Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

trouw - (loyaliteit); (standvastig, loyaal)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

trouw zn. ‘loyaliteit’; bn. ‘standvastig, loyaal’
Onl. triuwa (zn.) ‘oprechtheid, betrouwbaarheid’ in Leistet himo truwa ‘bewijs hem trouw’ [ca. 1100; WIll.], ‘plechtige belofte, woord van eer’ in an mine trivwe ‘op mijn erewoord’ [1151-1200; Reimbibel]; mnl. trouwe ‘oprechtheid, eerlijkheid, standvastigheid, vertrouwen’ in bit trowen ‘met trouw, standvastig, oprecht’ [1200; VMNW], dat lutgart trouwe toende aen di edel ionfrouwe ‘dat Lutgard trouw betoonde aan de edele jonkvrouw’ [1276-1300; VMNW]. Daarnaast mnl. trouwe (bn.) ‘oprecht, standvastig’ in mnl. mit truowen minnen ‘met trouwe liefde’ [1270-90; VMNW, trouwe II], maar al eerder met voorvoegsel ge-, zie onder.
Os. treuwa (mnd. truwe); ohd. triuwa (nhd. Treue); ofri. triūwe, triōwe (nfri. trou); oe. trēowe; on. trú (nzw. tro ‘geloof, trouw’); got. triggwa; alle ‘trouw’ en daarvan afgeleide betekenissen, < pgm. *treuwa-, *trūwō-.
Hiervan afgeleid is het bn. *(gi-)treuw-ja-, waaruit: os. (gi)triuwi (mnd. getrouwe, (ge)truwe); ohd. (gi)triuwi (nhd. treu); ofri. triuwi (nfri. trou); oe. (ge)trīewe (ne. true ‘waar’); on. tryggr (nzw. trygg ‘veilig, geborgen’); got. triggws; alle oorspr. ‘trouw, betrouwbaar, loyaal e.d.’. Zie ook → vertrouwen.
Verwant met: Litouws dr(i)ū́tas ‘stevig’, Oudpruisisch druwis ‘trouw’; < pie. *dreuH-, *druH-. Mogelijk is dit met overdrachtelijke betekenis afgeleid van de wortel *deru- ‘boom’, zie → teer 1. De oorspr. betekenis van trouw is dan ‘standvastig als een boom’; een vergelijkbaar betekenisverband is te zien in Keltische afleidingen van dezelfde wortel: Welsh derwen ‘eik’ naast Oudiers derb ‘stevig’ < ‘stevig als een eik’. Vergelijk ook Latijn robustus ‘stevig’ van robus ‘eik’.
getrouw bn. ‘betrouwbaar, standvastig’. Onl. gitriuwi ‘id.’ in urkuntschap Godes getruuin (lees: getruuui) ‘de getuigenis van God (is) betrouwbaar’ [10e eeuw; W.Ps.]. Afleiding met versterkend voorvoegsel → ge- van het bn. trouw.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

trouw* [loyaal] {trouw(e), truw(e) 1291 als bn.; als zn. 1236} oudsaksisch, oudhoogduits triuwi, oudfries triuwe, oudengels triewe, oudnoors tryggr; buiten het germ. oudiers derb [zeker], welsh derw [waar], oudpruisisch druwis [geloof], oudindisch dhruva- [stevig, zeker].

P.H. Schröder (1980), Van Aalmoes tot Zwijntjesjager, Baarn

trouw

Er is een zelfstandig naamwoord trouw en een bijvoeglijk naamwoord trouw. Het eerste betekent: belofte, geloof en ook: huwelijksvoltrekking. Het tweede betekent: betrouwbaar, gelovig, aanhankelijk. Hierbij behoort het werkwoord vertrouwen. Bij allerlei volkeren was trouw zeer belangrijk, vooral in de verhouding van de dienaren tot de vorst en van de leenmannen tot de leenheer. In die zin betekent het bijvoeglijke naamwoord trouw: loyaal. Het werkwoord trouwen wil eigenlijk zeggen: vertrouwen geven aan, vertrouwen stellen in iemand. Dan gaat trouwen betekenen: uithuwelijken (door de vader), in de echt verbinden (door de geestelijke) en eindelijk: in het huwelijk treden. Bekend zijn uitdrukkingen als: te goeder trouw voor: zonder boos opzet en: iets op trouw leveren voor: op krediet.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

trouw 1 znw. v., mnl. trouwe, trûwe, os. treuwa, ohd. triuwa (nhd. treue), oofri. triūwe, owfri. trouwe, oe. trēowe, got. triggwa ‘trouw’, waarnaast abl. mnd. trūwa, oe. trūwa, on. trū v. ‘trouw, belofte; geloof, verering’. — Afl. van bnw. trouw 2.

trouw [Aanvullingen De Tollenaere 1969]: zie Ts 85, 246 [1969].

trouw 2 bnw., mnl. (ghe)truwe, (ghe)trouwe, os. triuwi, ohd. ga-triuwi (nhd. treu), oofri. triuwe, owfri. trouwe, oe. trīwe (ne. true), on. tryggr, got. triggwus < grondvorm *triṷ̭̭u̯az, waarnaast abl. on. trūr ‘trouw, betrouwbaar, gelovig’. — Daarbij het ww. vertrouwen, vgl. mnl. betrouwen, betrûwen, onfrank. trūon, os. trūon, ohd. trūēn (nhd. trauen), owfri. trouwa, oe. trūwian, on. trūa, got. trauan ‘vertrouwen’. — opr. druwis ‘trouw’, druwīt ‘geloven’ en verder lit. driútas, drútas ‘vast’, kymr. drūt ‘sterk, volhardend’, van de onder teer 1 behandelde wt. *deru ‘boom’ (IEW 214). — Zie nog: trouwen.

Voor de bet. ontw. verg. het onder troost opgemerkte. De trouw is een van de belangrijkste begrippen van de primitieve gemeenschapsvormen, vooral tussen koning en gevolgsmannen.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

trouw II bnw. Bij trouw I. Mnl. (ghe)trûwe, (ghe)trouwe (nnl. getrouw), ohd. ga-triuwi (nhd. treu), os. (gi)triuwi, oofri. triûwe, owfri. trouwe, ags. (ge)trîewe (eng. true), on. tryggr, got. triggws “trouw”.

trouw I znw., mnl. trouwe, trûwe v. = ohd. triuwa (nhd. treue), os. treuwa, oofri. triûwe, owfri. trouwe, ags. trêow, got. triggwa v. “trouw” resp. “hulp, belofte, overeenkomst”. Met ablaut mnl. be-trouwen, be-trûwen (nnl. gew. ver-trouwen; NB. mnl. trouwen, trûwen = “zich verloven, huwen (trans. en intr.), ten huwelijk geven”), onfr. trûon, ohd. trûên (nhd. trauen), os. trûon, owfri. trouwa, ags. trûwian (naast trêowian, van trêow), on. trûa, got. trauan “vertrouwen” en ags. trûwa m., on. trû v. “vertrouwen, geloof, belofte”, on. trûr “trouw, betrouwbaar, geloovig”. Deze vormen komen met troost en ags. trum “vast, sterk” van een idg. basis dru-, derewe-, waarvan ook ier. derb “zeker”, gr. droón iskhurón Argeĩoi (Hes.), obg. sŭ-dravŭ “gezond” (en drevľeprṓton, pálai, ánōthen”, drevl’ĭńĭarkhaĩos”? “onveranderlijk” > “oud”?), lit. drútas “sterk” (? Zie bij troetelen), opr. druwi, druwis “geloof”. Deze basis dru-, derewe- is identisch met de bij teer I besprokene: grondbet. “kernhout, hart van een boom”. Voor de bet. vgl. lat. rôbur “hard hout, eikenhout, eik, kracht”.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

trouw 1 bijv.(getrouw), Mnl. trouwe, truwe, Os. triuwi + Ohd. id. (Mhd. triuwe, Nhd. treu), Ags. tríewe (Eng. true), Ofri. triúwe, On. trýggr (Zw. trygg, De. tryg), Go. triggws: z. trouw 2 en trouwen.

trouw 2 v. (vertrouwen), Mnl. trouwe, truwe, Os. treuwa + Ohd. triuwa (Mhd. triuwe, Nhd. treue), Ags. tréow, Ofri. triuwe, Go. triggwa: met een ander suff. dan trouw 1 van Ug. stam *treww-, Westg. *treuw- + Gr. droón = sterk, Oier. derb = zeker, Osl. sŭ-dravŭ = gezond, Opr. druwis = geloof, Lit. drutas = sterk: Idg. wrt. dreṷ = eik: cf. Lat. robur = eik 1., z. kracht, en z. trouw 1, trouwen, troost en teer 1. Uit het. Germ. komt Fr. trève. Trouwen = huwen, is denom. van dit trouw en verschillend van trouwen.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch

1trou s.nw.
Ingesteldheid om 'n band, 'n verpligting of verhouding te handhaaf, of lojaliteit.
Uit Ndl. trouw (al Mnl.).

2trou b.nw.
1. Wat vashou aan 'n ingesteldheid om 'n band, 'n verpligting of verhouding te handhaaf, of lojaal. 2. Wat hou aan 'n voorbeeld of voorskrif, of noukeurig.
Uit Ndl. trouw (al Mnl.).
Eng. true.

troue s.nw.
Huwelik, bruilof.
Uit verouderde Ndl. trouwe (al Mnl.), 'n afleiding van trouw 'huwelik'. Sowel die WNT as Van Dale (1999) onderskei tus-
sen trouw 'ingesteldheid, lojaliteit' (sien 1trou) en trouw 'huwelik'. Volgens beide woordeboeke is lg. in die alg. taal verouderd.

J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderberg

trouwe medewerker (de), standaardformulering in overlijdensadvertentie geplaatst door de werkgever van overledene, waar in AN ’gewaardeerde medewerker’ o.i.d. zou staan. Het Ministerie van Openbare Werken en Verkeer maakt met leedwezen het tragisch* overlijden bekend van zijn trouwe medewerker () (WS 27-2-1982, in adv.).

S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns

trou I: s.nw. (bv. in uitdr.: iemand hou en trou sweer), getrouheid, lojaliteit; Ndl. trouw (Mnl. trouwe/trūwe), Hd. treue, afl. v. trou II.

trou II: b.nw., getrou, standvastig; noukeurig; Ndl. trouw (Mnl. (ghe)trouwe/-truwe), Hd. treu, Eng. true, hou verb. m. be-/ge-/vertrou; hoofs. Germ.

Thematische woordenboeken

N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboek

trouw (te goeder/kwader --) (vert. van Frans de bonne/mauvaise foi)

P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haag

trouw. De mens hoefde niet altijd God, een heilige of heilige plaatsen tot getuigen aan te roepen dat hij de waarheid spreekt. Hij kon dat ook doen door te zweren op de trouw aan een gegeven woord. In al onze ridderromans vindt men dan ook bi(der) trouwen (mijn); trouwe(n); op trouwe; bi mire (miere) trouwe(n); bi onser trouwen; bider trouwen mine, miin; mer trouwe(n); met trouwe(n); in trouwen; in go(e)der trouwen; te goeder trouwen; in rechter trouwen; op, up alle trouwe; trouwens. Alle variatie in flexie en voornaamwoord is hierbij mogelijk. De betekenis van deze voorzetselbepalingen ontwikkelde zich tot ‘in alle oprechtheid of eerlijkheid, eerlijk, oprecht, naar waarheid, op mijn woord van eer’. Na de 17de eeuw zijn ze zo goed als verdwenen. Een enkele keer komt de uitroep bij, op mijn trouw! tot in de 19de eeuw voor. ‘Als ik de waarheid niet spreek, verlies ik mijn riddertrouw, verlies ik betrouwbaarheid, eerlijkheid, waarachtigheid, oprechtheid’, dat is de betekenis. De Franse variant die met bij mijnre trouwe correspondeert, (par) ma foi, verschijnt eveneens in Nederlandse teksten. Men zie daarvoor De Baere (1940: 163). Ook hier gold dat als men bij minder belangrijke zaken op zijn woord van eer zwoer, dat tot een profanatie werd. De verbinding bij mijn trouw wordt gebruikt als uitroep ‘voorwaar, op mijn woord, waarachtig’. Tot bij Van Lennep toe. → parmafooi.

T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, Purmerend

Trouw (getrouwheid), van den Germ. wt. tru of treu, Idg. dru = vertrouwen, geloof hebben in iets of iemand. Het bijv.nw. trouw of getrouw wil zeggen: trouw (vertrouwen) hebbende in iemand en daarom aan hem verknocht zijn. Hiervan trouwen (huwelijken): belofte van (huwelijks)trouw doen.

Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

trouw ‘loyaal’ -> Sranantongo trow ‘loyaal’.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

trouw* loyaal 1291 [MNW]

Idioomwoordenboeken

F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen

967. Hou en trouw zijn,

d.w.z. getrouw zijn, onder alle omstandigheden trouw zijn. Eene in het mnl. vrij gewone uitdrukking, die toen luidde: houd (houde, hou) ende (ge)trouw sijn; bijv. Exc. Cron. 212 c: Die burgeren deden den hertoge eenen eet, hou ende getrou te wesen; 16de eeuw ook trou ende holt; evenzoo in het hd. der 17de eeuw: dem König treu, hold und gehorsam sein. Ons hou is ontstaan uit de verbogen vormen van het mnl. hout (hd. hold), genegen; zie verder het Mnl. Wdb. III, 650; Ndl. Wdb. VI, 1137 en vgl. Vondel's Gijsbr. v. Aemst. vs. 63 en 1711; Brederoo, Sym. s. Soet. vs. 573: gehou en getrou; Pers, 396 b; 783 b; Sewel, 347: houw en getrouw; Halma, 228; Joos, 48: hou en trou beloven; fri. immen hou en trou wêze.

Overige werken

Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.

deru-, dō̆ru-, dr(e)u-, drou-; dreu̯ǝ- : drū- ‘Baum’, wahrscheinlich ursprgl. und eigentlich ‘Eiche’, siehe zur genauern Begriffsbestimmung Osthoff Par. I 169 f., Hoops Waldb. 117 f.; dazu Worte für verschiedene Holzgeräte sowie für ‘kernholzartig hart, fest, treu’; Specht (KZ. 65, 198 f., 66, 58 f.) geht jedoch von einem substantivierten Neutrum eines Adjektivs *dṓru ‘das Harte’ aus, woraus erst ‘Baum’ und ‘Eiche’: dṓru n., Gen. dreu-s, dru-nó-s, Ableitungen: deru̯o-, dreu̯o-, dru-mó-s, dru-nó-s, druu̯-ó-s, drū-tó-s.

Ai. dā́ru n. ‘Holz’ (Gen. drṓḥ, drúṇaḥ, Instr. drúṇā, Lok. dā́ruṇi; dravya- ‘vom Baum’), drú- n. m. ‘Holz, Holzgerät’, m. ‘Baum, Ast’, av. dāuru ‘Baumstamm, Holzstück, Waffe aus Holz, etwa Keule’ (Gen. draoš), ai. dāruṇá- ‘hart, rauh, streng’ (eigentlich ‘hart wie Holz, klotzig’), dru- in Kompositis wie dru-pāda- ‘klotzfüßig’, dru-ghnī ‘Holzaxt’ (-schlägerin), su-drú-ḥ ‘gutes Holz’; dhruvá- ‘fest, bleibend’ (dh- durch volksetym. Anschluß an dhar- ‘halten, stützen’ = av. dr(u), apers. duruva ‘gesund, heil’, vgl. aksl. sъ-dravъ); av. drvaēna- ‘hölzern’, ai. druváya-ḥ ‘hölzernes Gefäß, Holzkasten der Trommel’, drū̆ṇa-m ‘Bogen, Schwert’ (unbelegt; mit ū npers. durūna, balučī drīn ‘Regenbogen’), druṇī ‘Wassereimer’, dróṇa-m ‘holzerner Trog, Kufe’; drumá-ḥ ‘Baum’ (vgl. unten δρυμός);
ai. dárvi-ḥ, darvī́ ‘(hölzerner) Löffel’;
arm. tram ‘fest’ (*drū̆rāmo, Pedersen KZ. 40, 208); wohl auch (Lidén Arm. St. 66) targal ‘Löffel’ aus *dr̥u̯- oder *deru̯-.
Gr. δόρυ ‘Baumstamm, Holz, Speer’ (Gen. hom. δουρός, trag. δορός aus *δορϝός, δούρατος, att. δόρατος aus *δορϝτος, dessen mit ai. drúṇaḥ vergleichbar ist);
kret. δορά (*δορϝά) ‘Balken’ (= lit. lett. darva);
sizil. ἀσχέδωρος ‘Eber’ (nach Kretschmer KZ. 36, 267 f. *ἀν-σχε-δορϝος oder -δωρϝος ‘dem Speere standhaltend’), ark. dor. Δωρι-κλῆς, dor. böot. Δωρί-μαχος u. dgl., Δωριεύς ‘Dorer’ (von Δωρίς ‘Waldland’); δρῦς, δρυός ‘Eiche, Baum’ (aus dem n. *dru oder *deru, *doru g.*druu̯ós nach andern Baumnamen zum Fem. geworden; infolge der Einsilbigkeit Nominativdehnung), ἀκρό-δρυα ‘Fruchtbäume’, δρυ-τόμος ‘Holzhacker’, δρύινος ‘von der Eiche, von Eichenholz’, Δρυάς ‘Baumnymphe’, γεράνδρυον ‘alter Baumstamm’, ἄδρυα· πλοῖα μονόξυλα· Κύπριοι Hes. (*sm̥-, Lit. bei Boisacq s. v.), ἔνδρυον· καρδία δένδρου Hes.
Hom. δρῠμά n. Pl. ‘Wald’, nachhom. δρῡμός ds. (letzteres mit erst nach δρῦς geneuerter Länge); δένδρεον ‘Baum’ (Hom.; daraus att. δένδρον), aus redupl. *δεν(= δερ)-δρεϝον, Demin. δενδρύφιον; vgl. Schwyzer Gr. Gr. I 583;
δροϝ- in arg. δροόν· ἰσχυρόν. ᾽Αργεῖοι Hes., ἔνδροια καρδία δένδρου καὶ τὸ μέσον Hes., Δροῦθος (*Δροϝ-υθος), δροίτη ‘hölzerne Wanne, Trog, Sarg’ (wohl aus *δροϝίτᾱ, vgl. zuletzt Schwyzer KZ. 62, 199 ff., anders Specht Dekl. 139); δοῖτρον· πύελον σκάφην Hes. (diss. aus *δροϝιτρον), woneben *dr̥u̯io- in δραιόν· μάκτραν. πύελον Hes.
PN Δρύτων: lit. Drūktenis, apr. Drutenne (E. Fraenkel, Pauly-Wissowa 16, 1633);
im Vokalismus noch nicht sicher erklärt δρίος ‘Gebüsch, Dickicht’; maked. δάρυλλος f. ‘Eiche’ Hes. (*deru-, vgl. air. daur); aber δρίς· δύναμις Hes., lies δίς (Schwyzer Gr. Gr. I 4955);
alb. dru f. ‘Holz, Baum, Stange’ (*druu̯ā, vgl. aksl. drъva n. pl. ‘Holz’); drush-k (es-St.) ‘Eiche’; ablaut. *drū- in dri-zë ‘Baum’, drüni ‘Holzriegel’;
thrak. καλαμίν-δαρ ‘Platane’, ON Δάρανδος, Τάραντος (*dar-ant-) ‘Eichstätt’, Ζίνδρουμα, Δινδρύμη ‘Zeushain’, VN ᾽Ο-δρύ-σ-αι, Δρόσοι, Dru-geri (dru- ‘Wald’);
aus dem Lat. vielleicht dūrus ‘hart; abgehärtet, kräftig; derb, roh, rauh, streng, gefühllos’ (aber über dūrāre ‘ausdauern, dauern’ s. unten S. 220), wenn nach Osthoff 111 f. als ‘baumstark, fest wie (Eichen)holz’ dissimiliert aus *drū-ro-s (*dreu-ro-s?);
aber daß lat. larix ‘Lärchenbaum’, Lw. aus einer idg. Alpensprache, idg. *derik-s sei, ist wegen des l schwer denkbar;
air. derucc (gg), Gen. dercon ‘glans’, cymr. derwen ‘Eiche’ (Pl. derw), bret. deruenn ds., gall. Ortsname Dervus (‘Eichenwald’), abrit. Derventiō, Ortsname, VN Dervāci u. dgl.; air. dērb ‘sicher’; reduktionsstufig air. daur, Gen. daro ‘Eiche’ (deru-), auch dair, Gen. darach ds. (*deri-), air. daurde und dairde ‘eichen’; abgeleitet gall. *d(a)rullia ‘Eiche’ (Wartburg III 50); maked. δάρυλλος f. ‘Eiche’; schwundstufig *dru- im Verstärkungswörtchen (? anders Thurneysen ZcPh. 16, 277: ‘Eichen-’: dru- in galat. δρυ-ναίμετον ‘heiliger Eichenhain’), z. B. gall. Dru-talos (‘*mit großer Stirn’), Druides, Druidae Pl., air. drūi ‘Druide’ (‘der hochweise’, *dru-u̯id-), air. dron ‘fest’ (*drunos, vgl. ai. dru-ṇa-m, dāru-ṇá-, dró-ṇa-m), mit Gutturalerweiterung (vgl. unten nhd. Trog) mir. drochta ‘(*hölzernes) Faß; Tonne, Kufe’, drochat ‘Brücke’; hierher auch gallorom. drūtos ‘kräftig, üppig (: lit. drūtas)’, gr. PN Δρύτων, air. drūth ‘närrisch’ (: aisl. trūðr ‘Gaukler’?), cymr. drud ‘närrisch, tapfer’ (das cymr. u stammt aus den roman. Entsprechungen);
deru̯- in germ. Tervingī, Matrib(us) Alatervīs, anord. tjara (*deru̯ōn-), finn. Lw. terva, ags. teoru n., tierwe f., -a m. ‘Teer, Harz’ (*deru̯i̯o-), mnd. tere ‘Teer’ (nhd. Teer); anord. tyrvi, tyri ‘Kienholz’, tyrr ‘Föhre’ (unsicher mhd. zirwe, zirbel ‘Pinus Cembra’, da vielleicht eher zu mhd. zirbel ‘Wirbel’, wegen der runden Zapfen);
dreu̯- in got. triu n. ‘Holz, Baum’, anord. trē, ags. trēow (engl. tree), as. trio ‘Baum, Balken’; in übtr. Bed. ‘fest - fest vertrauend’ (wie gr. ἰσχῡρός ‘fest’: ἰσχυρίζομαι ‘zeige mich fest, verlasse mich worauf, vertraue’), got. triggws (*treu̯u̯az) ‘treu’, ahd. gi-triuwi ‘treu’, an: tryggr ‘treu, zuverlässig, sorglos’, got. triggwa ‘Bund, Bündnis’, ags. trēow ‘Glaube, Treue, Wahrheit’, ahd. triuwa, nhd. Treue, vgl. mit ders. Bed., aber andern Ablautstufen anord. trū f. ‘religiöser Glaube, Versicherung’, ags. trŭwa m., mnd. trūwe f. ds., ahd. trūwa, aisl. trū f., neben trūr ‘treu’; abgeleitet anord. trūa ‘trauen, für wahr halten’ = got. trauan, und ags. trŭwian, as. trūōn, ahd. trū(w)ēn ‘trauen’ (vgl. n. apr. druwis); ähnlich anord. traustr ‘stark, fest’, traust n. ‘Zuversicht, Vertrauen, worauf man sich verlassen kann’, ahd. trōst ‘Vertrauen, Trost’ (*droust-), got. trausti ‘Vertrag, Bündnis’, ablautend engl. trust ‘Vertrauen’ (mengl. trūst), mlat. trustis ‘Treue’ in den afränk. Gesetzen, mhd. getrüste ‘Schar’ (die st-Bildung ist alt wegen npers. durušt ‘hart, stark’, durust ‘gesund, ganz’; norw. trysja ‘den Boden säubern’, ags. trūs ‘Reisig’, engl. trouse, aisl. tros ‘Abfälle’, got. ufar-trusnjan ‘überstreuen’.
*drou- in ags. trīg, engl. tray ‘flacher Trog, Schüssel’, aschwed. trö ‘ein bestimmtes Maßgefäß’ (*trauja-, vgl. oben δροίτη), anord. treyju-sǫðull (auch trȳju-sǫðoll) ‘eine Arttrogförmiger Sattel’;
*drū- in aisl. trūðr ‘Gaukler’, ags. trūð ‘Spaßmacher, Trompeter’ (: gallorom. *drūto-s, usw.)?
*dru- in ags. trum ‘fest, kräftig, gesund’ (*dru-mo-s), mit k-Erweiterung, bzw. Formans -ko- (vgl. oben mir. drochta, drochat), ahd. nhd. trog, ags. trog, troh (m.), anord. trog (n.) ‘Trog’ und ahd. truha ‘Truhe’, norw. mdartl. trygje n. ‘eine Art Saum- oder Packsattel’, trygja ‘eine Art Fischkorb’, ahd. trucka ‘Kiste’, nd. trügge ‘Trog’ und mit der ursprünglicheren Bed. ‘Baum, Holz’ ahd. hart-trugil ‘Hartriegel’;
bsl. *deru̯a- n. ‘Baum’ in aksl. drěvo (Gen. drěva, auch drěvese), skr. dial. drȇvo (drȉjevo), sloven. drẹvọ̑, ačech. dřěvo, russ. dérevo, klr. dérevo ‘Baum’; dazu als ursprüngl. Kollektiv lit. dervà, (Akk. der̃vą) f. ‘Kienspan; Pech, Teer, harziges Holz’; ablaut, lett. dar̃va ‘Teer’, apr. im ON Derwayn; dehnstuf. *dōru̯-i̯ā- in lett. dùore f. ‘Holzgefäß, Bienenstock im Baum’;*su-doru̯a- ‘gesund’ in aksl. sъdravъ, čech. zdráv (zdravý), russ. zdoróv (f. zdoróva) ‘gesund’, vgl. av. dr(u)vō, apers. duruva ds.
balt. *dreu̯i̯ā- f. ‘Waldbienenstock’, substantiv. Adjekt. (ai. dravya- ‘zum Baum gehörig’) : lit. drẽvė und drevė̃ ‘Höhlung im Baum’, lett. dreve ds.: im Ablaut lit. dravìs f., lett. drava f. ‘Waldbienenstock’, dazu apr. drawine f. ‘Beute, Bienenfaß’ und lit. dravė̃ ‘Loch im Baum’; weiterhin im Ablaut ostlit. drėvė̃ und drovė̃ f. ds., lett. drava ‘Höhlung im Bienenstock’;
urslav. *druu̯a- Nom. Pl. ‘Holz’ in aksl. drъva, russ. drová, poln. drwa (Gen. drew); *druu̯ina- n. ‘Holz’ in klr. drovno, slovz. drẽvnø;
slav. *drъmъ in russ. drom ‘Urwald, Dickicht’, usw. (= ai. drumá-ḥ, gr. δρυμός, adjekt. ags. trum);
lit. su-drus ‘üppig, fett (bes. vom Wuchs der Pflanzen)’ (= ai. su-drú-ḥ ‘gutes Holz’);
balt. drūta- ‘stark’ (= gallorom. *drūto-s, gr. PN Δρύτων) in lit. drū́tas, driū́tas ‘stark, dick’, apr. im PN Drutenne, ON Druthayn, Druthelauken; gehört zu apr. druwis m. ‘Glaube’, druwi f., druwīt ‘glauben’ (*druwēti: ahd. trūen), na-po-druwīsnan ‘Vertrauen, Hoffnung’. Neben lit. drū́tas auch drū́ktas; s. unter dher-2.
Im Ablaut hierher aksl. drevlje ‘prius, primum’, ačech. dřéve, russ. drévle ‘vor alters’; Adverbium eines Komparativs oder Positivs.
hitt. ta-ru ‘Baum, Holz’, Dat. ta-ru-ú-i;
hierher auch wohl toch. AB or ‘Holz’ (falsche Abstraktion aus *tod dor, K. Schneider IF. 57, 203).

WP. I 804 ff., WH. I 374, 384 ff., 765 f., Trautmann 52 f., 56, 60 f., Schwyzer Gr. Gr. I 463, 518, Specht Dekl. 29, 54, 139.

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal