[Bargoens, boeventaal] ruzie, schuld. Je moet noodig nog bonjer tegen me maken. Ik heb nooit bonjer met hem gehad. Hij gooide de bonjer op mijn. Hij is bonjer. (Hij is gesnapt). Hij legde mij alle bonjer in de schoenen. (Hij gaf mij overal de schuld van). [11] Gevonden op https://www.gutenberg.org/cache/epub/28715/pg28715-images.html