Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

gezag - (macht en recht om te bevelen, autoriteit)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

gezag zn. ‘macht en recht om te bevelen, autoriteit’
Mnl. gesach ‘rechtsbevoegdheid, macht’ [15e eeuw; MNW]; nnl. gezag ook ‘overwicht’ in een toon van gezag [1859; WNT], spreken met gezag [1883; WNT] en bij uitbreiding ook concreet ‘de gezaghebbers, de overheid’ in het politiek gezag, het openbaar gezag, het militair gezag [alle 1881; WNT].
Afleiding bij het werkwoord → zeggen. De relatief late verschijning en geringe verspreiding van het woord (alleen Nederlands en Nederduits) duiden op een afleiding met → ge- (sub b) van de variant mnl. saghen van segghen. Naast algemeen ‘zeggen, vertellen, spreken’ hadden deze werkwoorden ook de specifieke betekenissen ‘oordelen, vonnissen’ en ‘bevelen, voorschrijven’ (zoals in het voor het zeggen hebben ‘het bevel hebben’), waarop de betekenis van gezag is gebaseerd.
Alleen nnd. (dial.) gesag, gesegge. Mnl. saghen < pgm. *sagēn-; mnl. segghen < pgm. *sag-jan-.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

gezag* [macht] {gesach [gezag, rechtsbevoegdheid] 1401-1500} van middelnederlands geseggen (vgl. zeggen).

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

gezag znw. o., mnl. ghesach o. ‘(zelden) gezag; gevangenis, gevangenschap’ is een afl. van zeggen en bet. dus eigenlijk ‘zeggenschap’.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

gezag znw. o., mnl. (zelden) ghesach o. “gezag”, ook “gevangenis” (eig. “op een ander toegepaste macht”?) evenals ghesacht m. Gezag : zeggen = gelag : leggen = westf. gesat o. “gesetz”: zetten. Oudnnl. ook gezeg; in het Nnd. gesag, gesakk, gesegge.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

gezag o., bij Kil. gesagh en gesegh, van zeggen, als getal van tellen: vergel. iets te zeggen hebben.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

S. Joubert en N. van der Sijs (2020), ‘Antilliaans-Nederlandse woorden en hun herkomst’, in: Trefwoord, november 2020

gezag verkorting van Europees-Nederlands gezaghebber, gebruikt ter aanduiding van een gezaghebber en als aanspreekvorm.

Thematische woordenboeken

T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, Purmerend

Gezag van zeggen (als getal van tellen): vgl. veel te zeggen hebben. Oorspr. bet. het woord: het gezegde, het uitgesprokene, n.1. ’t vonnis, ’t oordeel; later: de bevoegde macht tot zulk een vonnis of oordeel.

Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

gezag ‘macht’ -> Fries gesach ‘macht’.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

gezag* macht 1401-1500 [MNW]

Overige werken

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal