Sinds de invoering van tweede Krankzinnigenwet (1884) zijn de kosten voor de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) in Nederland gestegen. Ondanks terugkerende klachten daarover, waren er altijd argumenten om geld voor GGZ beschikbaar te...
moreSinds de invoering van tweede Krankzinnigenwet (1884) zijn de kosten voor de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) in Nederland gestegen. Ondanks terugkerende klachten daarover, waren er altijd argumenten om geld voor GGZ beschikbaar te stellen.
Tot eind twintigste eeuw bestond de GGZ uit twee werelden: enerzijds het krankzinnigengesticht (de psychiatrische inrichting), met een wettelijk verankerd financieringsstelsel, anderzijds de extramurale (ambulante) GGZ, die een organisatorische en financiële 'lappendeken' werd genoemd. Deze structuur hield stand totdat de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (1968) een nieuw kader bood.
Catharina Th. Bakker zocht antwoord op de vraag wat dit betekende voor de praktijk. Bakker analyseerde exploitatiegegevens van instellingen en lichtte zes perioden eruit, vanaf de komst van de tweede Krankzinnigenwet (1884) tot en met de invoering van de RIAGG (rond 1983). Op- en neergaande lijnen in kostenposten bracht ze in verband met de sociaal-politieke en economische ontwikkelingen van dat moment. Zo ontstonden nieuwe, soms verrassende inzichten over de relatie tussen financiering en zorgpraktijk.