bazelen werkw. Afbreekpatroon: ba·ze·len Verbuigingen: bazelde Vervoegingen: gebazeld (volt.deelw.) 1) enz. 2) tweede betekenisomschrijving Voorbeeld: 'Zin met het bazelen in de tweede betekenis erin.' 3) onsamenhangend en onbegrijpelijk praten Voorbeeld: 'Toen ik hem dat vroeg, bazelde hij maar wat...
1) Beuzelen 2) Dazen 3) Dievageren 4) Divageren 5) Eten 6) Fantaseren 7) Kletsen 8) Lallen 9) Leuteren 10) Raaskallen 11) Radoteren 12) Revelen 13) Wauwelen 14) Zeveren 15) Zwammen 16) IJlen 1) Beuzelen 2) Dazen 3) Divageren 4) Fantaseren 5) Flauw praten 6) IJlen 7) Kletsen 8) Lallen 9) Leuteren 10) Meieren 11) Onsamenhangend praten 12) Onzin praten 13) Onzin uitkramen 14) Onzin vertellen 15) Raaskallen 16) Radoteren 17) Revelen 18) Wartaal spreken 19) Wauwelen 20) Zwammen 
onzin praten (toon de herkomst via de etymologiebank)
(Amsterdams) kletsen, zwammen (lijkt op wauwelen maar dat is meer 'vervelend' praten)
onzin praten vb: hij zat weer raar te bazelen vanavond Synoniem: zwammen
onsamenhangend spreken