de hijs zelfst.naamw. (m.) Verbuigingen: hijsen (meerv.) Verbuigingen: hijsje (verkleinwoord) 1) het hijsen 2) hijswerktuig. 3) de hoeveelheid die men in één keer op kan hijsen 4) klap. . Spreekwoorden en zegswijzen • de zeilen hijs en (=opstaan, vertrek...
1) Een zwaar karwei 2) Haal 3) Klap 4) Mep 5) Stuk rookvlees 6) Takel 7) Trek aan een sigaret 8) Trekje aan een sigaret 9) Trekje van een joint 10) Trekje van een sigaret 11) Trekje van een sigaret of een joint 12) Trek 13) Watjekouw 14) Zwaar karwei 15) Zwaar moeilijk werk 16) Zwaar werk 17) Zwaar, vervelend werk 
stuk rookvlees (toon de herkomst via de etymologiebank)
1) hijshandeling 2) haal aan een joint of een sigaret 3) vuistslag
•het hijsen. •hijswerktuig. •de hoeveelheid die men in één keer op kan hijsen. •klap. •zijde van een zeil waar dit gehesen wordt, voorlijk. •stokzijde van een vlag .
daad van hijsen
1a> de lengte van het voorlijk. b> het voorlijk zelf. c> de afstand, dat het zeil gehesen kan worden. HOOG IN DE HIJS HANGEN: hoog opgehesen zijn. 2> de lijn die door de broeking van een vlag of wimpel loopt en waaraan de vlag gehesen wordt. 3> het punt waaraan het zeil gehesen wordt. Gebruikelijke verkorting van hijshoek. 4> de val aan de hijs. Bi...
(1) Voorlijk van een zeil. (2) Stokzijde van een vlag.