese overheersing. Nu zullen prestigegoederen in de vroege middeleeuwen veelal gerouleerd hebben in uitwisselingsnetwerken tussen de elite in verschillende gebieden, waarmee allianties werden bekrachtigd. Deze voorwerpen kunnen derhalve tot ver buiten de regio geraakt zijn. Niettemin duiden de versieringsstijlen eerder op een relatie tussen het West-Nederlandse kustgebied met het Britse eiland en het Frankische rijk, dan op een relatie met Friesland. Habitus Eén van de mogelijkheden om te achterhalen waar de eerste bewoners vandaan komen, is te kijken naar de materiële cultuur die ze hebben achtergelaten. Vele archeologen twijfelen er tegenwoordig aan dat de materiële cultuur 46 Heidinga 1997, p. 20. 47 Bazelmans e.a. 2004, p. 9. 48 Nicolay 2014, p. 355. 49 Nicolay 2003, p. 73. 50 Dijkstra 2011, p. 367; Nicolay 2014, p. 355. 51 Heidinga 1997, p. 22. 52 Dijkstra 2011, p. 358. 256 rechtstreeks een relatie heeft met de etniciteit.53 Maar er is wel een traditie die een voortzetting kan zijn die tot een ver verleden terug gaat. Van belang is dat vooral moet worden gekeken naar stukken uit de materiële cultuur waarvan het voor de hand ligt dat ze ter plekke zijn vervaardigd en niet over een grote afstand zullen zijn verhandeld. Het handgevormde aardewerk is een product dat zich hiervoor goed lijkt te lenen. Aanname is, dat deze keramiek niet op ruime schaal is verhandeld, maar werd gemaakt door de eerste bewoners zoals ze het aardewerk ook daarvoor hebben gemaakt. Om deze hypothese te onderbouwen, kan gebruik worden gemaakt van het theoretisch concept van habitus dat is ontworpen door de socioloog Pierre Bourdieu (1992). Habitus definieert hij als een set van grondregels dat handelingen genereert, organiseert en op een objectieve wijze reguleert zonder dat het een product is dat is onderworpen aan regels. Ze kunnen collectief worden georkestreerd zonder dat het een product is van georganiseerde actie die van bovenaf is opgelegd.54 De habitus is als het ware een tweede natuur die actief is en het gehele verleden weerspiegelt waarvan het een product is.55 Zo is de vervaardiging van vele gebruiksvoorwerpen, waaronder aardewerk, gestructureerd door habitus.56 Talrijke etnografische en antropologische studies van moderne niet-geïndustrialiseerde samenlevingen hebben het bestaan van niet van boven opgelegde georkestreerde praktijken aangetoond.57 Ook in het simpele handgevormde aardewerk kan de gewoonte van het vervaardigen worden herkend. Het idee van de habitus kan tevens worden gekoppeld aan de opvatting dat een functioneel voorwerp een essentieel onderdeel uitmaakt van de sociale en culturele identiteit van zijn gebruiker, die het onder meer bewust of onbewust gebruikt als medium om zijn identiteit kenbaar te maken.58 Ook hiervan zijn meerdere etnografische en antropologische studies beschikbaar die dit aantonen.59 Indien met deze twee concepten wordt gekeken naar het aardewerk uit de Volksverhuizingstijd, waarbij meerdere bevolkingsgroepen in hetzelfde gebied of zelfs dezelfde nederzetting kwamen wonen, dan is het voor de hand liggend dat de producten van de pottenbakkers overeenkomende kenmerken kunnen vertonen met die ze uit hun land van herkomst hebben meegenomen en aan hun afstammelingen hebben doorgegeven. De habitus reflecteert zich dan bijvoorbeeld in de vorm en/of de samenstelling van het baksel van het aardewerk. Terug naar Hessens-Schortens Het is opvallend dat het baksel van het HS-aardewerk sterk wisselt. Zo is de klei soms gemagerd met steengruis, dan weer met fijn zand, schelpgruis of met plantaardige resten (chaff- of grass-temper). In Friesland voert magering met steengruis de boventoon en vormt het plantaardig gemagerde HS-aardewerk een kleine groep, het zogenaamde Tritsumaardewerk. In het West-Nederlandse kustgebied is de samenstelling van de magering vrij divers. Zo is 44% van het handgevormde aardewerk in de nederzetting Monster-Molenslag voornamelijk met plantaardige resten gemagerd, 12,5% met fijne kwarts en 40% met fijn zand (afb. 3). Steengruismagering is maar in zeer geringe mate aanwezig (2,3%). Waar deze verschillen op het eerste gezicht mee samenhangen is niet duidelijk. Voor een deel kan dit samenvallen met de aan– of afwezigheid van grondstoffen als steengruis (graniet), maar klaarblijkelijk speelt dit een ondergeschikte rol. Als voorbeeld daarvoor kan worden verwezen naar het mageren van de eveneens handgevormde kogelpotten uit de Karolingische tijd in het westelijke kustgebied, die voor het grootste deel zijn gemagerd met steengruis. Verhoeven heeft erop gewezen dat de populariteit van de kogelpot wel eens zou kunnen samenvallen met een toenemende culturele identiteit van de bewoners (Friezen) tegenover de oprukkende Franken en het Christendom.60 Het is opvallend dat het HS-aardewerk in West-Nederland eerder lijkt te zijn vervangen door het kogelpotaardewerk, 53 Gerrets 2010, p. 170. 54 Bourdieu 1992, p. 52. 55 Bourdieu 1992, p. 56. 56 Blinkhorn 1997, p. 115. 57 Bijvoorbeeld Hodder 1979. 58 Blinkhorn 1997, p. 115. 59 Bijvoorbeeld Hodder 1982; Rice 1987. 60 Verhoeven 1998a, p. 266. 257 50% 44,3% 45% 40,3% 40% 35% 30% 25% Afb. 3 Verdeling van 20% het handgevormd 12,5% 15% Merovingisch vaatwerk 10% van de nederzetting 5% 2,3% 0,6% 0% plantaardig potgruis(fijn) (fijn) zand (fijn) kwarts magering Monster-Molenslag ingedeeld naar magering. steengruis (Figuur: Archeologie Delft). dan in de meer noordoostelijk gelegen provincies in Nederland. Net zoals dat de bekering tot het Christendom en de overheersing door de Franken eerder in het westelijk kustgebied plaats vond, dan in de meer noordoostelijke streken. Ook is het opvallend dat op Texel het met plantaardig materiaal gemagerde, handgevormde aardewerk in de HS-traditie werd vervangen door kogelpotaardewerk met steengruismagering. Het is de vraag of in de Merovingische periode soms ook een situatie heeft bestaan waarbij de relatie tussen groepen mensen heeft geleid tot een verschil in het toepassen van magering van het handgevormde aardewerk. Wat betreft de potvorm tekenen zich vooralsnog geen waarneembare (regionale) verschillen af in het HS-aardewerk in Nederland, alleen de magering laat zoals boven vermeld duidelijke verschillen zien. In pre-industriële samenlevingen, waar vaak de meest basale technologie wordt gebruikt, wordt de preparatie van de klei en het mixen met de magering instinctief toegepast om het gewenste eindresultaat te bereiken.61 De wijze van magering lijkt daarom een goed middel om de habitat van de vervaardiger te onderzoeken. Hoe zit het in Engeland? In Engeland is bij ruimtelijke analyse van de verspreiding van het handgevormde Anglo-Saksische aardewerk in de nederzetting Mucking gebleken dat binnen deze nederzetting het plantaardig gemagerde handgevormde aardewerk een andere verspreiding vertoonde dan de met minerale componenten gemagerde scherven.62 Zo bleek dat versierde handgemaakte aardewerkvormen, die aan verschillende ethno-geografische gebieden worden toegewezen, ook een verschillend verspreidingspatroon hebben. Schalenurnen worden aan een bevolking met een Saksische achtergrond toegewezen.63 Deze komen in Mucking vooral in de zuidelijke helft van de nederzetting voor. De Schalenurnen zijn op één uitzondering na exclusief gemagerd met een minerale verschraling. Dit vormt een tegenstelling met de verspreiding en de magering van de Buckelurnen. Myres heeft aangetoond dat Buckelurnen thuishoren in een Anglo-Jutlands cultuurgebied.64 Hamerow daarentegen heeft geconstateerd dat het zinloos is om aan de hand van het aardewerk de herkomst van de kolonisten te bepalen.65 De verspreiding van de Buckelurnen is meer uniform verspreid over de nederzetting. Het type magering is bovendien ook min of meer gelijk verdeeld over plantaardige magering en minerale magering. 61 Blinkhorn 1997, p. 117. 62 Hamerow 1993, fig.13 en 16-19. 63 Myres 1986, p. 66-68. 64 Myres 1986, p. 64. 65 Hamerow 1993, p. 56. 258 nederze�ng/campagne Ook de magering van het onversierde handgevormde aardewerk laat eenzelfde verdeling zien met een duidelijke clustering van plantaardige magering in het noordelijke deel van de nederzetting. Volgens Blinkhorn66 wijst dit erop dat magering net als de vorm van het versierde handgevormde aardewerk onderdeel uitmaakte van de sociale identiteit van de bewoners. Ander onderzoek in Engeland heeft duidelijk gemaakt dat er sedert de Angelsaksische invasie groepen met een verschillende culturele en sociale achtergrond naast elkaar in dezelfde nederzetting hebben gewoond. Zo is uit grafveldenonderzoek gebleken dat het aantreffen van wapens in de graven van mannen kan worden gezien als een symbolisch en sociaal kenmerk van families met een immigrantenachtergrond.67 Vergelijking van het voorkomen van wapengraven en biologisch onderzoek naar de skeletresten in de graven laat zien dat er in biologisch en cultureel opzicht duidelijk twee groepen mannen bestonden op grond van lichaamsbouw en het wel of niet aanwezig zijn van wapens in de graven. Duidelijk is dat de ene groep bestond uit de oorspronkelijke Romano-Britse bevolking en de andere uit de immigranten van het continent die als Anglo-Saksisch worden geduid.68 In het grafveld van Berinsfield (Oxfordshire) bleek dat epi-genetische kenmerken voorkwamen op de mannen met wapens die bij de mannen zonder wapens ontbraken. Ook kwamen deze genetische kenmerken geclusterd voor in één van de drie clusters met graven waaruit het grafveld bestond. Hieruit ontstaat het beeld dat de immigranten gedurende meerdere generaties met de autochtone Britse bevolking samenleefden in dezelfde sociale ruimtelijke eenheid, die te oordelen naar de omvang van het grafveld een kleine nederzetting was. Omdat de epi-genetische kenmerken enkele generaties lang tot de groep van immigranten beperkt bleef, vonden er geen huwelijken tussen de beide sociale groepen plaats. Bestaande statusverschillen tussen de groepen stonden klaarblijkelijk een huwelijksuitwisseling tussen beide groepen in de weg. Dit impliceert tevens dat de eerste (mannelijke) immigranten spoedig werden gevolgd door nieuwe immigranten waarmee ze een kin-groep vormden.69 Woolf spreekt zelfs van een Apartheids-situatie in het begin van de Angelsaksische periode in Engeland.70 Pas in de 6de en vroege 7de eeuw vindt er een acculturatie plaats, waarbij de Romano-Britse bevolking en de Angelsaksische groepen steeds meer assimileren. Dit resulteert uiteindelijk in de vorming van vroege staten, waarbij de oorspronkelijke afstamming van de bevolking geen rol van betekenis meer speelt.71 De voorbeelden uit Engeland laten zien dat enerzijds de migranten uit Denemarken, Noord-Duitsland en mogelijk ook uit Friesland gedurende een lange periode de contacten met hun “Heimat” onderhielden en ook bepaalde gewoonten voortzetten die we hebben gekarakteriseerd als habitus. Ook wordt duidelijk dat ze ten opzichte van de autochtone Romano-Britse bevolking, die in bevolkingsaantallen omvangrijker zullen zijn geweest, een sociale laag vormden die bovendien in hoger aanzien stond. Op verschillende fronten onderscheidden ze zich van de autochtone bevolking in hun materiële cultuur en ruimtelijk gedrag. Indien dezelfde groepen ook verantwoordelijk zijn voor de kolonisatie van het West-Nederlandse kustgebied, dan ligt het voor de hand dat de re- en/of immigranten in dat gebied eenzelfde gedrag tentoon hebben gespreid. Terug naar Monster De beginfase van de bewoning in de nederzetting Monster-Molenslag kan worden gerekend tot de eerste fase van kolonisatie van het West-Nederlandse kustgebied. Dit betekent dat in die fase, indien er sprake zou zijn van een heterogene samenstelling van de bewoners naar herkomst, deze mogelijk in de wijze van het verschralen van het handgevormde aardewerk tot uitdrukking komt. Indien naar de nederzetting Monster-Molenslag wordt gekeken, dan valt allereerst op dat het percentage handgevormd aardewerk met plantaardige magering hoger is dan het handgemaakte aardewerk met een minerale 66 Blinkhorn 1997, p. 120. 67 Härke 2011, p. 6 en noot 32. 68 Härke 2011, p. 12-13. 69 Härke 2011, p. 13. 70 Woolf 2007. 71 Härke 2011, p. 20. 259 magering. Dit is voor het gebied rondom de Maas- en Oude Rijnmonding uitzonderlijk. In de andere nederzettingen waarvan de magering van het handgevormde aardewerk kwantitatief is beschreven, ligt dat percentage minstens een derde lager (afb. 4). Op grond van de indeling in twee woonerven waar gedurende enkele generaties werd gewoond, is ook het handgevormde aardewerk naar de wijze van magering ingedeeld naar de twee erven. Over de verschillen in de indeling van beide erven en de verschillen in de huizenbouw is door Jean Paul Bakx hiervoor al geschreven. Als wordt gekeken naar de magering van het onversierde handgevormde aardewerk, dan blijkt op erf B 62,7% van de handgevormde baksels plantaardig te zijn verschraald tegenover 33,3% op erf A. Deze verschillen zijn significant.72 Dit zou een aanwijzing kunnen zijn dat de bewoners van de nederzetting een heterogene afkomst hebben gehad en elke groep afzonderlijk op een erf in de nederzetting heeft gewoond. Op grond van de magering met plantaardig matepotgruis(fijn) (fijn) zand (fijn) kwarts riaal is het een verleidelijke hypothese om daarbij te denken dat de bewoners van erf B immigranten waren die uit Engeland zijn teruggekeerd naar het continent. Zekerheid daaromtrent is er echter niet, maar het opent wel perspectieven die nader kunnen worden onderzocht. Hiervoor dient consequent de toegepaste mageringen in het handgevormde aardewerk uit de vroege middeleeuwen te worden vastgesteld en gekwantificeerd. Ook dient de ruimtelijke verspreiding over verschillende erven in een nederzetting te worden bestudeerd. Bemoedigend is dat ook bij de Merovingische nederzetting in Oegstgeest significante verschillen in de magering van het handgevormde aardewerk in de verschillende delen van de nederzetting zijn vastgesteld, dat een ondersteuning levert voor het idee van een heterogene samenstelling van de bewoners. 50% 44% 45% 40% 35% 30% 27% 30% 28% 25% 19% 20% 13% 15% 10% 5% 0% 0% Afb. 4 Organisch gemagerd aardewerk als percentage van het handgevormde aardewerk van enkele nederzettingen uit West-Nederland. (Figuur: Archeologie Delft). nederze�ng/campagne 72 Significant bij =<0,001. 260 Bronnen Vita Eligii, ed. B. Krusch, Monumenta Germaniae Historica. Scriptores Rerum Merovingicarum IV. Hanover en Leipzig 1902. p. 632-742. Literatuur Bakx, J.P.L. (red.), in prep., Bewoning onder het stuifzand. Archeologische opgraving van sporen uit de Midden-IJzertijd en Merovingische periode op het voormalig campingterrein Molenslag in Monster, gemeente Westland. (Delftse Archeologische Rapporten 134). Delft. Bazelmans, J., 2000, ‘Een laat-Romeins bewoningshiaat in het Nederlandse kustgebied en het voortbestaan van de Friezennaam‘, in: Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 76-82, 1992-1998. p. 14-75. Bazelmans, J., M. Dijkstra, en J. de Koning, 2004, ‘Holland during the First Millennium‘, in: M. Lodewijcks (ed), Bruc ealles well. Archaeological essays concerning the peoples of North-West Europe in the first nillennium AD. (Acta Archaeologica Lovaniensia Monographiae 15). Leuven. p. 3-37. Blinkhorn, P.W., 1997: Habitus, social identity and Anglo Saxon pottery, in: P.W. Blinkhorn & C.G. Cumberpatch (eds.), Not so much a pot, more a way of life: current approaches to artefact analysis in archaeology. Oxford, p. 113-124. Blok, D.P., 1979, De Franken in Nederland. Bussum. Boeles, P.C.J.A., 1951, Friesland tot de elfde eeuw. Zijn vóór- en vroege geschiedenis. Den Haag. Boon, H., 2011, Hessens-Schortens. Een typologische studie naar vroegmiddeleeuws, handgevormd aardewerk in Noord-Nederland. (MA scriptie archeologie universiteit van Groningen). Groningen. Bourdieu, P., 1992, The Logic of Practice. Burmeister, S., 2013, ‘Migration und Ethnicität: Zur Konzeptualisierung von Mobilität und Identität‘, in: M.K.H. Eggert und U. Veit (Hrsg.), Theorie in der Archäologie: Zur jüngeren Diskussion in Deutschland. (Tübinger Archäologischen Taschenbücher Band 10). Münster, New York, München und Berlin. p. 229-268. De Clercq, W., en E. Taayke, 2004, ‘Handgemachte Keramik der Späten Kaiserzeit und des frühen Mittelalters in Flandern (Belgien). Das Beispiel der Funde Friesischer Keramiek in Zele (O-Flandern)’, in: M.Lodewijckx (ed.), Bruc Ealles Well, Archaeological essays concerning the peoples of North-West Europe in the first millennium AD. (Acta Archaeologica Lovaniensia monographiae 15). Leuven. Dijkstra, M.F.P., 2006, ‘Aardewerk‘, in: M.E. Hemminga en T. Hamburg (red.), Een Merovingische nederzetting op de oever van de Oude Rijn. Opgraving (DO) en Inventariserend Veldonderzoek (IVO) Oegstgeest – Rijnfront Zuid 2004. (Archol Rapport 69). Leiden. Dijkstra, M.F.P., 2011, Rondom de mondingen van de Rijn & Maas. Landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek. (Proefschrift Universiteit van Amsterdam). Leiden. Dijkstra, M., en J. de Koning, 2017, ‘All quiet on the western front’? The Western Netherlands and the ‘North Sea Culture’ in the Migration Period‘’, in: J. Hines en N. IJssenagger (eds), Frisians and their North Sea neighbours. From the Fifth Century to the Viking Age. Woodbridge, p. 53-73. Es, W.A. van, 1969, ‘Early-Medieval Handmade pottery from Den Burg, Texel, Prov. North Holland‘, in: Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 19. p. 129-134. Es, W.A. van, 2001, ‘Wijnaldum en de koningen van Friesland‘, in: de Vrije Fries 81. p. 79-96. Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 1980, Excavations at Dorestad 1. The Harbour: Hoogstraat I (Nederlandse Oudheden 9). Amersfoort. Gerrets, D.A., 2010, Op de grens van land en water. Dynamiek van landschap en samenleving in Frisia gedurende de Romeinse tijd en de volksverhuizingstijd. Groningen. Gysseling, M., 1959, ‘De oudste plaatsnamen in Holland en Utrecht‘, in: Bijdrage en mededelingen der Naamkunde-Commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, XVII. Amsterdam. p. 1-12. Halbertsma, H., 2000, Frieslands oudheid. Het rijk van de Friese koningen, opkomst en ondergang. Utrecht. 261 Hamerow, H., 1993, Excavations at Mucking, Vol.2: the Anglo-Saxon settlement (English Heritage Archaeological Report 21). London. Hamerow, H., Y. Hollevoet, en A. Vince, 1994, ‘Migration Period Settlements and ‘Anglo-Saxon’ Pottery from Flanders‘, in: Medieval Archaeology XXXVIII. p. 1-18. Härke, H. 2011, ‘Anglo-Saxon Immigration and Ethnogenesis‘, in: Medieval Archaeology 55. p. 1-28. Heidinga, H.A., 1997, Frisia in the first Millennium. An outline. Utrecht. Henderikx, P.A., De beneden-delta van Rijn en Maas. Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000. (Hollandse Studiën 19). Hilversum. Hodder, I., 1982, Symbols in action: Etnoarchaeological Studies of Material Culture. Cambridge. Holwerda, J.H., 1925, Nederland’s vroegste geschiedenis. Amsterdam. Jeezier, W. 2015, ‘Middeleeuws aardewerk‘, in: L. van der Feijst (red.), De nederzetting te Naaldwijk IV. De opgravingscampagne van 2011 (ADC rapport 3608). Amersfoort. p. 61-72. Jones, S., 1997, The archaeology of ethnicity. Constructing identities in the past and the present. London and New York. Koning, J. de, 2002, ‘Why did they leave? Why did they stay? On continuity versus discontinuity from Roman times to Early Middle Ages in the western coastal area of the Netherlands’, in: Kontinuität und Diskontinuität. Germania Inferior am Begin und am Ende der römischen Herrschaft. Beiträge des deutsch-niederlandischen Kolloquiums in der Katholieke Universiteit Nijmegen (27. 30.6 2001). Berlin-New York, 53-82. Koning, J. de, 2012, De betekenis van Noord-Holland binnen vroegmiddeleeuws Frisia’, in: It Beaken, jiergong 74 nr. ½, 3-24. Lanting, J.N., en J. van der Plicht, 2010, ‘De 14C-chronologie van de Nederlandse Pre- en Protohistorie VI: Romeinse tijd en Merovingische periode, deel A: historische bronnen en chronologische thema’s‘, in: Palaeohistoria 51/52. p. 27168. Magendans, J.R., en J.A. Waasdorp, 1989, Franken aan de Frankenslag. (VOM-reeks 1989-2). Den Haag. Myres, J.N.L., 1986, the English Settlements (Oxford History of England). Oxford. Mittendorff, E., en B. Vermeulen, 2004, Ambachtslieden, arme vrouwen en arbeiders. Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse ambachtswijk en latere periodes aan de Bruynsteeg 6-10 te Deventer. (RAD 14). Deventer. Nicolay, J.A.W., 2003, ‘Een politiek machtscentrum in noordelijk Westergo. Goudvondsten uit het Fries-Groningse terpengebied, 450-650‘, in: E. Kramer, I. Stoumann en A. Greg (red.), Koningen van de Noordzee 250-850. Assen. p. 55-74. Nicolay, J.A.W., 2014, The splendour of power. Early medieval kingship and the use of gold and silver in the southern North Sea area (5th to 7th century AD). Groningen. Nieuwhof A., 2008, Het handgemaakte aardewerk, ijzertijd tot vroege middeleeuwen, in J.A.W. Nicolay (red.),in: Opgravingen bij Midlaren. 5000 jaar wonen tussen Hondsrug en Hunzedal. Groningen, 261-304. Nieuwhof, A., 2013, ‘Anglo-Saxon immigration or continuity? Ezinge and the coastal area of the northern Netherlands in the Migration Period‘, in: Journal of Archaeology in the Low Countries 5. p. 53-83. Nieuwhof, A., 2014, ‘De geschiedenis van Ezinge in scherven. Handgevormd aardewerk van 500 v.C. tot 1500 n.C.’, in: A. Nieuwhof (red.) En dan in hun geheel. De vondsten uit de opgravingen in de wierde Ezinge. (Jaarverslagen van de vereniging voor terpenonderzoek 96). Groningen. p. 30-128. Rednap, M., 1999, Die Römischen und mittelalterlichen Töpfereien in Mayen, Kreis Mayen-Koblenz (Berichte zur Archäologie an Mittelrhein und Mosel, 6, Beihefte 24). Trier. Rice, P.M., 1987, Pottery Analysis A Sourcebook. Chicago. Taayke, E., 1996, ‘Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande, 600 v. Chr. bis 300 n. Chr., Teil V: Übersicht und Schluβfolgerungen‘, in: Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 42. p. 163-208. Taayke, E. & E. Knol, 1992, ‘Het vroegmiddeleeuwse aardewerk van Tritsum, gem. Franekeradeel (Fr.)’, in:Paleo-Aktueel 3, 84-88. Verhoeven, A.A.A., 1998, Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste – 13de eeuw), (AAS 3). Amsterdam. 262 Verhoeven, A.A.A., 2015, ‘La fin du monde Franc. Aperçu de la production et de la consommation de céramique mérovingienne aux Pays Bas’ in: F.Thuillier et E. Louis (eds.), Tourne autour du pot… Les ateliers de potiers médiévaux d Ve au XIIe siècle dans l’espace européen. Caen. p. 499-509. Waasdorp, J.A., en A.C. van Weerelt, 2019, Vroegmiddeleeuwse pioniers in het Statenkwartier. Opgravingen rond het Frankenslag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 21). Den Haag. Woolf, A., 2007, ‘Apartheid and economics in Anglo-Saxon England’, in: N. Higham (ed), Britons in Anglo-Saxon England. Woodbridge. p. 115-129. 263 Met Waasdorp naar Waalsdorp Een laatmiddeleeuwse vindplaats onder de Jonge Duinen Arnold Carmiggelt Commandant Waasdorp Eind november 1985 vonden de Reuvensdagen, het tweedaagse landelijk archeologencongres, plaats in Groningen. Ik studeerde daar toen aan het Biologisch Archeologisch Instituut (BAI) en wist dat ik na mijn afstuderen direct in militaire dienst zou moeten. Dat vooruitzicht sprak mij niet aan. Ik besloot daarom om een ambtelijke en psychologische molen te doorlopen om zodoende in aanmerking te kunnen komen voor de regeling Tewerkstelling Erkend Gewetensbezwaarden (TEG). Mocht dat succesvol zijn, dan zou ik na mijn studie ergens vervangende dienstplicht kunnen vervullen, het liefst natuurlijk bij een archeologische organisatie. Tijdens de Reuvensdagen maakte ik kennis met Renée Magendans, toen hoofd van de gemeentelijk archeologische dienst van Den Haag. Ik herinner mij dat het al laat was op de (doorgaans beruchte) donderdagavond van het congres en dat we elkaar spraken in – het nog steeds zeer aangename – Groningse café De Wolthoorn. Ik vertelde haar van mijn plannen en zij beloofde mij dat als de TEG-procedure voor mij gunstig zou uitpakken, ik mijn vervangende dienst bij haar in Den Haag zou kunnen verrichten. Overigens, ik denk niet dat Renée en ik de daaropvolgende ochtend om 9.00 uur al aanwezig waren bij de lezing van Peter van den Broeke over Bataafs aardewerk. Ik herinner mij daar in ieder geval niets van. Hoe dan ook, ik werd erkend als TEG’er en vertrok in november 1988 naar Den Haag. Daar mocht ik meehelpen bij een onderzoek op de Waalsdorpervlakte dat onder leiding stond van Ab Waasdorp. Ab werd nu mijn commandant. De Waalsdorpervlakte kende ik alleen van de televisie: het luiden van de klok ’s-avonds op 4 mei ter herdenking van de gevallenen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Deze herdenkingsplaats vormt maar een klein deel van de Waalsdorpervlakte, dat toen ook nog (oefen)terrein van defensie was en een militaire geschiedenis kent die teruggaat tot in de 19de eeuw. Ik herinner me dat tijdens het archeologisch veldwerk soms militairen met zware bepakking voorbij marcheerden en ik op de rand van de opgravingsput met een kop koffie hen hartelijk begroette met de woorden: ‘’ha, collega’s!”. De duinen waren voor mij volledig onbekend terrein. Ik had voordien vooral gegraven in beerputten en stedelijke ophogingslagen, in de klei en zelfs in het keileem. De Waalsdorpervlakte was voor mij een grote zandbak (het schaven kostte eigenlijk geen enkele moeite….). Het was overigens wel een zandbak waarvan ik weinig begreep. Ik herinner mij de eerste dag dat ik een vlak aan het schaven was en voortdurend afdrukken van koeienpoten aantrof. Na Ab geraadpleegd te hebben werd ik terecht gewezen; die koeienpoten waren verfafdrukken van mijn nieuwe schopblad in het iets vochtige duinzand. Veldwerk is nooit mijn ding geweest, maar desalniettemin heeft Ab mij tijdens mijn vervangende diensttijd toch nog wel iets kunnen bijbrengen. De Waalsdorpervlakte is een archeologisch rijk gebied. Deze laagte in de duinen kent een relatief geringe of op sommige plaatsen zelfs afwezige bedekking van de Laag van Den Haag (Jonge Duinen)1, waardoor dit gebied een ‘’kijkvenster’’ op het oude landschap geeft. Ook Ab heeft aan de kennis van bewoning en gebruik van dit landschap in 1 Zie ook de bijdrage van Bert van der Valk in deze bundel. 264 prehistorie, Romeinse tijd en middeleeuwen al vanaf het begin van zijn carrière bijgedragen. Een typoscript van hem en Juan van der Roest over een in 1982 op de Waalsdorpervlakte uitgevoerd archeologisch onderzoek stond als standaardwerk altijd in de boekenkast van de dienst.2 Dit onderzoek vormde ook belangrijke inhoudelijke input voor het veldwerk waaraan ik in 1988 zou deelnemen en dat startte vlak voor de kerst in dat jaar en de code WDV88 (Waalsdorpervlakte 1988) meekreeg. vindplaatsen Hollandveen 7 Jong Duin Jong Duin (strandvlakte) Oud Duin Waalsdorpervlakte 0 Afb. 1 500 m De ligging van de onderzoekslocatie WDV88 (1) en enkele andere door Jong Duin overstoven middeleeuwse vindplaatsen in de omgeving: Waalsdorpervlakte (2), TNO-complex (3), Oude Waalsdorperweg (4), Han Stijkelplein (5; Kersing en Magendans 1993), Harstenhoekweg (6; Van der Valk e.a. 1999) en Pompstationsweg (7; Van der Mijle Meijer en Waasdorp 2010). Ook de begrenzing van de Laag van Den Haag is bij benadering aangegeven (Naar: Vos e.a. 2007). (Tekening: gemeente Den Haag). 2 Van der Roest en Waasdorp 1983. 265 De directe aanleiding voor het onderzoek van WDV88 was de aanleg van sleuven ten behoeve van een diepte-infiltratie door de Duinwaterleiding (DWL). Het vooronderzoek had bestaan uit boringen. Op grond van deze boringen werden de locaties van een aantal opgravingsputten bepaald (gelegen in het aan te leggen leidingentracé). Na het onderzoek in de opgravingsputten werd de ontgraving van het gehele leidingentracé door ons begeleid. De aangetroffen lagen en vondsten dateerden uit de bronstijd, ijzertijd en Romeinse tijd en een klein beetje middeleeuwen (de laatstgenoemde periode had vooral mijn belangstelling).3 Tijdens het archeologisch veldwerk werden door DWL ook graafwerkzaamheden verricht ten oosten van ons onderzoeksgebied en die vielen feitelijk buiten het project. Maar juist daar bleken onder het Jonge Duinzand middeleeuwse sporen en vondsten aan het licht te komen. Tijdens de graafwerkzaamheden in die sleuf werden zo goed en kwaad als dat ging waarnemingen verricht. Het werd een beetje het speelterrein van mij als TEG’er, maar natuurlijk wel onder toeziend oog van mijn commandant. Na dertig jaar heb ik de documentatie van die waarnemingen uit het oostelijk gelegen leidingentracé diep uit het depot opgediept, de stof eraf geblazen en opnieuw bekeken. Voor jou Ab, hieronder een uiterst bescheiden verslaglegging daarvan. “WDV-Waarnemingen II” Om verwarring met het eigenlijk onderzoeksproject te voorkomen, werden de waarnemingen in de oostelijk gelegen sleuf aangeduid met ‘’waarnemingen II” gevolgd door een volgnummer. Tussen 8 en 20 februari 1989 werden 31 profielwaarnemingen gedocumenteerd. Tijdens de graafwerkzaamheden van DWL werden waar mogelijk profielen in het leidingtracé schematisch getekend en gewaterpast en werden vondsten uit het profiel verzameld. De waarnemingen werden verricht over een lengte van ruim 400 meter (afb. 2 en 3). De bodemopbouw in het oostelijk gelegen leidingtracé laat zich van onder naar boven als volgt beschrijven en duiden. Bij een waarneming (A) kon tijdens het diep uitgraven van een zinkerput vastgesteld worden dat de top van het strandvlakteveen zich hier bevindt op 0,15 m –NAP. Boven het veen bevindt zich een geelgrijs tot geelbruinkleurig kalkloos zandpakket. In dit pakket bevindt zich op een diepte tussen de 1,00 m en 1,30 m +NAP een 3 tot 5 cm dikke donkerbruin humeuze laag. In de bovenzijde van voornoemd pakket bevindt zich over de gehele lengte van het tracé een laatmiddeleeuwse cultuur-/akkerlaag (20-60 cm dik). Deze wordt bedekt door kalkrijk zand, waarin plaatselijk een donkerkleuriger dun vegetatieniveau kon worden vastgesteld. In het noorden is de cultuurlaag donkerbruin van kleur en wordt deze naar beneden toe wat lichter en grijzer van kleur. De laag bevat enkele scherven; zo kwamen bij waarneming B enkele kogelpot- en paffrath-scherven tevoorschijn. Het kleuronderscheid in deze laag wijst op bodemvorming en geen of geringe beakkering.4 Naar het zuiden wordt deze laag (donker)grijzer en homogener (zeker vanaf waarneming C). Ook enkele grondsporen (kuilen, paalgat, greppels) kwamen hier tevoorschijn, bijvoorbeeld een grijs-zwart gevlekte kuilvulling (waarneming D) met houtskool, leembrokken en scherven kogelpot en pingsdorf. De akkerlaag is hier ook meer doorwoeld/vlekkeriger. De grijze tot zwarte kleur van de akkerlaag en de aanwezigheid van grondsporen en meer scherven in deze zone (zie het gearceerde deel in afbeelding 2) lijken te wijzen op de locatie van een laatmiddeleeuws huiserf. De locatie is nadien als akker gebruikt. In de akkerlaag zijn verder plaatselijk ploegsporen aangetroffen (bijvoorbeeld waarneming E en zuidelijker hiervan), evenals greppels (bijvoorbeeld waarneming F) die ongetwijfeld bij de begrenzing en waterregulering van de akkers een rol hebben gespeeld. Zuidelijker van waarneming E wordt de cultuurlaag weer meer bruin- en ook plaatselijk paarskleurig. Gelet op de datering van het aardewerk (pingsdorf, kogelpot, paffrath) zal in de loop van de 12e eeuw het landbouwgebied overstoven zijn geraakt met Jonge Duinen en kwam hier een einde aan het gebruik als akkerland. 3 Van het onderzoek bestaat een summier verslag in de archeologische kroniek van Zuid-Holland, zie: Waasdorp 1989. 4 Met dank aan Bert van der Valk voor zijn hulp bij het duiden van de bodemopbouw. 266 opgravings putten 1982 opgravings putten 1988 tracé duinwaterleiding R omeins e vindplaats (W DV88) 459000. 000 profielen (W DV88) profielen (W DV88) middeleeuws e boerderijplaats 458800. 000 82400. 000 Afb. 2 82600. 000 82800. 000 83000. 000 Onderzoeksgebied van WDV88 op de Waalsdorpervlakte met de directe omgeving ervan. (Tekening: gemeente Den Haag). F E B D C A +2 m jong duin +1 m akker met ploegsporen akker/cultuurlaag oud duin met vegetatieband oud duin veen 0 m NAP Afb. 3 Zes profielwaarnemingen (A-F). Voor de locatie, zie afbeelding 2. (Tekening: gemeente Den Haag). 267 0 Afb. 4 5 cm Aardewerk uit de laatmiddeleeuwse cultuur-/akkerlaag: paffrath, kogelpot en pingsdorf. (Foto: gemeente Den Haag). Afb. 5 De auteur als TEG’er tijdens de profiel-waarnemingen van WDV88. (Foto: gemeente Den Haag). 268 Vergelijkbare sites Op verschillende plaatsen in Den Haag zijn sporen van door Jong Duin overstoven laatmiddeleeuwse (akker)lagen aangetroffen. Behalve WDV88 zijn dat in de nabijheid van deze vindplaats het al eerder genoemde onderzoek van Waasdorp en Van der Roest in 1982 elders op de Waalsdorpervlakte, de opgraving bij het TNO-complex in 1983 en het in 2004 uitgevoerde onderzoek aan de Oude Waalsdorperweg 37 en 38.5 De opgravingsresultaten bij het TNO-complex komen goed overeen met die van WDV88. Ook hier treffen we akkers met greppels aan die dateren uit het eind van de 12de/begin 13de eeuw, en die later zijn overstoven. Het onderzoek aan de Oude Waalsdorperweg levert ook akker- en bewoningssporen op uit dezelfde tijd. De genoemde bewoningsporen hangen ongetwijfeld samen met het gehucht Waalsdorp dat bestaan zal hebben uit door het duingebied ‘’wandelende’’ boerderijen. Na het opgeven van een boerderijplaats vormde deze met meststoffen verrijkte locatie een geschikte plek voor latere akkerbouw. Van Waalsdorp weten we overigens maar weinig. Het wordt in historische bronnen pas voor het eerst vermeld in de 14de eeuw. Zo is er dan sprake van ene Dirk van Walichsdorp, die Waalsdorp van de heer van Wassenaar in leen houdt.6 Het onderzoek op en rondom de Waalsdorpervlakte maakt duidelijk dat de Jonge Duinvorming ingrijpende gevolgen heeft gehad en tot een aanzienlijk verlies van landbouwgronden heeft geleid. Over de fasering, datering en lokale verschillen van dit proces bestaan nog veel vragen (zie het artikel van Bert van der Valk in deze bundel). Om meer hierover te weten te komen en ook over de inrichting van het afgedekte laatmiddeleeuwse landschap blijft het documenteren van de bodemopbouw onder het Jonge Duin van groot belang.7 Ab weet dat als geen ander. Ten slotte Toen ik voor het eerst in de winter van 1988-1989 rondliep op de Waalsdorpervlakte was ik getroffen door het fraaie duinlandschap. Nu woon ik er vlakbij en loop ik regelmatig rond in dit duingebied en vraag mij dan wel eens af welke landschappen en verhalen er allemaal verborgen liggen onder al dat zand. Misschien dat ik binnenkort ook eens Ab uitnodig voor een wandeltochtje. Hij heeft nu immers tijd en recentelijk ook nog een nieuwe knie gekregen, dus dat moet lukken. Ik stel me zo voor dat we dan al wandelend mijmeren over de middeleeuwse bewoning ter plaatse (die uit de Romeinse tijd laten we nu maar eens even zitten) en dat we ook herinneringen ophalen aan onze gezamenlijke ‘’diensttijd’’. 5 Waalsdorp: Van der Roest en Waasdorp 1983 (zie ook voor eerdere waarnemingen Beelaerts van Blokland 1925/27 en Pont en Van der Valk 1988); TNO-complex: Magendans en Waasdorp 1985 (en voor enkele waarnemingen uit 2014: Pavlovic 2014) en Oude Waalsdorperweg: Bulten e.a. 2007. 6 Smit en Van Kan 2004, p. 148. 7 Zie ook de aanbevelingen van Van Heeringen en Van der Velde 2017, p. 197-198 om de paleogeografie beter in kaart te brengen en dit onderzoek niet alleen te beperken tot ‘’archeologische kijkvensters’’. 269 Literatuur Beelaerts van Blokland, W.A., 1925/27, Germaanse en Romeinse oudheden in de duinstreek benoorden ’s-Gravenhage’, in: Die Haghe Jaarboek. p. 284-286. Bulten, E.E.B. e.a., 2007, Definitief archeologisch onderzoek bij de Oude Waalsdorperweg 37 & 38 in Den Haag. Bronstijd, ijzertijd en middeleeuwen in het trace van de Hubertustunnel. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 9). Den Haag. Heeringen, R.M. van, 1983, ’s-Gravenhage in archeologisch perspectief’, in: E.F.J. de Mulder (red.), De bodem van ’s-Gravenhage. p. 96-126. Heeringen, R.M. van, en H.M. van der Velde (red.), 2017, Struinen door de duinen. Synthetiserend onderzoek naar de bewoningsgeschiedenis van het Hollands duingebied op basis van gegevens verzameld in het Malta-tijdperk. (Nederlandse Archeologische Rapporten 52). Amersfoort. Kersing, V.L.C., en J.R. Magendans, ‘Archeologie in Den Haag in 1992. Han Stijkelplein’, in: Jaarboek Die Haghe 1993. Den Haag. p. 285-286. Magendans, J.R., en J.A. Waasdorp, 1985, Landarbeiders en leerbewerkers in de late middeleeuwen. Opgravingen in ’s-Gravenhage. (VOM-reeks 1985 nummer 1). Den Haag. Mijle Meijer, R.A. van der, en J.A. Waasdorp, 2010, Pompstationsweg 351, gemeente Den Haag. Inventarisereend Veldonderzoek-proefsleuven en Archeologische begeleiding. (Afdeling Archeologie Dienst Stadsbeheer rapport 1031). Den Haag. Pavlovic, A., 2014, Oude Waalsdorperweg 62, uitbreiding nieuwbouw NATO Communication and Information Agency NCIA, gemeente Den Haag. (Briefrapport Inventariserend Veldondonderzoek Proefsleuven). Den Haag. Pont, W., en L. van der Valk, 1988, ‘Archeologisch materiaal van de Waalsdorpervlakte, verzameld door J.L. van Soest’, in: Westerheem XX. p. 93-101. Roest, J. van der, en J.A. Waasdorp, 1983, Proefopgravingen op de Waalsdorpervlakte. Leiden/Den Haag. Smit, H., en F. van Kan, 2004, ‘Politiek en bestuur: graaf, hof en dorp’, in: J.G. Smit (red.), Den Haag. Geschiedenis van de stad. Vroegste tijd tot 1574. Zwolle. p. 88-150. Valk, L. van der, B. van Vonderen, en K.H. Pronk 1999, ‘Het Boetsveld in de Harstenhoek – een verrassend stukje Scheveningse archeologie’, in: Westerheem 48. p. 131-142. Vos, P.C., E.C. Rieffe, en E.E.B. Bulten 2007, Nieuwe geologische kaart van Den Haag en Rijswijk. Den Haag. Waasdorp, J.A., 1989, ’s-Gravenhage: Waalsdorpervlakte, Archeologische kroniek Zuid-Holland’, in: Holland 21. p. 318320. 270 271 Afb.1 Lida op kantoor aan het Burgemeester De Monchyplein. Hier met opgeruimd bureau. Ab is nog niet langs geweest… (Foto: gemeente Den Haag). 272 Ach, ik kende Ab toevallig Victor Kersing Ab heeft altijd oog gehad voor de mensen om hem heen. Hij is immers een sociaal bewogen mens. Maar vooral in het begin van zijn carrière had Ab oog voor de mensen, die geen baan hadden in de wat dat betreft moeilijke jaren tachtig van de vorige eeuw, terwijl hij zelf wel een baan had. Ikzelf heb daar profijt van getrokken. Na een vrijwilligersbaan als historicus met reisvergoeding (vanuit Amsterdam) ben ik uiteindelijk na allerlei contracten al of niet via uitzendbureaus in vaste dienst gekomen van de afdeling Archeologie in Den Haag. Ik kende Ab uit mijn middelbareschooltijd en mijn studietijd. Tijdens de middelbare school kwam hij bij mij in de klas, omdat hij in vijf gymnasium was blijven zitten. Het jaar daarop bleef ik zitten… Later kwam ik hem regelmatig tegen tijdens de studie Geschiedenis in Amsterdam. Iris Toussaint is als zijn studiegenoot Oude Geschiedenis bij de afdeling begonnen om het terra sigillata van de opgraving SCH84 te determineren. Iris is later op de Haagse Dienst in kennis gekomen van de voor presentaties ingehuurde Evert van Ginkel. Met alle gevolgen vandien. Ook de contacten opgedaan bij de korfbalvereniging Achilles hebben het nodige personeel opgeleverd. In de eerste plaats natuurlijk Manuella Boersma, die als zijn belangrijkste veldtechnicus fungeerde. En laten wij niet vergeten: zij was degene die de digitalisering van alle data in gang zette. Helaas is zij veel te vroeg overleden. En in de tweede plaats hebben we daar uit het Achillesnest Jeroen de Jong, tekenaar en dtp’er. En nu veel meer dan dat. Legendarisch is zijn uitspraak in een uitzending van het televisieprogramma Van Gewest tot Gewest in de jaren tachtig, dat de opgraving aan de Johan van Oldenbarneveltlaan als onderwerp had. Op de vraag hoe hij daar terecht was gekomen, antwoordde hij: ‘Ach, ik kende Ab toevallig’. Zo ging dat, je kende Ab toevallig. 273 Bibliografie van Jan Adriaan Waasdorp Victor Kersing 1983 - J.A. Waasdorp, ‘Immanes Raeti. A hundred years of Roman defensive policy in the Alps and Voralpenland’, in: Talanta. Proceedings of the Dutch Archaeological and Historical Society XIV-XV. p. 33-90. - J. van der Roest, en J.A. Waasdorp, Proefopgravingen op de Waalsdorpervlakte. Leiden. 1985 - J.R. Magendans, en J.A. Waasdorp, Landarbeiders en leerbewerkers in de late middeleeuwen. Opgravingen in ’s-Gravenhage. (VOM-reeks 1985-1). ’s-Gravenhage. 1986 - J.A. Waasdorp, ‘’s-Gravenhage. Scheveningseweg 62-64’, in: Holland XVIII. p. 308-312. - J.R. Magendans, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 1985’, in: Jaarboek Die Haghe 1986. p. 297-303. - J.R. Magendans, en J.A. Waasdorp, Putten uit het verleden. Opgravingen in Loosduinen, Kazernestraat en Mauritshuis. (VOM-reeks 1986-1). ’s-Gravenhage. 1987 - E.J. van Ginkel, J.R. Magendans, en J.A. Waasdorp, ‘Opgravingen in de Westduinen’, in: Ons Den Haag. Gister en vandaag 2. p. 3. - E.J. van Ginkel, J.R. Magendans, en J.A. Waasdorp, ‘Zand over het land. Een middeleeuwse landbouwcrisis in de duinen’, in: Ons Den Haag. Gister en vandaag 2. p. 35-36. - J.R. Magendans, P.J.W.M. Schulten, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 1986’, in: Jaarboek Die Haghe 1987. p. 249-255. - J.R. Magendans, en J.A. Waasdorp, ‘’s-Gravenhage. Eisenhowerlaan 142/152’, in: Holland XIX. p. 335-336. 1988 - J.A. Waasdorp, ’s-Gravenhage. Ockenrode/Solleveld’, in: Holland XX. p. 328. - J.A. Waasdorp, ’s-Gravenhage. Scheveningseweg 62-66’, in: Holland XX. p. 316. - J.A. Waasdorp, en K. Zee, De vergeten verzamelingen van Ockenburgh. Romeinse vondsten uit ’s-Gravenhage. (VOMreeks 1988-4). ’s-Gravenhage. - J.R. Magendans, P.J.W.M. Schulten, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 1987’, in: Jaarboek Die Haghe 1987. p. 215-221. 1989 - J.A. Waasdorp, ‘s-Gravenhage. Waalsdorpervlakte’, in: Holland XXI. p. 318-320. - J.A. Waasdorp, ‘Roman military equipment from The Hague Holland’, in: C. van Driel-Murray (ed.), Roman military equipment. The sources of evidence. Proceedings of the fifth Roman military equipment conference. (BAR International Series 476). Oxford. p. 157-166. - J.R. Magendans, en J.A. Waasdorp, Franken aan de Frankenslag. Een vroeg-middeleeuwse nederzetting in ’s-Gravenhage. (VOM-reeks 1989-2). ’s-Gravenhage. - J.R. Magendans, P.J.W.M. Schulten, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 1988’, in: Jaarboek Die Haghe 1989. p. 233-239. 1990 - J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in de duinen’, in: Meijendel Mededelingen 19. p.-6. - J.R. Magendans, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 1989’. in: Jaarboek Die Haghe 1990. p. 259-265. 274 - J.R. Magendans, en J.A. Waasdorp, ’s-Gravenhage. Churchillplein’, in: Holland XXII. p. 335-338. - J.R. Magendans, en J.A. Waasdorp, ’s-Gravenhage. Dedemsvaartweg’, in: Holland XXII. p. 332-335. 1991 - J.A. Waasdorp, ’s-Gravenhage. Ziekenhuis Bronovo’, in: Holland XXIII. p. 329-330. - J.R. Magendans, J.A. Waasdorp, en M.M.A. van Veen, ‘Archeologie in Den Haag in 1990’, in: Jaarboek Die Haghe 1991. p. 263-270. 1992 - E.J. van Ginkel, en J.A. Waasdorp, De archeologie van Den Haag. Deel 2: de Romeinse tijd. (VOM-reeks 1992-4). Den Haag. - J.A. Waasdorp, ’s-Gravenhage. Muurbloemweg’, in: Holland XXIV. p. 355. - J.A. Waasdorp, en P. Stuurman, ‘s-Gravenhage. Lozerlaan/Erasmusweg’, in: Holland XXIV. p. 353-354. - J.R. Magendans, J.A. Waasdorp, en M.M.A. van Veen, ‘Archeologie in Den Haag in 1991’, in: Jaarboek Die Haghe 1992. p. 253-258. 1993 - Ab Waasdorp, Boekbespreking van “J.M. Baart, Inventarisatie van Romeinse muntvondsten in Noord- en ZuidHolland. (Nederlandse Archeologische Rapporten 12). Amersfoort 1990”, in: Westerheem XLII. p. 137-138. - J.R. Magendans, en J.A. Waasdorp, Romeinse sporen bij de Lozerlaan. Verslag van de proefopgraving. Den Haag. 1994 - E. Jacobs, J.R. Magendans, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 1993’, in: Jaarboek Die Haghe 1995. p. 173-183. - E. Jacobs, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, ‘s-Gravenhage. Hofpoort/Hofsingel’, in: Holland XXVI. p. 445-446. - E. Jacobs, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, ’s-Gravenhage. Johan van Oldenbarneveltlaan 99’, in: Holland XXVI. p. 444. - E. Jacobs, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, ’s-Gravenhage. Nobelstraat’, in: Holland XXVI. p. 414. - E. Jacobs, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, ’s-Gravenhage. Ockenburgh’, in: Holland XXVI. p. 420-423. - E. Jacobs, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, ’s-Gravenhage. Vlamingstraat’, in: Holland XXVI. p. 446. - E. Jacobs, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, ’s-Gravenhage. Voormalige Zuilingstraat’, in: Holland XXVI. p. 444-445. - V.L.C. Kersing, en J.A. Waasdorp, Romeinen op Ockenburgh. Verslag van een archeologisch onderzoek in 1993. Den Haag. 1995 - J.A. Waasdorp, ‘s-Gravenhage. Jan Willem Frisolaan’, in: Holland XXVII. p. 374-376. - J.A. Waasdorp, ‘s-Gravenhage. Lozerlaan’, in: Holland XXVII. p. 376-377. - V.L.C. Kersing, en J.A. Waasdorp, ‘s-Gravenhage. Ockenburgh’, in: Holland XXVII. p. 372-374. - V.L.C. Kersing, en J.A. Waasdorp, Romeinen op Ockenburgh II. Verslag van een archeologisch onderzoek in 1994. Den Haag. - V.L.C. Kersing, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 1994’, in: Jaarboek Die Haghe 1995. p. 223-231. 1996 - C.B. Bakker, E. Jacobs, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 1995’, in: Jaarboek Die Haghe 1996. p. 251-259. - J.A. Waasdorp, ‘s-Gravenhage. Ockenburgh’, in: Holland XXVIII. p. 348-350. - V.L.C. Kersing, en J.A. Waasdorp, Romeinen op Ockenburgh III. Verslag van een archeologisch onderzoek in 1995. Den Haag. 275 1997 - C.B. Bakker, C.Y. Burnier, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 1996’, in: Jaarboek Die Haghe 1997. p. 251-261. - J.A. Waasdorp, ‘s-Gravenhage. Ockenburgh 1’, in: Holland XXIX. p. 388-389. - J.A. Waasdorp, ‘s-Gravenhage. Ockenburgh 2’, in: Holland XXIX. p. 399-401. - J.A. Waasdorp, Tracé fietspad 10. Den Haag. 1998 - Ab Waasdorp, ‘Een monumentje voor Paul Stuurman’, in: Westerheem XLVII. p. 139-145. - A. Carmiggelt, F.J. Laarman, en J.A. Waasdorp, ‘Het archeozoölogisch onderzoek’, in: A. Carmiggelt (red.), Romeinse vondsten van de Scheveningseweg. De dieren- en plantenresten. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 4). Den Haag. p. 11-37. - A. Carmiggelt, en J.A. Waasdorp, ‘Synthese’, in: A. Carmiggelt (red.), Romeinse vondsten van de Scheveningseweg. De dieren- en plantenresten. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 4). Den Haag. p. 57-59. - C.B. Bakker, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 1997’, in: Jaarboek Die Haghe 1998. p. 250-261. - J.A. Waasdorp, ‘s-Gravenhage. Ockenburgh’, in: Holland XXX. p. 361-364. - J.A. Waasdorp, ‘s-Gravenhage. Verlengde Landscheidingsweg’, in: Holland XXIX. p. 388. - J.A. Waasdorp, ‘Het archeologisch onderzoek’, in: A. Carmiggelt (red.), Romeinse vondsten van de Scheveningseweg. De dieren- en plantenresten. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 4). Den Haag. p. 5-10. - T. van Rooij, en J.A. Waasdorp, Een blik in de grond. Waarnemingen bij het plaatsen van glas- en papierbakken. Den Haag. 1999 - Ab Waasdorp, ‘Een Romeins wegennet bij Den Haag’, in: Spiegel Historiael 34. p. 436-440. - J.A. Waasdorp, Sporen van begijnen. Een kort onderzoek in ’s-Gravenzande. Den Haag. - J.A. Waasdorp, Van Romeinse soldaten en Cananefaten. Gebruiksvoorwerpen van de Scheveningseweg. (VOM-reeks 1999-2). Den Haag. - P.H.J.E. Ploegaert, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 1998’, in: Jaarboek Die Haghe 1999. p. 199-203. 2000 - C.B. Bakker, M.M.A. van Veen, A.M. Vermeulen, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 1999’, in: Jaarboek Die Haghe 2000. p. 250-255. - Ab Waasdorp, ‘Luchtfotografie’, in: Vlieger 19. p. 14-17. - Ab Waasdorp, ‘Vier palen en een weg. Romeinse infrastructuur in het kustgebied’, in: Terra Nigra 149. p. 10-15. - J.A. Waasdorp, ‘Den haag. Nikkelwerf’, in: Holland XXXII. p. 355-356. - J.M. Koot, en J.A. Waasdorp, Standaard Archeologische Inventarisatie in- en effluentleidingen afvalwaterzuivering Haagse regio. Den Haag. - M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, Archeologische-geologische kaart van Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 5). Den Haag. 2001 - C.B. Bakker, E. Jacobs, M.M.A. van Veen, A.M. Vermeulen, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 2000’, in: Jaarboek Die Haghe 2001. p. 226-233. 2002 - C.B. Bakker, M.M.A. van Veen, A.M. Vermeulen, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 2001’, in: Jaarboek Die Haghe 2002. p. 277-281. 276 - E.J. Bult, J.M. Koot, H. van Londen, D.C.M. Raemaekers, en J.A. Waasdorp, Archeologische monumentenzorg in het AHR-project. Deel 1: het voorbereidende werk. Archeologisch onderzoekskader van het AHR-project en Standaard Archeologische Inventarisatie van de Harnaschpolder. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 6). Den Haag - J.A. Waasdorp, ‘Den Haag. Uithofslaan’, in: Archeologische kroniek Zuid-Holland 2001. p. 71-72. - J.A. Waasdorp, ‘Den Haag. Willem Lodewijklaan’, in: Archeologische kroniek Zuid-Holland 2001. p. 72-73. 2003 - J.A. Waasdorp, Aanvullende archeologische inventarisatie De Raden. Den Haag. - J.A. Waasdorp, IIII M.P. naar M.A.C. Romeinse mijlpalen en wegen. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 8). Den Haag. 2004 - Ab Waasdorp, ‘Het begin. De ontstaansgeschiedenis van de Haagse regio’, in: J.G. Smit (red.), Den Haag geschiedenis van de stad. Deel 1: vroegste tijd tot 1574. Zwolle. p. 11-26. - Ab Waasdorp, ‘Vier Meilensteine - ein Weg’, in: “Alle Wege führen nach Rom …”. Internationales Römerstrassenkolloquium Bonn. (Materialien zur Bodendenkmalpflege im Rheinland 16). Pulheim Brauweiler. p. 235-242. - C.B. Bakker, E. Bulten, A. Pavlovic, H. Siemons, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 2003’, in: Jaarboek Die Haghe 2004. p. 204-215. - J.A. Waasdorp, Bureauonderzoek archeologische waarden Den Haag Nieuw Centraal. Den Haag. - J.A. Waasdorp, Bureauonderzoek archeologische waarden terrein Schakgebouw Raamstraat. Den Haag. - J.A. Waasdorp, Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (boringen) bibliotheekgebouw Vredespaleis Carnegieplein 2, gemeente Den Haag. Den Haag. - J.A. Waasdorp, Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (boringen) golfbaan Amonsvlakte, gemeente Wassenaar. Den Haag. - J.A. Waasdorp, Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (boringen) NEBO-terrein Scheveningseweg 106. Den Haag. - J.A. Waasdorp, Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (boringen) terrein Pisuissestraat, gemeente Den Haag. Den Haag. - J.A. Waasdorp, Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (boringen) tramstation Jaap Eedenweg, gemeente Den Haag. Den Haag. - J.A. Waasdorp, Bureauonderzoek waterwingebied Solleveld. Den Haag. - J.A. Waasdorp, ‘Den Haag. Uithofslaan’ in: Archeologische kroniek Zuid-Holland 2003. p. 80-81. - J.A. Waasdorp, Inventariserend veldonderzoek (proefputten) Wijndaelerplantsoen. Den Haag. - J.A. Waasdorp, Inventariserend veldonderzoek (proefsleuven) Monsterseweg. Den Haag. - J.A. Waasdorp, Standaard archeologische inventarisatie en aanvullende archeologische inventarisatie groenzone Erasmusweg. Den Haag. 2005 - C.B. Bakker, E.E.B. Bulten, A. Pavlovic, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 2004’, in: Jaarboek Die Haghe 2005. p. 194- 203. - J.A. Waasdorp, Bibliotheekgebouw Vredespaleis Carnegieplein 2, gemeente Den Haag. Inventariserend veldonderzoek (proefputten). (Rapport 0502). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Congresgebouw en omgeving, gemeente Den Haag. Bureauonderzoek archeologische waarden. (Rapport 0509). Den Haag. - J.A. Waasdorp, ‘Den Haag. Hertenrade’, in: Archeologische kroniek Zuid-Holland 2004. p. 78. - J.A. Waasdorp, ‘Den Haag. Monsterseweg’, in: Archeologische kroniek Zuid-Holland 2004. p. 79. - J.A. Waasdorp, ‘Den Haag. Solleveld (grafveld)’, in: Archeologische kroniek Zuid-Holland 2004. p. 81-83. 277 - J.A. Waasdorp, Halte Randstadrail Rodelaan/Oosteinde, gemeente Leidschendam-Voorburg. Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (boringen). (Rapport 0513). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Hertenrade. Inventariserend veldonderzoek (proefputten). (Rapport 0501). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Multiduct Veenweg, gemeente Den Haag. Inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0515) - J.A. Waasdorp, Nationaal automobielmuseum Leidsestraatweg 57, gemeente Den Haag. Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (boringen). (Rapport 0512). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Onderdoorgang Veenweg-Noord, gemeente Den Haag. Inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0516). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Terrein Nieuwe Schoolstraat, gemeente Den Haag. Bureauonderzoek archeologische waarden. (Rapport 0507). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Wapserveenstraat (terrein H39), gemeente Den Haag. (Rapport 0514). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Terrein Scholenveld / Complex 505 Gaarden Oost, gemeente Den Haag. Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0517). Den Haag. 2006 - Ab Waasdorp, Boekbespreking van “Anne de Hingh en Wouter Vos, Romeinen in Valkenburg (ZH). De opgravingsgeschiedenis en het archeologisch onderzoek van Praetorium Agrippinae. Leiden 2005”, in: Westerheem LV. p. 350. - Ab Waasdorp, ‘De naam van de stad’, in: Wilco de Jonge, Jos Bazelmans, en Dick de Jager (red.), Forum Hadriani. Van Romeinse stad tot Monument. Utrecht. p. 91-94. - Ab Waasdorp, ‘Romeinse infrastructuur. De ontsluiting van het Cananefaatse gebied’, in: Wilco de Jonge, Jos Bazelmans, en Dick de Jager (red.), Forum Hadriani. Van Romeinse stad tot Monument. Utrecht. p. 117-130. - E.C. Rieffe, en J.A. Waasdorp, Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek, boringen. Beresteinlaan en Oosterzijde, gemeente Den Haag. (Rapport 0611). Den Haag. - E.C. Rieffe, en J.A. Waasdorp, Inventariserend veldonderzoek boringen. Erasmuszone II, gemeente Den Haag. (Rapport 0618). Den Haag. - E.C. Rieffe, en J.A. Waasdorp, Inventariserend veldonderzoek. Boringen Leidsestraatweg, gemeente Den Haag. (Rapport 0609). Den Haag. - E. Eimermann, en J.A. Waasdorp, Veenwegzone Noord en Zuid, gemeente Den Haag. Inventariserend veldonderzoekboringen. (Rapport 0610). Den Haag. - E. Eimermann, en J.A. Waasdorp, Inventariserend veldonderzoek-boringen. Loevesteinlaan e.o., gemeente Den Haag. (Rapport 0616). Den Haag. - J.A. Waasdorp, ’t Hoenstraat 30, gemeente Den Haag. Inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0623). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Bureauonderzoek archeologische waarden Schenkkade 50-55, gemeente Den Haag. (Rapport 0606). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Bureauonderzoek archeologische waarden Spinozastraat, gemeente Den Haag. (Rapport 0604). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Bureauonderzoek archeologische waarden Wijnhavenkwartier, gemeente Den Haag. (Rapport 0603). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek-boringen. Terrein Strausslaan 470, gemeente Den Haag. (Rapport 0601). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek-boringen. Theo Mann-Bouwmeesterlaan 73-75, gemeente Den Haag. (Rapport 0621). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Escamplaan (Ready veld), gemeente Den Haag. Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoekboringen. (Rapport 0625). Den Haag. 278 - J.A. Waasdorp, Inventariserend veldonderzoek. Boringen Obrechtstraat, gemeente Den Haag. (Rapport 0622). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Obrechtstraat Den Haag. Inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0622). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Ontwikkelingsgebied Transvaal Plus, gemeente Den Haag. Bureauonderzoek archeologische waarden. (Rapport 0624). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Van Stolkweg 6, gemeente Den Haag. Inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0607). Den Haag. 2007 - E.C. Rieffe, en J.A. Waasdorp, Drie landjes, gemeente Wassenaar. Inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0729). Den Haag. - E.C. Rieffe, en J.A. Waasdorp, Ganzenhoek, gemeente Wassenaar. Bureauonderzoek en inventariserend veldonderboekboringen. (Rapport 0712). Den Haag. - E.C. Rieffe, en J.A. Waasdorp, Tinaarlostraat, gemeente Den Haag. Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0711). Den Haag. - E.C. Rieffe, en J.A. Waasdorp, Wapendal, gemeente Den Haag. Inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0703). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Terrein Korte en Lange Lombardstraat, gemeente Den Haag. Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0701). 2008 - E.C. Rieffe, en J.A. Waasdorp, Dr. Lelykade 34-46, gemeente Den Haag. Inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0825). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Gondelstraat 44, gemeente Den Haag. Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0813). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Heeswijkplein, gemeente Den Haag. Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0814). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Knoop Moerwijk, gemeente Den Haag. Bureauonderzoek archeologische waarden. (Rapport 0822). Den Haag. - J.A. Waasdorp, Leyweg 910-912 (Eurocinema), gemeente Den Haag. Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0819). Den Haag. - J.A. Waasdorp, en E. Eimermann, Solleveld. Een opgraving naar een Merovingisch grafveld aan de rand van Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 10). Den Haag. - R. van der Mijle Meijer, en J.A. Waasdorp, Laan van Meerdervoort 57 (terrein gymnasium Haganum), gemeente Den Haag. Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 0815). Den Haag. 2009 - E.E.B. Bulten, A. Pavlovic, E.C. Rieffe, H. Siemons, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, Gemeentelijke onderzoeksagenda archeologie (GOaA) gemeente Den Haag. (Rapport 0908). Den Haag. 2010 - E.C. Rieffe, en J.A. Waasdorp, Erasmusveld, gemeente Den Haag. Inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 1001). Den Haag. - E.C. Rieffe, en J.A. Waasdorp, Heesterbuurt – Mient, gemeente Den Haag. Inventariserend veldonderzoek-boringen. (Rapport 1007). Den Haag. - E.C. Rieffe, en J.A. Waasdorp, Marlot, gemeente Den Haag. Archeologische begeleiding rioolvervanging. (Rapport 0904). Den Haag. - R.A. van der Mijle Meijer, en J.A. Waasdorp, Pompstationsweg 351, gemeente Den Haag. Inventariserend veldonderzoek-proefsleuven en archeologische begeleiding. (Haagse Archeologische Rapportage 1031). Den Haag. 279 2011 - E.C. Rieffe, en J.A. Waasdorp, Heesterbuurt, gemeente Den Haag. Archeologische begeleiding vervanging riool. (Haagse Archeologische Rapportage 1127). Den Haag. 2012 - Ab Waasdorp, ‘Den Haag. Ockenburgh’, in: Archeologische kroniek van Zuid-Holland 2011. p. 9-10. - J.A. Waasdorp (red.), Den Haag Ockenburgh. Een fortificatie als onderdeel van de Romeinse kustverdediging. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 13). Den Haag. 2013 - Ab Waasdorp, Cor van Bree, en Victor Kersing, ‘Drieduizend jaar wonen in de Scheveningse duinen. Van vroege bronstijd tot aan het eind van de middeleeuwen’, in: Maarten van Doorn, en Kees Stal (red.), Geschiedenis van Scheveningen. Deel 1: vroegste tijd tot 1875. Zutphen. p. 13-39. - M.M.M. Alkemade, D. van Baardewijk, C.B. Bakker, A. Pavlovic, E.C. Rieffe, M.M.A. van Veen, en J.A. Waasdorp, ‘Archeologie in Den Haag in 2012’, in: Jaarboek Die Haghe 2013. p. 176-187. 2015 - J.A. Waasdorp, en R.J. van Zoolingen, Den Haag Ockenburgh II. Een Romeinse militaire vicus vlak bij de kust. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 18). Den Haag. 2016 - Ab Waasdorp, ‘Mijlpalen langs de kust. De weg tussen Naaldwijk en Leiden’, in: Paul van der Heijden (red.), Romeinse wegen in Nederland. Utrecht. p. 21-31. - C.B. Bakker, P.J.A. Stokkel, J.A. Waasdorp, en R.J. van Zoolingen, ‘Archeologie in Den Haag in 2015’, in: Jaarboek Die Haghe 2016. p. 222-227. - E.C. Rieffe, en J.A. Waasdorp, Zorgvliet – Johan de Wittlaan e.o., gemeente Den Haag. Archeologische begeleiding van de aanleg van stadsverwarming. (Haagse Archeologische Rapportage 1603). Den Haag. - Jeroen van Zoolingen, en Ab Waasdorp, ‘Under construction. Den Haag Ockenburgh en de Romeinse kustlimes’, in: Westerheem LXV. p. 149-158. 2018 - Ab Waasdorp, ‘Voorwoord’, in: R.J. van Zoolingen, en M.L. Lenoir (red.), Regionaal symposium Romeinse tijd. Bundel naar aanleiding van het symposium, ter bevordering van regionale samenwerking en onderzoek naar de Romeinse tijd. (Haagse Archeologische Rapportage 1811). Den Haag. p. 4. 2019 - J.A. Waasdorp, en A.C. van Weerelt, Vroegmiddeleeuwse pioniers in het Statenkwartier. Opgravingen rond het Frankenslag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties 21). Den Haag. 280