Masterthesis Nederlands Recht
Richting Staats- en Bestuursrecht
De avondklok in mensenrechtelijk perspectief
Een studie naar de beperkingsmogelijkheden van de bewegingsvrijheid ten behoeve van
de volksgezondheid
Masterthesis Nederlands Recht
D. de Boer
Datum van publicatie
Naam
Student
Opleiding
Onderwijsinstelling
31 augustus 2021
D. de Boer
3861058
Master Nederlands Recht, richting Staats- en Bestuursrecht
Rijksuniversiteit Groningen
Begeleidende docent
mr. J. Koornstra
Tweede beoordelaar
mr. dr. G. Karepetian
VOORWOORD
In de buitenlucht gaan en staan waar – en vooral wanneer – men wil is lange tijd een
vanzelfsprekendheid geweest. Tot in 2021 de kogel door de kerk was: ook in Nederland
werd een avondklok ingesteld. Bij alle coronamaatregelen werden al discussies gevoerd
over de impact op de mensenrechten, maar de avondklok leek de druppel die de emmer
deed overlopen. Zowel op maatschappelijk niveau als binnen de juridische praktijk verschilden de meningen over de maatregel enorm. Dat heeft ertoe geleid dat ik heb besloten
mijn scriptie te schrijven over de wijze waarop een maatregel zoals de avondklok zich
verhoudt tot het verdrags- en grondrecht.
Deze scriptie heb ik geschreven ter afsluiting van mijn master Nederlands Recht, richting
staats- en bestuursrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zoals bij velen het geval zal
zijn ging het schrijven van mijn scriptie niet zonder vallen en opstaan. Ik zou graag mijn
dank willen uitbrengen aan mr. J. Koornstra voor de fijne begeleiding, het wijzen in de
juiste richting en zijn geduld tijdens het proces. Daarnaast wil ik graag mijn familie, vrienden en vooral mijn partner bedanken voor alle geduld en de steun.
Ik wens u veel leesplezier toe!
Denise de Boer
Leeuwarden, 27 augustus 2021
ABSTRACT
In deze scriptie wordt de wijze waarop een maatregel zoals de avondklok zich verhoudt
tot het grondrecht en het verdragsrecht behandeld. Over de grondslag van die maatregel
is in de maatschappelijke en juridische praktijk veel kritiek geweest, waarbij deze maatregel in kort geding zelfs onrechtmatig werd verklaard. In het kader van de voorgenomen
modernisering van het staatsnoodrecht wordt daarom onderzocht of de wijze waarop de
avondklok juridisch is ingebed in overeenstemming is met de grondwet en het Europees
Verdrag betreffende de Rechten van de Mens, en of binnen het Nederlands recht alternatieve mogelijkheden bestaan om een dergelijke maatregel in te stellen. Het onderzoek is
uitgevoerd aan de hand van een analyse van juridische literatuur, wetgeving en parlementaire documenten.
Hoewel het instellen van een avondklok geen vrijheidsontneming in de zin van art. 15
Grondwet oplevert, wordt daarmee wel direct het recht op bewegingsvrijheid zoals gegarandeerd in art. 2 Vierde Protocol (hierna: VP) van het Europees Verdrag betreffende de
Rechten van de Mens (hierna: EVRM) beperkt. Daarnaast beperkt de maatregel het recht
op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van art. 8 EVRM en art. 10 Grondwet
(hierna: Gw), en indirect de vrijheid van vergadering en betoging en het belijden van
godsdienst en levensovertuiging als gegarandeerd door artikelen 9 en 10 EVRM en 6 en
9 Gw.
Voor het instellen van een maatregel met een dergelijke invloed op de mensenrechten is
een deugdelijke juridische basis nodig, dient sprake te zijn van een legitieme doelstelling,
moet de maatregel proportioneel en subsidiair zijn en moet de maatregel voldoende voorzienbaar en kenbaar zijn gemaakt. Uit het onderzoek vloeit voort dat de maatregel zoals
deze in Nederland op basis van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag
(hierna: Wbbbg) - en later de Tijdelijke wet vertoeven in de openlucht – heeft gegolden,
voldoet aan de eisen die het nationale en het verdragsrecht daaraan stellen.
Waar voor de beperking van de verdragsrechten geldt dat een noodverordening voldoende
wettelijke basis kan zijn, is dat voor de beperking van grondrechten niet zonder meer het
geval. Het (geven van aanwijzingen ten aanzien van het, of voorzien in het) vaststellen
van een noodverordening biedt daarom geen waardig alternatief. De noodverordening zou
onder omstandigheden passend zijn om de periode tussen het bekend worden van de
noodzaak van een maatregel en het uitvaardigen van een nationale maatregel bij Wbbbg.
Hoewel de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag als juridische grondslag de
toetsing van het hof Den Haag heeft doorstaan, is die grondslag stevig bekritiseerd. Daarbij is mede van belang dat de Wbbbg niet gecreëerd is met het oog op infectieuze ziekten:
de achterliggende gedachte betreft de uitwendige en inwendige veiligheid van de staat,
waarmee eigenlijk gedoeld werd op binnenlandse of buitenlandse vijanden. Het creëren
van een specifieke bevoegdheid met het oog op de bestrijding van de verspreiding van
infectieziekten, als lex specialis, brengt met zich mee dat het parlement de mogelijkheid
heeft zich te buigen over de mate waarin zij dergelijke maatregelen in de toekomst willen
toestaan, onder welke omstandigheden dat wenselijk geacht wordt, de wijze waarop een
maatregel kan worden ingesteld en het daartoe bevoegde gezag.
LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN
CRvB
Centrale Raad van Beroep
Cwu
Coördinatiewet uitzonderingstoestanden
ECSR
Europees Comité voor de Sociale Rechten
EHRM
Europees hof voor de Rechten van de Mens
ESH
Europees Sociaal Handvest
EVRM
Europees Verdrag betreffende de Rechten van de Mens
Gemw
Gemeentewet
Gw
Grondwet
IVBPR
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten
OMT
Outbreak Management Team
Pw
Participatiewet
Tra
Tijdelijke regeling landelijke avondklok covid-19
Twvo
Tijdelijke wet vertoeven in de openlucht
UVRM
Universele Verdrag voor de Rechten van de Mens
VP
Vierde Protocol EVRM
Wbbbg
Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag
WHO
World Health Organization
Wpg
Wet publieke gezondheid
Wvr
Wet veiligheidsregio’s
Pagina 3 van 45
INHOUDSOPGAVE
Lijst van gebruikte afkortingen......................................................................................... 3
Inhoudsopgave .................................................................................................................. 4
1
Inleiding .................................................................................................................... 4
1.1
Onderwerp en aanleiding ................................................................................... 4
1.2
Onderzoeksdoel ................................................................................................. 5
1.3
Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie ........................................... 5
1.4
Centrale vraag en deelvragen ............................................................................. 6
1.5
Onderzoeksmethodiek ....................................................................................... 6
1.6
Leeswijzer .......................................................................................................... 7
2 Het grondrechtelijke en verdragsrechtelijke toetsingskader van de
bewegingsvrijheid ............................................................................................................. 8
2.1
Inleiding ............................................................................................................. 8
2.2
Bewegingsvrijheid of vrijheidsbeperking in de Grondwet? .............................. 8
2.2.1
De reikwijdte van de bepaling .................................................................... 9
2.2.2
De avondklok: vrijheidsontneming of vrijheidsbeperking? ..................... 10
2.2.3
Dragers van het recht in art. 15 Gw en beperkingssystematiek................ 11
2.3
De bewegingsvrijheid in het EVRM ................................................................ 11
2.3.1
Reikwijdte van de bepaling ...................................................................... 12
2.3.2
Beperkingssystematiek ............................................................................. 13
2.4
Conclusie ......................................................................................................... 16
3 De overheidsverplichting tot het treffen van maatregelen ter bevordering van de
volksgezondheid en het voorkomen van epidemieën ..................................................... 17
3.1
3.1.1
Reikwijdte van de bepaling ...................................................................... 17
3.1.2
Artikel 22 Grondwet in relatie tot klassieke grondrechten ....................... 18
3.2
Recht op bescherming van de gezondheid in Europees perspectief ................ 18
3.2.1
Het EVRM ................................................................................................ 18
3.2.2
Het Europees Sociaal Handvest ................................................................ 19
3.3
4
Maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid in de Grondwet .......... 17
Conclusie ......................................................................................................... 20
De juridische basis van de avondklok in de praktijk .............................................. 21
4.1
De formele grondslag van de beperking .......................................................... 21
4.1.1
De Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag ........................... 21
Pagina 4 van 45
4.1.2
Het hiaat tijdens de avondklokprocedure ................................................. 22
4.1.3
De Tijdelijke wet vertoeven in de openlucht ............................................ 23
4.2
Het verbod om te vertoeven in de openlucht ................................................... 24
4.2.1
Bij wet voorzien: toegankelijkheid en voorzienbaarheid ......................... 24
4.2.2
De gedachte achter de regeling: legitieme doelstelling en noodzaak ....... 24
4.3
Conclusie ......................................................................................................... 25
5 Alternatieve mogelijkheden tot het instellen van een avondklok onder Nederlands
recht27
5.1
De beperkte en de algemene noodtoestand ...................................................... 27
5.1.1
Toekennen van buitengewone bevoegdheden aan het burgerlijk gezag... 28
5.1.2
Het geven van aanwijzingen over of voorzien in de uitoefening van
burgemeestersbevoegdheden door de Minister van Justitie en Veiligheid............. 28
5.1.3
Het geven van aanwijzingen door de Commissaris van de Koning aan
burgemeesters ......................................................................................................... 30
6
7
5.2
Bovenlokale crises en de voorzitters van Veiligheidsregio’s .......................... 30
5.3
De Wet publieke gezondheid ........................................................................... 30
5.4
Conclusie ......................................................................................................... 31
Conclusie en aanbevelingen ................................................................................... 32
6.1
Conclusie ......................................................................................................... 32
6.2
Aanbevelingen ................................................................................................. 34
Bronnenlijst ............................................................................................................ 36
7.1
Literatuurregister ............................................................................................. 36
7.2
Parlementaire stukken ...................................................................................... 38
7.3
Jurisprudentieregister ....................................................................................... 39
7.3.1
Rechtbanken ............................................................................................. 39
7.3.2
Gerechtshoven .......................................................................................... 39
7.3.3
Hoge Raad ................................................................................................ 39
7.3.4
Centrale Raad van Beroep ........................................................................ 39
7.3.5
Europees hof voor de Rechten van de Mens ............................................ 40
7.3.6
Europees Comité van Sociale Rechten ..................................................... 41
Pagina 5 van 45
1 INLEIDING
1.1
Onderwerp en aanleiding
Sinds het begin van 2020 baant het coronavirus zich een weg door Nederland. Het coronavirus – meer specifiek: het SARS-CoV-2 virus dat leidt tot de ziekte covid-19 – is een
infectieziekte die zich in korte tijd heeft ontwikkeld van een epidemie in Azië tot een
pandemie. De maatregelen van overheidswege - die beogen de verspreiding van het virus
in te perken en daarmee de druk op de gezondheidszorg met name in ziekenhuizen beheersbaar te maken - hebben niet alleen een grote impact op het dagelijkse leven van
burgers, maar ook op de dagelijkse praktijk van bedrijven en het functioneren van de
overheid. De verplichting tot het dragen van mondkapjes, samenscholingsverboden op
openbare plaatsen en het terugdringen van groepsgroottes in gebouwen behoren tot de
vele voorbeelden van die impact. Eén van de meest controversiële maatregelen is de
avondklok. Die werd wegens de komst van een nieuwe en besmettelijkere variant van het
coronavirus op 23 januari 2021 ingesteld op grond van de noodbevoegdheid van artikel 8
van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag (hierna: Wbbbg).1 Deze noodbevoegdheid houdt in dat de minister van Veiligheid en Justitie (sic; hierna: Justitie en
Veiligheid) en de commissaris van de Koning bevoegd is het vertoeven in de openlucht
te beperken. Op basis van deze maatregel is het in beginsel verboden en strafbaar om zich
tussen 21:00 uur en 4:30 uur in de buitenlucht te begeven. De maatregel werd in de samenleving met de nodige kritiek ontvangen, vanwege de verregaande invloed ervan op
de persoonlijke levenssfeer, zoals beschermd in artikel 10 van de Grondwet (hierna: Gw).
Het instellen van de avondklok leidde daarnaast dagenlang tot nachtelijke rellen en vernielingen.2
Stichting Viruswaarheid.nl heeft een kort geding aangespannen tegen de Staat teneinde de avondklok buiten werking te stellen. De stichting stelt dat niet is voldaan aan de
vereisten voor het instellen van een dergelijke buitengewone bevoegdheid. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag wees de vordering van deze stichting toe en
heeft de Tijdelijke regeling landelijke avondklok covid-19 (hierna: Tra) doen vervallen.
Het gerechtshof Den Haag heeft in een spoedappèl van de Staat de werking van die uitspraak opgeschort.3 Het gerechtshof heeft op 26 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger
beroep, waarbij het vonnis van de voorzieningenrechter is vernietigd en de vordering van
Stichting Viruswaarheid.nl alsnog is afgewezen.4 Stichting Viruswaarheid.nl heeft naar
aanleiding daarvan te kennen gegeven in cassatie te gaan tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag.5
De verschillende gerechten leggen de reikwijdte van de Wbbbg verschillend uit,
mede omdat de parlementaire geschiedenis hier niet duidelijk over is. Voor de overheid
1
Stcrt. 2021, 4191.
´Rellen in zeker tien gemeenten, ziekenhuis in Enschede bekogeld´, NOS Nieuws 24 januari 2021 (online, bijgewerkt 25 januari 2021).
3 Rb. Den Haag (zittingsplaats Den Haag) 16 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1100; hof Den Haag 16 februari
2021, ECLI:GHDHA:2021:252.
4 Hof Den Haag, 26 februari 2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:285.
5 ´Viruswaarheid teleurgesteld in uitspraak hof ´maar het was niet onverwacht´´, NOS Nieuws 26 februari 2021 (online).
2
Pagina 4 van 45
was de toewijzing van de vordering in kort geding daarom ook een moment van heroverweging: is de Wbbbg inderdaad correct toegepast, of had een maatregel met een dusdanige inperking op een andere manier juridisch moeten worden ingebed? In de periode
tussen de uitspraak in kort geding en hoger beroep heeft de formele wetgever een voorstel
voor een spoedwet ingediend, om te voorkomen dat de avondklok zijn werking in een
later stadium ongewenst zou verliezen. Dit voorstel is door de Staten-Generaal aangenomen en heeft kracht van wet gekregen op 22 februari 2021.6 Hiermee is de Wbbbg als
grondslag buitenspel gezet, en heeft de avondklok in het kader van de bestrijding van
covid-19 een aparte wettelijke grondslag gekregen. Deze grondslag heeft een (tijdelijke)
plaats gekregen in art. 58j, eerste lid onderdeel f, van de Wet publieke gezondheid (hierna:
Wpg), en is daarmee onderdeel geworden van het tijdelijke hoofdstuk Va van de Wpg.
De bevoegdheid is daarmee vanwege haar aard beperkt tot toepassing ter bestrijding van
de epidemie van covid-19, en mag niet ingezet worden voor andere doeleinden (art. 58b,
eerste lid, Wpg). De formulering van dit artikel is vergelijkbaar met art. 8 Wbbbg. Dit
brengt met zich mee dat een oplossing is gevonden voor het instandhouden van de maatregel zoals deze in de eerste maanden van 2021 gold. Nu de modernisering van het staatsnoodrecht al in 2018 werd voorgenomen, ligt het in de rede te onderzoeken of het in het
algemeen wenselijk is daarbij een specifieke wettelijke grondslag te creëren voor het instellen van een dergelijke maatregel ter bestrijding van infectieziekten met een groot risico voor de volksgezondheid.7
1.2
Onderzoeksdoel
Het doel van het onderzoek betreft het scheppen van helderheid inzake de mogelijke
grondslagen van dergelijke vrijheidsbeperkende maatregelen en de verhouding van deze
maatregelen met het recht op bewegingsvrijheid als beschermd door artikel 2 Vierde Protocol EVRM en de overheidsverplichting tot het treffen van maatregelen als geschept in
artikel 22 van de Grondwet.
1.3
Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie
Hoewel de vanwege covid-19 ingestelde avondklok de directe aanleiding is voor dit onderzoek, is de dreiging van epidemieën en pandemieën geen nieuw fenomeen. Al sinds
mensenheugenis wordt mens en dier geplaagd door zeer besmettelijke virale dan wel bacteriële ziekten, zowel op continentaal als op mondiaal niveau. Eén van de bekendste pandemieën betreft de pest, in de volksmond ook wel de ‘zwarte dood’ genoemd, die vooral
in de 14e en 19e eeuw over de gehele wereld miljoenen mensenlevens heeft gekost.8
Uit een minder ver verleden zijn evenzeer voorbeelden te noemen. Zo werd Nederland in
2003 getroffen met zowel SARS als de vogelpest, die beiden konden leiden tot een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid.9 In 2009 veroorzaakte de Mexicaanse (varkens)griep nog een pandemie.10
6
Stb. 2021, 85.
Kamerstukken II 2017/18, 29 668, nr. 48.
8 Haensch e.a., PLoS pathogen 2010/6, nr. 10, p. 1.
9 Conyn-Spaendonck e.a., Bijblijven 2003/19, nr. 10, p. 394-399.
10 Van Essen, Bijblijven 2010/26, nr. 7, p. 22-30.
7
Pagina 5 van 45
De wereld moet voorbereid zijn op nieuwe virussen die kunnen leiden tot epidemieën of
pandemieën volgens de World Health Organization (hierna: WHO).11 Covid-19 is slechts
een ‘wake-up call’ en een voorbode van nieuwe coronavirussen, zoönotische infectieziekten en andere gezondheidscrises.12 Daartoe is het niet alleen voor de huidige crisis, maar
ook voor crises die volgen, noodzakelijk om duidelijkheid te scheppen in de reikwijdte
van de bevoegdheden van het bevoegd gezag ten aanzien van de inperking van dergelijke
dreigingen en de wijze waarop de positieve en negatieve overheidsverplichtingen – zoals
die volgen uit de Grondwet en internationale mensenrechtenverdragen – zich op dit punt
tot elkaar verhouden.
1.4
Centrale vraag en deelvragen
In het onderzoek zal de volgende vraag centraal staan:
Hoe verhoudt het instellen van een maatregel waarin het vertoeven in de openlucht
wordt beperkt zich tot de (inter)nationale rechten en vrijheden zoals vastgelegd in
het EVRM en onze Grondwet, en onder welke voorwaarden zijn dergelijke maatregelen legitiem?
Deze vraag zal worden beantwoord aan de hand van onderstaande deelvragen:
1. Wat is de inhoud van de bewegingsvrijheid zoals die is vastgelegd in de Grondwet
en het EVRM en wat zijn de grondwettelijke en uit het EVRM voortvloeiende
eisen om de bewegingsvrijheid op een legitieme wijze te beperken?
2. Wat zijn de verdragsrechtelijke en grondwettelijke verplichtingen voor de overheid om de volksgezondheid te beschermen?
3. Hoe verhoudt de avondklok volgens de wijze waarop deze in het Nederlandse
recht is geregeld of kan worden geregeld zich met de eisen die voortvloeien uit
het internationale recht en onze Grondwet?
4. Wat zijn de alternatieve mogelijkheden onder het nationale recht om een avondklok in te stellen?
1.5
Onderzoeksmethodiek
De beantwoording van de centrale vraag en deelvragen zal met name plaatsvinden aan de
hand van de klassiek-juridische onderzoeksmethode waarmee juridische literatuur, wetgeving en parlementaire documenten worden geanalyseerd en becommentarieerd. Daarnaast zal nationale alsmede rechtspraak van het Europees hof voor de Rechten van de
Mens (hierna: EHRM) bestudeerd worden. De beperking van internationale rechtspraak
tot rechtspraak van de EHRM vloeit voort uit het feit dat het onderzoek naar het recht op
bewegingsvrijheid zich tot dit verdrag beperkt.
‘COVID-19 Virtual Press conference transcript - 28 December 2020’, who.int.
Morens & Fauci, Cell 2020/183, p. 1077-1092; In Morens & Fauci, Cell 2020/183 wordt zoönisme alsvolgt gedefinieerd: ‘a human infection caused by an animal pathogen that may be either a dead-end infection of that may initiate
person-to-person spread.’.
11
12
Pagina 6 van 45
1.6
Leeswijzer
De opbouw van deze scriptie is als volgt. In het volgende hoofdstuk wordt het verdragsrechtelijke en grondrechtelijke toetsingskader van de bewegingsvrijheid behandeld, teneinde de eerste deelvraag te beantwoorden. Vervolgens wordt in het derde hoofdstuk de
overheidsverplichting tot het treffen van maatregelen inzake de bevordering en de bescherming van de volksgezondheid uiteengezet. In het vierde hoofdstuk worden de bestaande nationaalrechtelijke grondslagen voor het instellen van maatregelen ter beperking
van het vertoeven in de openlucht behandeld. Het vijfde hoofdstuk bevat de verhouding
tussen de wijze waarop de avondklok in het Nederlandse recht is of kan worden geregeld
en de eisen die voortvloeien uit het internationale recht en de grondrechten. Ter afsluiting
bevat het zesde hoofdstuk een conclusie, waarin antwoord wordt gegeven op de hoofdvraag en aanbevelingen voor de toekomst worden gegeven.
Pagina 7 van 45
2
HET GRONDRECHTELIJKE EN VERDRAGSRECHTELIJKE
TOETSINGSKADER VAN DE BEWEGINGSVRIJHEID
2.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de eerste deelvraag beantwoord: ‘Wat is de inhoud van de bewegingsvrijheid zoals die is vastgelegd in de Grondwet en het EVRM en wat zijn de grondwettelijke en uit het EVRM voortvloeiende eisen om de bewegingsvrijheid op een legitieme wijze te beperken?’ Daartoe zal in de eerste paragraaf het grondrechtelijke toetsingskader worden behandeld. In paragraaf 2.2 gaat in op het toetsingskader ten aanzien
van de bewegingsvrijheid in de Grondwet. Vervolgens bevat paragraaf 2.3 de wijze
waarop de bewegingsvrijheid is opgenomen in het EVRM. Paragraaf 2.4 geeft de conclusie ten aanzien van de in dit hoofdstuk behandelde vraag.
2.2
Bewegingsvrijheid of vrijheidsbeperking in de Grondwet?
De Grondwet kent geen direct recht op bewegingsvrijheid, zoals in paragraaf 2.2.1. naar
voren komt. In plaats daarvan omvat art. 15 lid 1 Gw het recht om niet van de vrijheid te
worden ontnomen dan bij of krachtens de wet is toegestaan. In deze paragraaf zal worden
onderzocht of deze negatieve formulering tevens een positief recht op bewegingsvrijheid
met zich meebrengt.
Tot de grondwetswijziging van 1983 sprak de Grondwet in art. 171 over een bescherming
tegen inhechtenisname. Bij de grondwetswijziging van 1983 werd het artikel opgesplitst
in twee delen: art. 15 Gw als bescherming tegen vrijheidsontneming en art. 113 Gw voor
het vereiste dat een straf van vrijheidsontneming slechts door de rechtelijke macht mag
worden opgelegd.
De gewijzigde formulering van het artikel vloeit voort uit de wens het habeas corpusprincipe vorm te geven in de Nederlandse Grondwet.13 Voor het onderzoek in de huidige
context is echter enkel het eerste lid van art. 15 Gw van belang. Uit de parlementaire
geschiedenis komt naar voren dat met het opnemen van dit recht aansluiting is gezocht
bij het EVRM. Bovendien blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat dit grondrecht zich
niet beperkt tot bescherming tegen inhechtenisneming, maar ook waarborgen geeft met
betrekking tot elke vrijheidsontneming.14 Met het oog daarop dient art. 15 Gw te worden
bezien in het licht van art. 5 EVRM. Daarin wordt het recht op vrijheid en veiligheid van
personen vastgesteld, en worden voorschriften gesteld ten aanzien van vrijheidsontneming wanneer deze voortvloeit uit arrestatie of detentie. Met het opnemen van de grondrechten – waaronder dat van art. 15 Gw – is beoogd de persoonlijke autonomie te handhaven en een vergaande ingreep van overheidsorganen in het persoonlijk leven van burgers tegen te gaan.15
Naar aanleiding van de voorgestelde Grondwetswijziging inzake de toelating, uitzetting
en uitlevering, het Nederlanderschap en het ingezetenschap is door de staatssecretaris van
13 Het habeas corpus-beginsel houdt in dat iemand wier vrijheid is ontnomen het recht heeft zich tot de rechter te
wenden, waarbij de rechter zich over de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming kan uitlaten en de vrijlating van
de verzoeker kan gelasten.
14 Kamerstukken II, 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 48.
15 Kamerstukken II, 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 10.
Pagina 8 van 45
Justitie onderzoek gedaan naar de wens van een positief geformuleerd grondrecht van
bewegingsvrijheid.16 In die voorgenomen wetswijziging was namelijk geen recht op bewegingsvrijheid opgenomen, maar binnen diverse partijen bestond de wens een dergelijk
recht toch op te nemen. Er is overwogen dat in feite reeds een grote mate van bewegingsvrijheid bestond in Nederland. Volgens de grondwetgever was het noodzakelijk dat aan
de wetgever ruimte moest worden gelaten om de bewegingsvrijheid te beperken in situaties waarin dat wenselijk zou zijn. Er is daarom voor gekozen een dergelijk positief geformuleerd recht niet toe te voegen.17
2.2.1 De reikwijdte van de bepaling
De bepaling brengt met zich mee dat iemand slechts van de vrijheid mag worden ontnomen indien dit bij of krachtens de wet is bepaald. Hoewel vrijheidsontneming een verdere
reikwijdte heeft dan slechts inhechtenisneming, dient de term niet te worden verward met
vrijheidsbeperking. Uit de literatuur volgt dat art. 15 Gw niet van toepassing is op vrijheidsbeperkende maatregelen. 18 Vrijheidsontneming lijkt daarmee een verregaandere
vorm van vrijheidsbeperking. Hoe is het onderscheid te duiden in de praktijk?
Onder vrijheidsbeperkende maatregelen worden onder andere verstaan een woningsluiting (art. 13b Opiumwet of art. 174a Gemeentewet), een tijdelijk huisverbod (art. 2 Wet
tijdelijk huisverbod) of een gebiedsverbod (art. 172, 172a, 172b en 175 Gemeentewet).19
Deze worden niet geschaard onder de reikwijdte van art. 15 Gw. Onder vrijheidsontnemende maatregelen, anders dan inhechtenisname, vallen onder andere een insluiting door
de politie (art. 3 Politiewet 2012), een onvrijwillige opname in een inrichting als bedoeld
in de Wet zorg en dwang en de Jeugdwet en de tijdelijke ophouding door de burgemeester
(art. 154a Gemw).20
Op het eerste oog lijkt daarmee de opsluiting het definiërende verschil tussen vrijheidsbeperking en vrijheidsontneming. De tijdelijke ophoudingsbevoegdheid van de burgemeester laat zich met behulp van dit criterium echter niet goed categoriseren in dan wel
een vrijheidsbeperkende dan wel een vrijheidsontnemende maatregel. Zodra sprake is van
opsluiting zal wel sprake zijn van vrijheidsontneming, maar er kan ook sprake zijn van
vrijheidsontneming zonder dat sprake is van opsluiting. Jacobs redeneert daarbij onder
verwijzing naar art. 5 EVRM dat in gevallen waarbij het niet zo zeer gaat om opsluiting,
maar om een vergaande beperking van een individu naar tijd en plaats, niet eenvoudig is
om te bepalen of sprake is van vrijheidsontneming of vrijheidsbeperking.21
In Guzzardi/Italië was sprake van een Italiaanse burger die onder bijzonder toezicht werd
gesteld naar aanleiding van zijn vermeende betrokkenheid in het maffiacircuit. In het kader van dat bijzondere toezicht was Guzzardi verplicht om zich in een aangewezen district
te vestigen, waarbij hij – in samenhang met andere maatregelen –tussen 22:00 uur en
07:00 uur in zijn eigen huis moest verblijven: er was hem een avondklok opgelegd. Het
Europese hof overwoog in die zaak dat bij de beoordeling of sprake is van vrijheidsontneming in de zin van artikel 5 EVRM gekeken moet worden naar de aard, de duur, de
16
Kamerstukken II, 1978/79, 15 474, nr. 2.
Kamerstukken II, 1976/77, 14 200 (R 1048), nr. 3.
18 P. Jacobs, in: E.M.H. Hirsch Ballin en G. Leenknegt (red.) 2021.
19 Bunschoten, in: T&C Grondwet en Statuut 2018.
20 Bunschoten, in: T&C Grondwet en Statuut 2018; Gerards 2020, p. 204.
21 P. Jacobs, in: E.M.H. Hirsch Ballin en G. Leenknegt (red.) 2021.
17
Pagina 9 van 45
effecten en de wijze van tenuitvoerlegging van de getroffen maatregelen. Daarbij merkt
het hof op dat het verschil tussen vrijheidsontneming en vrijheidsbeperking (in de zin van
het EVRM) slechts ziet op de mate of intensiteit van de maatregel, en niet op de aard of
essentie daarvan. 22
2.2.2 De avondklok: vrijheidsontneming of vrijheidsbeperking?
De avondklok als algemeen verbindend voorschrift kent in het Nederlandse recht geen
precedent in recente tijden. Het meest recente voorbeeld dat kan worden genoemd, betreft
de Sperrzeit, zoals deze gedurende de Tweede Wereldoorlog door de Duitse bezetter is
opgelegd. Juridisch gezien is een dergelijke maatregel daarom tamelijk onontgonnen terrein, zowel in de literatuur als in de rechtspraak. Voor de vraag of de avondklok dient te
worden gezien als een vrijheidsontnemende dan wel een vrijheidsbeperkende maatregel,
zullen maatregelen – die in meerdere dan wel mindere mate vergelijkbaar zijn – waarover
reeds jurisprudentie is ontwikkeld, bestudeerd worden.
Een avondklok zou vergeleken kunnen worden met het locatiegebod of -verbod als bijzondere voorwaarde in het strafrecht: het is de Nederlander verboden zich (uitzonderingen daargelaten) gedurende een bepaald tijdvak in de openlucht te bevinden.23 In 2016
oordeelde het hof Amsterdam in een strafrechtelijke kwestie dat huisarrest in de vorm van
een avondklok voor 109 dagen niet moet worden beschouwd als vrijheidsbeneming in de
zin van art. 5 EVRM.24 De avondklok werd in die kwestie opgelegd als voorwaarde van
de schorsing van de voorlopige hechtenis. Het hof overwoog dat voor het oordeel of
sprake is van een vrijheidsontnemende maatregel naast de Guzzardi-toetsing ook de mate
waarin de betrokkene autonoom kan functioneren, van belang is alsmede de mogelijkheid
tot het maken van eigen keuzes.25 Het hof overwoog dat de verdachte thuis verbleef, en
ondanks de voorwaarden kon sporten, werken en thuis vrienden ontvangen. Dit leidde tot
het oordeel dat niet kon worden gesproken van vrijheidsontneming.
De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) oordeelde in 2007 dat huisarrest – ook al
is het van tijdelijke aard – evenwel moet worden gezien als een vrijheidsontnemende
maatregel in de zin van art. 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de toenmalige Wet Werk
en Bijstand (inmiddels opgevolgd door de Participatiewet, hierna aangeduid als Pw).26
Kan deze redenering tevens worden toegepast op een avondklok? Art. 13 Pw spreekt over
‘rechtens van zijn vrijheid ontnomen’ en sluit daarbij tekstueel aan op art. 15 Grondwet.
Dit artikel vloeit voort uit het feit dat de bijstand is bedoeld als vangnetuitkering voor
personen die niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Indien iemand rechtens van
zijn vrijheid is ontnomen, komen de kosten voor levensonderhoud ten laste van de Staat.
Op het eerste oog lijkt die toets te gaan over vrijheidsontneming op zichzelf, maar uit de
overwegingen van de CRvB blijkt hij vanuit een ander perspectief te zijn verricht: wordt
reeds door de Staat in het levensonderhoud voorzien vanwege een vrijheidsontnemende
maatregel, dan hoeft geen bijstandsuitkering in de zin van de Pw te worden uitgekeerd.27
22
EHRM 6 november 1980, ECLI:CE:ECHR:1980:1106JUD000736776 (Guzzardi/Italië), r.o. 92-93; EHRM 23 februari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0223JUD004339509 (Tommaso/Italië).
23 Art. 14c, tweede lid onderdeel 6 en 7, Sr.
24 Hof Amsterdam, 9 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5698.
25 Hof Amsterdam, 9 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5698.
26 CRvB, 6 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7267.
27 CRvB, 6 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7267.
Pagina 10 van 45
2.2.3 Dragers van het recht in art. 15 Gw en beperkingssystematiek
In art. 15 Gw is een klassiek grondrecht neergelegd dat beschermt tegen vrijheidsontneming door de overheid.28 Klassieke grondrechten zijn niet absoluut. Er dient sprake te
zijn van een redelijke uitleg van de grondrechten, deze reiken niet dusdanig ver dat uitoefening van de grondrechten altijd, overal en op alle mogelijke manieren is toegestaan.29
Het artikel biedt bescherming aan iedereen door te bepalen dat ‘niemand’ van zijn vrijheid
mag worden ontnomen. Dit artikel kenmerkt zich door een negatieve formulering. De
beperkende maatregel staat erin centraal. Bij de beoordeling of sprake is van een dergelijke beperking spelen de aard, de duur en de lichamelijke en geestelijke effecten een rol.30
Hiermee is ieder individueel natuurlijk persoon drager van het grondrecht, ongeacht of
sprake is van burgerschap. In paragraaf 2.1.3 wordt ingegaan op de reikwijdte van de term
vrijheidsontneming.
Het grondrecht kan volgens het eerste lid beperkt worden ‘bij of krachtens de wet’. Hieronder wordt verstaan dat beperking mogelijk is indien daar een formele wet aan ten
grondslag ligt, of door middel van een bij wet geregelde delegatie. Uit de parlementaire
geschiedenis volgt dat de delegatiemogelijkheid is opgenomen, omdat in veel wetten vrijheidsbeneming reeds krachtens de wet was toegestaan.31
2.3
De bewegingsvrijheid in het EVRM
Het EVRM is tot stand gekomen in 1950 en ontleent inspiratie aan het Universele Verdrag
van de Rechten van de Mens (hierna: UVRM). Hoewel het EVRM was gebaseerd op het
UVRM, is toentertijd gekozen het in art. 13 UVRM neergelegde algehele recht op bewegingsvrijheid niet op te nemen in het EVRM. De vrijheid kreeg later vorm in art. 12 van
het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR).32
Daaropvolgend heeft het Vierde Protocol bij het EVRM in 1963 het recht op bewegingsvrijheid een plaats gegeven in het EVRM.33
Op grond van artikel 60, tweede lid, Gw is goedkeuring vereist van de Staten-Generaal
voordat het Protocol kon worden bekrachtigd.34 Het Koninkrijk der Nederlanden heeft
het Vierde Protocol op 15 november 1953 ondertekend en op 23 juni 1982 geratificeerd.35
Deze vertraging werd veroorzaakt door de problematiek die het recht op bewegingsvrijheid en de vrijelijke keuze van verblijfsplaats met zich meebracht ten aanzien van de
verschillende delen van het Koninkrijk. Men heeft willen voorkomen dat mensen die voet
zetten op de andere landen in het Koninkrijk daardoor zonder meer recht hadden zich naar
Nederland, en daarmee naar de rest van Europa zou kunnen verplaatsen en/of zich te kunnen vestigen.36
28
Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017, p. 25.
Kamerstukken II, 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 10-11.
30 Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017, p. 70-71.
31 Kamerstukken 1, 1976/77, 13 872, nr. 55b (MvA), p. 44.
32 García Roca & Santolaya 2012, p. 608.
33 Protocol bij het EVRM tot het waarborgen van bepaalde rechten en vrijheden die niet reeds in het Verdrag en in het
eerste Protocol daarbij zijn opgenomen, Straatsburg 16 september 1963.
34 Trb. 1964, 15.
35 Stb. 1982, 89.
36 Kamerstukken II, 1978/79, 15 396, nr. 3 (MvT), p. 4.
29
Pagina 11 van 45
2.3.1 Reikwijdte van de bepaling
In art. 2, eerste lid, Vierde Protocol EVRM (hierna: VP) wordt gesproken over ‘… the
right to liberty of movement and freedom to choose his residence.’ Dit brengt met zich
mee dat de drager van dit grondrecht wordt verzekerd van de mogelijkheid om zich vrij
te bewegen binnen het land waarin hij verblijft, zelf een verblijfplaats te kiezen en het
land te verlaten.37 Het fundamentele recht op bewegingsvrijheid zoals dit is vastgelegd in
het Vierde Protocol beschermt eenieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft tegen onrechtmatige beperking van diens bewegingsvrijheid. Het wettige verblijf
van een persoon vloeit voort uit het nationale recht.38
Het recht op bewegingsvrijheid voortvloeiende uit art. 2 VP heeft een bredere reikwijdte
dan het recht op vrijheid c.q. tegen onrechtmatige vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 5
EVRM.39 Het onderscheid tussen vrijheidsbeperking en vrijheidsbeneming spreekt niet
altijd voor zich, zo bleek ook uit Guzzardi/Italië. Het Europese hof oordeelde daar dat bij
de vraag of sprake is van vrijheidsbeneming of -beperking de aard, de duur, de effecten
en de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van belang zijn.40 In plaats van een
voorlopige hechtenis werd Guzzardi onderworpen aan een andere toezichtsmaatregel: hij
moest verblijven in een klein dorpje op een eiland, met de verplichting zich tweemaal
daags te melden én waarbij hij tussen 22:00 uur ’s avonds en 07:00 uur ’s ochtends niet
van huis mocht gaan. Daarnaast mocht hij slechts in beperkte mate telefoneren en louter
met voorafgaande toestemming een bezoek brengen aan het vasteland. Volgens het hof
waren de losse maatregelen op zichzelf onvoldoende om te spreken van vrijheidsbeneming, maar door de oplegging van al deze maatregelen tezamen was niettemin sprake van
vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 EVRM.
De vaste lijn binnen de rechtspraak van het hof is dat maatregelen die zien op een vereiste
om op een bepaald adres te verblijven slechts een vrijheidsbeperking opleveren in de zin
van art. 2 VP.41 Pas als sprake is van cumulatie van maatregelen kan gesteld worden dat
sprake is van vrijheidsontneming, zoals in Guzzardi/Italië. In Terhes/Roemenië was in
het kader van de voorkoming van de verspreiding van covid-19 sprake van een algemeen
geldende maatregel waarbij men werd verboden tussen 22:00 uur en 06:00 uur van huis
te gaan. Later werd dit verbod uitgebreid naar een algeheel verbod om van huis te gaan,
behoudens specifieke uitzonderingen, op straffe van een boete. Terhes deed een beroep
op art. 5 EVRM – en liet een beroep op art. 2 VP achterwege – ten aanzien van deze
maatregelen. Nu geen beroep was gedaan op art. 2 VP, heeft het hof zich beperkt tot de
toetsing of sprake was van vrijheidsontneming. Het hof overwoog dat sprake was van een
maatregel die voor iedereen gold, er binnen de gegeven uitzonderingen toch mogelijkheden waren de woning te verlaten, er geen sprake was van individueel toezicht, het mogelijk was om sociale contacten te onderhouden en er geen dwang bestond om op een klein
oppervlakte (zoals een gevangeniscel) te verblijven. Het beroep van een Roemeense Europarlementariër op art. 5 EVRM over de daar geldende avondklok en lockdown trof
daarom geen doel; het hof verklaarde de zaak niet-ontvankelijk. Het toepassingsbereik
37
Barkhuysen & Van Emmerik 2017, p. 125.
EHRM 1 december 1986, ECLI:CE:ECHR:1986:1201DEC001206886 (Paramanathan/Duitsland).
39 P. Jacobs, Commentaar op artikel 15 van de Grondwet, in: E.M.H. Hirsch Ballin en G. Leenknegt (red.) 2021.
40 EHRM 6 november 1980, ECLI:CE:ECHR:1980:1106JUD000736776 (Guzzardi/Italië).
41 EHRM 22 februari 1994, ECLI:CE:ECHR:1994:0222JUD001295487 (Raimondo/Italië).
38
Pagina 12 van 45
van art. 2 VP kwam daarbij wel impliciet aan de orde, maar is niet inhoudelijk beoordeeld.42
Uit de jurisprudentie over art. 2 VP blijkt dat een noodbevel van de burgemeester van
Amsterdam ter zake de verwijdering van overlast veroorzakende drugsgebruikers een beperking van de bewegingsvrijheid met zich meebrengt.43 Overige zaken waarin art. 2 VP
getoetst werd zijn onder andere samenscholingsverboden,44 gebiedsverboden,45 straatverboden,46 en verblijfsontzeggingen.47 In Utrechts tippelverbod was in de APV van de gemeente Utrecht een verbod opgenomen tot het op een voor het publiek toegankelijke
plaats uitlokken van ontucht, bedoeld om tippelen tegen te gaan. Daarbij oordeelde de
Hoge Raad dat het aldaar geldende tippelverbod een onrechtmatige beperking van de bewegingsvrijheid met zich meebracht.48 Daar werd het verbod overigens getoetst aan art.
12 van het IVBPR; ten tijde van de uitspraak was art. 2 VP nog niet in werking getreden.
In het hoger beroep tijdens de avondklokprocedure – die verder inhoudelijk in par. 4.1.1
aan bod komt – heeft het gerechtshof Den Haag reeds geoordeeld dat de maatregel tot het
instellen van een avondklok een beperking van het recht op bewegingsvrijheid van art. 2
VP met zich meebrengt.49
2.3.2 Beperkingssystematiek
De bewegingsvrijheid zoals deze voortvloeit uit het VP is niet absoluut, maar kent een
geclausuleerde beperkingsmogelijkheid.50 Ten aanzien van de wijzen van beperking is in
terminologisch opzicht aangesloten bij de geclausuleerde beperkingsmogelijkheden van
de artikelen 8 tot en met 11 van het EVRM. De mogelijkheden om de bewegingsvrijheid
te beperken vloeien voort uit art. 2, derde lid, VP. Op een rechtmatige beperking zijn een
aantal cumulatieve voorwaarden van toepassing: a) in accordance with law (hierna: bij
wet voorzien), b) furthering a legitimate aim (hierna: met een legitiem doel) en c) necessary in a democratic society (hierna: noodzakelijk in een democratische samenleving).
Deze voorwaarden worden in de komende subparagraaf behandeld.
Het vierde lid van art. 2 VP biedt de mogelijkheid het recht op bewegingsvrijheid te beperken in bepaalde omschreven gebieden indien bij wet voorzien en justified by the public
interest in a democratic society. Hiervoor geldt de aanvullende eis, dat sprake dient te
zijn van een legitiem doel, daarom niet. Voor het Nederlandse recht kent deze beperkingsmogelijkheid geen zelfstandige betekenis, omdat het recht op bewegingsvrijheid tevens
voortvloeit uit art. 12 van het IVBPR. Artikel 12, derde lid, IVBPR stelt namelijk voor
een beperking alsnog het vereiste dat voldaan wordt aan de doelcriteria, die gelijkluidend
zijn aan art. 2, derde lid, VP. In dergelijke gevallen biedt art. 12, derde lid, IVBPR daarom
42
EHRM 13 april 2021, ECLI:CE:ECHR:2021L:0413, nr. 49933/20 (Terhes/Roemenië), EHRC Updates 2021/143.
EHRM 4 juni 2002, ECLI:CE:ECHR:2002:0604JUD003733197 (Landvreugd/Nederland), Schilder & Brouwer,
AB 2003/19; EHRM 4 juni 2002, ECLI:CE:ECHR:2002:0604JUD003312996 (Olivieira/Nederland), Sewandono, AB
2002/407.
44 Hof Amsterdam 1 oktober 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BF3946.
45 Rb. 's-Hertogenbosch 5 augustus 2010, ECLI:NL:RBSHE:2010:BN3313.
46 EHRM 22 februari 1995, ECLI:CE:ECHR:1995:0222DEC002283893 (Van den Dungen/Nederland).
47 HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9224 (Nijmeegse gebiedsontzegging).
48 HR 7 februari 1984, ECLI:NL:PHR:1984:AB9657 (Utrechts tippelverbod), zie ook Rb. Maastricht 3 juli 1997,
ECLI:NL:RBMAA:1997:AH7235.
49 Hof Den Haag, 26 februari 2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:285.
50 Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017, p. 108 e.v.
43
Pagina 13 van 45
een verdergaande bescherming dan art. 2, vierde lid, VP. Daarin wordt voorzien door art.
53 EVRM, waarin is vastgelegd dat bepalingen die een verdergaande bescherming bieden
dan het EVRM prevaleren.51
2.3.2.1 Bij wet voorzien
De eerste eis waaraan een beperking van het recht op bewegingsvrijheid als bedoeld in
art. 2 VP dient te voldoen, is dat de beperking bij wet is voorzien. Hoewel de Nederlandse
vertaling zich beperkt tot ´bij wet voorzien´, ziet dit niet uitsluitend op een wet in formele
zin. Daaronder worden tevens wetten in materiële zin afkomstig van lagere organen dan
de formele wetgever verstaan. Ongeschreven recht in de zin van common law valt er
evenzeer onder.52 De enkele aanwezigheid van een wettelijke grondslag volstaat niet: de
wettelijke grondslag moet accessible (hierna: toegankelijk) en foreseeable (hierna: voorzienbaar) zijn. 53
Bij de toegankelijkheid van een wettelijke regeling kan men onder meer denken aan de
vraag of de wettelijke regeling gepubliceerd is en de burger toegang heeft tot de vindplaats van de regeling. Indien hiervan geen sprake is, dan wordt er niet voldaan het vereiste van toegankelijkheid.54
De voorzienbaarheid van een wettelijke regeling ziet eveneens op de quality of the law
(hierna: de kwaliteit van de wet) en draagt een meer materieel karakter. Welke consequenties kan de burger in alle redelijkheid verwachten met het verrichten van gedragingen? De wet dient hierover duidelijk te zijn. Enige vaagheid in wettelijke regelingen is
echter te verwachten en in sommige gevallen onvermijdelijk. De vraag of de regeling
voldoet aan het voorzienbaarheidsvereiste is daarom beperkt tot de redelijke verwachtingen die aan een regeling kunnen worden ontleend, zo nodig met adequate advisering.55
De indringendheid van de toets van dit vereiste hangt samen met de mate waarin de regeling het betreffende recht beperkt. Zo oordeelde het Europees hof in Kruslin &
Huvig/Frankrijk dat sprake was van een maatregel (een telefoontap) met een zodanige
impact op het privéleven dat voor de rechtmatigheid van de beperking sprake moest zijn
van een grondslag die bijzonder nauwkeurig was. Hierbij werd van belang geacht dat de
persoon in kwestie gedurende deze maatregel geen kennis heeft van deze beperking en
daarom geen mogelijkheid heeft zich ertegen te verzetten.56
2.3.2.2 Legitiem doel
Het tweede vereiste voor beperking van het recht op bewegingsvrijheid van art. 2 VP is
dat zij een legitiem doel moet dienen. De opsomming van de legitieme doelen in art. 2
derde lid VP kadert de beperkingsmogelijkheden enigszins in. Bij de vraag of de beperking aan dit criterium voldoet gaat het niet om de vraag of de maatregel in de praktijk
geschikt is om het beoogde doel te dienen. Het is aan de betreffende staat om het doeleinde aan te dragen, een verdere toetsing komt aan de orde bij de vraag of de beperking
51
Kamerstukken I, 1981/82, 15 396, nr. 18b (MvA).
Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017, p. 112.
53 EHRM 26 april 1979, ECLI:CE:ECHR:1979:0426JUD000653874 (Sunday Times); Alkema, NJ 1980.
54 EHRM 30 maart 1989, ECLI:CE:ECHR:1989:0330JUD001046183 (Anton Piller, Chappel/Verenigd Koninkrijk),
r.o. 56.
55 EHRM 26 april 1979, ECLI:CE:ECHR:1979:0426JUD000653874 (Sunday Times), r.o. 49.
56 EHRM 24 april 1990, ECLI:CE:ECHR:1990:0424JUD001180185; ECLI:CE:ECHR:1990:0424JUD001110584
(Kruslin & Huvig/Frankrijk), r.o. 33.
52
Pagina 14 van 45
noodzakelijk is in het licht van het legitiem doel dat wordt nagejaagd (par. 2.2.2.3). De
legitieme doelen zijn limitatief opgesomd in art. 2, derde lid, VP, en betreffen de national
security or public safety (nationale veiligheid of openbare veiligheid), maintenance of
ordre public (handhaving van de openbare orde), prevention of crime (voorkoming van
strafbare feiten), protection of health or morals (bescherming van de gezondheid of van
de goede zeden) en protection of the rights and freedoms of others (bescherming van
rechten en vrijheden van anderen).
Voor dit onderzoek is het doelcriterium ten aanzien van de bescherming van gezondheid
van belang. Uit de rechtspraak over de bescherming van de gezondheid volgt dat dit criterium een brede reikwijdte heeft. Zo heeft het EHRM geoordeeld dat de bescherming
van de gezondheid bijvoorbeeld ziet op de verplichte deelname van gevangenen aan het
schoonmaken van hun cellen.57 Ook de verplichting tot het knippen van het haar van soldaten tot een bepaalde lengte valt onder dit doelcriterium 58 Recentelijk oordeelde het
EHRM dat een vaccinatieverplichting voor kinderen - ter voorkoming van de verspreiding van negen besmettelijke kinderziekten - met het oog op de bescherming tegen besmettelijke ziekten die een ernstig risico kunnen vormen voor de volksgezondheid binnen
de reikwijdte van het criterium valt.59 De verdragsstaten dienen zelf een afweging te maken tussen de individuele rechten en het algemeen belang, en hebben daarbij een zekere
mate van beoordelingsvrijheid.60
2.3.2.3 Noodzakelijk in een democratische samenleving
Het derde en laatste criterium of sprake is van een rechtmatige beperking van de bewegingsvrijheid van art. 2 VP ziet op de noodzakelijkheid van de maatregel in een democratische samenleving. Deze toets is indringender dan de twee voorgaande toetsen en is
materieel van aard. In het Handyside-arrest overweegt het Europees hof dat de term
‘noodzakelijk’ in deze context niet gelijk is te stellen met de term ‘onmisbaar’. In die zaak
zijn door een Britse uitgever uitgebrachte boeken voor kinderen waarin – naast andere
informatie – seksuele voorlichting was opgenomen door de Britse staat in beslag genomen
en vernietigd. De boeken zouden in strijd zijn met het verbod op het publiceren van obscene artikelen. Er was geen sprake van een schending van de vrijheid van meningsuiting
als bedoeld in art. 10 EVRM, omdat de Britse staat in haar beoordelingsvrijheid een dergelijk verbod mocht uitvaardigen. Die beoordelingsvrijheid houdt in dat deze term kan
worden teruggeschroefd tot termen als ‘toelaatbaar’ of ‘wenselijk’.61 Het uitgangspunt is
dat lidstaten een ruime margin of appreciation (hierna: beoordelingsvrijheid) hebben ten
aanzien van de vraag of een beperking noodzakelijk is, omdat zij in het algemeen beter
in staat zijn om over de noodzakelijkheid van de beperking een oordeel te vellen. De
margin of appreciation is vaak ook ruimer, indien er binnen de verdragsstaten geen consensus of uniforme toepassing bestaat over c.q. van de wijze waarop een zeker verdragsrecht mag en kan worden beperkt. In zijn algemeenheid kent het Europese hof een minder
ruime beoordelingsmarge toe aan de verdragsstaten, als het gaat om een beperking van
57
EHRM 6 maart 1982, ECLI:CE:ECHR:1982:0306DEC000823178 (X/Verenigd Koninkrijk).
ECRM 22 februari 1984, ECLI:CE:ECHR:1984:0222JUD000820978 (Sutter/Zwitserland).
59 EHRM 8 april 2021, ECLI:CE:ECHR:0408JUD004762113 (Vavřička/Tsjechië), r.o. 264; ook EHRM 15 januari
1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0115DEC002653695 (Boffa e.a./San Marino).
60 EHRM 8 april 2021, ECLI:CE:ECHR:0408JUD004762113 (Vavřička/Tsjechië).
61 EHRM 7 december 1976, ECLI:CE:ECHR:1976:1207JUD000549372 (Handyside/Verenigd Koninkrijk), r.o. 48.
58
Pagina 15 van 45
een verdragsrecht dat als een van de fundamenten van een democratische rechtsstaat
wordt gezien, zoals de verenigingsvrijheid.
Het Europees hof toetst de noodzakelijkheid op basis van twee pijlers: de proportionaliteit
en de subsidiariteit van de maatregel.62 Zo dient de beperkende maatregel niet alleen geschikt te zijn om het gestelde doel te bereiken, maar moet hetzelfde doel niet met minder
vergaande maatregelen zijn te bereiken (subsidiariteit) en moet het door de maatregel
gediende belang opwegen tegen de beperking (proportionaliteit). Ten aanzien van de proportionaliteit geldt onder andere dat het bestaan van een pressing social need (hierna:
dringende maatschappelijke behoefte) in veel gevallen vereist is om te kunnen spreken
van een legitieme beperking.63 Uit de rechtspraak blijkt dat dit in de praktijk vaak niet
wordt getoetst aan deze dringende maatschappelijke behoefte indien sprake is van een
inmenging ten behoeve van een ander grondrecht.64 In alle gevallen hangt de mate van
toetsing af van de mate van inmenging: hoe zwaarder de inmenging, hoe zwaarder het
Europees hof aan dit criterium toetst.65
Op grond van artikel 15 lid 1 EVRM hebben de verdragsstaten de mogelijkheid om tijdens
een oorlog of algemene noodtoestand af te wijken van de verplichtingen die voortvloeien
uit het EVRM. Daarvoor is volgens het eerste lid van deze bepaling van belang dat de
ernst van de situatie de betreffende maatregelen strikt vereist en deze maatregelen niet in
strijd zijn met andere verplichtingen die voortvloeien uit het internationale recht.
2.4
Conclusie
Een maatregel zoals de avondklok zoals deze in Nederland heeft gegolden levert geen
beperking op het recht om niet van de vrijheid ontnomen te worden van artikel 15 Gw.
Vrijheidsontneming dient beperkter uit te worden gelegd dan vrijheidsbeperking. Het
EVRM kent, in zijn Vierde Protocol, wél een recht op bewegingsvrijheid. Dit Protocol is
vanwege de ruime formulering direct van toepassing op de avondklok. Het recht op bewegingsvrijheid kent ruime beperkingsmogelijkheden, en kan onder andere beperkt worden met het oog op de bescherming van gezondheid en de bescherming van de rechten en
vrijheden van anderen. Daartoe is tevens vereist dat sprake is van een inmenging die bij
wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
62
EHRM 7 december 1976, ECLI:CE:ECHR:1976:1207JUD000549372 (Handyside/Verenigd Koninkrijk), r.o. 49.
EHRM 26 april 1979, ECLI:NL:XX:1979:AC6568 (Sunday Times); EHRM 13 februari 2003,
ECLI:CE:ECHR:2003:0213JUD004134098; 34142/98 (Refah Partisi/Turkije).
64 EHRM 29 april 1999, ECLI:CE:ECHR:1999:0429JUD002508894 (Chassagnou/Frankrijk), r.o. 112.
65 Nieuwenhuis, NTM/NJCM-bull. 2014/1, p. 18.
63
Pagina 16 van 45
3
DE OVERHEIDSVERPLICHTING TOT HET TREFFEN VAN MAATREGELEN
TER BEVORDERING VAN DE VOLKSGEZONDHEID EN HET VOORKOMEN
VAN EPIDEMIEËN
In het vorige hoofdstuk kwam naar voren dat het recht op bewegingsvrijheid kan worden
beperkt als de beperking strekt tot de bescherming van de gezondheid c.q. de bescherming
van de rechten en vrijheden van anderen. In dit hoofdstuk zal de hiermee samenhangende
tweede deelvraag worden beantwoord: ‘Wat zijn de verdragsrechtelijke en grondwettelijke verplichtingen om de volksgezondheid te beschermen?’. Daartoe zal in de eerste
paragraaf de grondwettelijke verplichting ten aanzien van de (volks)gezondheid worden
behandeld, waarna in de tweede paragraaf wordt ingegaan op de verdragsrechtelijke rechten en plichten ten aanzien van de (volks)gezondheid.
3.1
Maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid in de Grondwet
Al in 1798 was de overheidsverplichting tot het bevorderen van de gezondheid van ingezeten opgenomen in artikel 62 van de toenmalige Staatsregeling voor het Bataafsche
Volk, maar een dergelijke verplichting was niet terug te vinden in de Grondwet van 1814.
Met de grondwetsherziening van 1983 vond een herintroductie van deze verplichting
plaats en werd de verplichting neergelegd in artikel 22 Gw.
3.1.1 Reikwijdte van de bepaling
Artikel 22 lid 1 Gw schrijft voor dat de overheid ‘maatregelen treft ter bevordering van
de volksgezondheid.’ Dit artikel ziet niet slechts op de bescherming van de individuele
gezondheid, maar heeft een breder uitgangspunt: de volksgezondheid als geheel. Uit de
totstandkomingsgeschiedenis volgt dat de grondwetgever het wenselijker heeft geacht te
kiezen voor de term ‘bevordering’ dan ‘bescherming.66 Dit brengt met zich mee dat het
niet slechts gaat om de instandhouding van het huidige gezondheidsniveau, maar dat aanvullend wordt getracht een hoger gezondheidsniveau te bereiken. Daarnaast is met de
formulering van de overheidsverplichting beoogd een bepaalde mate van beleidsvrijheid
te garanderen. Toch zijn de instructienormen niet slechts intentieverklaringen, maar zijn
het rechtsnormen die de overheid en in het bijzonder de wetgever verplichten tot activiteiten ter verbetering van de mogelijkheden voor de ontplooiing van de mens.67 De norm
is daarmee te zien als een inspanningsverplichting en verplicht daarmee de overheid tot
het beschermen van de gezondheid van de burgers tegen werkelijk dreigende gevaren.
Ter invulling van deze verplichting heeft de overheid wetgeving tot stand gebracht, zoals
de Wet publieke gezondheid.68 De wijze waarop de wetgever deze verplichting heeft ingevuld komt verder aan de orde in hoofdstuk 5.
66
Kamerstukken I, 1976/77, 13 873, nr. 55b, p. 66.
Handelingen I, 1978/79, blz. 1158 (Gezamenlijke mondelinge behandeling van de wetsontwerpen in de Eerste Kamer op 19 en 26 juni 1979).
68 Kamerstukken II, 1976/77, 13 873, nr. 7, p. 23; Vlemminx & Passchier, in: E.M.H. Hirsch Ballin en G. Leenknegt
(red.), Artikelsgewijs commentaar op de Grondwet 2021.
67
Pagina 17 van 45
3.1.2 Artikel 22 Grondwet in relatie tot klassieke grondrechten
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer zijn vragen gesteld over
de wijze waarop de verplichtingen die sociale grondrechten met zich meebrengen zich
verhouden tot de bescherming die de klassieke grondrechten aan burgers biedt. De overheidsverplichting tot bevordering van de volksgezondheid levert geen vrijbrief op waarmee de wetgever overige grondrechten kan inperken. Een beroep op een dergelijke plicht
kan daarmee geen vrijheidsrechten opzijzetten, anders dan waarin al was voorzien bij de
wijze waarop de beperkingsclausulering is geformuleerd.69
3.2
Recht op bescherming van de gezondheid in Europees perspectief
Het recht op bescherming van de gezondheid vloeit in Europees perspectief voort uit diverse bronnen, zoals het EVRM, het Europees Sociaal Handvest en het Handvest van de
Grondrechten van de Europese Unie. In het kader van dit onderzoek zal het Unierechtelijke Handvest buiten beschouwing worden gelaten, nu deze tevens gebaseerd is op de
overige instrumenten.70
3.2.1 Het EVRM
Hoewel het EVRM geen expliciet recht op bescherming van de volksgezondheid kent,
volgt uit de artikelen 2 en 8 van dit verdrag een positieve verplichting voor de verdragsstaten om adequate maatregelen te treffen ter bescherming van het leven en de gezondheid
van personen die op hun grondgebied verblijven.71 Hieruit volgt respectievelijk dat het
recht van eenieder wordt beschermd door de wet, alsmede dat eenieder recht heeft op
eerbiediging van diens privé-, familie- en gezinsleven. Daaruit vloeit een materiële overheidsverplichting voort tot het treffen van praktische en effectieve maatregelen ter bescherming van the right to life (hierna: recht op leven).72
Het EVRM lijkt daarmee slechts de bescherming van het individu te betrachten. De bescherming van de volksgezondheid kan echter ook worden gezien als de bescherming van
een bundeling van individuele rechten.73 In het licht hiervan heeft de Hoge Raad in de
Urgenda-zaak – waarin de Staat werd gedagvaard wegens het nalaten van het treffen van
voldoende maatregelen om klimaatverandering tegen te gaan – ook overwogen dat het op
zichzelf vreemd zou zijn als een collectieve mensenrechtenschending niet binnen de reikwijdte van het EVRM valt, als meerdere kleinschalige gevallen daar ieder wel onder zouden vallen.74 Deze ‘cumulatie van de dreigende schendingen van de mensenrechten van
individuen’, wordt ook in de literatuur aanvaard.75
De reikwijdte van die verplichting is afhankelijk van de gegeven context, zoals het soort
risico dat bestaat en de manieren waarop dit risico kan worden ingeperkt.76 Begin 2021
sprak het EHRM zich in Vavřička/Tsjechië uit over de relatie tussen artikel 2 van het
69
Kamerstukken I, 1976/77, 13 873, nr. 55b, p. 68.
Europese Raad van Keulen, 3 en 4 juni 1999, Conclusies van het voorzitterschap, Bijlage IV.
71 EHRM 8 april 2021, ECLI:CE:ECHR:0408JUD004762113 (Vavřička/Tsjechië), r.o. 282.
72 EHRM 26 juli 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0726JUD005552300 (Angelova/Bulgarije).
73 Toebes, AA 2021/3, p. 225-233.
74 HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006 (Urgenda), r.o. 3.15.
75 De Jong, MvV 2019, nr. 4, p. 133 – 141.
76 EHRM 2 februari 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0202JUD000364804 (Cavit Tinarlioglu/Turkije).
70
Pagina 18 van 45
EVRM en besmettelijke ziekten.77 In Tsjechië is sprake van een verplicht vaccinatieprogramma voor iedereen die daar permanent of langdurig verblijft. Volgens Vavřička leverde die verplichting een schending van zijn recht op persoonlijke autonomie ingevolge
art. 8 EVRM op. Volgens het EHRM brengt de verplichte vaccinatie, op straffe van een
eenmalige boete, geen schending van art. 8 EVRM met zich mee: ten aanzien van dergelijke maatregelen geldt een grote mate van beoordelingsvrijheid. Uit die uitspraak vloeit
voort dat positieve verplichtingen voor nationale autoriteiten tevens aan de orde zijn als
het gaat om de bescherming tegen besmettelijke ziekten die een ernstig risico voor de
volksgezondheid met zich meebrengen.78
Wat betekent een dergelijke positieve verplichting in de praktijk? Een lidstaat is niet in
staat elke vorm van dreiging op het recht op leven van een individu of de algehele volksgezondheid weg te nemen. Uit de rechtspraak van het Europese hof vloeit voort dat de
reikwijdte van een positieve verplichting wordt beperkt door een redelijkheidstoets.79 Die
redelijkheid wordt onder andere bepaald door beleidsoverwegingen, praktische of financiële overwegingen.80 Deze verdragsbepalingen worden met enige regelmaat ingeroepen
ten aanzien van bijvoorbeeld overmatig politiegeweld, een gebrek aan overheidsoptreden
ter voorkoming van schietpartijen of een gebrek aan effectief politieonderzoek naar aanleiding van een gepleegde moord.81
3.2.2 Het Europees Sociaal Handvest
Het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH) is onder auspiciën van de Raad van Europa
tot stand gekomen en betreft een regionale vertaling van het Internationaal Verdrag inzake
economische, sociale en culturele rechten (hierna: IVESCR). Het is daarnaast bedoeld als
complementaire aanvulling op het EVRM.82 De ondertekening van het ESH vond plaats
in 1961, en is herzien in 1996. De herziening is in 2004 goedgekeurd voor Nederland en
in 2006 geratificeerd, waarna deze op 1 juli 2006 in werking is getreden.83
Artikel 11 ESH geeft het recht op bescherming van de gezondheid en schrijft voor dat de
lidstaat passende maatregelen neemt met – onder andere – het oogmerk de volksgezondheid te bevorderen én epidemische, endemische en andere ziekten zoveel mogelijk te
voorkomen. Hieruit vloeit voort dat de verdragsstaten in staat moeten zijn adequaat te
reageren op infectieuze ziektes en noodmaatregelen dienen te treffen om de gevolgen van
dergelijke epidemieën in te perken.84
Dit brengt met zich mee dat artikel 11 ESH niet alleen een grondslag biedt tot het treffen
van maatregelen ter voorkoming van epidemieën, maar daartoe zelfs – in redelijke mate
– een verplichting in het leven roept. Het recht, en de daarbij horende verplichtingen,
kunnen worden afgedwongen. Deze mogelijkheid staat niet open voor eenieder. Uit artikel 1 van het Aanvullend Protocol bij het ESH betreffende een systeem voor collectieve
77
EHRM 8 april 2021, ECLI:CE:ECHR:0408JUD004762113 (Vavřička/Tsjechië).
EHRM 8 april 2021, ECLI:CE:ECHR:0408JUD004762113 (Vavřička/Tsjechië), r.o. 282.
79 EHRM 24 oktober 2002, ECLI:CE:ECHR:2002:1024JUD003770397 (Mastromatteo/Italië).
80 Stoyanova, IJHR Vol. 24, 2020/5.
81 Resp. EHRM 24 maart 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0324JUD002345802 (Guiliani and Gaggio/Italië), EHRM 17
september 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0917JUD006243912 (Kotilainen/Finland) en EHRM 26 juli 2007,
ECLI:CE:ECHR:2007:0726JUD005552300 (Angelova/Bulgarije).
82 Wiebringhaus, in: Van der Ven 1982.
83 Stb. 2005, 694; Trb. 2006, 128.
84 ECSR 30 juni 2005, Conclusions XVII-2 Latvia
78
Pagina 19 van 45
klachten blijkt dat slechts internationale organisaties van werkgevers en werknemers als
bedoeld in art. 27, derde lid, ESH een dergelijke klacht kunnen indienen. Niet-gouvernementele organisatie met een raadgevende status bij de Raad van Europa en nationale
werkgevers- of werknemersorganisaties (vakbonden) kunnen op basis hiervan evenzeer
een klacht indienen. Het Europees Comité voor de Sociale Rechten (hierna: ECSR) is de
bevoegde instantie om de klacht in behandeling te nemen en doet in de zaak uitspraak.
Het ESH is juridisch bindend, maar de uitspraken van het ECSR zijn slechts gezaghebbend.85 Dit maakt dat daaruit geen individueel afdwingbare rechten kunnen voortvloeien,
maar dat de inhoud van die uitspraken in de rechtspraak wel wordt meegewogen.86 Overigens heeft het ESH geen invloed op bepalingen van nationaal recht of verdragsrecht die
een betere bescherming bieden.87
3.3
Conclusie
De Nederlandse staat is door diverse bepalingen gebonden tot handelen indien sprake is
van een gezondheidscrisis, zowel nationaalrechtelijk als verdragsrechtelijk.
Waar art. 22 Grondwet expliciet ziet op de bevordering van de collectieve volksgezondheid, volgt uit art. 2 en 8 EVRM vooral de bescherming van de gezondheid van het individu. In Nederland is de cumulatie van de (dreigende) schending van mensenrechten van
individuen ten aanzien van de bepalingen van het EVRM ook geaccepteerd. Het EVRM
en de Grondwet zien niet direct op bescherming tegen epidemieën, maar deze bescherming ligt wel in het verlengde van de bescherming van de gezondheid en het leven. Die
leemte wordt opgevuld door het ESH, dat expliciet ziet op het treffen van maatregelen ter
voorkoming van en als reactie op infectieuze ziektes of pandemieën. Hoewel veel beleidsvrijheid bestaat ten aanzien van de specifieke invulling van die verplichting, betekent
dat niet dat de overheid de mogelijkheid heeft het geheel op zijn beloop te laten. Het
betreft een positieve verplichting, die is beperkt door een redelijkheidstoets waar beleidsoverwegingen, praktische of financiële overwegingen deel van uitmaken. Des te groter
de dreiging voor de (volks)gezondheid, des te meer van een staat mag worden verwacht.
Bij een pandemie met een grote oversterfte brengt dat met zich mee dat de overheid
zwaardere maatregelen kan - en moet - treffen dan bij een relatief onschuldig virus.
85
Kamerstukken II 2013/2014, 29 279, nr. 183.
Zie in dat kader bijvoorbeeld: HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328 en CRvB 26 januari 2010,
ECLI:NL:CRVB:2010:BL1686.
87 Artikel H ESH.
86
Pagina 20 van 45
4
DE JURIDISCHE BASIS VAN DE AVONDKLOK IN DE PRAKTIJK
In paragraaf 2.2 kwam naar voren dat een gerechtvaardigde beperking op de bewegingsvrijheid van art. 2 VP bij wet voorzien dient te zijn, een legitiem doel moet dienen en
noodzakelijk dient te zijn in een democratische samenleving. In dit hoofdstuk wordt de
beperking – de avondklok – zoals deze in Nederland heeft gegolden, onderzocht en beschreven. De formele grondslag van de regeling, de wijze waarop de regeling zich heeft
ontwikkeld en de materiële aspecten daarvan passeren de revue. Tevens wordt de regeling
getoetst aan het in de voorgaande hoofdstukken uiteengezette verdragsrechtelijke – en
grondwettelijke kader. Daarmee wordt de derde deelvraag: ‘Hoe verhoudt de avondklok
volgens de wijze waarop deze in het Nederlandse recht is geregeld zich met de eisen die
voortvloeien uit het internationale recht en onze Grondwet?’ beantwoord. In de eerste
paragraaf worden de formeel-wettelijke grondslag en de ontwikkeling van de regeling
behandeld. In de tweede paragraaf komt de beoordeling van het verbod om te vertoeven
in de openlucht aan bod. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een conclusie.
4.1
De formele grondslag van de beperking
4.1.1 De Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag
De huidige Wbbbg is vastgesteld en gepubliceerd in 1996 en ziet op de toekenning van
buitengewone bevoegdheden aan het burgerlijk gezag om de openbare orde en de openbare veiligheid te kunnen handhaven.88 Een aantal van deze bevoegdheden - zoals het
inmiddels ‘beruchte’ artikel 8 - is vormgegeven als een ‘slapende wet’. Die kan worden
‘gewekt’, indien sprake is van buitengewone omstandigheden die deze bevoegdheden
noodzakelijk maken (art. 1, eerste lid, Wbbbg). Hiervan was volgens de regering sprake
op 22 januari 2021, toen artikel 8 Wbbbg bij koninklijk besluit van gelijke datum voor
het eerst in de geschiedenis werd ‘geactiveerd’. Het artikel trad toen op voordracht van
de minister-president in werking.89 Op basis van de inwerking getreden artikel 8 Wbbbg
hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en de commissaris van de Koning de bevoegdheid om het vertoeven in de openlucht te beperken. Deze inwerkingtreding was,
volgens de regering en het Outbreak Management Team (hierna: OMT),90 noodzakelijk
vanwege de besmettingscijfers, het reproductiegetal en de introductie van nieuwe varianten van het SARS-CoV-2-virus.
Op 22 januari 2021 werd de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 22
januari 2021, nr. 3192465, tot instelling van een landelijke avondklok ter bestrijding van
de epidemie van covid-19 (Tijdelijke regeling landelijke avondklok covid-19) gepubliceerd in de Staatscourant.91 Deze regeling bracht een verbod op het vertoeven in de openlucht met zich mee tussen 21:00 en 04:30 uur ’s nachts, met als uitzondering op het verbod
88
Stb. 1996, 367.
Stb. 2021, 24.
90 Het Outbreak Management Team wordt door het RIVM bijeengeroepen wanneer sprake is van een infectieziekte
met een grens- of regio-overschrijdend effect of de dreiging daarvan. Binnen het team worden meerdere medische
specialismen vertegenwoordigd. Het OMT adviseert op basis van de actuele situatie rond een infectieziekte teneinde
verdere verspreiding zoveel mogelijk te voorkomen. Zie ook ‘Outbreak Management Team (OMT)’, RIVM (online).
91 Stcrt. 2021, 4191.
89
Pagina 21 van 45
voor hen die een geldige reden hadden.92 In overeenstemming met de systematiek van de
Wbbbg is na de inwerkingtreding van art. 8 Wbbbg een wetsvoorstel ingediend bij de
Tweede Kamer voor de voortduring van de inwerkingstelling, welke op 11 februari 2021
is aangenomen.93 In tegenstelling tot reguliere wetgevingsprocessen vereist een voortduringswet in de zin van art. 1 Wbbbg geen betrokkenheid van de Eerste Kamer. Het voorstel is ingetrokken op 22 februari 2021.94
4.1.2 Het hiaat tijdens de avondklokprocedure
Tegen het verbod op het vertoeven in de openlucht werd een kort geding aangebracht bij
de rechtbank Den Haag door stichting Viruswaarheid.nl. In dit kort geding werd aangevoerd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld met de invoering van de avondklok met
behulp van art. 8 Wbbbg. Volgens eisers is sprake van een maatregel die een vergaande
inperking van grondrechten van burgers met zich meebrengt, kunnen deze grondrechten
niet zonder meer worden ingeperkt, zijn de redenen die zijn aangevoerd voor het treffen
van de maatregel onvoldoende en is de maatregel in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.95
De voorzieningenrechter overwoog dat de Wbbbg voorziet in de mogelijkheid tot het
treffen van maatregelen in spoedeisende en buitengewone omstandigheden, zonder dat
daarvoor een wetgevingstraject moet worden doorlopen en zonder dat een noodtoestand
hoeft te worden uitgeroepen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was daarvan
naar omstandigheden geen sprake, nu de vereiste ‘superspoed’ of ‘acute noodsituatie’, zoals een dijkdoorbraak - ontbraken.96 Daartoe werd overwogen dat er ruim voorafgaand
aan het instellen van de maatregel al over die mogelijkheid was gesproken, en er voorafgaand aan de inwerkingstelling van art. 8 Wbbbg een spoeddebat heeft plaatsgevonden.
De Staat werd daarom veroordeeld om artikel 8 Wbbbg per ommegaande buiten werking
te stellen, met als gevolg dat de Tijdelijke regeling landelijke avondklok covid-19 moest
worden ingetrokken. Naar aanleiding van het door de Staat ingestelde spoedappèl werd
de werking van het vonnis van de voorzieningenrechter geschorst totdat op het door de
Staat ingestelde hoger beroep zou worden beslist.97
Het gerechtshof Den Haag overwoog dat de volgens de voorzieningsrechter vereiste ‘superspoed’ niet uit de systematiek van de Wbbbg valt af te leiden, aangezien die wet slechts
vereist dat sprake is van buitengewone omstandigheden die een dergelijke maatregel
noodzakelijk maken. Hoewel de term buitengewone omstandigheden niet is gedefinieerd,
was daar volgens het gerechtshof Den Haag zonder meer sprake van op het moment van
het instellen van de avondklok. Er is sprake van een pandemie die een groot aantal dodelijke slachtoffers tot gevolg heeft gehad, waarbij de reeds geldende en minder vergaande
maatregelen onvoldoende effect hebben en er besmettelijkere mutaties zijn verschenen.
Het vereiste van spoedeisendheid zoals door de voorzieningenrechter is aangenomen, zou
de werking van de Wbbbg volgens het gerechtshof Den Haag te veel beperken.
92
Artikel 1, 3 en 4 Tijdelijke regeling landelijke avondklok covid-19.
Kamerstukken II 2020/21, 35 722, nr. 2; Kamerstukken II 2020/21, nr. 38.
94 Kamerstukken I 2020/21, 35 722, B.
95 Rb. Den Haag (zittingsplaats Den Haag) 16 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1100, r.o. 3.2.
96 Rb. Den Haag (zittingsplaats Den Haag) 16 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1100, r.o. 4.7 en r.o. 4.9.
97 hof Den Haag 16 februari 2021, ECLI:GHDHA:2021:252.
93
Pagina 22 van 45
Ten aanzien van de noodzaak geldt volgens het gerechtshof Den Haag of dat niet noodzakelijk is dat sprake is van een noodtoestand, of dat de uitwendige of inwendige veiligheid van de Staat niet meer kan worden gewaarborgd. Het gerechtshof Den Haag overweegt dat de regering in beginsel mag afgaan van de adviezen van het OMT, omdat dat
orgaan de verantwoordelijkheid draagt voor de inhoudelijke advisering gedurende crisissituaties die samenhangen met infectieziektebestrijding.98 De avondklok mocht volgens
het gerechtshof Den Haag worden gebaseerd op art. 8 Wbbbg. In de media is aangekondigd dat cassatie zou worden ingesteld tegen dit vonnis, echter is daar tot op heden geen
verdere informatie over verschenen.99
4.1.3 De Tijdelijke wet vertoeven in de openlucht
Aangezien het lot van art. 8 Wbbbg als grondslag voor de Tijdelijke regeling landelijke
avondklok covid-19 ongewis was hangende het hoger beroep, heeft de regering ervoor
gekozen een zelfstandige wettelijke grondslag voor te leggen aan het parlement: de Tijdelijke wet vertoeven in de openlucht (hierna: Twvo).100 In een eerder stadium van de
coronapandemie is ten behoeve van de bestrijding van de epidemie van covid-19 door
middel van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 een tijdelijk hoofdstuk toegevoegd
aan de Wet publieke gezondheid (hierna: Wpg).101 Het wetsvoorstel is op 17 februari
2021 ingediend bij de Tweede en Eerste Kamer, en op respectievelijk 18 februari 2021
en 19 februari 2021 aangenomen.102 De Twvo is op 22 februari 2021 gepubliceerd en nog
diezelfde dag in werking getreden.103 Gelijktijdig is het wetsvoorstel ten aanzien van het
voortduren van de inwerkingstelling van art. 8 Wbbbg ingetrokken en art. 8 Wbbbg bij
koninklijk besluit buiten werking gesteld.104
Met de Twvo is in het tijdelijke covid-hoofdstuk de mogelijkheid toegevoegd om bij ministeriële regeling regels te stellen over het vertoeven in de openlucht.105 De opname in
hoofdstuk Va Wpg brengt met zich mee dat wordt aangehaakt bij de tijdelijkheid die
voortvloeit uit Art. VIII Tijdelijke wet maatregelen covid-19. Het gehele hoofdstuk vervalt op grond van die bepaling drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding, tenzij
bij koninklijk besluit wordt bepaald dat het eerder of later vervalt. De regeling kan slechts
worden ingezet ter bestrijding van de huidige pandemie en kan niet worden ingezet met
een ander doel dan de bestrijding of preventie van covid-19, veroorzaakt door het virus
SARS-CoV-2.106 Daaronder worden tevens de meeste mutaties van het virus verstaan,
tenzij sprake is van een dusdanig significante mutatie dat sprake is van een nieuwe
ziekte.107
98
hof Den Haag, 26 februari 2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:285, r.o. 6.9; Kamerstukken II, 2000/01, 25 295, nr. 3, p.
8.
99
´Viruswaarheid teleurgesteld in uitspraak hof ´maar het was niet onverwacht´´, NOS Nieuws 26 februari 2021 (online).
100 Kamerstukken II, 2020/21, 35 732, nr. 3 (MvT).
101 Hoofdstuk Va van de Wpg.
102 Kamerstukken II 2020/21, 35 732, nr. 2; Handelingen II 2020/21, nr. 57, item 4; Handelingen I 2020/21, nr. 24,
item 6.
103 Stb. 2021, 85.
104 Kamerstukken I, 2021/21, 35 722, B.
105 Art. 58j, eerste lid aanhef en onder f, Wpg.
106 Art. 58b, eerste lid, Wpg.
107 Kamerstukken II 2019/20, 35 526, nr. 23, p. 10.
Pagina 23 van 45
4.2
Het verbod om te vertoeven in de openlucht
Waar de grondslag voor het instellen van de avondklok in de Wbbbg, en later in de Twvo,
te vinden is, heeft het daadwerkelijke verbod om te vertoeven in de openlucht een plaats
gekregen in art. 1 Tra: ‘het is verboden tussen 21.00 (red.: later 22.00) en 04.30 uur te
vertoeven in de openlucht op het grondgebied van het Europese deel van Nederland.’ Het
overtreden van dit verbod kan op grond van art. 30, eerste lid aanhef en onder a, Wbbbg
gestraft worden met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de
derde categorie. Het Openbaar Ministerie hanteerde als richtlijn dat bij overtreding een
geldboete van € 95,00 werd opgelegd. Op die wijze werd voorkomen dat de overtreding
aangemerkt werd als justitieel gegeven dat op het strafblad wordt genoteerd.108
4.2.1 Bij wet voorzien: toegankelijkheid en voorzienbaarheid
Zowel de Wbbbg, de Twvo als de Tra zijn op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt
en gepubliceerd, waarmee is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste dat onderdeel uitmaakt
van de toets dat de beperking bij wet is voorzien.109 Ten aanzien van de eis van voorzienbaarheid speelt de kwaliteit van de wet- en regelgeving een rol. Een avondklok heeft een
vergaande impact op het recht op bewegingsvrijheid, en de regeling die daarin voorziet
dient daarom vrij nauwkeurig te omschrijven welke gedraging verboden is en welke consequenties een overtreding van dat verbod met zich meebrengt. Naast het feit dat de regeling op zichzelf een duidelijk beeld geeft van het verbod, is de Nederlandse bevolking
uitvoerig voorgelicht over de avondklok en de gevolgen daarvan. Dit heeft plaatsgevonden door middel van persconferenties en de digitale informatievoorziening op de website
van de Rijksoverheid.110 Daarmee lijkt te zijn voldaan aan de vereisten van voorzienbaarheid. Voor de normadressaat is duidelijk, of zou met adequate advisering duidelijk moeten zijn, welke redelijke verwachte consequenties de gedraging met zich meebrengt.
4.2.2 De gedachte achter de regeling: legitieme doelstelling en noodzaak
De achterliggende gedachte van de regeling komt uitvoerig aan de orde in de Memorie
van Toelichting van de Twvo en de Nota van Toelichting van de Tra. Zo volgt de algehele
strategie ten aanzien van de bestrijding van covid-19 een aantal uitgangspunten. De eerste
betreft de acceptabele belasting van de zorg – ziekenhuizen moeten kwalitatief goede
zorg kunnen leveren aan zowel covid-19-patiënten als aan patiënten binnen de reguliere
zorg. Een tweede pijler betreft het beschermen van kwetsbare mensen in de samenleving.
Als laatste wordt beoogd zicht te houden op en het inzicht hebben in de verspreiding van
het virus.111
Hieruit vloeit voort dat de beperking een legitiem doel dient, te weten de bescherming
van de gezondheid, alsmede de bescherming van rechten en vrijheden van anderen door
108
Voor overtredingen geldt op grond van art. 3 Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens in beginsel dat deze
slechts als justitieel gegeven worden aangemerkt indien de geldboete minimaal € 130,00 bedraagt.
109 EHRM 30 maart 1989, ECLI:CE:ECHR:1989:0330JUD001046183 (Anton Piller, Chappel/Verenigd Koninkrijk),
r.o. 56.
110 Op
www.rijksoverheid.nl wordt na elke persconferentie de letterlijke tekst van de persconferentie gepubliceerd,
alsmede de vereenvoudigde informatie van de persconferentie; ‘Persconferentie 20 januari in eenvoudige taal’, Rijksoverheid.nl.
111 Kamerstukken II, 2021/21, 35 732, nr. 3 (MvT), p. 1.
Pagina 24 van 45
oog te hebben voor de zorg die verleend moet worden aan patiënten binnen de reguliere
zorg.112
De beoordelingsvrijheid brengt met zich mee dat de overheid zelf een waardering mag en
kan maken van de noodzaak van de maatregel. Daarbij is van belang dat deze vrijheid
afneemt, c.q. de toetsing van de noodzaak toeneemt, bij een zwaardere inmenging op de
betrokken norm (zie par. 2.2.2.). Uit de parlementaire documentatie vloeit voort dat het
OMT heeft geadviseerd om een avondklok in te stellen, vanwege de kwetsbaarheid van
de epidemiologische situatie en de zorgelijke langetermijnvoorspellingen met het oog op
mutaties van het virus.113 In het advies van het OMT is ook gekeken naar alternatieve
aanscherpingen van de coronamaatregelen, en een regionale avondklok in plaats van een
landelijke avondklok; deze alternatieven zouden echter geen gelijkwaardig effect met
zich meebrengen.114
De avondklok heeft ook in andere landen een remmend effect gehad op de verspreiding
van het virus.115 De effectiviteit van een maatregel is gebaseerd op modellen die de praktijk simuleren en blijft immer aan enige onzekerheid te lijden. Zoals ook door het gerechtshof Den Haag in de avondklokprocedure is overwogen, heeft de wetgever er bewust
voor gekozen zich in dergelijke situaties te laten adviseren door de inhoudelijke experts
van het OMT (par. 4.1.3). In beginsel mag de regering op dit advies afgaan en kan op
basis van het advies gesteld worden dat is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit
en subsidiariteit.
4.3
Conclusie
De avondklok zoals we deze in Nederland tijdens de coronacrisis hebben gekend, kent
een turbulente levensloop. De regeling kende van oorsprong haar basis in art. 8 Wbbbg.
Op de voet van deze bepaling heeft de Minister van Justitie en Veiligheid de bevoegdheid
het vertoeven in de openlucht te beperken. In de avondklokprocedure werd de Staat gedagvaard om de avondklok buiten werking te stellen: er zou onvoldoende juridische
grondslag bestaan voor de maatregel, de maatregel zou onvoldoende (wetenschappelijk)
onderbouwd zijn, en de maatregel zou niet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en
subsidiariteit. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag veroordeelde de Staat
tot het buiten werking stellen van de maatregel, maar de tenuitvoerlegging van dat vonnis
werd later die dag bij spoedappèl geschorst. Om te voorkomen dat de avondklok ook in
hoger beroep geen stand zou houden, is door de regering in de aanloop daartoe een wetsvoorstel voorgelegd aan de Tweede Kamer waarin een juridische grondslag voor de
avondklok was opgenomen. Deze grondslag heeft specifiek betrekking op de bestrijding
van covid-19, en werd binnen enkele dagen aangenomen door het parlement. Op 22 februari 2021 kreeg het voorstel kracht van wet. De avondklok op basis van de Wbbbg als
die op basis van de Twvo verschillen in materieel opzicht niet van elkaar. Het betreft
dezelfde regeling, met een andere grondslag. Voor de activering van beide is betrokkenheid van het parlement aan de orde.
112
Art. 2, derde lid, VP.
Stcrt. 2021, 4191, p. 8; Kamerstukken II, 2021/21, 35 732, nr. 3 (MvT), p. 2.
114 Kamerstukken II 2020/21, 25 295, nr. 912.
115 Stcrt. 2021, 4191, p. 9.
113
Pagina 25 van 45
Hoewel de Tra een beperking van het recht op bewegingsvrijheid als bedoeld in art. 2 VP
met zich meebrengt, meen ik te mogen concluderen dat deze maatregel voldoet aan de
eisen die deze bepaling aan een beperking stelt. De maatregel is bij wet voorzien, heeft
als doel de volksgezondheid en de rechten en vrijheden van anderen te beschermen en is
vooraf – dat wil zeggen, voordat de maatregel in werking treedt – getoetst aan de eisen
van subsidiariteit en proportionaliteit. Er is daarom sprake van een gerechtvaardigde beperking van het recht op bewegingsvrijheid ex art. 2 VP. Van schending is aldus geen
sprake.
Pagina 26 van 45
5
ALTERNATIEVE MOGELIJKHEDEN TOT HET INSTELLEN VAN EEN
AVONDKLOK ONDER NEDERLANDS RECHT
In de vorige hoofdstukken zijn de verschillende wettelijke grondslagen aan bod gekomen
die daadwerkelijk zijn gebruikt voor het instellen van een avondklok. In dit hoofdstuk
worden de alternatieve mogelijkheden onderzocht ten aanzien van het instellen van een
dergelijke maatregel. Daarmee wordt de vierde deelvraag beantwoord: ‘Wat zijn de alternatieve mogelijkheden onder het nationale recht om een avondklok in te stellen?’ In paragraaf 5.1 worden de mogelijkheden bij het uitroepen van een beperkte of algemene
noodtoestand onderzocht, waarmee de reguliere beperkingensystematiek van de grondrechten kan worden omzeild. In paragraaf 5.2 komen de bevoegdheden van de voorzitters
van de Veiligheidsregio’s aan de orde bij bovenlokale crises. In paragraaf 5.3 komen de
bevoegdheden die voortvloeien uit de Wet publieke gezondheid aan de orde, met uitzondering van de specifiek in het kader van covid-19 in het leven geroepen bepalingen. Het
hoofdstuk wordt afgesloten met een conclusie.
5.1
De beperkte en de algemene noodtoestand
In art. 103 Gw staat dat de wet bepaalt in welke gevallen ter handhaving van de uit- of
inwendige veiligheid bij koninklijk besluit een door de wet als zodanig aan te wijzen
uitzonderingstoestand kan worden afgekondigd, alsmede de gevolgen van een dergelijke
uitzonderingstoestand. De Coördinatiewet uitzonderingstoestanden (hierna: Cwu) is hier
een uitwerking van. Op grond van art. 1 Cwu kan bij koninklijk besluit, op voordracht
van de minister-president, de beperkte of algemene noodtoestand worden afgekondigd.
Een noodtoestand kan worden afgekondigd indien buitengewone omstandigheden dit
noodzakelijk maken, met het oog van de uitwendige of inwendige veiligheid.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee verschillende uitzonderingstoestanden: de beperkte en de algemene noodtoestand.116 Voor beide type noodtoestanden is een lijst beschikbaar van bevoegdheden die in werking kunnen worden gesteld. Het gaat om lijst A
bij een beperkte noodtoestand, en lijst B bij een algemene noodtoestand. De lijsten komen
voor een groot deel overeen, al zijn de bevoegdheden in het geval van een algemene
noodtoestand uitgebreider. Bevoegdheden die op beide lijsten voorkomen zijn bijvoorbeeld het verplaatsen van de bevolking, ontruimen van een volledige gemeente of het
stellen van regels teneinde het tegengaan van hamsteren in winkels. Bij een algemene
noodtoestand kunnen daarnaast bijvoorbeeld regels gesteld worden ten aanzien van de
inhoud van radio- en televisieprogramma’s en kunnen burgemeesters de bevoegdheid
krijgen personen die de openbare orde verstoren of vermoedelijk zullen verstoren aan hun
kleding en lichaam te onderzoeken.
In het kader van het instellen van een avondklok c.q. het beperken van het vertoeven in
de openlucht in het kader van de bestrijding van een infectieziekte zijn een aantal bepalingen van zowel lijst A als lijst B van de Cwu van belang. Dit betreffen bevoegdheden
116
Art. 1, eerste lid, Cwu.
Pagina 27 van 45
die op beide lijsten voorkomen, en daarom zowel bij een algemene als beperkte noodtoestand kunnen worden ingezet. In het kader van de leesbaarheid zal daarom de term ‘noodtoestand’ worden gebruikt.
5.1.1 Toekennen van buitengewone bevoegdheden aan het burgerlijk gezag
Art. 8 Wbbbg voorziet specifiek in het beperken van het vertoeven in de openlucht. De
bevoegdheid kan - zoals in par. 4.1 aan bod kwam – zowel met als zonder noodtoestand
in werking worden gesteld. Dit brengt met zich mee dat het uitroepen van een noodtoestand een alternatieve wijze kan zijn voor het activeren van de bevoegdheid van art. 8
Wbbbg.117 Voor het uitroepen van de noodtoestand is echter het aanvullende criterium
van ‘uitwendige of inwendige veiligheid’ van belang, dat niet aan de orde is indien de
bevoegdheid conform art. 8 Wbbbg separaat wordt geactiveerd. Met uitwendige of inwendige veiligheid werden wetshistorisch gezien slechts oorlogssituaties met een buitenof binnenlandse tegenstander bedoeld, maar de term wordt door de grondwetgever inmiddels ruimer geïnterpreteerd.118 Het gehele bestel van noodwetgeving valt onder deze terminologie. Indien sprake is van een infectieziekte die de gezondheid (en daarmee veiligheid) van burgers dusdanig bedreigt dat normale bevoegdheden tekortschieten, kan de
noodtoestand worden uitgeroepen.
Overigens dient, voordat overgegaan wordt tot het uitroepen van een noodtoestand, te
worden overwogen of het doel kan worden bereikt door het toepassen van een enkele
bevoegdheid.119 Indien het oogmerk slechts het toepassen van de bevoegdheid van art. 8
Wbbbg betreft, geniet separate inwerkingstelling van dat artikel daarom de voorkeur boven het uitroepen van de noodtoestand.
5.1.2 Het geven van aanwijzingen over of voorzien in de uitoefening van burgemeestersbevoegdheden door de minister van Justitie en Veiligheid
De noodtoestand biedt de mogelijkheid voor de minister van Justitie en Veiligheid aanwijzingen te geven over of te voorzien in de uitoefening van burgemeestersbevoegdheden
die zien op de openbare orde en veiligheid.120 Daarbij kan gedacht worden aan de noodbevels- en noodverordeningsbevoegdheid als bedoeld in art. 175 en 176 Gemeentewet
(hierna: Gemw). Deze bevoegdheden zijn bedoeld voor uitzonderlijke omstandigheden,
en bieden mogelijkheden om af te wijken van geldende regelgeving, waaronder wetten in
formele zin.121 Afwijken van de Grondwet is echter met een noodbevel of noodverordening niet toegestaan, zoals volgt uit 175 lid 1 en 176 lid 1 Gemw.
Voor het instellen van een maatregel die voor iedereen geldt, zoals een avondklok, is een
noodverordening geschikter. Een noodverordening is namelijk een algemeen verbindend
voorschrift dat strekt tot een gebied, terwijl een noodbevel betrekking heeft op een specifiek persoon of een aangewezen groep van personen. De dreiging voor de gezondheid is
117
Art. 7, eerste lid, 8, eerste lid, Cwu.
Kamerstukken II 1986/87, 20 028, nrs. 1-2, p. 10.
119 Kamerstukken II, 2019/20, 25 295, nr. 742, p. 4.
120 Resp. art. 53 jo. 54 Wet Veiligheidsregio’s en art. 6 jo. 7 Wbbbg.
121 Art. 176, eerste lid, Gemw.
118
Pagina 28 van 45
een ramp waarvoor in de praktijk al wordt geaccepteerd dat noodverordeningen worden
uitgeroepen, zoals bijvoorbeeld bij de uitbraak van de varkenspest.122
Ten aanzien van de noodverordening geldt dat de burgemeester algemeen verbindende
voorschriften mag geven die ter beperking van het gevaar nodig zijn. Hoewel mag worden
afgeweken van geldende regelgeving, is het wel van belang dat de noodverordening in
overeenstemming is met de Grondwet en eenieder verbindende bepalingen van internationaal recht.123 Ten aanzien van grondrechten die alleen een verdragsrechtelijke bescherming kennen, geldt dat deze, met inachtneming van de voorwaarden aan beperking, mogen worden beperkt door middel van een noodverordening. Een noodverordening kan
daarom een wettelijke basis zijn voor een beperking van de bewegingsvrijheid ex art. 2
VP. Tijdens de avondklokprocedure overwoog het hof Den Haag dat niet in geschil was
dat met de avondklok diverse andere grondrechten werden beperkt, zoals direct het recht
op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer124 en indirect de vrijheid van vergadering, betoging en het belijden van godsdienst en levensovertuiging.125 Hoewel een noodverordening of noodbevel in overeenstemming moet zijn met de Grondwet, brengt een
redelijke uitleg van grondrechten met zich mee dat voorschriften die bijvoorbeeld beogen
de gezondheid te beschermen niet altijd worden opgevat als beperkingen van dat grondrecht.126 Of in dergelijke gevallen sprake is van een beperking, hangt af van de uitwerking
van dat voorschrift. Dit wordt de redelijke toepassing genoemd.127
Voor de genoemde grondrechten, met uitzondering van het recht op eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer, geldt dat tijdens de herziening van de Gemeentewet door de
regering is aangegeven dat deze met toepassing van noodbevoegdheden kunnen worden
beperkt.128 Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer mag slechts bij of
krachtens wet worden beperkt.129Ten aanzien van de persoonlijke levenssfeer geldt dat
daarvoor – in uitzonderlijke gevallen – wordt geaccepteerd dat deze bij noodverordening
of noodbevel beperkt wordt om wanordelijkheden, (dreigende) rampen of ongevallen te
voorkomen. 130 Daarbij moet opgemerkt worden dat die acceptatie vooral ziet op (het
voorkomen van) acuut gevaar, en dat nadruk wordt gelegd op de beperkte tijdsduur
waarin op deze wijze een dergelijke beperking mag plaatsvinden.131 Of een dergelijke
beperking geaccepteerd wordt, hangt daarom mede samen met de ernst van het gevaar en
de duur van de maatregel. In 2020 vorderde stichting Viruswaarheid reeds onverbindendverklaring van de noodverordeningen omdat deze een onrechtmatige inbreuk op de
grondrechten zouden maken, de rechtbank Den Haag oordeelde toen dat deze vrijheidsbeperkende maatregelen niet onrechtmatig waren.132
‘Varkenspest neemt toe in West-Brabant’, NRC 17 februari 1997.
Van den Berg, Van der Grinten & Schilder (red.) 2015, p. 115.
124 Art. 8 EVRM en art. 10 Gw.
125 Art. 9 en 10 EVRM, art. 6 en 9 Gw; hof Den Haag, 26 februari 2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:285.
126 Van den Berg, Van der Grinten & Schilder (red.) 2015, p. 31.
127 Van den Berg, Van der Grinten & Schilder (red.) 2015, p. 31.
128 Kamerstukken II 1988/89, 19 403, nr. 10, p. 97-99, zie ook Wierenga, Post & Koornstra 2016, p. 38 e.v.
129 Art. 10, eerste lid, Gw.
130 Brouwer & Schilder, in: Muller & Stolker 2001, p. 265.
131 Kamerstukken II 2020/21, 25295, nr. 742; Wierenga, Post & Koornstra 2016.
132 Rb Den Haag 24 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6856.
122
123
Pagina 29 van 45
5.1.3 Het geven van aanwijzingen door de Commissaris van de Koning aan burgemeesters
De artikelen 53 en 54 Wet veiligheidsregio’s (hierna: Wvr) kennen een vergelijkbare systematiek als art. 8 Wbbbg: ze kunnen zowel door middel van een noodtoestand of separaat
bij koninklijk besluit in werking worden gesteld. Door middel van deze bepalingen kan
de commissaris van de Koning aanwijzingen geven inzake rampenbestrijding en kan de
minister op diens beurt de commissaris opdragen specifieke aanwijzingen te geven.133
Een andere mogelijkheid is dat de minister, als dat vanwege het algemeen belang dringend vereist is, de bevoegdheden van de commissaris en de burgemeesters in het geheel
naar zich toetrekken of opdragen aan een ander orgaan.134 Deze bevoegdheid is vergelijkbaar met de in de vorige paragraaf behandelde bevoegdheid van art. 7 Wbbbg.
5.2
Bovenlokale crises en de voorzitters van Veiligheidsregio’s
Op grond van art. 2 Wvr is het college van burgemeester en wethouders in beginsel belast
met de organisatie van rampenbestrijding en crisisbeheersing. Uit art. 10 Wvr vloeit voort
dat veiligheidsregio’s vooral een adviserende en overkoepelende rol bekleden bij rampen
en crises. Dit wordt anders indien sprake is van een bovenlokale ramp of crisis. Op grond
van art. 39 Wvr is de voorzitter van de veiligheidsregio in dergelijke gevallen bevoegd
enkele bevoegdheden van de burgemeester uit te oefenen. Als het gaat om infectieziektebestrijding zijn daarvoor vooral het opperbevel bij (vrees voor) rampen en de openbareordebevoegdheden die voortvloeien uit de Gemeentewet (zie ook par. 5.1.2.) van belang.135 In dergelijke gevallen kan de voorzitter van de Veiligheidsregio daarom noodverordeningen vaststellen die gelden op het grondgebied van de gemeenten binnen die
regio. Dit was tevens de wettelijke basis voor de noodverordeningen zoals deze in het
begin van de coronacrisis werden ingesteld.
5.3
De Wet publieke gezondheid
De Wet publieke gezondheid is mede gericht op het voorkomen en beperken van de verspreiding van ziekten waarbij een gegrond vermoeden bestaat van besmettelijkheid (infectieziekten) en een ernstig gevaar voor de volksgezondheid en kent daarvoor bijzondere
bepalingen.136 Infectieziekten die onder de reikwijdte van hoofdstuk V Wpg vallen zijn
gecategoriseerd in vier groepen, waarbij groep A de zwaarste categorie is.137 Bij deze
categorie is sprake van een virus dat een ernstig gevaar voor de volksgezondheid met zich
meebrengt. In beginsel is het college van burgemeester en wethouders (B&W) op grond
van art. 6 Wpg verantwoordelijk als het gaat om infectieziektebestrijding, maar als sprake
is van groep A-infectieziekte of een nieuw ‘subhumaan influenzavirus’ gaat deze verantwoordelijkheid over op de voorzitter van de veiligheidsregio. Op grond van artikel 8,
eerste lid, Wpg draagt de Minister in dergelijke gevallen de te nemen maatregelen op aan
de voorzitters van de veiligheidsregio’s.
133
Art. 53 Wvr.
Art. 54 Wvr.
135 Resp. art. 5 Wvr en art. 172 tot en met 177 Gemw (m.u.v. art. 176, derde tot en met zesde lid, Gemw).
136 Hoofdstuk V Wpg.
137 Art. 20 Wpg.
134
Pagina 30 van 45
5.4
Conclusie
Het gebruik van de bevoegdheden die zijn toegekend aan bestuursorganen in de Wbbbg
is de aangewezen weg om een landelijke maatregel ter beperking van het vertoeven in de
openlucht in te stellen. Deze bevoegdheden zijn immers aan de minister toegekend en de
regelingen die de minister kan instellen kennen een nationale territoriale werkingssfeer.
De Wbbbg voorziet specifiek in de mogelijkheid om het vertoeven in de openlucht te
beperken en biedt daarnaast een grondslag voor het overnemen of overdragen van bevoegdheden van burgemeesters aan de Minister van Justitie en Veiligheid.
Burgemeesters kunnen op basis van hun openbare-ordebevoegdheden tevens maatregelen
nemen om het vertoeven in de openlucht te beperken. Zodra sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid die een dergelijke maatregel rechtvaardigt, is de burgemeester bevoegd een noodverordening vast te stellen of een noodbevel te geven. Ten aanzien van
die bevoegdheden kunnen onder omstandigheden aanwijzingen worden gegeven door de
Minister van Justitie en Veiligheid of de Commissaris van de Koning. De bevoegdheid
kan worden overgedragen aan een ander orgaan of worden uitgeoefend door bijvoorbeeld
de voorzitter van de veiligheidsregio in gevallen van gemeentegrensoverschrijdende situaties. Een noodverordening voldoet aan de eis dat een beperking van de bewegingsvrijheid zoals die is beschermd in het EVRM en het ESH, is voorzien bij wet. Bij het instellen
van een avondklok zijn echter meer mensenrechten aan de orde dan slechts het recht op
bewegingsvrijheid. Gelet op de beperking die een avondklok met zich meebrengt voor
het in art. 10 Gw beschermde recht op de persoonlijke levenssfeer, is een noodverordening niet zonder meer een gepast middel. Voor de beoordeling of een noodverordening
mogelijk is, zijn de concrete omstandigheden van belang. Daarbij kan gedacht worden
aan de ernst van de gezondheidsrisico’s die het niet instellen van de maatregel met zich
meebrengt, en de duur van de maatregel.
Pagina 31 van 45
6
6.1
CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN
Conclusie
In deze scriptie staat de volgende hoofdvraag centraal:
Hoe verhoudt het instellen van een maatregel waarin het vertoeven in de openlucht
wordt beperkt zich tot de (inter)nationale rechten en vrijheden zoals vastgelegd in
het EVRM en onze Grondwet, en onder welke grondslag zijn dergelijke maatregelen
legitiem?
Ten aanzien van het treffen van maatregelen die een impact (kunnen) hebben op mensenrechten zijn altijd meerdere factoren van belang. Bij gezondheidscrises is het van belang
een balans te vinden tussen al deze factoren; zij het de waarborging van de vrijheden die
Nederland kent of het beschermen van de volksgezondheid. De keuzes die daarin gemaakt
worden zijn op diens beurt weer een kwestie van het vinden van de balans tussen de politieke keuzes, de wetenschappelijke adviezen van het OMT, de instrumenten die binnen
het wettelijke kader ter beschikking staan en de eisen die daaraan gesteld worden door de
Grondwet en het EVRM.
Enerzijds is sprake van de bescherming van mensenrechten, zoals de bewegingsvrijheid.
De Nederlandse grondwet kent niet zonder meer een recht op bewegingsvrijheid, de
grondwetgever heeft er zelfs bewust voor gekozen dit grondrecht niet op te nemen. In art.
15 Gw is evenwel een recht om niet van de vrijheid te worden ontnomen opgenomen,
maar dat recht kan niet gelijkgesteld worden met een recht op bewegingsvrijheid. Vrijheidsontneming in de zin van de Grondwet dient zeer beperkt uitgelegd te worden, het
feit dat men ’s avonds zich niet op straat mag begeven kan daar niet onder worden geschaard. Het recht op bewegingsvrijheid is daarom niet op grondwettelijk niveau beschermd, maar vindt zijn grondslag in het EVRM. In art. 2 VP is een direct recht op
bewegingsvrijheid opgenomen. Uit de jurisprudentie van het EHRM vloeit voort dat een
avondklok, zij het in strafrechtelijke zin, een beperking van dit recht op bewegingsvrijheid met zich meebrengt. Het recht op bewegingsvrijheid is niet absoluut, en kan op grond
van art. 2, derde lid, VP met het oog op de bescherming van de gezondheid worden beperkt. Daarvoor is vereist dat de beperking ter bescherming van de gezondheid bij wet is
voorzien en tevens noodzakelijk is in een democratische samenleving. Er worden eisen
gesteld aan de inhoud van de maatregel, als de ratio en de kenbaarheid van de maatregel.
Zo dient de maatregel niet verder te gaan dan noodzakelijk is om het doel te bereiken,
mag hetzelfde doel niet op minder vergaande wijze te bereiken zijn, dient sprake te zijn
van een legitiem doel en dient de maatregel gepubliceerd te zijn en voldoende duidelijk
geformuleerd.
Anderzijds is de overheid ook verplicht om maatregelen te treffen in het kader van de
volksgezondheid. Zo schrijft art. 22 Gw voor dat de overheid maatregelen treft ter bevordering van de volksgezondheid. Uit art. 2 en 8 EVRM volgt dat de individuele gezondheid
dient te worden beschermd. In Nederland wordt ook de cumulatie van de (dreigende)
schending van individuen ten aanzien van de bepalingen van het EVRM geaccepteerd,
zoals aan de orde was in de Urgenda-zaak. Het EVRM en de Grondwet stellen geen specifieke eisen ten aanzien van het handelen bij epidemieën, maar uit de rechtspraak van
het EHRM blijkt dat positieve verplichtingen voor nationale autoriteiten tevens aan de
Pagina 32 van 45
orde zijn als het gaat om de bescherming tegen besmettelijke ziekten die een ernstig risico
voor de volksgezondheid met zich meebrengen.
Artikel 11 ESH geeft het recht op bescherming van de gezondheid en schrijft voor dat de
lidstaat passende maatregelen neemt met – onder andere – het oogmerk de volksgezondheid te bevorderen én epidemische, endemische en andere ziekten zoveel mogelijk te
voorkomen. Hieruit vloeit voort dat de verdragsstaten in staat moeten zijn adequaat te
reageren op infectieuze ziektes en noodmaatregelen dienen te treffen om de gevolgen van
dergelijke epidemieën in te perken.
Hieruit kan de moeilijkheid van de wisselwerking van de overheidsverplichtingen en de
mensenrechten worden afgeleid. De overheid móet maatregelen treffen, die weliswaar
niet een te vergaande beperking met zich mee mogen brengen, maar gelijktijdig wel voldoende effectief moeten zijn om te voldoen aan de eisen van het EVRM, de Grondwet en
het ESH. Daarbij heeft de wetgever wel een bepaalde mate van beleidsvrijheid, maar een
volledige hands-off aanpak wordt niet geaccepteerd. Er is sprake van een redelijkheidstoets, die qua inhoud niet veel afwijkt van de toets ten aanzien van de margin of appreciation bij een inperking van de bewegingsvrijheid. Daaruit zou geconcludeerd kunnen
worden dat een zwaardere toetsing plaatsvindt bij een zwaardere dreiging. In tijden van
een epidemie – of zelfs een pandemie – zou in het kader van de positieve verplichting voortvloeiende uit art. 2 EVRM – méér van een overheid verwacht kunnen worden dan
indien sprake is van een relatief kleine dreiging. Zeker indien sprake is van een virus dat
dodelijke of langslepende gevolgen kan hebben, en waarbij mutaties niet uitgesloten,
maar zelfs te verwachten zijn.
In Nederland heeft de Tra zijn grondslag eerst gevonden in de Wbbbg, en later in een
nieuwgevormde bevoegdheid in de Wpg. Deze nieuwe bevoegdheid kent een tijdelijk
karakter. Hoewel de Tra een beperking van het recht op bewegingsvrijheid als bedoeld in
art. 2 VP met zich meebrengt, meen ik te mogen concluderen dat deze maatregel voldoet
aan de eisen die deze bepaling aan een beperking stelt. De maatregel is bij wet voorzien,
heeft als doel de volksgezondheid en de rechten en vrijheden van anderen te beschermen
en is vooraf – dat wil zeggen, voordat de maatregel in werking treedt – getoetst aan de
eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Daarom is sprake van een gerechtvaardigde
beperking van het recht op bewegingsvrijheid ex art. 2 VP.
De regering heeft met de nieuw gecreëerde bevoegdheid willen voorkomen dat de avondklok zou vervallen, indien de uitspraak van de voorzieningenrechter in hoger beroep stand
zou houden. Achteraf is dat vanuit dit perspectief onnodig gebleken, nu het hof Den Haag
het vonnis heeft vernietigd. Art. 8 Wbbbg kan in werking worden gesteld indien sprake
is van buitengewone omstandigheden die het invoeren van een dergelijke maatregel noodzakelijk maken. Volgens het hof Den Haag was zonder meer sprake van de noodzakelijke
buitengewone omstandigheden, omdat sprake is van een pandemie die ondanks de vele
maatregelen nog steeds niet is uitgedoofd en blijft muteren. Ten aanzien van de noodzaak
van de maatregelen mag uitgegaan worden van het advies van het OMT, als verantwoordelijk orgaan voor professioneel advies over te nemen crisismaatregelen.
In hoofdstuk 5 is een aantal alternatieve mogelijkheden onderzocht ten aanzien van het
instellen van een dergelijke maatregel. Veelal zien deze op de toepassing van burgemeestersbevoegdheden in het kader van openbare orde. Daarbij gaat het om het lokaal uitoefenen van die bevoegdheid, het uitoefenen van de geven van aanwijzingen ten aanzien
van die bevoegdheid door de Commissaris van de Koning of de Minister van Justitie en
Pagina 33 van 45
Veiligheid, of het voorzien in het uitoefenen van die bevoegdheid door de Minister van
Justitie. Binnen de burgemeestersbevoegdheden sluit het instrument van de noodverordeningen het meest aan op de mogelijkheid het vertoeven in de openlucht te beperken. De
bevoegdheden ten aanzien van het vaststellen van een dergelijke noodverordening worden echter beperkt door het feit dat zij in overeenstemming met de Grondwet dienen te
zijn. Daarbij moet opgemerkt worden dat, hoewel de noodverordening een voldoende
wettelijke grondslag is om te voldoen aan het ‘bij wet voorzien’-criterium bij het beperken van het recht op bewegingsvrijheid, niet zonder het recht op de persoonlijke levenssfeer mag worden beperkt. Dit mag slechts indien sprake is van wanordelijkheden, (dreigende) rampen of het voorkomen van ongevallen. De noodverordening als middel om het
beperken van het vertoeven in de openlucht te bewerkstelligen kan daarom in een concreet, acuut geval wel aan de orde zijn, maar is niet de juiste grondslag voor een langdurige nationale avondklok.
Daarentegen voldoet art. 8 Wbbbg aan de vereisten die gesteld worden aan het beperken
van het recht op bewegingsvrijheid, de andere vrijheden en ziet die bevoegdheid specifiek
op het beperken van het vertoeven in de openlucht. Indien sprake is van een pandemie,
kan gesteld worden dat sprake is van bijzondere omstandigheden, en als het daartoe bevoegde orgaan het adviseert kan gesteld worden dat de maatregel noodzakelijk is. Binnen
het huidige juridische kader is de inwerkingstelling van art. 8 Wbbbg bij koninklijk besluit, gevolgd door een ministeriële regeling en een voortduringswet daarom de meest
passende voor het instellen van een dergelijke maatregel. Daarbij is van belang dat het
uitroepen van een noodtoestand daartoe niet noodzakelijk is, en juist een minder vergaande bescherming van de mensenrechten tot gevolg zou hebben.
6.2
Aanbevelingen
In het huidige juridische kader is bij art. 8 Wbbbg specifiek voorzien in een bevoegdheid
tot het beperken van het vertoeven in de openlucht. Deze bevoegdheid is echter opgesteld
met het oog op oorlogssituaties of - zoals de voorzieningenrechter Den Haag stelde - een
acute dijkdoorbraak. Daarover zal, gelet op de uitlatingen naar aanleiding van de uitspraak in kort geding, de Hoge Raad zich wellicht nog buigen. Hoewel de uitkomsten van
dit onderzoek niet leiden tot het oordeel dat de uitspraak in hoger beroep getuigt van een
onjuiste rechtsopvatting, is de bepaling van art. 8 Wbbbg niet specifiek toegespitst op
toepassing binnen een pandemie. De oorspronkelijke ratio achter deze bepaling berust in
de toepassing in situaties waarbij sprake is van een feitelijke buiten- of binnenlandse vijand. De Wpg kent in hoofdstuk V reeds bepalingen ten aanzien van ziekten waarbij een
gegrond vermoeden bestaat van besmettelijkheid en ernstig gevaar voor de volksgezondheid. Het opnemen van een mogelijkheid tot het instellen van een maatregel ter zake het
vertoeven in de openlucht in deze lex specialis kan, mocht Nederland in de toekomst
onverhoopt opnieuw getroffen worden door een infectieziekte, uitkomst bieden om discussie over het toepassingsbereik van de bevoegdheid te voorkomen. Door een specifiek
wettelijk kader te creëren wordt voldaan aan de voorwaarden die voortvloeien uit de beperkingssystematiek van de Grondwet en het EVRM. Het belang van de volksgezondheid
brengt met zich mee dat, indien noodzakelijk, acuut en kordaat kan worden opgetreden;
waarbij subsidiariteit en proportionaliteit een rol spelen bij het naar redelijkheid en billijkheid beperken van de inperking van de grondrechten. Door deze bevoegdheid mee te
nemen in de herziening van het staatsnoodrecht heeft het gehele parlement de mogelijkheid zich te buigen over de mate waarin zij dergelijke maatregelen in de toekomst willen
Pagina 34 van 45
toestaan, onder welke omstandigheden dat wenselijk geacht wordt, de wijze waarop een
maatregel kan worden ingesteld en het daartoe bevoegde gezag.
Pagina 35 van 45
7
7.1
BRONNENLIJST
Literatuur
Wiebringhaus, in: Van der Ven 1982
H. Wiebringhaus, The application of the European Social Charter, in: J.J.M. van der
Ven (red.), het europees sociaal handvest, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1982
Alkema, NJ 1980
E.A. Alkema, 'EHRM, 26-04-1979: Times/Verenigd Koninkrijk', NJ 1980/146
Barkhuysen & Van Emmerik 2017
T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, Europese grondrechten en het Nederlandse bestuursrecht. De betekenis van het EVRM en het EU-Grondrechtenhandvest, Deventer:
Wolters Kluwer 2017
Brouwer & Schilder, in: Muller & Stolker 2001
J.G. Brouwer en A.E. Schilder, ‘Nood breekt wet, ook de Grondwet?’, in: E.R. Muller
en C.J.J.M. Stolker, Ramp en recht, Den Haag: Boom 2001
Bunschoten, in: T&C Grondwet en Statuut 2018
Bunschoten, commentaar op art. 22 Gw, in: Tekst & Commentaar Grondwet en Statuut,
Deventer: Wolters Kluwer 2018
Conyn-Spaendonck e.a., Bijblijven 2003/19, nr. 10, p. 394-399.
M.A.E. Conyn-Spaendonck e.a., ‘Zorgelijke ontwikkelingen: dreiging van SARS-epidemie, vogelpest treft mensen’, Bijblijven 2003/19, nr. 10.
Davey, The Guardian 29 december 2020
M. Davey, 'WHO warns COVID-19 pandemic is 'not necessarily the big one'', The
Guardian 29 december 2020
De Jong, MvV 2019, nr. 4, p. 133 – 141
E.R. de Jong, ‘Urgenda en de beoordeling van macro-argumenten’, MvV 2019, nr. 4,
p. 133 – 141.
García Roca & Santolaya 2012
J. García Roca & P. Santolaya, Europe of Rights: A Compendium on the European
Convention of Human Rights, Martinus Nijhof Publishers: Leiden & Boston 2012
Gerards 2020
J. Gerards e.a. (eindred.), Grondrechten, De nationale, Europese en internationale dimensie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2020
Greer 1997
S. Greer, The exceptions to Articles 8 to 11 of the European Convention on Human
Rights, Straatsburg: Council of Europe Publishing 1997
Pagina 36 van 45
Haensch e.a., PLoS pathogen 2010/6, nr. 10
Haensch S, e.a., ‘Distinct clones of Yersinia pestis caused the Black Death’, PLoS
pathogen 2010/6, nr. 10.
Morens & Fauci, Cell 2020/183, p. 1077-1092
D.M. Morens & A.S. Fauci, 'Emerging Pandemic Diseases: How We Got to COVID19', Cell 2020/183, p. 1077-1092
Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017
Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins, Hoofdstukken Grondrechten, Ars Aequi Libri: Nijmegen 2017
Nieuwenhuis, NTM/NJCM-bull. 2014/1
A. Nieuwenhuis, 'Pressing social need; op zoek naar het dringende karakter van de
maatschappelijke behoefte', NTM/NJCM-bull. 2014/1
P. Jacobs, in: E.M.H. Hirsch Ballin en G. Leenknegt (red.) 2021
P. Jacobs, Commentaar op artikel 15 van de Grondwet, in: E.M.H. Hirsch Ballin en G.
Leenknegt (red.), Artikelsgewijs commentaar op de Grondwet, webeditie 2021
(www.nederlandrechtsstaat.nl).
Schilder & Brouwer, AB 2003/19
A.E. Schilder & J.G. Brouwer, 'Recht op bewegingsvrijheid, kenbaarheidseis en voorzienbaarheidseis', AB 2003/19
Sewandono, AB 2002/407
I. Sewandono, 'Vrijheid van verplaatsing, wijkverbod, bij de wet voorzien', AB
2002/407
Stoyanova, IJHR Vol. 24, 2020/5
V. Stoyanova, 'Common law tort of negligence as a tool for deconstructing positive
obligations under the European convention on human rights', IJHR Vol. 24, 2020/5
Toebes, AA 2021/3, p. 225 - 233
B. Toebes, ‘Gezondheid als mensenrecht. Overpeinzingen in het licht van de coronacrisis’, AA 2021/3, p. 225-233
Van den Berg, Van der Grinten & Schilder (red.) 2015
A. van den Berg, J. van der Grinten & J. Schilder (red.), Hoofdstukken openbare-orderecht, Ars Aequi Libri: Nijmegen 2015
Van Essen, Bijblijven 2010/26, nr. 7, p. 22-30.
G.A. van Essen, ‘Terugblik op de influenzapandemie’, Bijblijven 2010/26, nr. 7, p. 2230.
Vlemminx & Passchier, in: E.M.H. Hirsch Ballin en G. Leenknegt (red.) 2021
F.M.C. Vlemminx & R. Passchier, Commentaar op artikel 22 van de Grondwet, in:
E.M.H. Hirsch Ballin en G. Leenknegt (red.), Artikelsgewijs commentaar op de Grondwet, webeditie 2021 (www.nederlandrechtsstaat.nl)
Pagina 37 van 45
Wierenga, Post & Koornstra 2016
A.J. Wierenga, Che Post, J. Koornstra, Naar handhaafbare noodbevelen en noodverordeningen: een analyse van het gemeentelijk noodrecht, Reed Business: Amsterdam
2016
7.2
Parlementaire stukken
- Kamerstukken II, 1975/76, 13872, nr. 2
- Kamerstukken II, 1976/77, 14 200 (R 1048), nr. 3
- Kamerstukken II, 1976/77, 13 873, nr. 7
- Kamerstukken I, 1976/77, 13 873, nr. 55b
- Kamerstukken II, 1978/79, 15 396, nr. 3 (MvT)
- Kamerstukken II, 1978/79, 15 474, nr. 2
- Kamerstukken I, 1981/82, 15 396, nr. 18b (MvA)
- Kamerstukken II, 1981/82, 16905, nr. 2
- Kamerstukken II 1986/87, 20 028, nrs. 1-2
Kamerstukken II 1988/89, 19 403, nr. 10
- Kamerstukken II, 2000/01, 25 295, nr. 3
- Kamerstukken II 2013/2014, 29 279, nr. 183
- Kamerstukken II 2017/18, 29 668, nr. 48
- Kamerstukken II 2019/20, 35 526, nr. 23
- Kamerstukken II 2019/20, 25 295, nr. 742
- Kamerstukken II 2020/21, 25295, nr. 742
- Kamerstukken II 2020/21, 25 295, nr. 912
- Kamerstukken II 2020/21, 35 722, nr. 2
- Kamerstukken I 2021/21, 35 722, B
- Kamerstukken II 2020/21, 35 732, nr. 2
Pagina 38 van 45
- Kamerstukken II, 2020/21, 35 732, nr. 3 (MvT)
Kamerstukken II 2020/21, nr. 38
7.3
Jurisprudentieregister
7.3.1 Rechtbanken
- Rb. Maastricht 3 juli 1997, ECLI:NL:RBMAA:1997:AH7235
- Rb. 's-Hertogenbosch 5 augustus 2010, ECLI:NL:RBSHE:2010:BN3313
- Hof Amsterdam 1 oktober 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BF3946
- Rb Den Haag 24 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6856
- Rb. Den Haag (zittingsplaats
ECLI:NL:RBDHA:2021:1100
Den
Haag)
16
februari
2021,
7.3.2 Gerechtshoven
- Hof Amsterdam, 9 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5698
- Hof Den Haag 16 februari 2021, ECLI:GHDHA:2021:252
- Hof Den Haag, 26 februari 2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:285
7.3.3 Hoge Raad
- HR 7 februari 1984, ECLI:NL:PHR:1984:AB9657 (Utrechts tippelverbod)
- HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9224 (Nijmeegse gebiedsontzegging)
- HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328
- HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006 (Urgenda)
7.3.4 Centrale Raad van Beroep
- CRvB, 6 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7267
- CRvB 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL1686
Pagina 39 van 45
7.3.5 Europees hof voor de Rechten van de Mens
- EHRM 7 december 1976, ECLI:CE:ECHR:1976:1207JUD000549372 (Handyside/Verenigd Koninkrijk)
- EHRM 26 april 1979, ECLI:CE:ECHR:1979:0426JUD000653874 (Sunday Times)
- EHRM 6 november 1980, ECLI:CE:ECHR:1980:1106JUD000736776 (Guzzardi/Italië)
- EHRM 6 maart 1982, ECLI:CE:ECHR:1982:0306DEC000823178 (X/Verenigd Koninkrijk)
- EHRM 22 februari 1984, ECLI:CE:ECHR:1984:0222JUD000820978 (Sutter/Zwitserland)
- EHRM 1 december 1986, ECLI:CE:ECHR:1986:1201DEC001206886 (Paramanathan/Duitsland)
- EHRM 30 maart 1989, ECLI:CE:ECHR:1989:0330JUD001046183 (Anton Piller,
Chappel/Verenigd Koninkrijk)
- EHRM
24
april
1990,
ECLI:CE:ECHR:1990:0424JUD001180185;
ECLI:CE:ECHR:1990:0424JUD001110584 (Kruslin & Huvig/Frankrijk)
- EHRM 22 februari 1994, ECLI:CE:ECHR:1994:0222JUD001295487 (Raimondo/Italië)
- EHRM 22 februari 1995, ECLI:CE:ECHR:1995:0222DEC002283893 (Van den
Dungen/Nederland)
- EHRM 15 januari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0115DEC002653695 (Boffa
e.a./San Marino)
- EHRM 29 april
sagnou/Frankrijk).
1999,
ECLI:CE:ECHR:1999:0429JUD002508894
(Chas-
- EHRM 6 februari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004120598 (Tammer/Estland).
- EHRM 4 juni 2002, ECLI:CE:ECHR:2002:0604JUD003733197 (Landvreugd/Nederland).
- EHRM 4 juni 2002, ECLI:CE:ECHR:2002:0604JUD003312996 (Olivieira/Nederland).
- EHRM 24 oktober 2002, ECLI:CE:ECHR:2002:1024JUD003770397 (Mastromatteo/Italië).
Pagina 40 van 45
- EHRM 13 februari 2003, ECLI:CE:ECHR:2003:0213JUD004134098 (Refah
Partisi/Turkije).
- EHRM 26 juli 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0726JUD005552300 (Angelova/Bulgarije).
- EHRM 24 maart 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0324JUD002345802 (Guiliani and
Gaggio/Italië)
- EHRM 2 februari 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0202JUD000364804 (Cavit Tinarlioglu/Turkije).
- EHRM 23 februari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0223JUD004339509 (Tommaso/Italië).
- EHRM 17 september 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0917JUD006243912 (Kotilainen/Finland)
- EHRM 8 april 2021, ECLI:CE:ECHR:0408JUD004762113 (Vavřička/Tsjechië).
- EHRM 13 april 2021, ECLI:CE:ECHR:2021L:0413, nr. 49933/20 (Terhes/Roemenië).
7.3.6 Europees Comité van Sociale Rechten
- ECSR 30 juni 2005, Conclusions XVII-2 Latvia
Pagina 41 van 45