Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.
|
trouw - (loyaliteit); (standvastig, loyaal)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamtrouw zn. ‘loyaliteit’; bn. ‘standvastig, loyaal’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpentrouw* [loyaal] {trouw(e), truw(e) 1291 als bn.; als zn. 1236} oudsaksisch, oudhoogduits triuwi, oudfries triuwe, oudengels triewe, oudnoors tryggr; buiten het germ. oudiers derb [zeker], welsh derw [waar], oudpruisisch druwis [geloof], oudindisch dhruva- [stevig, zeker]. P.H. Schröder (1980), Van Aalmoes tot Zwijntjesjager, Baarntrouw Er is een zelfstandig naamwoord trouw en een bijvoeglijk naamwoord trouw. Het eerste betekent: belofte, geloof en ook: huwelijksvoltrekking. Het tweede betekent: betrouwbaar, gelovig, aanhankelijk. Hierbij behoort het werkwoord vertrouwen. Bij allerlei volkeren was trouw zeer belangrijk, vooral in de verhouding van de dienaren tot de vorst en van de leenmannen tot de leenheer. In die zin betekent het bijvoeglijke naamwoord trouw: loyaal. Het werkwoord trouwen wil eigenlijk zeggen: vertrouwen geven aan, vertrouwen stellen in iemand. Dan gaat trouwen betekenen: uithuwelijken (door de vader), in de echt verbinden (door de geestelijke) en eindelijk: in het huwelijk treden. Bekend zijn uitdrukkingen als: te goeder trouw voor: zonder boos opzet en: iets op trouw leveren voor: op krediet. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidentrouw 1 znw. v., mnl. trouwe, trûwe, os. treuwa, ohd. triuwa (nhd. treue), oofri. triūwe, owfri. trouwe, oe. trēowe, got. triggwa ‘trouw’, waarnaast abl. mnd. trūwa, oe. trūwa, on. trū v. ‘trouw, belofte; geloof, verering’. — Afl. van bnw. trouw 2. trouw [Aanvullingen De Tollenaere 1969]: zie Ts 85, 246 [1969]. trouw 2 bnw., mnl. (ghe)truwe, (ghe)trouwe, os. triuwi, ohd. ga-triuwi (nhd. treu), oofri. triuwe, owfri. trouwe, oe. trīwe (ne. true), on. tryggr, got. triggwus < grondvorm *triṷ̭̭u̯az, waarnaast abl. on. trūr ‘trouw, betrouwbaar, gelovig’. — Daarbij het ww. vertrouwen, vgl. mnl. betrouwen, betrûwen, onfrank. trūon, os. trūon, ohd. trūēn (nhd. trauen), owfri. trouwa, oe. trūwian, on. trūa, got. trauan ‘vertrouwen’. — opr. druwis ‘trouw’, druwīt ‘geloven’ en verder lit. driútas, drútas ‘vast’, kymr. drūt ‘sterk, volhardend’, van de onder teer 1 behandelde wt. *deru ‘boom’ (IEW 214). — Zie nog: trouwen. Voor de bet. ontw. verg. het onder troost opgemerkte. De trouw is een van de belangrijkste begrippen van de primitieve gemeenschapsvormen, vooral tussen koning en gevolgsmannen. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagtrouw II bnw. Bij trouw I. Mnl. (ghe)trûwe, (ghe)trouwe (nnl. getrouw), ohd. ga-triuwi (nhd. treu), os. (gi)triuwi, oofri. triûwe, owfri. trouwe, ags. (ge)trîewe (eng. true), on. tryggr, got. triggws “trouw”. trouw I znw., mnl. trouwe, trûwe v. = ohd. triuwa (nhd. treue), os. treuwa, oofri. triûwe, owfri. trouwe, ags. trêow, got. triggwa v. “trouw” resp. “hulp, belofte, overeenkomst”. Met ablaut mnl. be-trouwen, be-trûwen (nnl. gew. ver-trouwen; NB. mnl. trouwen, trûwen = “zich verloven, huwen (trans. en intr.), ten huwelijk geven”), onfr. trûon, ohd. trûên (nhd. trauen), os. trûon, owfri. trouwa, ags. trûwian (naast trêowian, van trêow), on. trûa, got. trauan “vertrouwen” en ags. trûwa m., on. trû v. “vertrouwen, geloof, belofte”, on. trûr “trouw, betrouwbaar, geloovig”. Deze vormen komen met troost en ags. trum “vast, sterk” van een idg. basis dru-, derewe-, waarvan ook ier. derb “zeker”, gr. droón iskhurón Argeĩoi (Hes.), obg. sŭ-dravŭ “gezond” (en drevľe “prṓton, pálai, ánōthen”, drevl’ĭńĭ “arkhaĩos”? “onveranderlijk” > “oud”?), lit. drútas “sterk” (? Zie bij troetelen), opr. druwi, druwis “geloof”. Deze basis dru-, derewe- is identisch met de bij teer I besprokene: grondbet. “kernhout, hart van een boom”. Voor de bet. vgl. lat. rôbur “hard hout, eikenhout, eik, kracht”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Genttrouw 1 bijv.(getrouw), Mnl. trouwe, truwe, Os. triuwi + Ohd. id. (Mhd. triuwe, Nhd. treu), Ags. tríewe (Eng. true), Ofri. triúwe, On. trýggr (Zw. trygg, De. tryg), Go. triggws: z. trouw 2 en trouwen. trouw 2 v. (vertrouwen), Mnl. trouwe, truwe, Os. treuwa + Ohd. triuwa (Mhd. triuwe, Nhd. treue), Ags. tréow, Ofri. triuwe, Go. triggwa: met een ander suff. dan trouw 1 van Ug. stam *treww-, Westg. *treuw- + Gr. droón = sterk, Oier. derb = zeker, Osl. sŭ-dravŭ = gezond, Opr. druwis = geloof, Lit. drutas = sterk: Idg. wrt. dreṷ = eik: cf. Lat. robur = eik 1., z. kracht, en z. trouw 1, trouwen, troost en teer 1. Uit het. Germ. komt Fr. trève. Trouwen = huwen, is denom. van dit trouw en verschillend van trouwen. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch1trou s.nw. 2trou b.nw. troue s.nw. J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderbergtrouwe medewerker (de), standaardformulering in overlijdensadvertentie geplaatst door de werkgever van overledene, waar in AN ’gewaardeerde medewerker’ o.i.d. zou staan. Het Ministerie van Openbare Werken en Verkeer maakt met leedwezen het tragisch* overlijden bekend van zijn trouwe medewerker () (WS 27-2-1982, in adv.). S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunstrou I: s.nw. (bv. in uitdr.: iemand hou en trou sweer), getrouheid, lojaliteit; Ndl. trouw (Mnl. trouwe/trūwe), Hd. treue, afl. v. trou II. trou II: b.nw., getrou, standvastig; noukeurig; Ndl. trouw (Mnl. (ghe)trouwe/-truwe), Hd. treu, Eng. true, hou verb. m. be-/ge-/vertrou; hoofs. Germ. Thematische woordenboeken
N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboektrouw (te goeder/kwader --) (vert. van Frans de bonne/mauvaise foi)
P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haagtrouw. De mens hoefde niet altijd God, een heilige of heilige plaatsen tot getuigen aan te roepen dat hij de waarheid spreekt. Hij kon dat ook doen door te zweren op de trouw aan een gegeven woord. In al onze ridderromans vindt men dan ook bi(der) trouwen (mijn); trouwe(n); op trouwe; bi mire (miere) trouwe(n); bi onser trouwen; bider trouwen mine, miin; mer trouwe(n); met trouwe(n); in trouwen; in go(e)der trouwen; te goeder trouwen; in rechter trouwen; op, up alle trouwe; trouwens. Alle variatie in flexie en voornaamwoord is hierbij mogelijk. De betekenis van deze voorzetselbepalingen ontwikkelde zich tot ‘in alle oprechtheid of eerlijkheid, eerlijk, oprecht, naar waarheid, op mijn woord van eer’. Na de 17de eeuw zijn ze zo goed als verdwenen. Een enkele keer komt de uitroep bij, op mijn trouw! tot in de 19de eeuw voor. ‘Als ik de waarheid niet spreek, verlies ik mijn riddertrouw, verlies ik betrouwbaarheid, eerlijkheid, waarachtigheid, oprechtheid’, dat is de betekenis. De Franse variant die met bij mijnre trouwe correspondeert, (par) ma foi, verschijnt eveneens in Nederlandse teksten. Men zie daarvoor De Baere (1940: 163). Ook hier gold dat als men bij minder belangrijke zaken op zijn woord van eer zwoer, dat tot een profanatie werd. De verbinding bij mijn trouw wordt gebruikt als uitroep ‘voorwaar, op mijn woord, waarachtig’. Tot bij Van Lennep toe. → parmafooi. T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendTrouw (getrouwheid), van den Germ. wt. tru of treu, Idg. dru = vertrouwen, geloof hebben in iets of iemand. Het bijv.nw. trouw of getrouw wil zeggen: trouw (vertrouwen) hebbende in iemand en daarom aan hem verknocht zijn. Hiervan trouwen (huwelijken): belofte van (huwelijks)trouw doen. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015trouw ‘loyaal’ -> Sranantongo trow ‘loyaal’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamtrouw* loyaal 1291 [MNW] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen967. Hou en trouw zijn,d.w.z. getrouw zijn, onder alle omstandigheden trouw zijn. Eene in het mnl. vrij gewone uitdrukking, die toen luidde: houd (houde, hou) ende (ge)trouw sijn; bijv. Exc. Cron. 212 c: Die burgeren deden den hertoge eenen eet, hou ende getrou te wesen; 16de eeuw ook trou ende holt; evenzoo in het hd. der 17de eeuw: dem König treu, hold und gehorsam sein. Ons hou is ontstaan uit de verbogen vormen van het mnl. hout (hd. hold), genegen; zie verder het Mnl. Wdb. III, 650; Ndl. Wdb. VI, 1137 en vgl. Vondel's Gijsbr. v. Aemst. vs. 63 en 1711; Brederoo, Sym. s. Soet. vs. 573: gehou en getrou; Pers, 396 b; 783 b; Sewel, 347: houw en getrouw; Halma, 228; Joos, 48: hou en trou beloven; fri. immen hou en trou wêze. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.deru-, dō̆ru-, dr(e)u-, drou-; dreu̯ǝ- : drū- ‘Baum’, wahrscheinlich ursprgl. und eigentlich ‘Eiche’, siehe zur genauern Begriffsbestimmung Osthoff Par. I 169 f., Hoops Waldb. 117 f.; dazu Worte für verschiedene Holzgeräte sowie für ‘kernholzartig hart, fest, treu’; Specht (KZ. 65, 198 f., 66, 58 f.) geht jedoch von einem substantivierten Neutrum eines Adjektivs *dṓru ‘das Harte’ aus, woraus erst ‘Baum’ und ‘Eiche’: dṓru n., Gen. dreu-s, dru-nó-s, Ableitungen: deru̯o-, dreu̯o-, dru-mó-s, dru-nó-s, druu̯-ó-s, drū-tó-s.
Ai. dā́ru n. ‘Holz’ (Gen. drṓḥ, drúṇaḥ, Instr. drúṇā, Lok. dā́ruṇi; dravya- ‘vom Baum’), drú- n. m. ‘Holz, Holzgerät’, m. ‘Baum, Ast’, av. dāuru ‘Baumstamm, Holzstück, Waffe aus Holz, etwa Keule’ (Gen. draoš), ai. dāruṇá- ‘hart, rauh, streng’ (eigentlich ‘hart wie Holz, klotzig’), dru- in Kompositis wie dru-pāda- ‘klotzfüßig’, dru-ghnī ‘Holzaxt’ (-schlägerin), su-drú-ḥ ‘gutes Holz’; dhruvá- ‘fest, bleibend’ (dh- durch volksetym. Anschluß an dhar- ‘halten, stützen’ = av. dr(u)vō, apers. duruva ‘gesund, heil’, vgl. aksl. sъ-dravъ); av. drvaēna- ‘hölzern’, ai. druváya-ḥ ‘hölzernes Gefäß, Holzkasten der Trommel’, drū̆ṇa-m ‘Bogen, Schwert’ (unbelegt; mit ū npers. durūna, balučī drīn ‘Regenbogen’), druṇī ‘Wassereimer’, dróṇa-m ‘holzerner Trog, Kufe’; drumá-ḥ ‘Baum’ (vgl. unten δρυμός); WP. I 804 ff., WH. I 374, 384 ff., 765 f., Trautmann 52 f., 56, 60 f., Schwyzer Gr. Gr. I 463, 518, Specht Dekl. 29, 54, 139. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |