zeggen werkw. Uitspraak: [ ˈzɛxə(n) ] Afbreekpatroon: zeg·gen Vervoegingen: zei (verl.tijd ) Vervoegingen: heeft gezegd (volt.deelw.) 1) met woorden informeren Voorbeelden: 'ja zeggen' , 'Hij heeft gezegd dat hij morgen zal terugbellen.' Het Burgerlijke Wetboek zegt hierover ... (in het Burgerlijk Wetboek staat hierover ...) eer...
1) Aanbieden 2) Aankondigen 3) Aanmerken 4) Beduiden 5) Beloven 6) Beschrijven 7) Betekenen 8) Betogen 9) Bevelen 10) Beweren 11) Bieden 12) Formuleren 13) Gebieden 14) Informeren 15) Kletsen 16) Kouten 17) Mededelen 18) Noemen 19) Opmerken 20) Praten 21) Redeneren 22) Spreken 23) Toekeren 24) Toesteken 1) Aanmerken 2) Aannemen 3) Beduiden 4) Beloven 5) Beschrijven 6) Betogen 7) Bevelen 8) Beweren 9) Bieden 10) In woorden uiten 11) Informeren 12) Kletsen 13) Kouten 14) Mededelen 15) Meedelen 16) Menen 17) Mondeling mededelen 18) Noemen 19) Opmerken 20) Opzeggen 21) Praten 22) Spreken 23) Talen 24) Te kennen geven 
spreken (toon de herkomst via de etymologiebank)
het mondeling onder woorden brengen vb: hij zegt dat hij geen tijd heeft
•mondeling mededelen, spreken, betuigen.
spreken
spreken