Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

kim - (rand, horizon)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

kim zn. ‘horizon’
Mnl. kimme ‘rand van een vat’ in die tonnen sullen hebben heel kymmen ‘de tonnen moeten ongeschonden randen hebben’ [1445-55; MNW]; vnnl. kimen oft kimmen ‘de randen van een vat’ [1573; Thes.], kimmen ‘geronde wanden van een schip’ in de balcken ende de kimmen [1603; WNT waterbord], ‘horizon’ in eer de zon noch begon 't hooft te steken uyt de kimmen ‘nog voordat de zon opkwam’ [1616; WNT], kim ‘horizon’ in de zon verlaet de kim [1640; WNT].
Mnd. kimme ‘uiterste rand, horizon’ < *kimbe (nnd. kimm, ook ‘rand van een schip’); nfri. kym ‘rand van een vat; kim’; me. chimb, chimbe ‘rand van een vat’ [ca. 1386; OED] (ne. chimb, chime), naast oe. cimbing ‘verbinding’; < pgm. *kimba-. Door ontlening aan het mnd.: nzw. kim(me) ‘duig’, dial. kim(be) ‘rand van een vat’ en nhd. Kimme ‘inkeping, sponning’.
De verdere herkomst van dit uitsluitend Noordzee-Germaanse woord is onbekend. Mogelijk is er verband door ablaut met → kam of → kom. Verwantschap met Lets gùmt ‘buigen’ en/of Middeliers gemel ‘boei’ (IEW 368) lijkt semantisch niet wrsch.
De oorspr. betekenis zal ‘rand’ zijn geweest. Aan de randen van een vat hebben de duigen een inkeping waarin de bodem sluit, vandaar de betekenis ‘inkeping’ in het Duits. In de scheepsbouw betekende kimmen ‘de gebogen zijwanden van een schip’. Uit de betekenis ‘bovenrand (van dijk, bergreeks)’ ontstond overdrachtelijk de betekenis ‘horizon’.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

kim1*, kimme [rand, horizon] {kim(me) [rand van een vat] 1445-1455} fries kimen [groef waarin de vatbodem past], hoogduits Kimme [inkeping, sponning], engels chime, chimb [rand van een vat], zweeds dial. kimb(e) [rand], mogelijk verwant met kam.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

kim znw. v. ‘horizon’, mnl. kimme ‘rand van een vat’ (vgl. zaans ‘uitstekende rand van een vat, balken langs een schip’), fri. kimen mv. ‘inkerving waarin de bodem van een vat past, kimmen van een schip’, ne. chimb, chime ‘rand van een vat’, zw. dial. kimb, kimbe ‘uitstekende einden van de duigen van een vat’ (dit echter uit nnd.). — Als scheepsterm > russ. kíma, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2 (1959), 45.

De verbinding met kam is hoogst onzeker. Daar men moet uitgaan van ‘rand, inkerving, waarin iets past’ verdient het aanbeveling verband te leggen met lett. gùmstu, gùmt ‘grijpen’, miers. gemel ‘boei’ (IEW 368). — Intussen is het germ. woord slechts tot een klein gebied beperkt (inguaeoons!).

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

kim znw. Oorspr. bet. “rand”. Dial. komen nog andere bett. voor dan “horizon”, bijv. Zaansch: “uitstekende rand van een vat, balken aan weerszijden langs de heele zij van een schip”; mnl. kimme v. beteekent “rand van een vat”. = mnd. kimme v. “uiterste rand, horizon”, fri. kimen mv. “inkerving waarin de bodem van een vat sluit, kimmen van een schip”, eng. chimb, chime “rand van een vat”, zw. dial. kimb(e) m. “uitstekende einden van de duigen van een vat”. Vgl. ook ags. cimbing v. “commissura, voeg”, cimb-stân m. “voetstuk”. Men neemt ablaut met kam aan: vgl. vooral zw. dial. kim o. “kam van een haan”.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

kim v. (van een vat), Mnl. kimme + Ndd. kimme, Eng. chimb, Zw. kimbe: oorspr. onzek., misschien abl. bij kam.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haag

kimp, kim, kem, (met suffix) kimming rand v.e. vat (Vlaanderen, Zaanstreek). = eng. chimb ‘rand v.e. vat’, fri. kym ‘inkerving waarin de bodem v.e. vat past’, hgd. kimme ‘inkeping’, zweeds dial. kimb ‘uitstekende einden van de duigen v.e. vat’ (« ndd.). De betekenis ‘horizon’ van nl. kim is secundair uit die van ‘rand’ ontstaan. Misschien ~ lets gùmstu ‘ik grijp’, miers gemel ‘boei’. Overigens komt het woord alleen in ingweoons gebied voor.
WVD II afl. IV 39-40, NEW 320, WF X 324, EW 196.

S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns

kim II: gesigseinder; Ndl. kim, “horison” (Mnl. kimme, soos Eng. chimb/chime/chine, “rand v. ’n vaatjie”), beperkte gebrs. en as mntl. Ingw. beskou.

Thematische woordenboeken

Wigardus à Winschoten (1681), Seeman, behelsende een grondige uitlegging van de Neederlandse konst, en spreekwoorden, voor soo veel die uit de Seevaart sijn ontleend, en bij de beste schrijvers deeser eeuw gevonden werden, Leiden

kim heeft verscheide beteekenis, en voor eerst bij de Scheepstimmerluiden beteekend het de kromte van den Steeven, en daar van die kunst woorden, kimmen, dat is, de kimgangen, of Stellaadien, daar men bij de kimmen van buiten op klimt, aan setten: kimbedden, de bedden of planken, daar de kim op rust: kimwaager, de balk, die de kim draagt of waagt, sie, W. pag. 55. N. 8. Voorts beteekend het woord kim ook de enden van de Vaaten of te saamen gekuipte Pijpduigen. Eindelijk werd het woord kim genoomen en gebruikt voor het onduits woord horisond, het welk een Grieks woord is, en afkomstig van ‘οριζων, of eindiger, om dat ons gesigt aldaar geeindigd werd, gelijk wanneer iemand op een vlak Veld, of aan Strand staat, en siet de Son op of onder gaan, deese beeld sig in, dat de selve uit de See, of het Land op komt, en ook onder gaat, hoe wel hij daar in ten hoogsten bedroogen is: egter de spreekwoorden hebben daar van haar oorsprong, de Son is onder, de Son is booven de kim, ens.

Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

kim, † kimming ‘horizon; plaats van de ronding (in dwarsprofiel) van een scheepsbuik’ -> Fries kim ‘horizon’; Deens kimming ‘horizon’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors kimming, kiming ‘horizon’ (uit Nederlands of Nederduits); Russisch kíma ‘gerond gedeelte van een schip langs de spanten tussen bodem en zijde; vloer in een barkas van grote afmeting’.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

kim* horizon 1658 [WNT]

Overige werken

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal