Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

booswicht - (schurk)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

booswicht zn. ‘schurk’
Mnl. bozewicht ‘booswicht, schelm’ [1400-50; MNHWS]; vnnl. booswicht ‘snoodaard; slecht mens of kind; duivel’ [1573; Thes.].
Samenstelling van het bn.boos en het zn.wicht ‘schepsel’, misschien gevormd naar mnd. bösewicht, böswicht of mhd. bœsewiht (nhd. Bösewicht).

EWN: booswicht zn. 'schurk'; de vorm booswicht (1573)
ANTEDATERING: alle vierige pilen des booswichts 'alle vurige pijlen van de Boze' [1526; iWNT vurig]
[J. Luif (2010-2018), 'Oudere dateringen van woorden uit het EWN', in: Trefwoord (bewerkt)]

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

booswicht* [schurk] {1401-1450} van boos + wicht2.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

booswicht znw. m., mnl. booswicht, mnd. bösewicht, böswicht, mhd. bœsewiht, gevormd uit boos en wicht. Of wij een invloed van het mhd. woord moeten aannemen, is onzeker.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

booswicht znw, mnl. booswicht m. (zeldzaam). Uit boos + wicht. Wsch. naar mhd. bœsewiht (nhd. bösewicht) m. gevormd.

C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haag

booswicht. Ook mnd. bö̂sewicht, bö̂s(en)wicht m.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

G.J. van Wyk (2007), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Supplement, Stellenbosch

booswig s.nw. (deftig)
Skurk, misdadiger.
Uit Ndl. booswicht (al Mnl.), 'n samestelling van boos 'boos' en wicht 'wese, skepsel'.

Thematische woordenboeken

T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, Purmerend

Wicht. „En Neerlands weeke grond hijgde onder ’t wicht van wee”, afl. van wegen. – De oorspr. van de bet.: mensch, klein kind, b.v.: een wicht, een booswicht, is niet duidelijk.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

booswicht* schurk 1401-1450 [HWS]

Overige werken

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal