Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

veesten - (winden laten)

Etymologische (standaard)werken

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

vijsten* [winden laten] {1477} nevenvorm van veesten, veest.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

veesten ww., mnl. veesten. Ablautend met Kil. vijsten “veesten” (nog dial.), mnl. vijsten, mhd. mnd. vī̆sten (nhd. fisten) “veesten”, ags. fisting v. “het veesten”. Bij het sterke ww. on. fîsa “veesten” = mhd. veysen “id.” (in een 15.-eeuwsch glossaar). De verhouding tot lat. pêdo (*pezdô), gr. bdéō (*bzdejô > *pzdejô) “ik veest”, čech. bzdíti, lit. bezdė́ti “veesten” is onklaar. Misschien eer bij ksl. piskati “fluiten “, oi. picchorá- “fluit”, waarbij ook wel lat. spîro “ik blaas, adem” wordt gebracht.

C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haag

veesten. Ags. fisting heeft î. Stellig zullen de hier genoemde germ. woorden niet kunnen gescheiden worden van lat. pêdo enz.; alleen moet men bij deze karakteristiek onomatopoëtische woordgroep niet trachten het juiste verloop geheel te construeren.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwolle

viesten, ww.: veesten; zich aan een werk onttrekken. Br. vijsten. Mnl. vijsten, Vnnl. vijsten ‘veesten’ (Kiliaan). Mhd. veisten, visten, Mnd. vîsten, Ndd. fîsten. Wvl. fijster ‘zachte wind’. Het woord heeft dezelfde stam als Mnl. vesen ‘fluisteren’, On. fîsa ‘veesten’. De grondbetekenis is ‘blazen’.

F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolle

vijsten, ww.: veesten. Mnl. vijsten, Vnnl. vijsten ‘veesten’ (Kiliaan).Mhd. veisten, visten, Mnd. vîsten, Ndd. fîsten. Wvl. fijster ‘zachte wind’. Het woord heeft dezelfde stam als Mnl. vesen ‘fluisteren’ (zie vezen 1). De grondbetekenis is ‘blazen’.

F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdam

veesten ww.: in huis zitten, een huismus zijn. Zie assefiester, huusfiester.

F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdam

vijsten (G), ww.: veesten, zachte winden laten. Mnl. vijsten, veesten, Vnnl. vijsten 'vessir' (Lambrecht), 1568 om winschen oft vijsten en derf niemant opstaen, Gent (LC), vijsten 'winden laten' (Kiliaan). Mhd., Mnd. vîst, D. Fist 'wind'. Bij D. veisen, On. fîsa 'winden', Mnl. vesen 'fluisteren'. Verwant met Lat. spirare 'blazen', Kerkslavisch piskati 'fluiten'. Vgl. Wvl. vijsten 'zeuren', fijster 'zachte buikwind, gesis'.

A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haag

vieste veesten (Venray). Grondwoord van Brugs vijstere ‘zachte wind’. ~ ouder nl. vijst ‘veest’, ~ mhgd. veysen ‘winden laten’. Abl. ~ nl. veest. Van een wortel die ‘blazen’ betekent en aanwezig is in russ. pisjtsjatj ‘fluiten’.
Schols/Linssen 500, BdS 1997 nr 4.

F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdam

vijsten (R), ww.: zeuren. Wsch. via de bet. ‘pruttelen, sissen’ < vijsten ‘winden laten’. Vroegnnl. vijsten ‘vessir’ (Lambrecht). Zie fijster.

Overige werken

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal