Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

leus - (kernspreuk)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

leus zn. ‘kernspreuk’
Vnnl. lose ‘spreuk, wapenkreet’ [begin 16e eeuw; MNW], haer leuse was: hang op, slaet doot! [1568; WNT klauwen], de lose der krijchsknechten ‘het wachtwoord’ [1573; Thes.], leus ‘wachtwoord’ [1578; WNT], ‘beginsel, principe’ in want gelt is de loos ‘alles draait om het geld’ [1607; WNT].
Mnd. lose, zowel ‘spreuk, wapenkreet; inlossing van een pand’.
Etymologie onduidelijk. Gezien de umlaut in het Nederlands lijkt het woord inheems, uit pgm. *lusi-, dat dan ablautend verwant is met de wortel van → los 1 ‘niet vast’. De betekenis ‘wachtwoord’ zal dan ontstaan zijn uit ‘aflossing van de wacht’. De late attestatie en de beperkte geografische spreiding zijn in dat geval opvallend. Het woord zou ook een inheemse afleiding kunnen zijn van mnl. loos in de betekenis ‘los’ (zie → -loos), maar dan is de umlaut niet te verklaren. Een derde mogelijkheid is een verkorting van Duits Losung ‘leus’ uit Middelhoogduits losunge, lozunge ‘wachtwoord, leus’ [15e eeuw; Kluge], volgens Kluge21 misschien een afleiding van Oudhoogduits hlōz ‘lot’, zie → lot. Maar ook in dat geval is de Nederlandse umlaut onverwacht.
De verwachte vorm luidt leus, door de regelmatige sjwa-apocope in het Nieuwnederlands. Bij dit woord bestaan echter nog steeds beide vormen, leus en het niet-geapocopeerde leuze, vrijelijk naast elkaar. Hetzelfde is gebeurd bij → keus, keuze.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

leus, leuze [zinspreuk] {lose [leus, wachtwoord, parool, wapenkreet] 1501-1525} vermoedelijk < oudfrans lose [stenen plaat, vloertegel, graf, grafschrift] < kelt. ∗lausa [platte steen], beïnvloed door het homoniem oudfrans lose < latijn laus [lof] (vgl. losange). Een andere opvatting is, dat het woord uit middelnederlands lose [inlossing van een pand] stamt en dan bij lozen behoort.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

leus 1 znw. v., eerst 16de eeuws lose v., mnd. lōse ‘wachtwoord, leus’. Mogelijk is het uit te gaan van een bet. ‘inlossing van het wachtwoord, aflossing van de wacht’ en dan te verbinden met mnl. mnd. lōse v. ‘inlossing van een pand, aflossing van de rente’, dat natuurlijk verder met de groep van lozen te verbinden is.

Minder waarschijnlijk is de opvatting, dat het woord uit het nhd. zou stammen en dan uit een kortere, maar niet overgeleverde, vorm naast laat-mhd. losunge; men wil dit woord afleiden van ohd. hlōʒ o., waarvoor zie: lot. Men denkt zich dan verder een bet. ontw.: plankje met het wachtwoord > papierstrook met het wachtwoord > wachtwoord zelf. Alles zeer onzeker.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

leus znw., 16.-eeuwsch lōse (lôse?) v. “wachtwoord, leus”. Dial. nog loos. Gew. houdt men dit woord evenals mnd. lose v. “id.” voor een ontl. uit het Hd. en wel uit een korteren vorm naast laat-mhd. losunge (nhd. losung) v. “id.”. Men leidt dit woord wel af van ohd. hlôӡ o. (m.) “lot” (zie lot). De bet. zou zich dan onder invloed van lat. tessera “dobbelsteen” > “tafeltje met het wachtwoord” > “wachtwoord” ontwikkeld hebben. Of zou ’t woord echt ndl. zijn en in oorsprong identisch met mnl., mnd. lôse v. “inlossing van een pand, aflossing van een rente, ’t recht daartoe”? Dan was de oudere bet. van leus “aflossing van de wacht, inlossing van het wachtwoord” en ’t mhd. woord zou uit ’t Ndd. komen; mnl., mnd. lôse is met lozen verwant. Deze verklaring zou aan waarschijnlijkheid winnen als terecht ghelose in men sal bekinnen saen dat valsch es haere [der minnen] ghelose (Hadewych II, 103, 104) als “leus” is opgevat, maar dit is onzeker. Een derde hypothese verklaart leus, lose uit ofr. lose (< lat. lausa) “steenplaat” (waarvan losange “wapenschild, ruit” > hd. losung), dooreengeloopen met ofr. los “louange, honneur, réputation”, lose “renommée” (< lat. laus of laudes): onwsch.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

leus v., Mnl. lose + Mhd. los (Nhd. losz); daarnevens Mhd. losunge (Nhd. losung): dit laatste uit Fr. losange = ruit, wapenschild; het eerste uit Ofra. simplex lose, Lat. losa = steenen plaat, beïnvloed door Ofra. los, losange = lof, Lat. laus (z. lied). Het schild droeg de leus die meestal een lofspraak was op het geslacht.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwolle

laus, zn.: verwachting van iets, hoop op. Heterofoon van Br. leus, loos. Mnl. lose ‘leus, wachtwoord’, Mnd. lose. De betekenisovergang kan als volgt worden gezien. Uit de bet. ‘wachtwoord’ die van ‘teken waaraan iemand of iets kan worden herkend’, vandaar ‘teken waaruit iets afgeleid kan worden, kenteken, voorteken’. De etymologie is onzeker. Het wordt wel eens in verband gebracht met Mnl. lose ‘inlossing van een pand’, bij het ww. lozen.

F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolle

loos 1, leus, lons, zn.: hoop, goede verwachting, goed vooruitzicht, voorgevoel. Vnnl. lose ‘wachtwoord, spreuk, wapenkreet, leuze’, Vnnl. lose ‘wachtwoord’ (Kiliaan). D. Losung ‘leus, wachtwoord’. De betekenis ‘hoop’ kan uit ‘herkenningsteken’ worden afgeleid.

Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

leus ‘zinspreuk’ -> Fries leus, leuze ‘zinspreuk’; Duits dialect (vör de) Lös ‘voor de schijn’; Papiaments † leus ‘zinspreuk’.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

leus zinspreuk 1501-1525 [MNW] <?

Idioomwoordenboeken

F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen

1368. Iets voor (of om) de leus doen,

d.w.z. iets voor den schijn doen; welstandshalve. Onder leus, mnl. lose, verstaat men eig. wachtwoord, wapenkreet, strijdleusVgl. Dat is de leus, mnl. dat is die lose, daarom is het te doen (Mnl. Wdb. IV, 809) en samenstellingen als bentleus, moordleus, renleus (Vondel). en vandaar, zoo deze voorgewend is, schijn. Vgl. Sewel, 450; Halma, 314: Iets voor de leus of welstaanshalve doen, leurrer quelqu'un, sauver les apparences par bienséance; hij doet het maar om de leus, il n'en fait que le semblant; Harreb. II, 19; Ndl. Wdb. VIII, 1702.

Overige werken

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal