Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

spierwit - (zeer wit)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

spier zn. ‘lichaamsweefsel’
Mnl. spier ‘grasspriet’, overdrachtelijk in en hadden niet bi hem een spier ‘hadden niets (nog geen grassprietje) bij zich’ [1400-50; MNW], ‘lange, spitse paal’ in dat spiertgen, dat stont upte Oistpoort, daer men die mande by plach up te halen ende neder te laten ‘het paaltje, waarmee men de mand placht op te halen en neer te laten’ [1429; MNW]; vnnl. spier ‘bepaald lichaamsweefsel’ in Doe deylde hi de spieren van de beuende zenen ‘toen scheurde hij het vlees van de lillende pezen’ [1561; iWNT zeen], De Spieren van het Hoen ‘het witte (beste, lekkerste) vlees van de kip’ [ca. 1600; iWNT] (zie ook → spierwit), Datmen al te hardt den ... Spieren Niet uyt en beelde ‘dat men de spieren niet al te duidelijk af zal beelden’ [1604; iWNT muis I], Spier is een meer-slachtigh Deel, bestaende uyt Zenuwen, Vleysch, Veselen, Aderen, Slagh-aderen, ende Vliesch [1645; iWNT].
De vroegste betekenis ‘grasspriet’ is in het Nederlands slechts spaarzaam geattesteerd, en dan vooral in de uitdrukking geen spier(tje) ‘niets’. De andere reeds Middelnederlandse betekenis ‘paal’ komt tegenwoordig onder andere nog voor als scheepsbouwterm ‘rondhout’. In beide betekenissen komt het woord duidelijk overeen met andere West- en Noord-Germaanse woorden.
Mnd. spīr ‘halm, aar; staf’; mhd. spier ‘grasspriet, aar’ (nhd. Spier ‘id.’, Spiere ‘rondhout’); nfri. spier ‘spriet, halm’; oe. spīr ‘stengel’ (ne. spire); on. spíra ‘buis, dunne boom’ (nzw. spira ‘torenspits; scepter; paal’); < pgm. *spīra-.
Geen verwante woorden buiten het Germaans. Pgm. spīr- wordt meestal in verband gebracht met de onder → spijker genoemde wortel voor ‘spits zijn’.
De betekenis ‘lichaamsweefsel, zacht vlees (van mens of dier)’, die alleen in het Nederlands voorkomt, is wellicht vanwege vormovereenkomst, bijv. via de betekenis ‘vezel’, ontstaan uit de algemeen Germaanse betekenis ‘spits voorwerp, stengel, grasspriet e.d.’. Het meervoud spieren, soms ook wel als collectivum (het) spier, duidde aanvankelijk het zachte lichaamsweefsel aan dat zich om de botten bevindt, dus zonder duidelijk fysiologisch onderscheid tussen spieren (in de moderne betekenis), zenuwen, bloedvaten, pezen e.d. Veel zichtbaar spierweefsel ging gepaard met veel lichaamskracht; in de medische, specifiekere terminologie werd spieren dan ook de benaming voor dát weefsel dat voor de lichaamsbewegingen zorgt. Deze betekenis wordt voor het eerst gevonden in het invloedrijke werk van de arts Johan van Beverwijck (1594-1647), met samenstellingen als Buyck-spieren, Borst-spieren, Oogh-spieren [1642; iWNT buikspier, borstspier, scheluw].
spierwit bn. ‘zeer wit’. Vnnl. Handen wit ghelyck een spiere ‘handen zo blank als wit kippenvlees’ [1619; iWNT spier], Het spierwit vel [1626; iWNT kleeding], Een zilver-blanke hals, spier-witte lange handen [1644; iWNT appelrond]. Samenstelling van → wit en een eerste lid → spier in de Vroegnieuwnederlandse betekenis ‘het witte (beste stukje) vlees van de kip’. ♦ spiernaakt bn. ‘geheel naakt’. Nnl. in slechts zeer weinigen in hun hemt, de meesten spiernaakt [1841; Leeuwarder Courant], Spiernaakt wijst eigenlijk op iemand, die zoo weinig aan zijn ligchaam heeft, dat men de Spieren alleen ziet [1877; Navorscher]. Samenstelling van spier en → naakt, wrsch. gevormd naar analogie van spierwit, met de bijgedachte ‘zo naakt dat je de spieren van iemand ziet’.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

spierwit* [zeer wit] {1645} vgl. middelnederlands spier [vezel in het lichaam, het witte vlees van vogels en wild] → spier1.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

spierwit bnw. eerst na Kiliaen, genoemd naar spier 1 in de door Kiliaen genoemde bet. ‘wit vlees op de borst van vogels’.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

spierwit bnw., nog niet bij Kil. ’t Eerste lid is spier I in de bij Kil. vermelde bet. “carnis... albioris pars in avium pectore: vulgo album avis, caponis”.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

G.J. van Wyk (2007), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Supplement, Stellenbosch

spierwit b.nw.
Heeltemal wit.
Uit Ndl. spierwit (1645), 'n samestelling van spier 'die sg. wit vleis van hoenderagtige voëls, veral die borsvleis' en wit. Eerste optekening in Afr. in Patriotwoordeboek (1902) in die vorm spiirwit.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

spierwit* zeer wit 1645 [WNT]

Idioomwoordenboeken

F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen

2122. Spierwit,

d.w.z. uiterst wit; eig. zoo wit als de spier, het vleezigst deel van een vogel: carnis delicatoris et tenerioris atque albioris pars in avium pectore, zooals Kiliaen mededeelt, die eveneens wit van den kapuyn gelijk stelt aan spier, q.d. album Het adj. spierwit wordt in de 17de eeuw meermalen aangetroffen; vgl. o.a. Six v. Chandelier, 189: blanker dan een spier; Winschooten, 276: het is soo wit, als een spier, het is spierwit; Sewel, 739: Spierwit, very white, as white as snow; waarnaast thans ook gevormd is spiernaakt, moedernaakt, en het gron. spier in 't witte, geheel in 't wit gekleed (Molema, 395 a); fri. spearneaken, spearnochteren; sa neaken as in spier.

Overige werken

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal