Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

noch - (en ook niet)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

noch vgw. ‘en ook niet’
Onl. ne sint spraken noh woorth ‘er zijn talen noch woorden’, noh unreht min noh sunda min ‘noch mijn ongerechtigheid noch mijn zonde’ [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. noch, nog ‘ook niet’ in dat her bedechtenlike. Nie dar ane ne missede nog ne loug ‘opdat hij niet opzettelijk (iets) daarvan achter zou houden of verkeerd zou weergeven’ [1200; VMNW], mer hine seide nien noch ia ‘maar hij zei nee noch ja’ [1220-40; VMNW]; vnnl. noch.
Os. noh (mnd. noch, nach); ohd. noh (nhd. noch); ofri. noch (nfri. noch), nach; got. nih; alle ‘noch’, < pgm. *ne-h(w), *n-uh(w), gevormd uit het negatiepartikel *n(e), zie → nee(n), en het versterkingspartikel -(u)h ‘en, ook’, zoals ook in → doch en → nog.
Op dezelfde manier zijn gevormd: Latijn neque ‘en niet, ook niet’; Sanskrit naca ‘id.’; < pie. *ne-kwe-. Hiervan correspondeert het tweede lid *-kwe ‘en, ook’ (IEW 635) met: Latijn -que; Grieks te; Sanskrit ca; Oudiers -ch; alle ‘en’ of ‘ook’.
Van dit nevenschikkend voegwoord komen in het Middelnederlands naast noch ook de nevenvormen no en nochte voor. No is wrsch. een verzwakte vorm van noch (FvW, NEW); verklaring uit het loutere partikel pgm. *ne- zonder -h (MNW) lijkt minder wrsch., omdat dan de klinker niet meer verklaard kan worden. De vorm nochte kon ontstaan naar analogie van het nevenschikkend voegwoord ofte, ochte naast → of.
Het woord verschilt slechts in spelling met het bijwoord nog ‘tot op dit ogenblik’. Beide woorden werden in het Middelnederlands meestal met -ch geschreven. De neiging om beide woorden verschillend te spellen ontstond al in het Vroegnieuwnederlands; pas in 1804 werd het huidige verschil tussen het voegwoord noch en het bijwoord nog in spellinggidsen bekrachtigd (Van der Sijs 2004: 520). In het Afrikaans, dat beide woorden ook heeft behouden, schrijft men resp. nóg ‘noch’ en nog ‘nog’.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

noch* [en (ook) niet] {oudnederlands noh 901-1000, middelnederlands noch, no} oudsaksisch, oudhoogduits noh, oudfries noch, nach, gotisch nih, nauh (vgl. nog), samengesteld uit een eerste, ontkennend lid (vgl. neen), en een tweede met de betekenis ‘en’, vgl. latijn -que (in neque [en niet]), grieks -te (in oute [en niet]), oudiers -ch, oudindisch ca.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

noch voegw., mnl. noch, proclitisch no, onfrank. os. ohd. noh, ofri. noch, nach. Daarnaast staat got nih, dat teruggaat op idg. *ne-ke, waarvoor zie lat. neque ‘en niet, noch’. De klinker van het wgerm. is niet geheel duidelijk, maar vgl. got. -uh, waarin men de u als prolepsis van de wegvallende labiale articulatie van k opvat.

Men kan met Behaghel, Deutsche Syntax 1928, 3, 218 nhd. noch als samentrekking van ne + auch opvatten (vgl. os. nec < ne + oc), maar dan wordt het gescheiden van de andere wgerm. vormen, wat geen aanbeveling verdient.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

noch voegw., mnl. noch en no; de laatste vorm is de oorspr. proclitische. = onfr., ohd. noh (nhd. noch), os. noh, ofri. noch, nach “noch, en niet”. ’t Is niet uitgemaakt, of deze vormen = on. , got. nih “id.” zijn kunnen: ofschoon het klankverschil opvallend is, ligt identiteit meer voor de hand dan ablaut (idg. *nee); vgl. of I. Got. nih = lat. neque “id.”, oi. náca “en niet”. Voor ’t eerste lid, idg. *ne zie neen, ’t tweede = lat. -que, gr. te, oi. ca “en”. ’t Komt ook in ier. na-ch “non” voor.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

noch bijw., Mnl. noch, Onfra. en Os. noh + Ohd. id. (Mhd. noch, Nhd. id.), Go. nih + Skr. naca, Lat. neque: een samenst. met ni (z. neen) en de enklit. partikel Go. -h, uh + Skr. -ca, Zd. ca, Gr. te, Lat. -que, Oier. -ch: Idg. *qe = en, ook. De o in noch is uit toonlooze i ontstaan onder invloed der spirant.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdam

nof 2 (W), vw.: noch. Door ch/f-wisseling uit noch.

Thematische woordenboeken

T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, Purmerend

Noch is feitelijk: ne-ook = niet-ook; hij heeft geld noch goed = hij heeft geen geld en ook niet goed.

Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

noch ‘nevenschikkend voegwoord’ -> Negerhollands noch, nochal ‘nevenschikkend voegwoord’.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

noch* nevenschikkend voegwoord 0901-1000 [WPs]

B. Hageman (2001), Barbarismenwoordenboek. Hoe Nederlands is uw Nederlands nog?, Amsterdam

noch het een noch het ander – gall.* [ni l’un ni l’autre] i.p.v. het een noch het ander; niet het een noch het ander.

Overige werken

Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.

nĕ1, , nei Satznegation der reinen Verneigung, (ne einzelsprachlich auch Wortnegation geworden), n̥- Wortnegation; ne-ko-s ‘nicht einer’, nei-ko-s ds.; ne-ke ‘und nicht’, ne-u̯e ‘oder nicht’

nĕ: ai. ná ‘nicht’, néd (náid) ds., av. ap. na- ‘nicht’, av. nōit̰ (= ai. néd), ai. ná-vā = av. na-va ‘oder nicht’ (vgl. lat. nē-ve, und genauer air. s. unten); ai. naca ‘und nicht’ (= lat. neque usw.);
über ne- im Arm. (nuał ‘languissant’ aus *ne-val-, usw.) s. Dumézil BSL. 40, 48 f.;
gr. νε- nur (als Ersatz von n̥-) vor verbalen, dann auch andern Adj. mit dem Anlaut ā̆, ē̆, ō̆, mit denen es kontrahiert ist, z. B. νήκεστος, νηλεής, νώνυμ(ν)ος (danach sekundäres νη- in νήποινος ‘ungerächt’, dor. νά̄ποινος, usw.);
lat. nĕ- in ne-fās, ne-sciō (ne-sciens, ne-scius), ne-cesse, ne-uter, n’unquam, nusquam, nūllus, nōn (*n’oin[om], vgl. ahd. nhd. nein), ne-que ‘und nicht, jedenfalls nicht’ (= osk. nep, got. nih, air. na[ch] ‘nicht’, ai. na-ca), osk ne ‘non, nē’; vgl. auch lat. neg[āre, -ōtium] oben S. 418; lat. neu, nē-ve, alt neive, nīve ‘oder nicht’;
air. ne-ch ‘aliquis’, cymr. nep ‘quispiam’ (= ai. nakis ‘niemand’, aber mit Abstreifung des negativen Sinnes in Sätzen mit wiederholter, aber einander nicht aufhebender Negation; derselbe Vorgang in lit. nė̃kas ‘irgend etwas’, nekurìs ‘quidam’, usw.; ähnlich gelangte ne-u̯e ‘oder nicht’ zur positiven Bed. ‘oder’ in:) air. nō̆, nū̆, cymr. neu, abret. nou ‘oder’, auch verbale Stützpartikeln (für Pronomina infixa und das relative -n-) air. no-, nu-, mcymr. neu- als ursprüngl. formelhaft vorgesetztes ‘oder nicht?’: proklitisches *ne ergab *na (wie z. B. ir. ass- ‘ex’) im Vorton in der Verbindung air. na[ch], mcymr. nac (usw.) ‘nicht’ aus ne-ke mit urkelt. Apokope (?) des ausl. -e;
got. ni, ahd. as. ni, ne, ags. ne ‘nicht’; aisl. nē̆ in der nur poet. Bed. ‘non’, während in der Bed. ‘neque’ = got. nih (gleichbed. mit ni geworden) aus *ne-ke = ahd. nih-ein, as. (mit gramm. Wechsel) nig-ēn ‘kein’ (aber as. nec ‘und nicht’ = lat. neg-, s. oben S. 418); ahd. Konjunktion noh ‘noch’ aus *neh (*ne-ke) oder aus ne + ahd. ouch ‘auch’; ahd. nein, as. nēn ‘nein’ aus *ne + oinom ‘nicht einer’ (s. oben lat. nōn, nūllus); ags. ‘nie, nicht, nein’, engl. ‘nein’ (auch aisl. nei ‘nein’ aus *ni + aiw = as. ahd. nio ‘nie’);
apr. ni, lit. ne ‘nicht’, nė̃kas, nekurìs (s. oben); aksl. ne ‘nicht’;
hitt. natta nicht’, nāwi ‘noch nicht’.
: ai. (ved.) ‘nicht’; lat. ‘nicht’ in nē-quidem, nēquāquam, nēquīquam, nēquam, gekürzt wahrscheinlich in nĕutiquam (aber né-uter mit altem *nĕ, s. oben), Konj. ‘daß nicht’, osk. ni ‘ne’ (ni-p ‘nēve’), marruc. ni ‘nē’; air. nī̆, mcymr. ny, ncymr. ni, corn. ny, bret. ne ‘nicht’ (z. T. mit sekundärer Kürzung); air. ‘ist nicht’ ist das gewöhnliche mit ausgelassener Kopula;
got. ‘nein’.
nei betontes ‘nicht’: av. naē-čiš ‘keiner’, adv. naēčiš verstärkte Negation; lat. , altlat.nei Adv. und Konj. 1. älter ‘nicht, daß nicht’, 2. ‘si non’, quid-nī; osk. nei ‘nicht’ (nei-p ‘neque’); got. nei (ἅπ.λεγ.) ‘nicht’, aisl. ‘nein’, ahd. emphatisches ‘nicht’; lit. niẽ-kas ‘niemand’, neĩ ‘auch nicht, nicht einmal’; aksl. ni ‘neque’, ni-kъto ‘niemand’; die germ. Formen vielleicht aber = ai. nēd ‘durchaus nicht, damit nicht’, av. nōit, ap. nay aus idg. *ne id ‘das nicht’; vielleicht ist idg. nei aus *ne + ī (vgl. οὑτοσ-ί:) zu deuten.
n̥- Verneinungspartikel als erstes Glied: ai. av. ap. a-, vor Vokalen (auch i̯, u̯) an-; gr.ἀ-, vor Vokal ἀν-; lat. in-, ältest en- (die vorkonsonantische Form); osk. umbr. an-; air. in- (vor Med.), ē- (vor Tenuis), an- (vor Vokal), cymr. corn. bret. an-; got. ahd. as. un-, aisl. ō-, ū-; im Bsl. durchaus durch ne- verdrängt; über ksl. ne-ję-věrъ ‘ungläubig’, ne-ję-sytь ‘unersättlich = Pelikan’ s. Berneker 429; toch. AB a(n)-, am-, e(n)-, em-, on-; durch mehrereSprachen durchgehende Entsprechungen sind z. B.: ai. amŕ̥ta-, ἄμβροτος, immortālis; ai. ájñāta-, ἄγνωτος, arm. ancanaut’, ignōtus, air. ingnad, got. unkunþs; ai. anudrá-, ἄνυδρος, usw.

WP. II 319 f., WH. II 150 f., 152, 165 f., Trautmann 194 f., Schwyzer Gr. Gr. 1, 431 f., 2, 590 ff.

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal