Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

failliet - (bankroet)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

faillissement zn. ‘bankroet’
Vnnl. faillement ‘(juridische) staat van onvermogen om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen’ [1555; De Bruijn-van der Helm 1992], van den faillissemente des debiteurs ‘over het onvermogen tot betalen, het bankroet, van de debiteur’ [1582; Stall.], faillissement ‘id.; het bereiken van die staat, het failliet gaan’ [1669; Meijer].
De oudste vorm is via Frans faillement [1229; Rey] ontleend aan Italiaans fallimento ‘id.’ [voor 1348; DEDLI], afleiding van fallire ‘failliet gaan’ [voor 1348; DEDLI], ontwikkeld uit Latijn fallere ‘doen uitglijden’, waarvan de verdere etymologie onzeker is. De insertie van de lettergreep -iss- heeft alleen in het Nederlands plaatsgevonden, om onduidelijke redenen, en is pseudo-Frans: faillissement zou een regelmatige Franse afleiding zijn geweest van een werkwoord faillir ‘failliet gaan’, maar dat bestond en bestaat in het Frans niet. Wel vnnl. faillieren ‘failliet gaan’ (die partie die faelgieren sal [1540; de Bruijn 1992]), dat als Frans leenwoord kon worden gevoeld; dat was echter een betekenisontlening van Italiaans fallire bij, en later ter vervanging van, de Middelnederlandse betekenis faillieren ‘in gebreke blijven’ [1285; CG II, Rijmb.].
Dat Latijn fallere verwant zou zijn met → vallen wordt wel gesuggereerd maar is dubieus.
failliet bn. ‘in staat van faillissement’; zn. ‘ondergang’, (BN) ‘faillissement’. Vnnl. fallit ‘bankroet verklaard persoon’ [1676; de Bruijn 1992]; nnl. fallit, failliet zijn ‘bankroet zijn’ [1824; Weiland], met den boedel van den failliet [1838; WNT vermengen]; in de samenstelling failliet-verklaring [1838; WNT verzet I]; (bn.) ‘in toestand van faillissement’ in in een faillieten boedel [1844; WNT], (zn.) het faljiet ‘toestand van faillissement’ [1866; WNT], in de uitdrukking failliet gaan [1889; WNT]. In de oude betekenis ‘bankroet verklaard persoon’ ontleend aan Italiaans fallito ‘id.’ [voor 1348; DEDLI], gesubstantiveerd verl.deelw. van fallire. Later aangepast aan de Franse spelling. De attestaties illustreren dat de overgang naar de latere betekenis ‘faillissement, het bankroet zijn’ zelfstandig in het Nederlands plaatsvond, maar het Franse zn. faillite ‘faillissement’ [1566; Rey] zal zeker ook een rol hebben gespeeld. Het Nederlands had al het oudere zn. faillissement; daardoor werd failliet ter onderscheid algauw als bn. gebruikt. Als zn. wordt failliet in het NN uitsluitend in overdrachtelijke zin gebruikt: het failliet van het fascisme [1950; van Dale]; dit in contrast met het altijd financiële faillissement. In het BN is de financiële betekenis onder invloed van het Frans blijven bestaan naast faillissement; als purisme in formeel BN ook wel faling, zie → falen. Als bn. wordt failliet zowel in het BN als het NN letterlijk en overdrachtelijk gebruikt.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

failliet [bankroet] {faillit [iem. die failliet is] 1659} < frans faillite, met aanpassing aan faillir < italiaans fallito [bankroet (bn.)], van fallire [missen, te kort schieten, failliet gaan] < latijn fallere [bedriegen, misleiden, schenden, breken (van beloften)] (vgl. vals, falen).

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

faillissement znw. o. Nnl. formatie van fr. faillir (> nndl. failleeren. Zie ook falen): hd. falliment o. < it. fallimento. Uit ʼt fr. verl. deelw. failli, resp. uit ʼt znw. faillite “faillissement” komt nnl. failliet bnw. en znw. o.

C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haag

failliet znw., niet alleen het, maar ook de, vooral in rechtstaal = ‘gefailleerde’.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastricht

failliet (bn.) bankroet; Nuinederlands failliet <1824> < Frans failli.

F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolle

fliet, bn.: failliet. Door uitval van de verdofte e in feliet < faliet < failliet.

F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdam

faliet, valiet, vanliet gaan uitdr.: failliet gaan. Fr. faillite < It. fallito, fallita < fallire, Fr. faillir ‘falen’.

Thematische woordenboeken

N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboek

failliet (Frans faillite)
Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

failliet ‘bankroet’ -> Indonesisch failit, fayit, pailit ‘bankroet’; Jakartaans-Maleis pailit ‘bankroet’; Javaans pailit ‘bankroet’; Madoerees palet ‘bankroet’; Makassaars palî́ ‘bankroet’; Papiaments fayit ‘bankroet’.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

failliet bankroet 1844 [WNT] <Frans

Overige werken

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal