Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

blijken - (duidelijk worden)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

blijken ww. ‘duidelijk worden’
Mnl. bliken ‘schijnen, schitteren’ [1265-70; CG II, Lut.K], blike (conjunctief) ‘zichtbaar worde, tevoorschijn kome’ [1282; CG I, 671], blijct ‘is evident’ [1350-1400; MNW-P].
Van dezelfde wortel als → bleek 1, → blik 1.
Os. blīkan ‘schitteren’ (mnd. blicken (sterk) ‘zich vertonen’ naast bleken (zwak)); ohd. blīhhan ‘schitteren; wit, helder zijn’; ofri. blika ‘zich vertonen’ (nfri. blike, bliken dwaan ‘blijken’); oe. blīcan (sterk) ‘schijnen, schitteren’ naast blīcian (zwak) ‘schijnen’ (ne. blike naast blik, beide nu verouderd); on. blíkja ‘schijnen, schitteren’ (nzw. blika ‘schijnen’); < pgm. *blīkan- ‘schijnen, glanzen’.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

blijken* [zich vertonen] {bliken [schitteren, schijnen, te voorschijn komen] 1265-1270} oudsaksisch blikan [schitteren], oudfries blika [zich vertonen], oudengels blican [schitteren, zichtbaar worden] → bleek1, blinken.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

blijken ww. mnl. blîken ‘schitteren, zichtbaar worden, blijken’, os. blīkan ‘schitteren’, mhd. blīchen ‘schitteren’, ofri. blīka ‘zich vertonen’, oe. blīcan ‘schitteren, zichtbaar worden’, on. blīkja ‘schitteren’. — Zie: bleek, blik, bliksem en blinken.

Dit woord behoort tot een wijdvertakte idg. wortelgroep, waarbij men kan uitgaan van *bhel ‘glanzend, wit’ (vgl. IEW 118-120) die echter in het germ. niet rijk vertegenwoordigd is, vgl. de onder bles en blaken genoemde woorden. Afleidingen zijn:
*bhlei waarvan
*bhleik vgl.: blei
*bhleig vgl.: blijken
*bhleidh vgl. blijde 2.
Verder met de diftong eu:
*bhleu vgl. blauw
*bhleus vgl. blozen
en eindelijk nog:
*bhlendh vgl.: blind en blond.
Naast idg. *bhel stond ook *pel, waarvoor zie: vaal. Voor de wisseling *bhlei en *bhleu zie nog E. Mayrhofer-Paszler KZ 71, 1953, 82. — In sommige gevallen zal men niet moeten uitgaan van oude ablautsverhoudingen, maar eerder secondaire klinkervarianten moeten aannemen.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

blijken ww., mnl. blîken “schitteren, zichtbaar worden, blijken”. = mhd. blîchen “schitteren” (nhd. bleichen “wit, matglanzend worden”), ohd. slechts er-, fer-blîchen (Notker) “bleek worden”, os. blîkan “schitteren”, ofri. blîka “zich vertoonen”, ags. blîcan “schitteren, zichtbaar worden”, on. blîkja “schitteren”. Een sterk ww. Ablautend met bleek, blik I, blik II en bliksem. Vgl. ook blinken.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

blijken ono.w., Mnl. bliken, Os. blîkan + Ohd. blîhhan (Mhd. blîchen), Ags. blícan, Ofri. blíka, On. blíka + Oslav. bliskati = vonkelen, Lit. blaiviti-s = opklaren: Idg. wrt. bhlei̯g, synon. en verwant met wrt. bhleg van blinken, bliksem, blaken (z.d.w.).

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastricht

blieke (ww.) blijken; Vreugmiddelnederlands bliken <1265-1270>.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

blijken* aan den dag komen 1265-1270 [CG Lut.K]

Overige werken

Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.

bheleg- ‘glänzen’, Erw. von bhel- ds.

bhelg-: ai. bhárgas- n. ‘strahlender Glanz’ (*bhelgos); Bhŕ̥gavaḥ, Pl. ‘mythische Priester des Blitzfeuers’; lett. bal̃gans ‘weißlich’; vielleicht hierher aksl. blagъ ‘gut’, russ. (alt und mtdarl.) bólogo Adv. ‘gut’, eig. ‘licht’ (Gegensatz ‘dunkel’: ‘böse’); toch. AB pälk- ‘brennen, leuchten, sich erhitzen’, A pälk, В pilko ‘Blick’, A polkāṃts ‘Gestirn’ (: lit. bãlgans), В empalkaitte ‘nachlässig’ (Negation + *palk- ‘leuchten’ neben pälk-);
bhleg-: gr. φλέγω ‘brenne, senge, zünde an’, φλεγέθω ‘senge, setze in Brand; intr. brenne, stehe in Flammen’, φλέγμα n. ‘Brand; Entzündung; Schleim’, φλεγμονή f. ‘Entzündung; Leidenschaft; Brunst’, φλεγύας· ἀετός ξανθός Hes. (Adj. ‘feurig rot’) φλόξ, φλογμός ‘Flamme’;
lat. flagrō, -āre ‘flammen, lodern, brennen’, wozu wohl flamma ‘Flamme’ als *flagmā, osk. Flagiuí etwa ‘Fulgurātōrī’; neben flăg- (red.-stufiges *bhlegró-, *bhlegmā́ oder wegen φλογμός, φλόξ eher *bhlogmā) steht schwundstufiges bhl̥g-, lat. fulg- in lat. fulgō und fulgeō, -ēre, fulsī ‘blitzen, schimmern, leuchten’, fulgor, -ōris ‘das Blitzen, Schimmer, Glanz’, fulgus, -uris ‘Blitz, Schimmer’, fulmen (*fulgmen) ds.;
mir. imblissiu ‘Augenstern’ (*m̥bhi-bhl̥g-s-, Vendryes RC. 40, 431 f);
ahd. blecchen (*blakjan), mhd. blecken ‘sichtbar werden, sehen lassen’, nhd. blecken ‘die Zähne zeigen’; ahd. blecchazzen, mhd. blecken ‘blitzen’, mndl. nndl. blaken ‘flammen, glühen’, ags. blæcern, blacern ‘Leuchter’, aisl. blakra ‘blinken’; hierher wohl als ‘angebrannt (vgl. nd. blaken von rußender Lampenflamme), angerußt’, ags. blæc ‘schwarz’, n. ‘Tinte’, ahd. blah ds.; nasaliertes germ. *blenk-, *blank- in mhd. nhd. blinken, mhd. blinzen (*blinkatjan), nhd. blinzeln (daneben mit germ. g älter dän. blinge ‘blinken’ u. dgl., s. Falk-Torp u. blingse); ahd. blanch, mhd. blank ‘blinkend, glänzend, weiß’, nhd. blank, ags. blanca m. ‘Roß’ (eig. von heller Farbe, vgl.:) aisl. blakkr ‘fahl’, poet. ‘Roß’ (‘Falbe, Schimmel’), aschwed. blakker ‘fahl, falb’, aber auch ‘schwarz, dunkel’ (aus dem Germ. entlehnt frz. blanc, ital. bianco). Von dieser Nasalform auch pr. blingis ‘Bleihe’;
lit. blágnytis ‘sich ausnüchtern; sich aufhellen’, alit. blinginti ‘glänzen’.
Eine Variante auf -g̑- vielleicht in lett. blãzt ‘schimmern’, blãzma (blāg̑-ma) ‘Widerschein am Himmel’.

WP II 214 f., WH. I 510 f. 865, Pedersen Toch. 162, 218, Van Windekens Lexique 17, 98, EM. 398.Neben bheleg- steht gleichbedeutendes bhereg̑-, s. dort.

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal