genezen werkw. Uitspraak: [ xə'nezə(n) ] Afbreekpatroon: ge·ne·zen Vervoegingen: genas (verl.tijd enkelv.) 1) (een zieke) weer gezond maken Vervoegingen: heeft genezen (volt.deelw.) Voorbeeld: 'De cardioloog heeft me genezen van mijn hartkwaal.' 2) weer gezond worden Vervoegingen: is genezen (volt.deelw.) Voorbee... Gevonden op https://www.woorden.org/woord/genezen