Academia.eduAcademia.edu

De ingebeelde zieke

2016

Het is niet nieuw dat de naoorlogse welvaartsstaat in vraag wordt gesteld. Dat gebeurt niet alleen in België, maar in alle landen die in de naoorlogse periode een uitgebreid stelsel van sociale voorzieningen en verzekeringen uitbouwden. Al enkele decennia wordt er gesteld dat onze welvaartsstaten niet alleen te duur zijn, maar ook te betuttelend, te bureaucratisch en zowel inefficiënt als ineffectief, en een gevaar voor de vrijheid en de democratie. De staat is ziek, zijn obesitas en vraatzucht verhinderen hem nog te functioneren, zijn beslissingsaders slibben toe, en een ernstige behandeling is hoognodig. Kortom, de staat moet op een streng dieet. Dergelijke visie, waarbij men de centrale plaats van de staat in de samenleving contesteert, wordt heel duidelijk verwoord in het burgermanifest dat de toen nog veel jongere en donkerblauwere Verhofstadt liet schrijven begin jaren 1990: “De tijd van de staat als maker en boetseerder van ons dagelijks leven is aan het aflopen” (Verhofstadt...

Besluit De ingebeelde zieke Ronan Van Rossem, Isabelle Pannecoucke, Jan Vranken en Willy Lahaye Het is niet nieuw dat de naoorlogse welvaartsstaat in vraag wordt gesteld. Dat gebeurt niet alleen in België, maar in alle landen die in de naoorlogse periode een uitgebreid stelsel van sociale voorzieningen en verzekeringen uitbouwden. Al enkele decennia wordt er gesteld dat onze welvaartsstaten niet alleen te duur zijn, maar ook te betuttelend, te bureaucratisch en zowel inefficiënt als ineffectief, en een gevaar voor de vrijheid en de democratie. De staat is ziek, zijn obesitas en vraatzucht verhinderen hem nog te functioneren, zijn beslissingsaders slibben toe, en een ernstige behandeling is hoognodig. Kortom, de staat moet op een streng dieet. Dergelijke visie, waarbij men de centrale plaats van de staat in de samenleving contesteert, wordt heel duidelijk verwoord in het burgermanifest dat de toen nog veel jongere en donkerblauwere Verhofstadt liet schrijven begin jaren 1990: “De tijd van de staat als maker en boetseerder van ons dagelijks leven is aan het aflopen” (Verhofstadt, 1991). In het tweede burgermanifest stelt hij dat: “Het kan niet genoeg worden herhaald en sommigen onderhouden trouwens bewust de verwarring, dat de staat de gemeenschap niet is en de gemeenschap de staat niet. De staat is het gezag, de macht, de politiek. De gemeenschap daarentegen is de samenleving van de mensen, van de burgers, de société civile, de burgerlijke maatschappij in de ware zin van het woord. Van zodra de staat zich in de plaats stelt van de gemeenschap is hij niet meer bekwaam de noden van deze laatste te lenigen en maakt hij zichzelf onmachtig om zijn eigen, specifieke rol te vervullen. De staat die buiten zijn oevers treedt, zoals dit vandaag het geval is, is een staat die de samenleving verarmt en ontregelt. Dat is de sterke, de illegale staat” (Verhofstadt, 1992). 337 338 – BESLUIT De financieel-economische crisis die nu reeds sinds 2008 aansleept en die de overheidsuitgaven onder druk zet, heeft deze anti-welvaartsstaatgevoelens alleen maar versterkt (Gilbert, 2012; Kozlowski, 2012; Turner, 2001; Van Dooren e.a., 2012; Vranken, De Boyser & Dierckx, 2006). De roep om aanpassingen klinkt steeds luider door en het koor wordt steeds meerstemmiger. OpenVLD nam in haar verkiezingsprogramma voor 2014 het duidelijkst stelling tegen de ‘te grote’ staat: “Wat mensen voor zichzelf en voor anderen kunnen doen, is beter en effectiever dan wat de overheid kan doen. Daarom vragen we ons bij iedere beslissing af of de overheid dit wel zelf moet doen” en “Hoe meer regels je maakt, hoe minder de mensen zich zelf verantwoordelijk voelen voor de samenleving en voor hun eigen gedrag. Te lang hebben overheden de reflex gehad om keuzes te gaan maken in de plaats van mensen, over hun hoofden heen” (OpenVld, 2014: 5-6). En nog: “Wij kiezen voor een overheid die ruimte geeft aan vrij initiatief van burgers, ondernemingen, ouders of studenten. Vandaag zijn de complexe overheidsstructuren een rem voor wie vooruit wil. Er zijn te veel regels en in plaats van vrij initiatief te stimuleren, zijn wantrouwen en controledrift het uitgangspunt” (OpenVld, 2014: 44). Maar ook bij de MR vind men dergelijke stellingen: “Le MR est favorable à un État recentré sur ses missions essentielles, libéré des activités qui ne sont pas assimilables à des missions de service public. Nous voulons ‘mieux d’État’, c’est-à-dire davantage de transparence visà-vis des citoyens, notamment en matière budgétaire et fiscale; davantage de contrôle démocratique, y compris via un renforcement de la démocratie directe; davantage d’efficacité dans l’exercice des missions qui sont celles de l’autorité publique: la sécurité, l’enseignement, la justice, la protection de la santé, la préservation du cadre de vie, la solidarité sociale” (MR, 2014: 400)1. Deze veelheid aan kritieken, kan echter niet tornen aan de vaststelling dat de moderne welvaartsstaat, in zijn meest brede definitie, het beste structurele mechanisme tegen armoede en zijn gevolgen blijft. Zo was in België, in 2012, het armoedecijfer dat vóór belastingen en transfers 33,1% bedroeg, na belastingen en transfers gedaald naar 10,2% (OECD, 2015c). Dit verschil wijst op het belang van de welvaartsstaat in de strijd tegen armoede. De welvaartstransfers in de vorm van werkloosheidsuitkeringen, leefloon, ziektegeld, pensioenen, invaliditeitsuitkeringen, energiepremies tillen vele huishoudens boven de armoedegrens en voor- DE INGEBEELDE ZIEKE – 339 komen armoede bij werkloosheid, ziekte, hoge leeftijd, of andere risico’s. Daarnaast, en zeker niet minder belangrijk in de strijd tegen armoede, leveren ze diensten, zoals onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting, die anders grote happen uit het huishoudbudget zouden nemen, gratis of onder kostprijs aan de bevolking. Tegelijkertijd houdt dit succesverhaal ook een bedreiging in. De huidige, al dan niet vermeende, crisis van de welvaartsstaat is grotendeels het gevolg van het enorme succes van deze welvaartsstaten. Al in de jaren 1980 duiken analyses over de problemen van de moderne welvaartsstaat op (Lange & Schimank, 2004; Luhmann, 1987; 1990; Vranken & Henderickx, 1986). De vragen van andere sociale systemen aan de staat om allerlei problemen binnen en tussen deze systemen te regelen, overstijgt de capaciteit van dit systeem. Als er bijvoorbeeld problemen ontstaan rond arbeidsrelaties kijken de betrokken actoren naar de staat voor een oplossing, wanneer er problemen zijn met grooming2 op sociale netwerken, moet de staat regels bedenken. Dat men meer en meer kijkt naar de staat als oplossing voor allerlei problemen, leidt niet alleen tot toenemende financiële verplichtingen en bijgevolg tot een hoger overheidsbeslag; het resulteert ook in een doorgedreven regularisering en legalisering van vele aspecten van het dagelijks sociale leven, wat dan weer weerstand oproept bij delen van de bevolking. De vele, vaak ondoorzichtige, regelgevingen belemmeren actoren in hun handelen en maken zaken vaak overdreven complex. Deze voortdurende confrontaties met de staat in zoveel domeinen van het leven, een staat die daarenboven niet altijd aan alle verwachtingen kan voldoen, ondermijnt de legitimiteit van de welvaartsstaat in vele landen. Niet meer, minder Een simplistische reactie op deze systemische problemen in tijden van crisis is het afbouwen van de welvaartsstaatvoorzieningen. De staat moet zich terugtrekken uit functies die hij nu vervult, zich minder mengen in het functioneren van de andere systemen en zich terugplooien op de kerntaken. Dit kan op twee manieren: ofwel worden die functies overgelaten aan de markt, ofwel aan de burgerlijke samenleving (het ‘middenveld’). De eerste manier kan men ideaaltypisch beschrijven als de neoliberale reactie, de tweede als een conservatieve. Waar de eerste vertrouwt op de marktwerking om diensten aan te bieden aan wie ze nodig heeft, ligt bij de tweede de nadruk veel meer op de lokale overheid en de gemeenschap om diensten te voorzien voor de bevolking. Dergelijke reacties betekenen een terugkeer naar de 19de 340 – BESLUIT eeuw, waarin welzijn overgelaten werd aan lokale overheden en aan forprofit of non-profit privé-initiatieven (Brepoels, 2015; Lis, Soly & Van Damme, 1985). Het is een terugkeer naar een tijd van uitsluiting, bijstand en liefdadigheid, en dit terwijl de ontwikkeling van de moderne welvaartsstaat juist een reactie was op het falen van deze systemen, voornamelijk dan in tijden van crisis en voor de groepen die ze het meest nodig hadden. De argumenten tegen de welvaartsstaat kunnen dus samengevat worden in twee grote argumenten: de markt is goedkoper en de gemeenschap doet het beter. De markt is goedkoper Dat de welvaartsstaat te duur is en in de toekomst volledig onbetaalbaar gaat worden, is een mythe. Of de welvaartsstaat betaalbaar is en blijft of niet, is een politieke keuze met betrekking tot bestedingsprioriteiten en de rol van de staat. De financiële moeilijkheden van de staat zijn maar een excuus voor de afbouw van de welvaartsstaatsvoorzieningen. Of diensten nu door de staat of door anderen worden aangeboden, er is steeds een kost verbonden aan het aanleveren van diensten. Onderwijs of geneeskundige zorgen zijn nooit gratis; ergens moet er iemand de rekeningen betalen. En het is een sprookje dat de privésector steeds efficiënter zou zijn dan de staat. Een Amerikaanse studie die de administratieve kosten van de openbare ziekteverzekering voor gepensioneerden ‘Medicare’ vergeleek met deze van de private ziekteverzekering, vond dat in 2003 de administratieve kosten voor ‘Medicare’ 5,2% bedroegen van de uitbetaalde bedragen, tegenover 16,7% bij de private ziekteverzekeringen (Litow, 2006). Voor de Belgische ziekteverzekering wordt de administratieve kost geschat op 3,8% (Hens & Thys, 2015). Er is geen enkele reden om aan te nemen dat privatisering van publieke diensten een besparing zou betekenen. De kosten daarvoor verdwijnen dan wel uit de overheidsboekhouding, maar ze duiken elders wel weer op; lees bij de bevolking. De overheid kan besparen door bepaalde taken af te stoten of te reduceren, maar dit betekent gewoonlijk een doorschuiven van de rekening, of een vermindering van de dienstverlening. Neem de gezondheidsuitgaven. In de Verenigde Staten vertrouwt men grotendeels op de markt voor gezondheidszorgen en ziekteverzekering, terwijl in West-Europa de overheid hier een veel belangrijkere rol speelt. Zo dekte de overheid in de Verenigde Staten anno 2013 maar 47% van de gezondheidsuitgaven, waar dit in België 76% was; in verschillende Europese landen lag dit aandeel nog beduidend hoger. Niettemin DE INGEBEELDE ZIEKE – 341 besteden de Amerikanen een beduidend hoger deel van hun Bruto Binnenlands Product (BBP) aan gezondheid dan de inwoners van WestEuropese landen. Privatisering van de gezondheidszorg is dus zeker niet goedkoper en doordat de overheid minder bijdraagt, wordt de rekening doorgeschoven naar de huishoudens. Waar de huishoudens in België maar een 6% van hun uitgaven besteden aan gezondheidszorg, spenderen Amerikaanse huishoudens een goede 21% van hun uitgaven aan gezondheid (berekend op basis van OECD, 2015a). Zoals figuur 1 toont, is er een duidelijke inverse relatie tussen hoeveel de overheid uitgeeft aan gezondheid en hoeveel de huishoudens zelf dienen te besteden. Lagere overheidsuitgaven aan gezondheid worden gecompenseerd door hogere uitgaven voor de huishoudens. Waarom overheidsuitgaven anders moeten geëvalueerd worden dan privé-uitgaven blijft een raadsel. Maakt het dan niet uit of een huishouden rechtstreeks op de markt diensten koopt of indirect via zijn belastinggeld? Natuurlijk wel. Niet alleen kunnen er prijs- en kwaliteitsverschillen zijn die zeker niet altijd in het nadeel van de welvaartsstaat uitdraaien, maar bij financiering van diensten door middel van belastingen speelt ook nog een ander element, namelijk, solidariteit. Daarbij dragen beterbegoede huishoudens meer bij dan minderbegoede, terwijl ze toch alle aanspraak kunnen maken op dezelfde kwaliteitsvolle dienstverlening. Ook als men het mattheüseffect in rekening brengt (Deleeck, Huybrechs & Cantillon, 1983), dat stelt dat de betere middenklasse verhoudingsgewijs het meest geniet van de welvaartsstaatvoorzieningen en er dus een ondergebruik is van deze voorzieningen door de lagere inkomensgroepen, dient men zich af te vragen, of het niet deze laatste zijn voor wie deze op solidariteit gebaseerde welvaartsstaat het belangrijkst is; zij kunnen deze diensten immers niet, of in substantieel mindere mate op de markt kopen. De welvaartsstaat heeft als groot voordeel dat vele van zijn diensten universeel zijn, dat iedereen ongeacht rang of stand er gebruik kan van maken, en dat hij gebaseerd is op solidariteit tussen de gebruikers – wat betekent dat het sociale diensten en sociale verzekeringen zijn. Dit staat in tegenstelling tot diensten aangeboden op de markt, die eerder op het principe van de individuele dienstverlening en de individuele verzekering steunen. Hun prijs is gebaseerd op de verleende diensten of het verzekerde risico en houdt geen rekening met de financiële draagkracht van de klant. Het gevolg hiervan is dat financieel zwakkere groepen, of 342 – BESLUIT Figuur 1: Uitgaven voor gezondheid in geselecteerde landen, 2014. 90% 25% 21,1% 80% 17,1% 70% 60% 15% 12,9% 11,2% 47,1% 11,3% 9,7% 10% 6,2% 50% 40% 9,1% 30% 5,4% 5% 3,7% Percentage (lijn) Percentage (staven) 79,8% 76,8% 75,8% 20% 83,5% 81,5% 20% 3,5% 1,8% 10% 0% 0% België Duitsland Nederland Zweden Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten Percentage van consumptieuitgaven van huishoudens voor gezondheid Gezondheidsuitgaven als percentage van BBP Percentage van gezondheidsuitgaven publiek gefinancierd Bron: ‘Gezondheidsuitgave als percentage van BBP’ en ‘Percentage van gezondheidsuitgaven publiek gefinancierd’: World Bank, 2015; ‘Percentage van consumptie-uitgaven van huishoudens voor gezondheid’: berekend op basis van OECD, 2015b. zij die de diensten het hoogst nodig hebben, zoals personen met een chronische ziekte, uitgesloten worden van de dienstverlening of de verzekering. Weer is de ziekteverzekering in de Verenigde Staten hiervan een schrijnend voorbeeld. Voor de invoering van de ‘Affordable Care Act’, beter bekend als ‘Obamacare’, hadden in 2010 bijna 50 miljoen Amerikanen geen ziekteverzekering (US Census Bureau, 2015a). Hierbij ging het niet om mensen in armoede, omdat dezen op ‘Medicaid’ (een sociale gezondheidsverzekering voor personen en gezinnen met beperkte middelen) een beroep konden doen, maar wel om groepen die juist boven de armoedegrens leven. De ‘Affordable Care Act’ van 2010 trachtte de dekking van zowel de privé- als de publieke ziekteverzekering omhoog te krikken, onder meer door uitsluitingspraktijken te verbieden of te beperken (zoals al aanwezige ziekten) en door subsidiëring van ziekteverzekeringen. Hoewel deze wet sterk gecontesteerd werd door de oppositie en verschillende staten hun medewerking weigerden, is ze er toch in geslaagd het aantal onverzekerden van 15,4% in 2010 te laten zakken tot 10,4% in 2014 (US Census Bureau, 2015a; 2015b). In België daarentegen was in 2013, volgens de OESO, 99% van de bevolking gedekt door de ziekteverzekering (OECD, 2015b)3. DE INGEBEELDE ZIEKE – 343 De lokale gemeenschap als leverancier De conservatieve reactie tegen de welvaartsstaat vertrouwt in aanzienlijke mate op de lokale gemeenschappen om diensten die voorheen door de centrale staat werden aangeboden, te verzorgen. Dit komt het duidelijkst tot uiting in de ideeën rond de Big Society of de participatiesamenleving (zie ook Verhaege & Quiévry, dit volume, Kampen, dit volume). De marktwerking is hier minder belangrijk — wat natuurlijk niet betekent dat conservatieven tegen de betrokkenheid van marktspelers zijn — maar niettemin loert ook hier het risico dat sommige groepen worden uitgesloten van welvaartsstaatvoorzieningen. Armere gemeenschappen hebben vaak onvoldoende middelen om een uitgebreid net van sociale diensten te onderhouden en dat voornamelijk dan in tijden van crisis, wanneer de vraag voor dergelijke diensten het grootst is. Dit is bijvoorbeeld ook een van de redenen waarom traditionele voorzieningen, zoals de 19de-eeuwse ‘Poor Law’ waarbij mensen in armoede door de lokale gemeenschap werden ondersteund (Brown & Oates, 1987; Quigley, 1996-1997), faalden en men geleidelijk is overgestapt naar meer universele en gecentraliseerde voorzieningen die doelmatiger zouden zijn in de bestrijding van “the five giant evils of society”: “Want, Disease, Ignorance, Squalor, and Idleness” (Beveridge, 1942). Iets soortgelijks ziet men in de VS met betrekking tot onderwijs, wat nog grotendeels een lokale bevoegdheid is, die wordt gefinancierd uit lokale belastingmiddelen. Rijkere gemeenten kunnen veel betere onderwijsinfrastructuur en bestaffing aanbieden dan de armere, met alle gevolgen van dien voor de onderwijsresultaten en de kansen van de leerlingen (Roscigno, Tomaskovic-Devey, & Crowley, 2006). De geschiedenis leert dat deze initiatieven vaak een sterke ideologische en normatieve bagage meedroegen. Alleen de ‘waardige’ mensen in armoede, de deserving poor, kwamen in aanmerking voor steun: zij die een ‘moreel hoogstaand’ leven leidden, of die tot een bepaalde religieuze gemeenschap behoorden. Er was dus geen sprake van steun voor personen met een verslaving, voor ongehuwde moeders, voor mannen die nog kunnen werken, maar wel voor weduwen met kinderen, of voor veteranen (Skocpol, 1992). Een participatiesamenleving loopt het risico om in dezelfde vallen te trappen: wel vóór maar niet dóór de mensen in armoede en met een sterk paternalistische en particularistische inslag, waardoor hele groepen uitgesloten blijven van steun. Waarlijk een terugkeer naar de 19de eeuw. De lokalisering van het sociaal beleid introduceert ook het gevaar van een wedren naar de bodem, waarbij lokale overheden hun sociaal 344 – BESLUIT vangnet reduceren en de toegang bemoeilijken om zo de aantrekkelijkheid van de gemeenschap voor potentiële steuntrekkers te verminderen. Ook hier is de VS weer een – niet zo lichtend – voorbeeld. De verschillende staten concurreren met elkaar om zo weinig aantrekkelijk mogelijk te zijn voor mensen in armoede, met als resultaat een neerwaartse spiraal in uitkeringen. In Europa nemen we momenteel een soortgelijke dynamiek waar met betrekking tot het vluchtelingenbeleid. Landen verscherpen allerlei criteria (verkorten van verblijfsrecht, beperken van gezinshereniging, tot en met het confisqueren van bezittingen) en verminderen de gangbare sociale uitkeringen en de toegang tot andere sociale rechten voor vluchtelingen (en zelfs voor migranten die al langer in het land verblijven), in de hoop dat ze naar andere landen trekken. De relatie tussen sociale bijstand en sociale zekerheid komt weer centraal te staan in deze discussie. Historisch gezien was sociale bijstand het dominante schema (zie ook Zamora & Van Mechelen, dit volume): onder bepaalde voorwaarden werd steun gegeven aan mensen en huishoudens die in armoede leefden. De logica van het socialezekerheidssysteem staat hier haaks op; de bedoeling is niet langer om huishoudens die in armoede leven te helpen, maar wel om huishoudens uit de armoede te houden door inkomenszekerheid te scheppen. Het is pas op het eind van de 19de eeuw en vooral in de decennia na de Tweede Wereldoorlog dat de socialezekerheidssystemen een enorme groei kenden en sociale bijstand verdrongen. De sociale zekerheid maakte een structureel armoedebestrijdend beleid mogelijk dat kon verhinderen dat grote groepen in armoede terechtkwamen bij werkloosheid, ziekte of ouderdom. Sinds de jaren 1980, samen met de aanval op de welvaartsstaat, zien we een heropleving van het bijstandsprincipe; de dekking van de sociale zekerheid wordt teruggeschroefd, uitkeringen zijn niet welvaartsvast of beperkt in de tijd. Daarnaast stellen we ook een verschuiving binnen de opdrachten van de staat vast: de transfer (in budget en in politieke aandacht) van de sociale staat naar de veiligheidsstaat, van preventie naar controle/ repressie. De leuze voor meer ‘blauw op straat’ klinkt steeds luider en steeds meer welzijnsprojecten worden (mee) gefinancierd vanuit veiligheidsbudgetten (Geldof, 2006). Niet minder maar meer én anders Atkinson (2015) pleit in zijn recent boek rond ongelijkheid voor een sterke welvaartsstaat. Hij beschouwt de vermindering van de sociale DE INGEBEELDE ZIEKE – 345 uitgaven en het terugtreden van de welvaartsstaat als één van de voornaamste redenen voor de toename van de ongelijkheid in westerse landen en dus ook van de armoede. Niet alleen de hoogte van de uitkeringen is achtergebleven bij het prijzen- en welvaartspeil, maar ook de criteria om in aanmerking te komen voor uitkeringen en diensten zijn over de jaren heen strikter geworden. België neemt hierbij zeker niet het voortouw, maar ook hier onderkennen we dergelijke evoluties (zie ook Hoefnagels, Desseyn & Vandekeere, dit volume). Atkinsons aanbevelingen voor de reductie van de ongelijkheid bevatten onder meer een heruitbreiding van de sociale zekerheid, met hogere uitkeringen en een bredere dekkingsgraad, als ook een basisinkomen voor iedereen (zie ook Vanderborght & Spiritus, dit volume). Als de welvaartsstaat ziek is, komt dit omdat zijn critici – zowel onder de politici als in de publieke opinie – hem als ziek bestempelen en hem ook zo behandelen, hij is alleen ziek in hun ogen. Een kwestie van secundaire labeling. Als de staat al ziek is, is het omdat hij kandidaat is voor een burn-out doordat hij overuren klopt; er wordt steeds meer van hem gevraagd, zonder dat de organisatie en de middelen er zijn om effectief en efficiënt te functioneren. De moderne welvaartsstaat is een succes; de moderne samenleving zou zonder hem niet mogelijk zijn. Maar door zijn doorgaans goed functioneren is hij een vanzelfsprekendheid geworden, waardoor men de baten van de welvaartsstaat niet langer ziet en men zich blindstaart op zijn dysfuncties en onhebbelijkheden. De welvaartsstaat is een ingebeelde zieke, in de zin dat velen lijken te denken dat de welvaartsstaat zijn beste tijd gekend heeft en dat het nodig is om hem te ‘ontvetten’ en zelfs te ontmantelen. De Europese obsessie met de reductie van de overheidsuitgaven in de nadagen van de financieel-economische crisis biedt een welgekomen excuus om te snijden in de welvaartsstaatsuitgaven. De oppositie tegenover de welvaartsstaat is in de eerste plaats ideologisch. Het succes van de welvaartsstaat is vrij evident en dat geldt niet alleen voor de strijd tegen armoede, maar ook voor de sociale vrede en de sociaaleconomische ontwikkeling van onze landen. Betekent dit dat de moderne welvaartsstaat geen problemen kent? Natuurlijk niet. Zoals alle organisaties dient de welvaartsstaat zich aan te passen aan de veranderende omstandigheden. De sociaal-demografische veranderingen, de globalisering en de economische transformatie brengen alle nieuwe uitdagingen voor de welvaartsstaat. Maar uitda- 346 – BESLUIT gingen kunnen /moeten de aanleiding vormen voor de versterking van een project. Of de ontmanteling van de welvaartsstaat het correcte antwoord is op deze uitdagingen valt ten zeerste te betwijfelen; de alternatieven uit het verleden en in andere landen zijn inadequaat gebleken om aan de maatschappelijke noden tegemoet te komen. Uiteindelijk is het een kwestie van prioriteiten. In welke mate vinden we de zorg voor wie in armoede leeft belangrijk en een taak voor de samenleving? Steunen we hen, proberen we ze uit hun armoede te halen, of laten we ze over aan hun lot? Dat doen we niet alleen als individu of als lokale gemeenschap, maar als samenleving. De keuze gaat niet tussen Big State en Big Society, zoals sommigen ons wensen te doen geloven. De keuze gaat wél tussen een samenleving van individuen die hun eigenbelang nastreven – wat duidelijk niet leidt tot ‘the greatest good for the greatest number’ – en een solidaire, inclusieve maatschappij. Noten 1. “De MR verkiest een Staat die zich heroriënteert op haar essentiële taken, die bevrijd is van activiteiten die niet gelijk gesteld kunnen worden aan publieke dienstverlening. Wij willen ‘een betere Staat’, dat wil zeggen meer transparantie naar de burgers toe, specifiek wat betreft fiscale en budgettaire materie; meer democratische controle, waaronder een versterking van de directe democratie; meer effectiviteit bij de uitvoering van opdrachten door overheidsinstanties: veiligheid, onderwijs, rechtvaardigheid, bescherming van de gezondheid, behoud van de leefomgeving, sociale solidariteit” (MR, 2014: 400) (eigen vertaling). 2. Grooming is het benaderen van en contact leggen met kinderen door een pedofiel met als uiteindelijke doel het mogelijk maken van seksueel contact door de seksuele drempels en remmingen van het kind te verlagen. 3. De cijfers uit de verschillende bronnen zijn niet volledig vergelijkbaar.