Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

gebit - (de gezamenlijke tanden en kiezen van mens of dier)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

gebit zn. ‘de gezamenlijke tanden en kiezen van mens of dier’
Mnl. tgebet was selveriin in den mont, die togel sidiin ‘het bit in de bek was van zilver, de teugels van zijde’ [1340; MNW]; vnnl. ghebit ‘beet, het bijten; bit’ [1599; Kil.], so crachtigh van ghebit, hoe wel berooft van tanden ‘met zo'n krachtige beet, hoewel de tanden ontbreken’ [1611; WNT verbrijzen], gebit van draecken ‘drakentanden’ [1660; WNT uitsnuiven], gebit ‘tanden en kiezen (van een krokodil)’ [1664; WNT uitkippen II], ‘tanden en kiezen (van een mens)’ [1666; WNT]; nnl. gebitten ‘valse gebitten, kunstgebitten’ [1869; WNT ziekelijk].
Gevormd uit de nultrap van de wortel van → bijten met het voorvoegsel → ge- (sub b, d).
Mnd. gebit; ohd.gabiz, gibiz (mhd. gebiz, nhd. Gebiss); oe. gebit.
‘Paardenbit’ is de enige betekenis in het Middelnederlands. De betekenis ‘geheel van tanden en kiezen’ lijkt pas in het Vroegnieuwnederlands te zijn ontstaan; de ontwikkeling gaat wrsch. van ‘dat waarin men bijt’ via ‘de beet’ en ‘het bijten’ naar ‘dat waarmee men bijt’.
Omdat het ijzeren mondstuk dat men in de bek van een paard legt om het zijn wil op te leggen, gebit heet (korter ook → bit 1), bestond de zegswijze iemand een gebit in de mond leggen ‘hem doen zwijgen, de mond snoeren’ [1681; WNT].

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

gebit* [geheel van tanden en kiezen] {gebit, gebet [gebit, bit, toom] 1340} middelnederduits gebit [idem], middelhoogduits gebiz [bijten, tandenknarsen]; van bijten. De uitdrukking het gebit op de tanden nemen [aan het hollen slaan] is een vertaling van frans prendre le mors aux dents, dat werd gezegd van paarden die het bit op de snijtanden nemen en de druk ervan niet meer voelen.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

gebit znw. o., mnl. ghebit, ghebet ‘gebit aan een paardetoom’, mnd. gebit ‘gebit, toom’, ohd. gabiʒ ‘gebit aan een paardetoom’ (nhd. gebiss ook ‘menselijk gebit’), oe. gebit ‘bijten, tandenknarsen’, is afgeleid van bijten.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

gebit znw. o., mnl. ghebit, ghebet o. “gebit aan een paardetoom”. = ohd. gabiʒ o. “id., mordacitas ‘ (nhd. gebiss ook = “de tanden en kiezen”), mnd. gebit o. “gebit, toom”, ags. gebit o. “bijten, tandenknarsen”. Bij bijten.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

gebit o., + Ohd. gibiʒ (Nhd. gebisz), Ags. gebit, van denz. stam als ’t meerv. imp. van bijten.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastricht

gebeet (zn.) gebit; Middelnederlands gebet <1340>.

Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

gebit ‘geheel van tanden en kiezen’ -> Negerhollands bit ‘geheel van tanden en kiezen’; Surinaams-Javaans khebit ‘kunstgebit’.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

gebit* geheel van tanden en kiezen 1340 [MNW]

Overige werken

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal