Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.
|
blijken - (duidelijk worden)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamblijken ww. ‘duidelijk worden’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenblijken* [zich vertonen] {bliken [schitteren, schijnen, te voorschijn komen] 1265-1270} oudsaksisch blikan [schitteren], oudfries blika [zich vertonen], oudengels blican [schitteren, zichtbaar worden] → bleek1, blinken. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenblijken ww. mnl. blîken ‘schitteren, zichtbaar worden, blijken’, os. blīkan ‘schitteren’, mhd. blīchen ‘schitteren’, ofri. blīka ‘zich vertonen’, oe. blīcan ‘schitteren, zichtbaar worden’, on. blīkja ‘schitteren’. — Zie: bleek, blik, bliksem en blinken. Dit woord behoort tot een wijdvertakte idg. wortelgroep, waarbij men kan uitgaan van *bhel ‘glanzend, wit’ (vgl. IEW 118-120) die echter in het germ. niet rijk vertegenwoordigd is, vgl. de onder bles en blaken genoemde woorden. Afleidingen zijn: N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagblijken ww., mnl. blîken “schitteren, zichtbaar worden, blijken”. = mhd. blîchen “schitteren” (nhd. bleichen “wit, matglanzend worden”), ohd. slechts er-, fer-blîchen (Notker) “bleek worden”, os. blîkan “schitteren”, ofri. blîka “zich vertoonen”, ags. blîcan “schitteren, zichtbaar worden”, on. blîkja “schitteren”. Een sterk ww. Ablautend met bleek, blik I, blik II en bliksem. Vgl. ook blinken. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentblijken ono.w., Mnl. bliken, Os. blîkan + Ohd. blîhhan (Mhd. blîchen), Ags. blícan, Ofri. blíka, On. blíka + Oslav. bliskati = vonkelen, Lit. blaiviti-s = opklaren: Idg. wrt. bhlei̯g, synon. en verwant met wrt. bhleg van blinken, bliksem, blaken (z.d.w.). Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtblieke (ww.) blijken; Vreugmiddelnederlands bliken <1265-1270>. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamblijken* aan den dag komen 1265-1270 [CG Lut.K] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.bheleg- ‘glänzen’, Erw. von bhel- ds.
bhelg-: ai. bhárgas- n. ‘strahlender Glanz’ (*bhelgos); Bhŕ̥gavaḥ, Pl. ‘mythische Priester des Blitzfeuers’; lett. bal̃gans ‘weißlich’; vielleicht hierher aksl. blagъ ‘gut’, russ. (alt und mtdarl.) bólogo Adv. ‘gut’, eig. ‘licht’ (Gegensatz ‘dunkel’: ‘böse’); toch. AB pälk- ‘brennen, leuchten, sich erhitzen’, A pälk, В pilko ‘Blick’, A polkāṃts ‘Gestirn’ (: lit. bãlgans), В empalkaitte ‘nachlässig’ (Negation + *palk- ‘leuchten’ neben pälk-); WP II 214 f., WH. I 510 f. 865, Pedersen Toch. 162, 218, Van Windekens Lexique 17, 98, EM. 398.Neben bheleg- steht gleichbedeutendes bhereg̑-, s. dort. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |