Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

speld - (hechtnaald)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

speld zn. ‘hechtnaald’
Mnl. spelle ‘speld’ in no naelde no spelle ‘geen naalden of spelden’ [ca. 1350; MNW], spelde in een guldin spelde ‘een gouden speld’ [ca. 1404; MNW], stichnalde off spelde [1477; Teuth.]; vnnl. spelle ‘speld’ [1599; Kil.], daarnaast de vorm speld in de Spelden die ghebruycken sy om Visch haken af te maecken ‘de spelden die gebruiken ze om vishaken van te maken’ [1624; WNT visschen I]; nnl. ook ‘sieraad dat met een speld op de kleding wordt bevestigd’ in juweelen hangers en een speld [1870; WNT].
Mnl. spelle is door assimilatie ontstaan uit ouder *spenle, dat is ontleend aan vulgair en middeleeuws Latijn spinula ‘speld’ [11e eeuw; Niermeyer] (Frans épingle), betekenisuitbreiding van klassiek Latijn spīnula ‘doorntje’, een verkleinwoord bij spīna ‘doorn, stekel; ruggengraat’, zie → spinet. De vorm spelle, later ook spel, bestaat nog in zuidelijk Nederlandse dialecten en vooral in vaste uitdrukkingen. De huidige vorm kan zijn ontstaan naar analogie van → naald.
Ook ontleend zijn: os. spenula, spinela; ohd. spenala, spinula, spinla (mhd. spenel ‘naald, pin’).

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

speld [naaigerei, broche] {spelle [naaigerei, sieraad] 1350, spelde 1450} < latijn spinula [doorntje], spina [doorn]; vroeger werden doorns gebruikt om kleding te sluiten. Van dezelfde stam als spijker1; de d ontstond vermoedelijk o.i.v. naald. De uitdrukking ergens een speldje bij steken [niet verder doorgaan op een onderwerp] is gebaseerd op de vroegere gewoonte op de bladzijde van een boek een speld te steken, om aan te geven waar men was gebleven.

P.H. Schröder (1980), Van Aalmoes tot Zwijntjesjager, Baarn

speld

Eigenlijk heet het ‘dunne metalen stiftje, aan het ene eind voorzien van een punt en aan het andere van een knop’ niet speld, maar spel. Het is onder invloed van het woord naald dat spel tot speld is geworden. In zuidnederlandse dialecten komen de vormen spel en spelle nog voor. Voor de afkomst van het woord moeten wij kijken naar het Latijn. In die taal betekent spinula, verkleinwoord van spina: doorntje. De overgang kan men zich als volgt denken: spinula—spin’la—spilla—spil—spel—speld. Bekend is nog het woord speldengeld: het geld dat een vrouw van haar man als toelage ontvangt voor kleding en opschik. Het is natuurlijk niet de bedoeling dat zij dit geld besteedt aan spelden en evenmin – zoals men wel eens heeft gedacht – aan waardeloze zaken als spelden nu eenmaal zijn. Maar in de loop der tijden is speld ook gaan betekenen: sieraad dat met een speld wordt vastgehecht.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

speld znw. v., mnl. spelde naast een ouder spelle < *spenle vgl. os. spenula, spinela, ohd. spenala, spenula, spinula, spinla < lat. spīnula ‘doorntje’, daar doornen dienden ter bevestiging van kledingstukken. — De toegevoegde d zal wel toe te schrijven zijn aan de invloed van naald. — Zie: spelden.

De oude vorm spelle reikt tot over de oostgrens, vooral in Oost-Friesland; zij is met nl. kolonisten overgebracht naar de streek van de beneden-Weichsel als spell (vgl. Mitzka, Album Blancquaert 1958, 221).

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

speld znw., niet bij Kil., wel al mnl. Met jongere d uit Kil. mnl. spelle (nog zuidndl.) v. “speld”. De d naar naald? Of is ’t ww. spelden (: Kil., nog zuidndl. spellen) ouder, hoewel uit ’t Mnl. niet bekend? ’t Zou op dgl. wijze als belijden d gekregen kunnen hebben. Mnl. spelle is uit *spenle ontstaan: = ohd. spënala, -ula, spin(u)la, os. spënula, spinela v. “speld”. Gaat terug op lat. spînula “doorntje” (in ’t Mlat. ook “speld”). De vorm is ’t best te begrijpen, als we als tusschentrap rom. *spĭnla, met klinkerverkorting uit ouder *spînla (hieruit ook it. spillo, fr. épingle “speld”), aannemen.

C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haag

speld. De d eerder naar naald dan naar spelden. Ook al was dit ouder dan speld, dan zou de vergelijking met belijden ten aanzien van de d slechts ten dele opgaan: zie belijden Suppl.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

speld v., Mnl. spelde, spelle, spenele, Os. spenula, gelijk Ohd. id. (Mhd. spenel, spendel), uit Lat. spinula (waaruit ook Fr. épingle), dimin. van spina = doorn (z. spier 1).

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolle

spel 1, zn.: speld. Ook Vl. spel(le). Mnl. spelle, Vnnl. spelle ‘espingle’ (Lambrecht), spelle (Kiliaan). De Ndl. vorm speld (met anorganische d) is jonger, wellicht beïnvloed door naald. Ohd. spënala, spënula, spin(u)la, Os. spënula, spinela. Spelle is dus ontstaan door ass. nl/ll < spenle < Lat. spinula ‘doorntje’. Samenst. spellekop ‘speldenkop’.

F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdam

spelle, spel zn. v.: speld. Ook Vl. Mnl. spelle, Vnnl. spelle ‘espingle’ (Lambrecht), spelle (Kiliaan). De Ndl. vorm speld (met anorganische d) is jonger, wellicht beïnvloed door naald. Ohd. spënala, spënula, spin(u)la, Os. spënula, spinela. Spelle is dus ontstaan door ass. nl/ll < spenle < Lat. spinula ‘doorntje’. Samenst. spellekop ‘speldenknop’, spellewerk ‘kantwerk, speldenwerk, kantklossen’.

F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdam

spelle (G, W, ZO, ZV), zn. v.: speld. Mnl. spelle, Vnnl. spelle 'espingle' (Lambrecht), spelle (Kiliaan). De Ndl. vorm speld (met anorganische d) is jonger, wellicht beïnvloed door naald. Ohd. spënalai, spënula, spin(u)la, Os. spënula, spinela. Spelle is dus ontstaan door ass. nl/ll < spenle < Lat. spinula 'doorntje'. Samenst. spellewerk 'kantwerk, kantklossen'.

G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch

speldekussing s.nw.
1. Kussinkie waarin spelde gesteek word. 2. Enigeen van verskeie soorte plante.
In bet. 1 uit Ndl. speldenkussen (1791). Bet. 2 het in Afr. self ontwikkel, so genoem omdat die plant se ronderige blom met die langerige meeldrade aan 'n speldekussing (speldekussing 1) vol spelde herinner. Eerste optekening in Afr. in bet. 1 in Patriotwoordeboek (1902) in die meervoudsvorm speldekussings.

F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdam

spelle, zn. v.: speld. Mnl. spelle, Vroegnnl. spelle ‘espingle’ (Lambrecht), spelle ‘acicula, spina, vulgo spinula’ (Kiliaan). De Ndl. vorm speld (met anorganische d) is jonger, wellicht beïnvloed door naald. Ohd. spënala, spënula, spin(u)la, Os. spënula, spinela. Spelle is dus ontstaan door ass. nl/ll < spenle < Lat. spinula ‘doorntje’. Samenst. spellewerk ‘kantwerk, kantklossen’.

Thematische woordenboeken

N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboek

speld (Latijn spinula)

E. Paque (1896), De Vlaamsche volksnamen der planten van België, Fransch-Vlaanderen en Zuid-Nederland, Brussel

Speld, v. — Te Hauwaart. — De vruchten van Scandix Pecten-Veneris L.; fr. Scandix Peigne-de-Vénus; vl. Naaldenkervel. — “Het lange zaad gelijkt goed aan de bladeren van den Denneboom, die spelden genoemd worden. — Het kruid zelf wordt Wilde Poot(e)kens geheeten.” (Vits, Mém. cour. inéd.) — Zie GROOTE-GOUDEN-SPELD, KLEINE-GOUDEN-SPELD.

Spelder, — Te O.-L.-V.-Thielt. — Id. als SPELD.

Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

speld ‘middel om iets vast te steken, ook als sieraad’ -> Duits dialect Spell ‘middel om iets vast te steken’; Noord-Sotho sepalete ‘middel om iets vast te steken, ook als sieraad’ <via Afrikaans>; Xhosa sipeliti ‘middel om iets vast te steken, ook als sieraad’ <via Afrikaans>; Zoeloe sipeleti ‘middel om iets vast te steken, ook als sieraad’ <via Afrikaans>; Zuid-Sotho sepelete ‘middel om iets vast te steken, ook als sieraad’ <via Afrikaans>; Keiëes spel ‘speld, haarspeld’; Negerhollands spel ‘middel om iets vast te steken’.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

speld middel om iets vast te steken, ook als sieraad 1350 [MNW] <Latijn

Idioomwoordenboeken

F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen

2117. Er is geen speld tusschen te krijgen,

d.w.z. er is op de logica der redeneering niets aan te merken, er is nergens ook maar eenig gemis aan logisch verband, ‘het sluit als een bus’; ook wel gezegd van een stortvloed van woorden, die niet te stuiten is. Vgl. Harreb. I, 438: Men kan er geen speldenknop tusschen krijgen; Allerz. 44: Daar kan je geen speld tusschen steken; Het Volk, 18 Maart 1914, p. 7 k. 3: Formeel is daar geen speld tusschen te steken; V.v.d.D. 165: Ik had m'n pleidooi nu zelf in mekaar gezet, en daar was geen speld tusschen te steken.

2118. Een speldje bij iets steken,

d.w.z. over iets niet meer spreken. Eene sedert de 17de eeuw zeer gewone uitdrukking, die wordt aangetroffen bij R. Visscher, Brabb. 169; Hooft, Ged. I, 211: 'k Magh hierbij een speltje steeken; Brieven, 261; Coster, 507, vs. 318; Brederoo I, 324 vs. 475: So wil ick daer een speltje by steken; Huygens I, 204: Daerme steeck jck hier en spel; Oogentroost, 957: Ick staeck het by die spell; Asselijn, 250: Nou hier een speltje bij esteeken, we zellen 't daer bij laeten; Tuinman I, 223: Ik steek daar een speld by, dat wil zeggen, ik houde daar van op; Harreb. II, 287; De Bo, 1068: een spelle ergens voor steken, iets verhinderen, eene zaak belemmeren; Waasch Idiot. 613 b: laat er ons een spelle in steken, niet langer over spreken; enz. De uitdr. is ontleend aan de vroegere gewoonte om bij het lezen van een boek een kleine speld te steken op de bladzijde, waar men gebleven was (vgl. Hermans, Reder. 293, 117: Aen dat blat steeck ick een spelle). Synoniem was de uitdr. ergens een vouwtje bij slaan, die wordt aangetroffen in de Klucht v.d. Pasquil-maecker, 11. In Groningen: d'r 'n stikje bie steken (Molema, 404 a); elders der en schreefken bij zetten (Dr. Bl. 3, 47); vgl. ook Eckart, 503: da wil ik en Sticken bisteken; fri. der in speldtsje by stekke.

Overige werken

Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.

(s)p(h)el-1 ‘spalten, abspalten, absplittern, abreißen’, sp(h)el-tā ‘Brett’

Ai. sphaṭati (Dhātup.) ‘reißt, springt auf’, sphaṭita- ‘gesprungen, zerfetzt’, sphaṭikā- ‘Bergkristall’ (‘sich blättrig abspaltend’), *sphāṭáyati ‘spaltet’, belegt das Partiz. sphāṭita-; sphuṭáti ‘spaltet sich, springt auf, platzt, reißt’ (sek. sphōṭati); neben diesen t-Präsentien (: ahd. spaltan) das to-Partiz. sphuṭa- ‘aufgeblüht, offen’ (: got. spilda); ai. paṭati ‘spaltet sich, birst’, pāṭayati ‘spaltet, bricht, zerreißt’ (: paṭú- ‘scharf’, gr. πλατύς ‘salzig’? s.u. *pl̥tú-s);
phálati ‘birst, springt entzwei’, phálakam ‘(*gespaltenes Holz) Brett, Latte, Blatt, Schild, Holzbank’, phāla- m. ‘Pflugschar’ (‘zugespitztes Aststück’?); apers. Glosse σπαρα-βάραι· οἱ γερροφόροι Hes. ‘schildtragend’, npers. ispar, sipar ‘Schild’ (ai. pharam, spharam ‘Schild’, unbelegt, wohl aus dem Iran. und im Anlaut nach phálakam gerichtet);
gr. σφαλάσσειν· τέμνειν, κεντεῖν Hes., σφάλαξ ‘Stechdorn’, ἀσπάλαθος m. ds. (‘*woran man sich reißt, ritzt’), σφάλαξ, ἀσφάλαξ, σπάλαξ, ἀσπάλαξ ‘Maulwurf’ (‘die Erde aufreißend’), σπαλύσσεται· σπαράσσεται, ταράσσεται Hes., ἄσπαλον· σκῦτος Hes., σπάλαυθρον ‘Schüreisen’; σπόλια· τὰ παρατιλλόμενα ἐρίδια ἀπὸ τῶν σκελῶν τῶν προβάτων Hes. (: lat. spolium), att. σπολάς ‘abgezogenes Fell’ und ‘Überwurf von Leder, Brustharnisch, Mantel’, äol. σπαλίς, att. ψαλίς ‘Schere’; zu σφαλάσσειν auch σφαλός ‘Fußblock für Gefangene; Wurfscheibe’ und σφάλλω ‘werfen (ursprüngl. mit ‘Prügeln’), schleudern, stoßen’ und ‘(zunächst beim Ringen) ein Bein stellen, im Kampf behindern’, woraus ‘zu Fall bringen, schädigen, täuschen, betrügen’, Med. ‘wanken, fallen, sich irren’, ἀσφαλής ‘unerschütterlich, ohne sich fortstoßen zu lassen’ - ‘ruhig, sicher’, σφαλερός ‘schlüpfrig’, σφάλμα ‘falscher Schritt’; σφέλας ‘Holzscheit, Knüppel; ausgehöhlter Block, Bank’;
aus dem Alb. vielleicht palë ‘Seite, Partei’ (*polnā, vgl. aksl. polъ ‘Seite, Ufer, Geschlecht, Hälfte’); popëlë ‘Felsstück, Scholle’, plis (*pli-ti̯o-) ‘Erdscholle’, plish ‘Schilfrohr’ (*pli-si̯o-):
lat. spolium ‘abgezogene oder abgelegte Tierhaut; dem Feinde abgenommene Rüstung, Beute’;
mit t-Erweit.: ahd. spaltan, mnd. spalden ‘spalten’, got. spilda (*speltā) ‘Schreibtafel’, aisl. spjald (*speltos) ‘Brett’, ags. speld ‘Splint; Holzstück’, mhd. spelte ‘abgespaltenes Holzstück, Handgerät der Weberei’; aisl. spjall, spell ‘Schaden’ (*spelþa-, -i-), ags. spilð, spild ‘Vernichtung, Ruin’, wovon aisl. spilla, spella ‘verderben, töten’ (*spelþjan, *spelþōn), as. spildian, ags. spildan ‘vernichten’, ahd. spildan, spilden ‘vergeuden, verschwenden’, as. spildi ‘freigebig’; germ. t in mnd. spelte ‘gespaltenes Stück’, ostfries. spalter ds., germ. *speltō (daraus lat. spelta) in ahd. spelza vlat. spelta (woraus:) ‘Spelt’; engl. spelter ‘Zink’ (*spaldiz-); ags. spaldur ‘Balsam’ (*spalduz- ‘Ausfluß aus gespaltenen Pflanzen’); n-Präs. ags. spillan, mhd. spillen ‘spalten’ (*spelljan), wozu ohne s- schwed. fjäll ‘Schinnen im Haar’; aisl. spǫlr ‘dünne flache Stange’, mengl. spale ds., mhd. spale ‘Leitersprosse’; wahrscheinlich (als ‘dünnes, flaches Holzstück’) ahd. spuolo m., isl. spōle ‘Weberschiffchen’, norw. spōle ‘Spule’ (germ. *spōlan-); ahd. spuola (germ. *spōlōn-) ‘Spule’, ‘Röhre, Federkiel’; ohne anl. s-: aisl. fjǫl ‘Brett’ (*pelā);
mit t-Erweit., aber ohne s- wohl ir. alta(i)n, cymr. ellyn, acymr. elinn ‘Schermesser’, abret. altin gl. ‘ferula’, mbret. autenn, nbret. aotenn ‘Schermesser’ (*paltinā); mcymr. allaw ‘rasieren’ (*altā-mu-); J. Loth RC. 45, 173.
lit. spãlis, Pl. spãliai, lett. spali ‘Flachsschäben’; lett. spals ‘Griff, Handhabe’; apr. spelanxtis ‘Splitter’;
aksl. ras-platiti ‘spalten’ (*poltiti, vgl. nhd. spalten, ai. sphaṭati), platъ “ῥάκος”, Fetzen’, polěno ‘Scheit Holz’, polica ‘Brett’, palica, aruss. palъka ‘Stock’, russ. ras-polótь ‘entzweischneiden’, pо́lotь, poltь ‘(abgeschnittene) Speckseite’, poltina ‘Hälfte’, aksl. polъ, Gen. -u ‘Hälfte, Seite, Ufer, Geschlecht’; abg. plěvǫ, plěti (russ. polótъ) ‘jäten’, plěvelъ ‘Unkraut’; *o-pelnъ in čech. oplen, oplin ‘Gipfstock, Rungenstock’, sloven. oplẹ̀n ‘Wagengipfenholz’ usw.;
mit dem v von plěvǫ (*pelu̯ō) ist zusammenzuhalten: lett. spal̃va ‘Feder, Gefieder, Haar’, spil̃va ‘Hülse, Samenwolle, Wollgras’, spìlvęns ‘Bettkissen’ usw.;
toch. A spāltk-, В spalk- ‘sich anstrengen’;

WP. II 677 ff., WH. II 571 f., 577 f., Trautmann 204, Vasmer 2, 398, Flasdieck Zink u. Zinn, 157 ff. mit (s)p(h)el- ‘spalten’ hängen möglicherweise zusammen: pel- ‘Haut, Fell’, spelg- ‘spalten’, splei- ‘spalten’, plēi- ‘kahl’, plēk̑- plēik- ‘reißen’, pleu(s-, -k-) ‘ausrupfen’, plas- ‘abspalten’.

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal