Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.
|
draaien - (om een as of middelpunt bewegen)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamdraaien ww. ‘om een as of middelpunt bewegen’ EWN: draaien ww. 'om een as of middelpunt bewegen' (1240) P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpendraaien* [keren, wenden] {dra(e)yen 1201-1250} oudsaksisch thraian, oudhoogduits draen [draaien], oudengels thrawen, ðrawen [draaien, werpen]; buiten het germ. latijn terebra, grieks teretron, oudiers tarathar [boor], welsh taradi [idem]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidendraaien ww., mnl. draeyen, os. thrāian, ohd. drāen (nhd. drehen), ‘draaien’, maar oe. ðrāwan (ne. throw) ‘werpen, slingeren’. — lat. terō ‘wrijven’, gr. teírō ‘wrijven, kwellen’, tetraínō ‘stukwrijven, doorboren’, toch. AB trik ‘dwalen, missen’ van idg. wt. *ter ‘wrijven; draaiend wrijven, wrijvend doorboren’ (IEW 1071-2). Voor de bet.ontw. zal men wel van ‘wrijven’ moeten uitgaan; daarbij is vooral te denken aan de techniek van het vuurboren, want daaruit ontstond gemakkelijk de bet. van ‘draaien’ en ‘boren’. — Van de idg. wt. *ter zijn verder afgeleid: N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagdraaien ww., mnl. draeyen. = ohd. drâen (nhd. drehen), os. thrâian “draaien”, ags. ðrâwan (vgl. sâwan, wâwan: ndl. zaaien, waaien) “slingeren, werpen” (eng. to throw). Evenals draad van de basis germ. þrê-, een van de ablautsvormen van idg. terê-, terâ- “draaien, boren, door of over iets heen gaan” (zie door). Hierbij o.a. ier. tarathar “boor”, lat. tero “ik wrijf”, terebra “boor”, gr. teírō “ik wrijf”, téretron “boor”, titráō, tetraivō “ik wrijf stuk, doorboor”, trẽma “gat”, obg. tĭrą, trěti “wrijven”, lit. trinù, trínti “id.”. Vgl. ook darm, dra en dreigen. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentdraaien o.w., Mdl. draeien, Os. thrâian + Ohd. drâjan (Mhd. draejen, Nhd. drehen), Ags. đráwan (Eng. to throw) + Gr. tereĩn = boren, Lat. terebra = boor: Idg. wrt. ter, wrt. tre (z. door 3). Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtdrejje (ww.) draaien; Sermoen euver de Weurd (18e eeuw) dreijen, Vreugmiddelnederlands draien <1240>. J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderbergdraaien (draaide, heeft gedraaid), onoverg. 1. roeren. Ik bukte me en nam het emmertje met birambies* op en draaide erin (Rappa in A&P 1981a: 62). - 2. een lustig leven leiden. Richenel* heeft in de loterij gewonnen. Hij draait, man. - 3. veel contact hebben met het andere geslacht. - 4. (ev. draaien met) gaan, verkering hebben (met). Sáááng [zie san*], meneer draait (Barron 1984b: 76). Ik draaide in die tijd met bijna de halve school, al die meidens* waren gek op me... (Rappa 1981: 43). - Etym.: (2) Vgl. AN ‘zijn draai hebben’ = het naar zijn zin hebben. Zie ook draaier*. - Syn. van 2 hoog draaien*. Zie i.v.m. 1 ook: waaien* (3). Thematische woordenboeken
J. van de Kamp en J. van der Wijk (2006), Koosjer Nederlands: Joodse woorden in de Nederlandse taal, Amsterdam; inclusief ongepubliceerde aanvullingen door de auteursdreien: draaien. Ook in veel Ned. dialecten | < Jidd. N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekdraaien (en toch draait ze) (vert. van Italiaans eppur si muove)
P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haagdraaien. In het West-Vlaams komen de volgende verwensingen voor: draai uwe liere af!, draai uwe ziele af!, draai uwe snaren af! Alledrie betekenen ze zoveel als ‘ik minacht je, hoepel op’. Zie Stoett (1943: nr. 1431). In Nijmegen kwam in 1923 – en komt misschien nu nog – de verwensing voor draai een touwtje om je nek en trek! De emotionele betekenis duidt ook hier op haat, minachting, korzeligheid en andere frustraties. → touw. T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendDraaien (Hgd. drehen) van den Germ. wt. thre, Voorgerm. tre of ter zich borende bewegen, en daaruit: draaien: zie darm, doorn. Van draaien is draad gevormd, evenals naad van naaien; zaad van zaaien; deugd van deugen, enz. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015draaien ‘keren, wenden’ -> Deens dreje ‘keren, wenden, een schip draaien, een schip zo laten varen dat het gemakkelijk vooruit komt’; Noors dreie ‘keren, wenden’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds dreja ‘(bij)draaien, bijsturen’ (uit Nederlands of Nederduits); Fins dreijata ‘bewerken van een leemmassa, bijvoorbeeld op een draaischijf; aan de wind bijdraaien’ <via Zweeds>; Frans drayer ‘leer bewerken’; Russisch dráit' ‘vastdraaien, uitrekken’; Oekraïens dráiti ‘vastdraaien, uitrekken’ <via Russisch>; Ambons-Maleis drail ‘keren, wenden’; Petjoh draaien ‘wenden, iets onaangenaams geven’; Creools-Portugees (Batavia) drai ‘keren van de wind’; Negerhollands draai, draej, drāi ‘veranderen (in), worden, terugkeren, terugkomen, zich omdraaien, terugsturen, omkeren; zich bekeren’; Berbice-Nederlands drai ‘keren, wenden’; Papiaments drei (ouder: drai) ‘keren, wenden; ook fig. roeren’; Sranantongo drai ‘keren, wenden; verdraaien, omslaan, roeren, van mening veranderen, wisselen, verzwikken’; Aucaans daai ‘keren, wenden’; Sarnami drái-drái kare ‘keren, wenden’; Surinaams-Javaans drai ‘lopen, keren’ <via Sranantongo>. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamdraaien* keren, wenden 1240 [Bern.] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1909. Iemand een rad voor de oogen draaien,d.w.z. iemand door valsche voorspiegelingen misleiden; eig. zóo lang iemand een rad voor de oogen draaien, dat het hem begint te schemeren, hij niet meer goed kan zien; fri. immen in rêd foar de eagen draeije. De uitdr. komt in de 17de eeuw o.a. voor bij Droste, Overbl. 132 en bij Van Moerk. 551. Zie verder Van Effen, Spect. IX, 189: Bato zal u beiden middelen verschaffen om ouders en voogden een rad voor de oogen te draaijen, dat ze noch hooren noch zien kunnen; Halma, 528: Iemand een rad voor de oogen draaien, iemand bedriegen; V. Janus III, 247; Ndl. Wdb. III, 3194; Afrik. iemand 'n rad voor die oë draai. Voor het Vlaamsch zie Joos, 71: iemand een wiel voor de oogen draaien; Wander IV, 1456: er dreht ihm ein Rad vor die Augen, schwindelt ihm etwas in betrügerischer Absicht vor. 2216. Stukjes draaien,d.w.z. opzettelijk, zonder gegronde redenen de school verzuimen; op straat rondloopen, terwijl men op school moest zijn. Vroeger stutjes draaien zooals Halma, 624 citeert: stutjes draaijen of stutten loopen, of stutten, schobben, speelen loopen in plaats van school of te werk te gaan; Sewel, 768: stutjes draaijen, to play the truant, to seek bird nests when one should be at school; bl. 769: stutten loopen, piereweijen, to play the truant, welke uitdrukking reeds in de 17de eeuw voorkomt blijkens Winschooten, 304: stutten loopen, schaabullen, piereweien, ens. Oorspr. zal hier wel bedoeld zijn stelt loopen, pret maken, en daarna plezier maken in plaats van zijn plicht te doen (no. 2171). Thans zegt men in het stadsfri. nog stutje (of stutsje) zetten, dat Weiland ook vermeldt, bl. 264: stutje zetten, stutjes draaijen, stutjes loopen wordt van jongens gebezigd, die uit kerk, of school, of van hun werk, wegblijven, om hun vermaak te nemen. Stutjes draaien kan ontstaan zijn onder invloed van stukjes draaien, oorspr. beetnemen, bedriegen, in welken zin het nog wel voorkomt; stuk(je) beteekent dan grap, poets (zie Noord en Zuid XXI, 257 en vgl. no. 1420). Andere synonieme uitdrukkingen zijn: een belletje aanleggen; den bink steken of spelen; binken (zie no. 230); uit binken gaan; binkje draaien; blok loopen; de boekschool zoeken; boemelen, bommelen; om de boschjes loopen; er uit blijven; fieteren; flanken; fledire; achter de haag loopen; haagje schuilen; een half dagje maken; den halster strijken; achter de heg loopen; heggetje doen; hegschool houden; hekkiespringen (Amsterdam); (hooikes) ketsen; karksie makken; kraampies loopen, kransje loopen; kuiteren; loopen schoften; mekken; onderweegjes doen; een pensje leggen; peuen (Köster Henke, 66); pijpjes draaien (Ndl. Wdb. XII, 1697); pinkiesteeg doen; platloopen; veur plat loopen; een platje of een plattertje doen of maken (Kluge, Rotw. 432: plattmachen, im Freien übernachten); plekje spelen; plenken; poets bakken; op den pof gaan; poffen; een potje klikken; een pousie leggen; puzzeren; riddertje(s) leggen; schaftjes maken; schampen (uit de kerk); scharlookeren, scherlookeren, schie(r)lookeren; schobben, een schobbetje of schobbetjes maken; schoeltje zetten; schoelwinkelen; uit schoften gaan; loopen schoften; schoftjes houden; schoilemakke; om de school loopen; de school verloopen; schoolloopen; school(tje)makken; schoolmatten; de school vergengelen; een schotje maken; schuilen, schuilen maken; schuilwachten; schuultje maken; sleutel draaien; sliepertje maken; sliepschooltje houden; slippertje maken; een sluiper(tje) maken; een snoesje maken; spekken; spibelen, spijbelen; spijker trappen, starlokeren, strikken, uit strikken gaan; achter het tuintje loopen of zijn; (om het) tuintje loopen; verletten; vinkemannetje spelen; vinkertjes leggen; vliegen klappen; vlinderknippen, een vogeltje schieten; wegfinkelen; zwenselen (hd. Schwänzen); enz. Zie De Cock en Teirlinck, Kinderspel VII, bl. 185-193; De Jager, Archief I, 387-404; V. Ginneken, Handb. I, 486-488. 1420. Iemand een loer draaien,d.i. iemand eene poets bakken, eene kool stoven. In geheel Noord- en ook hier en daar in Zuid-Nederland bekend; zie Fri. Wdb. II, 130 b; Hoeuft, 363; Gallée, 27 a; Molema, 246 b; Bergsma, 12: een loer andraaien; Schuermans, 345 a; Harreb. II, 34; Ndl. Wdb. VIII, 2563; Dievenp. 55; Nkr. III, 22 Aug. p. 6; VII, 1 Maart, p. 4; Menschenw. 229. Onder een loer zal men eigenlijk moeten verstaan een luur, een lap; daarna een ding van weinig waarde, iets slechts, een streek, een grap. Vgl. Sweerts, Koddige Opschr. 4, 108: Daarom zijn 't Jan-gatten, Memmetrutten, die 'er manlijkheit dus laten onteeren en rechte Loerlappen, die 'er van zulke boze duivels laten overheeren. Steun aan de hier gegeven beteekenis-ontwikkeling geven de volgende woorden, die alle eveneens de beide begrippen vod, nietswaardig ding, iets van geringe waarde en grap, poets in zich vereenigen. In de eerste plaats wijs ik op het Vlaamsche iemand een wiek draaien, waarin wiek eigenlijk de lemmet eener lamp beteekent (Schuerm. 867); verder op: iemand ollen (eig. prullen, vodden) draaien; iemand een foef (eig. lap, vod) bakken; iemand knotjes (eig. bosje, kluwentje) draaien, voordraaien (Boekenoogen, 472), waarnaast een wkw. knotten, verzinsels vertellen, guitige streken uithalen. Het Westvl. knollen, knullen beteekent beuzelarij, onnoozele praat, dwaasheid, doch oorspr. vertaalt Kiliaen het door glomus, globus, kluwen, bal; iemand knoopen draaien, iemand bedotten (V. Dale), de. at dreie en Knap; Afrik. iemand 'n knop draai; in de 17de eeuw was zeer gewoon lorren draaien, bedriegen, smokkelen, en lorrendraaierij, bedrog, smokkelarij naast lorling-, lordlingdraaierij, waarin lorling eig. beteekent een stukje touw, waarmede een rietdekker het riet of stroo vastmaakt, en dat oorspr. lordling luidde, afleiding van *lord, oostfri. lurd, alte Lappen oder Fetzen, bz. aus alten aufgedrehten Schiffstauen gefertigte lose Garne od. lockere Drähte, womit Schiffseile, etc. umwickelt werden (Ten Doornk. Koolm. II, 551 b; Winschooten, 145). Naast ons znw. vod(de), oorspr. lap, kent het hd. fudden, fuddeln, valsch spelen, bedriegen; een slenter, eig. lap, komt in de 17de eeuw ook voor in den zin van looze streek en is in dien zin nog bekend in de uitdr. met slenters omgaan; het znw. lomp, vod, kan samenhangen met het wkw. lompen, bedriegen, bedotten (no. 1422; fri. lompe naast loere; vgl. Halma, 321: loeren, bedotten); Kiliaen kent een znw. loen in den zin van kleine paal, pen, doch in de 17de eeuw komt het ook voor in de bet. streek, kuur, terwijl thans nog gezegd wordt iemand een loentje of loentjes draaien (of zetten; zie o.a. Ndl. Wdb. VIII, 2559; Köster Henke, 40; Jord. 60; 69; 124; 248. Een loet is een werktuig om te scheppen of te krabben (zie o.a. Opprel, 71); in Zuid-Nederland is loet een nuk, gril, kuur (zie o.a. Antw. Idiot. 772; Schuermans, 345 b); een kodde is een knots, waarnaast Kiliaen een znw. kodde, aardigheid, grap vermeldt, waarvan het adjectief koddig, grappig; een plugge is in het Westvl. ook een gemeene vent en een klucht, scherts (De Bo, 874 b); een patjol was een houweel maar ook een grap (Ndl. Wdb. XII, 791); een prul is een ding van weinig waarde (nd. prull, buil, gezwel) en in het Westvl. een bedriegelijk gezegde, waarnaast een ww. prullen, schertsen, leugens vertellen (De Bo, 897 b); een palulle is een lap, en palullen beteekent foppen, bedriegen (De Bo, 822; Ndl. Wdb. XII, 254); wellicht mag ook vergeleken worden het 17de-eeuwsche iemand een pijp draaien (Lichte Wigger, 31); enz. Andere woorden hebben uit de beteekenis stuk, brok, klomp die van bedrog, grap ontwikkeld, zooals blijkt uit stuk in de uitdr. stukken draaien (zie aldaar); vroeger beteekende kluit Met het oog op al deze gelijksoortige beteekenis-ontwikkelingen is het dus niet onwaarschijnlijk, dat we aan loer in de eerste plaats de bet. moeten toekennen van lap, waaruit die van lummel, gemeene vent (vgl. zuiplap), bedrieger, waarnaast ook loeren, bedriegen, en die van bedrog is voortgevloeid. Wat eindelijk het wkw. draaien in deze uitdr. betreft, dit heeft hier de algemeene beteekenis van in orde maken, klaar maken, leveren ontleend aan de draaibank; vgl. iemand iets bakken, lappen, flikken, draaien (Molema, 86 b; Rutten, 72 a; Antw. Idiot. 373 en De Bo, 261: iemand een kaaksmete draaien), enz., waar eveneens niet meer aan de oorspr. beteekenis wordt gedacht. Zie verder mijn uitvoerig artikel in Noord en Zuid XXI, 243-259. 2583. De wind waait uit een anderen (of een verkeerden) hoek,eig. gezegd door den schipper, die een anderen of ongunstigen wind krijgt; vandaar bij uitbreiding gebezigd van omstandigheden, die zich wijzigen of voor een bepaald doel ongunstig zijn, het tegenwerken, niet bevorderen W. Leevend, VI, 13: Al waait het eens uit den verkeerden hoek, dat is fut; V. Janus, 143: Die wind begint uit een' geheel anderen hoek te waaien, die bortjens schijnen deerlijk voor u verhangen te zijn; Harreb. I, 310: De wind waait daar uit geen goeden hoek. Weten uit welken hoek de wind waait, weten hoe 't met iets gelegen is, hoe de zaken staan; weten, waar men zich aan te houden heeft; zie Harreb. I, 380: Hij weet wel van welken kant de wind waait; Ndl. Wdb. VI, 799; afrik. Waai die wind uit daar die hoek? staan de zaken zoo? fr. regarder de quel côté vient (ou souffle) le vent, observer le cours des événements pour y conformer sa conduite (Hatzf. 2227 a); eng. tho know in what quarter does the wind sit, which way (or how) the wind blows; according as the wind blows; hd. wissen woher der Wind kommt; Zuidnederl. weten, zien hoe of vanwaar de wind komt, zien welke wending de zaken nemen, of hoe iemand gezind is (Joos, 99; Rutten 279 a; Waasch Idiot. 746; Schuerm. 865 a); de wind komt uit het noorden of 't is vandaag noordenwind, gezegd van iemand die er kwaad uitziet (Schuerm. 414 b); fri.: min moat witte ut hwet hoeke de wyn waeit, men moet altijd de noodige omzichtigheid in acht nemen. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.ter-3, terǝ- und teri-, trī- ‘reiben; drehend reiben’ (woraus ‘drehen’), ‘(reibend) durchbohren’, auch teru- : treu- (erweitert mit b, g, gh, g̑h, k, p); hierher ter-2 ‘zart’ (eig. ‘aufgerieben’, vgl. lat. mollis : molō), und ter-6 in Worten für ‘malmendes Insekt’, toro-s ‘Reibung’; tormo-s ‘Loch’, trōg-s ‘Kauender’, trougho- : trūgho- ‘abgerissen, elend’, trōuko- : trūkā ‘Gefäß’, troupo- ‘Klotz’, trūpā ‘Loch’
A. Ai. turá- ‘wund’ oder ‘krank’, ā́tura- ds.; WP. I 728 ff., WH. II 649, 670, 672 f., 704 f., Trautmann 324 f., 326 f., 330, Vasmer 3, 95 f., 97, 124, 130 f., 143 f., Frisk 177, Mayrhofer 1, 514. tu̯er-1 : tur- und tu̯r̥- ‘drehen, quirlen, wirbeln’, auch von lebhafter Bewegung überhaupt, woraus z. T. tru-, turbā ‘Larm’
A. Ai. tváratē, turáti ‘eilt’, tū́ryatē ds., tūrṇa-, tū́rṇi- ‘eilig’, turá- in der Bed. ‘rasch’ (nicht zu turá- ‘stark’, das zu tēu- ‘schwellen’), turáṇa- ‘eilend’, turaṇyáti ‘eilt’ (: ὀτρύ̄νω aus ὀ-τρυ-ν-ι̯ω), av. θwāša- (ar. *tvárta-) ‘eilig’; turaga- ‘Pferd’ (‘Renner’); WP. I 749 f., WH. I 42, II 708 f., 718, 719, Mayrhofer 1, 514, 539, 569 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |