4 Alexander en het Oosterse koningschap
Rolf Strootman
Alexander en Darius
Op een hete Syrische zomerdag in het jaar 331 v.Chr. arriveerde een Perzisch gezantschap bij het legerkamp van Alexander. Het was aan de vooravond van de Macedonische inval in Mesopotamië. De gezanten waren gestuurd door Darius III, de
Grootkoning, om te onderhandelen over vrede en de teruggaaf van Darius’ moeder, echtgenote en kinderen, die na de Slag bij Issus (333 v.Chr.) in Macedonische
handen waren gevallen. Zie hierover ook het artikel van Robbert Bosschart. In ruil
boden zij Alexander een vazalschap aan over de landen ten westen van de Eufraat
(het gebied dat hij in de voorafgaande jaren veroverd had), een duizelingwekkende
hoeveelheid zilver, en de hand van Darius’ oudste dochter.
Alexander weigerde hooghartig. Net zomin als het universum (kosmos) bijeengehouden kan worden door twee zonnen, zei hij, kan de wereld der mensen
(oikoumenē) geregeerd worden door twee koningen. En hij gebood de gezanten om
heen te gaan en Darius te zeggen dat de strijd beslissen zou ‘wie van hen beiden
de enige en universele heerser [van de wereld] zou zijn.’1 Die krachtmeting vond
niet veel later plaats: in de bloedige Slag bij Gaugamela moest ten tweede male een
groot Achaemenidisch leger het onderspit delven tegen Alexanders falanx. Al was
het ditmaal kantje boord, de nederlaag had desastreuze gevolgen voor het charisma van Darius, in het bijzonder voor diens prestige als succesvolle oorlogsleider,
dat aan de basis stond van de legitimatie van de Perzische monarchie. Een jaar later
1 Het gezantschap wordt genoemd in alle Alexanderbiografen – Arrianus (Anabasis XI.25), Diodorus
van Sicilië (XVII.54.1-5), Plutarchus (Alexander 29.7-8), Curtius (IV.11.1-22) en Justinus (XI.12.9-15) –
en wordt door de meeste hedendaagse geleerden beschouwd als historisch. Uiteraard zal het citaat niet
letterlijk zo door Alexander zijn uitgesproken, maar het is wel een weerspiegeling van de monarchale
ideologie uit de tijd van Alexander; met name de vergelijking van de koning met de zon was een
veelgebruikt beeld in het hellenistische Nabije Oosten (de metafoor van de twee zonnen komt voor
bij de twee auteurs die in tijd het dichtst bij Alexander staan, Diodorus en Justinus). De opvatting dat
overwinning de beste legitimatie voor koninklijke heerschappij is, en het bijbehorende beeld van de
veldslag als een soort tweegevecht tussen koningen, kenmerkt zowel de Macedonische als de Perzische
monarchie. Over de aard van de Macedonische monarchie onder Alexander en zijn opvolgers, zie
Strootman 2005b.
102 rolf strootman
werd Darius het slachtoffer van een samenzwering en uiteindelijk gedood, terwijl
andere Perzische grandes, onder wie Darius’ broer Oxyathres (Huxšathres) en de
zeer machtige Mazaeus (Mazday), de kant van Alexander kozen.
De rijpe vrucht van de zwaarbevochten triomf bij Gaugamela viel Alexander
kort na de slag in handen: de stad Babylon opende zonder slag of stoot de poorten
voor de Macedonische overwinnaar en erkende hem als de nieuwe wereldheerser.
Een contemporaine spijkerschrifttablet in de collectie van het British Museum, de
Alexanderkroniek (BM 36761), bericht hoe Alexander, ‘de Koning van de Wereld’,
door de bevolking als bevrijder onthaald wordt, terwijl hij in triomf optrekt naar
het centrale heiligdom Esagila om eer te betuigen aan de Babylonische hoofdgod
Marduk. Zie hierover ook de bijdrage van Bert van der Spek in deze bundel. Eenzelfde beeld geeft ook Alexanders biograaf Arrianus (tweede eeuw n.Chr.):
Hij was de stad al dicht genaderd … toen het hele volk van Babylon hem tegemoet
kwam, geleid door hun priesters en bestuurders. Elke groep bracht geschenken mee en
zij gaven de stad, de citadel en de schatkist aan hem over. Na zijn intocht in Babylon
droeg Alexander de Babyloniërs op alle heiligdommen die Xerxes had verwoest, weer
op te bouwen, met name de tempel van Bēl, de god die de Babyloniërs het meest
vereren.2
Er zou nog zware strijd geleverd worden om het Perzische hartland, de Fārs, en
om de oost-Iraanse kerngebieden Bactrië en Sogdië. Maar met de verovering van
het rijke en dichtbevolkte Babylonische rivierenland had Alexander een beslissend
geopolitiek overwicht verkregen. Toen in 330 v.Chr. Darius stierf en zijn moordenaar Bessus, die hem onder de troonnaam Artaxerxes (IV) had opgevolgd, door
Alexander als verrader geëxecuteerd was, was voor Alexander het moment aangebroken om zich op grond van het ‘overwinningsrecht’ openlijk de oud-Oosterse
titel ‘Grootkoning’ aan te nemen. Rekening houdend met de Helleense gevoeligheden werd ten behoeve van de steden van het Griekse vasteland een variant
van de titel Grootkoning bedacht: ‘Koning van Azië’, hetgeen zoveel wil zeggen
als ‘heerser over alles en iedereen behalve de Grieken, die uiteraard vrij en autonoom zijn’. Pas zo’n honderd jaar later zouden Alexanders opvolgers in het oosten, de Seleuciden, het aandurven om de titel Grootkoning letterlijk in het Grieks
te vertalen.
Om de claim van wereldmacht vorm te geven nam Alexander het Perzische hofritueel in aangepaste vorm over. De Griekse historicus Phylarchus geeft een letterlijk kleurrijke beschrijving van de wijze waarop Alexander sindsdien audiëntie
hield, gezeten op een gouden troon in een ceremonieel paviljoen, omringd door
2 Arrianus, Anabasis III.16.3-4. Bēl (‘Heer’) is de aanspreektitel van de Babylonische hoofdgod Marduk.
4
alexander en het oosterse koningschap
103
honderden Perzische en Macedonische gardesoldaten in galatenue en notabelen
gekleed in bonte gewaden verfraaid met kostbare purperverf. ‘Het aantal lijfwachten en hovelingen dat hem omringde’, zo besluit Phylarchus zijn beschrijving van
de audiëntie met een veelzeggende paradox, ‘was zo groot dat niemand Alexander
nog durfde te benaderen!’3
En nóg was het niet genoeg. Alexander moest en zou doorgaan, almaar verder.
Alle bronnen zijn het erover eens dat de Oceaan ten oosten van India het einddoel
was van zijn mars oostwaarts, maar dat de tegenstand van zijn oververmoeide soldaten hem dwong terug te keren. Ik zal hier later nog op terugkomen. De meningen zijn verdeeld over wat zijn verdere plannen waren, en wat Alexander gedaan
zou hebben als hij niet op bijna 33-jarige leeftijd onverwacht in Babylon gestorven
was. Voorbereidingen om rond het Arabische schiereiland te trekken werden nog
tijdens zijn leven getroffen. De achtergelaten ‘journaals’ van de koning, die overigens omstreden zijn, maken gewag van plannen om via Noord-Afrika naar de westelijk Oceaan te marcheren en het gehele Middellandse Zee-gebied te onderwerpen. Wat dreef Alexander tot dit alles?
Pothos: To go where no man has gone before
De vraag wat Alexander bezielde om de wereld aan zich te onderwerpen hield al in
de Oudheid de gemoederen bezig. Destijds was men ervan overtuigd dat hij gedreven werd door een intens persoonlijk verlangen om het onbereikbare te bereiken en
al zijn voorgangers – Achilles, Heracles, Dionysus, Cyrus II, Philippus II – te overtreffen. Diep in zijn ziel zat een kracht die hem dwong om almaar door te gaan, tot
de randen der aarde – en zelfs dan zou hij nog niet tevreden geweest zijn. Alexanders biograaf Arrianus van Nicomedia omschreef die kracht aldus:
Hoewel ik niet zou kunnen of durven raden welke gedachten precies omgingen in het
hoofd van Alexander, denk ik wel te mogen stellen … dat hij nooit tevreden geweest
zou zijn met wat hij ook veroverd zou hebben, zelfs niet wanneer hij Europa tot en met
de Britse Eilanden zou hebben onderworpen. Hij zou dan zeker nóg verder gegaan
zijn, op zoek naar het onbekende. En als er niemand meer geweest was om mee te
wedijveren, zou hij de strijd zijn aangegaan met zichzelf.4
3 Phylarchus, FGrH 81 F 41 geciteerd in de Deipnosophistai van Athenaeus (539e-f). Phylarchus’ bron is
de Hellenistische geschiedschrijver Douris, die op zijn beurt gebruik maakte van een ooggetuigenverslag
geschreven door Alexanders majordomo, Chares van Mytilene.Alexanders ‘Oriëntaalse’ onbenaderbaarheid
was mede bedoeld als instrument om de toegang tot zijn persoon te reguleren en zodoende de macht te
breken van de traditionele Macedonische adel, de Gezellen.
4 Arrianus, Anabasis I.7.1.
104 rolf strootman
De Griekse term voor dit obsessieve verlangen is pothos, een goddelijk kracht die
Alexander bezielde en hem ertoe aanzette grote daden te verrichten en to go where
no man has gone before. De eerste keer dat deze bezetenheid zich bij Alexander
openbaarde, was toen hij met zijn leger aan de oevers van de Donau stond. Plots
maakte zich daar het verlangen van hem meester de rivier over te steken en de onbekende binnenlanden van Europa te doorkruisen. Dit is de context waarin Arrianus voor het eerst Alexanders pothos ten tonele voert. Daarbij is het belangrijk
om te weten dat Arrianus zich baseerde op het werk van Alexanders officiële kroniekschrijver Callisthenes, dus op door de koning zelf geautoriseerde image building.
Het verlangen staat verder centraal in het verhaal over de Gordiaanse knoop en het
verslag van Alexanders bezoek aan het orakel van Ammon in Siwah. Beide vertellingen eindigen met de voorspelling dat Alexander voorbestemd is om de heerser
van de gehele wereld te worden.
Een bekende anekdote zegt dat Alexander geweend zou hebben toen hij besefte dat er na de onderwerping van de aarde geen werelden meer waren om te veroveren. De anekdote is apocrief – hij komt bij geen van de Alexanderbiografen
noch in de Griekse Alexanderroman voor – maar geeft wel aan hoezeer pothos een
deel geworden is van het beeld van Alexander. Het verhaal gaat mogelijk terug op
Plutarchus’ essay Over de tevredenheid van de ziel, waarin Alexander ten tonele gevoerd wordt als een antieke versie van het mannetje Piggelmee. Toen de atomistische filosoof Anaxarchus uitlegde dat de aarde slechts één wereld was van een oneindig aantal werelden, barstte Alexander in huilen uit en riep: ‘Zoveel werelden
zijn er, en ik heb zelfs één ervan nog niet geheel veroverd!’ De chronische onrust
van Alexanders ziel komt ook tot uiting in de sprookjesachtige Alexanderroman: als
er op aarde niets meer te ontdekken valt, reist de koning in een duikersklok naar
de bodem van de zee en in een door vogels getorst luchtschip naar de hemel. Zie
hierover ook de bijdrage van Henkelman in deze bundel.
Het duidelijkste van al manifesteerde Alexanders pothos zich in India. Het gebied dat de Macedoniërs daar onderwierpen, was grofweg dat deel van het Indiase subcontinent dat nu Pakistan is geheten: het stroomgebied en de delta van de
Indus rivier. Als het aan Alexander had gelegen, was het daar niet bij gebleven.
Dat althans is wat de antieke bronnen nadrukkelijk aangeven: Alexanders einddoel was de oostelijke Oceanus, de rivier die om de aarde heen stroomt. Hij zou
dan het gehele goudrijke Azië aan zich onderworpen hebben en waarlijk heerser van de wereld geworden zijn. Helaas voor Alexander wilden zijn uitgeputte
Macedonische troepen niet meer verder. Aan de Beas, een zijrivier van de Indus,
sloegen ze aan het muiten. Nadat hij eerst in navolging van Achilles demonstratief in zijn tent had zitten mokken, gaf Alexander tandenknarsend toe en beval
de terugkeer naar het westen. Ondertussen hadden ook de goden door middel
4
alexander en het oosterse koningschap
105
van voortekenen aangegeven dat Alexander ver genoeg gegaan was.
Deze voorstelling van zaken roept vraagtekens op. Want zonder twijfel was het
de altijd zeer goed geïnformeerde Alexander zelf ook wel duidelijk dat doorgaan
niet haalbaar was. In Alexanders tijd was de macht van een vorst evenredig aan
diens aanwezigheid en zichtbaarheid, en verontrustende berichten uit het westen
gaven aan dat het tijd werd om terug te keren, teneinde niet het eerder veroverde
gebied weer te verliezen door te lange afwezigheid in het verre oosten. De muiterij kan dan goed van pas zijn gekomen, als deze al niet door Alexander zelf uitgelokt of zelfs een verzinsel was. Dat doet er niet zoveel toe. Waar het om gaat, is dat
het blijkbaar belangrijk was voor Alexanders imago dat iedereen wist dat als hij,
Alexander, niet was tegengehouden door mensen én goden, hij doorgegaan zou
zijn tot het einde van de wereld en misschien wel verder. In plaats daarvan werd
volstaan met de bouw van altaren langs de oevers van de Beas om de grens tussen beschaving en barbarij te markeren te markeren: tot hier was een triomferende
Macedonische vorst gekomen, tot hier werd eer bewezen aan de goden van Hellas. De Beas was daarmee ritueel gemarkeerd als de grens van de beschaving, de
oikoumenē. De qualitate qua onbeschaafde landen voorbij deze grens maakte geen
deel uit van de geordende menselijke wereld omdat ze niet veroverd waren.
Wat dreef Alexander?
In onze eigen tijd is de vraag wat Alexanders doelen waren, onverminderd controversieel. Zelden nemen hedendaagse Alexanderhistorici genoegen met een eenvoudig motief als het streven naar krijgsroem, ofschoon dat wel degelijk een serieuze drijfveer kon zijn in de aristocratische krijgscultuur van de Balkan waaruit
Alexander voortkwam, en waarin alles om eer draaide. De plicht een succesvol
oorlogsleider te zijn, was immers een vast onderdeel van het charismatische, heroische koningschap dat Alexander bekleedde – een vorm van koningschap dat voor
Grieks publiek in verband gebracht werd met Homerische heroïek, maar daar uiteraard niet oorspronkelijk op terugging. Ook historische verklaringsmodellen die
in de moderne geschiedwetenschap gebruikt worden om oorlog en imperialistische expansie in andere culturen en periodes te beschrijven, maken doorgaans
weinig indruk op gespecialiseerde Alexanderologen.5 Men staat er zelfs zelden bij
5 Niet alleen het Macedonische rijk, ook het aan Alexander voorafgaande Perzische Rijk en het na
hem komende Seleucidenrijk worden veelal in volstrekt isolement en zonder theoretische basis benaderd
vanuit de historistische gedachte dat het bestuderen van bronnen vanzelf wel tot een reconstructie van de
historische werkelijkheid zal leiden. Zie over de recente ontwikkelingen in de studie van het Perzische
Rijk het verfrissende (maar ook ietwat verdrietig getoonzette) essay Writing Ancient Persia van Thomas
106 rolf strootman
stil dat de wereldgeschiedenis, en in het bijzonder de geschiedenis van het Midden
Oosten, vergeven is van de veroveraars die geen van allen ophouden met veroveren
totdat ze dood of verslagen zijn. Antiek imperialisme is onlosmakelijk verbonden
met oorlog en verovering, en alle premoderne imperia kenmerken zich door een
nagenoeg permanent streven naar territoriale expansie. Vanuit die optiek lijkt de
vraag of Alexander nog meer gebieden had willen veroveren volstrekt irrelevant, en
is het veelgehoorde verwijt dat Alexander niet genoeg z’n best deed om zijn rijk te
‘consolideren’, een vorm van modernistisch moralisme dat geen recht doet aan de
premoderne, niet-westerse cultuur waarin Alexander leefde.
Het probleem is dat er onder historici van Alexander een traditie bestaat om
Alexander als een volstrekt uniek fenomeen te beschouwen en zijn politieke gedrag te interpreteren in het licht van de uniciteit van zijn persoonlijke karakter.
Daarmee ontloopt men niet alleen de plicht om op de hoogte te blijven van ontwikkelingen in de historische en sociale wetenschappen in den brede, het leidt
soms tot het volslagen negeren van de culturele context van Alexanders eigen
tijd. Daar komt vervolgens bij dat al sinds de Oudheid twee visies op Alexander lijnrecht tegenover elkaar staan – de uitgesproken positieve en de buitengewoon negatieve – en dat aanhangers van beide richtingen Alexanders gedragingen
plegen te verklaren vanuit de eigen inschatting van diens psychologische natuur.
Zo werd het beeld van Alexander als ‘Europeaan’ op beschavingsmissie, dat met
name begin twintigste eeuw gecultiveerd werd in koloniaal Engeland en Frankrijk, teruggevoerd op een enorm overdreven invloed van Aristoteles, die Alexander wetenschappelijke belangstelling en liefde voor de Griekse cultuur zou hebben
bijgebracht, precies zoals destijds West-Europese elitekinderen op school werden
opgevoed in de veronderstelde waarden van een geïdealiseerde ‘Klassieke Cultuur’.
Oriëntalistische stereotiepen maakten van Alexander vervolgens een blanke held
die het licht der Helleense beschaving deed schijnen in het duister van het wrede
en decadente ‘Oosten’.
Binnen de positieve richting is Robin Lane Fox de invloedrijkste hedendaagse
bewonderaar die nog altijd dweept met het populaire beeld van de onstuimige jongeling die gedreven wordt door nieuwsgierigheid naar het onbekende, en wiens
voornaamste verdienste het verspreiden van de hoogstaande Griekse cultuur is. Zo
beschrijft Lane Fox zijn held in zijn bestseller Alexander the Great (1973):
Het is verleidelijk om in Alexander het eerste voorbeeld in de Griekse geschiedenis te
zien van de complexe aard van de romanticus. Het zijn de kleine details; zijn onver-
Harrison (2011); zie voor de ontwikkelingen in het debat over Alexander Singor 2004, en Strootman
2004 en 2005a.
4
alexander en het oosterse koningschap
107
wachte gevoeligheid voor adellijk vertoon, zijn respect voor vrouwen, zijn waardering
voor oosterse gebruiken, zijn grote genegenheid voor zijn hond en met name zijn
paard.
Het is alsof de auteur Alexander persoonlijk kent. Het zijn dergelijke interpretaties die de historicus William Calder III de verzuchting ontlokte dat Alexanderbiografieën vaak ‘autobiographical documents in the guise of scholarly books’ zijn.
Lijnrecht hiertegenover staat de negatieve stroming, die in de tweede helft van
de vorige eeuw het dominerende beeld vormde in de serieuze historiografie. Maar
waar de voornaamste hedendaagse penvoerder van de kritische school, de Australiër Brian Bosworth, altijd zeer genuanceerd en grondig geïnformeerd is,6 daar is
het Alexander-bashen bij velen in de afgelopen decennia een modieus maniertje
geworden. Misschien niet helemaal onterecht, maar wel een beetje gemakzuchtig.
Het beeld van Alexander als een dronken psychopaat die volstrekt niets teweegbracht omdat hij het oosten niet begreep en verzuimde zijn rijk te consolideren, is
inmiddels even populair als het geïdealiseerde beeld van de blonde held op beschavingsmissie, met als voorlopig dieptepunt een boek van J. Grainger met de obligate
titel Alexander the Great Failure (2007). Typerend is dit citaat van Ian Worthington:
Verdient een man het, die verantwoordelijk was voor de dood van tienduizenden van
zijn eigen mannen en voor de zinloze afslachting van inheemse volkeren op grote
schaal, om ‘de Grote’ te worden genoemd? Hoe ‘groot’ is een koning die langdurig
oorlogvoeren verkiest boven het consolideren van de veroverde gebieden en bestuur
op een lange termijn? Of die door zijn eigen onbezonnenheid vaak zijn eigen leven
en dat van zijn mannen in de waagschaal stelde? Of wiens gewelddadige aard hem er
soms toe dreef zijn vrienden te vermoorden en die tegen het einde van zijn leven was
verworden tot een paranoide en megalomane alcoholist, die in zijn eigen goddelijke
afkomst geloofde?
(Worthington 1999: 39).
Opvallend aan deze reeks retorische vragen, is behalve het sterk moralistische karakter, vooral het gemak waarmee de auteur relevantie toekent aan de eigen inschatting van Alexanders persoonlijke psychologie. Het conflict tussen koning en
adel in de transformerende Macedonische monarchie wordt met een pennenstreek
teruggebracht tot Alexanders ‘violent temper’. Het heroïsche krijgersethos van de
Macedonische aristocratie dat van de koning verlangde dat hij zijn moed en mannelijkheid metterdaad bewees – een cultureel antropoloog zou er een complete
studie aan kunnen wijden, maar hier wordt het afgeserveerd als ‘onbezonnenheid’,
6 Bosworths Conquest and Empire (1988) is nog altijd het beste Alexanderhandboek; zie in dit verband ook
Bosworth 1996, waarin een ontluisterend beeld wordt geschetst van de gevolgen van het Macedonische
oorlogsgeweld voor lokale volken.
108 rolf strootman
die bovendien afkeurenswaardig want irrationeel is.
Dit brengt ons terug bij de hoofdvraag van dit artikel: wat dreef Alexander? Want
ook meer genuanceerde historici zijn maar al te graag bereid om Alexanders ‘verlangen naar het onbekende’ te beschouwen als een werkelijke psychologische gesteldheid en deze vervolgens te beschouwen als een serieuze verklaring van de
Macedonische expansie van de late vierde eeuw v.Chr. Zo beschrijft bijvoorbeeld
Simon Hornblower pothos als volgt:
[Een] woord en thema dat vaak werd gebruikt door Alexander, en waaraan in latere tijd
mystieke en ambitieuze connotaties werden toegeschreven, maar wanneer het gebruikt
wordt in zijn basisbetekenis, dan was de sterke ‘natuurlijke nieuwsgierigheid’, de minimale betekenis van het woord, zeker een van de belangrijkste drijfveren van Alexander
gedurende zijn korte leven (Hornblower 2002: 287).
Die nieuwsgierigheid zou, zoals gezegd, ten dele toe te schrijven zijn aan de opleiding die Alexander kreeg van Aristoteles. De Macedonische veldtochten zouden daarmee ten dele een soort wetenschappelijke expedities zijn geweest. Maar
ook los van het feit dat de invloed van Aristoteles op het denken van Alexander
altijd schromelijk overdreven wordt, is dit vrij merkwaardig. Immers, men zou danig de wenkbrauwen fronsen wanneer iemand in ernst beweerde dat bijvoorbeeld
Djengizh Khan, Timur Lenk of Francisco Pizarro tot hun plundertochten gedreven werden door ‘nieuwsgierigheid’ en ‘verlangen naar het onbekende’. En wat
viel er trouwens te ontdekken? Er was geen streek die de Macedoniërs veroverden
die niet al tot het Perzische Rijk behoorde en mede door de hulp van tolken en
gidsen, Iraanse adviseurs en Macedonische verkenners wist Alexander steeds heel
precies waar hij heen ging en wat hij daar zoal kon verwachten.
Koningen der Aarde
Waar komt die pothos-ideologie vandaan? Het antwoord op die vraag lijkt simpel:
van Alexander zelf. We zagen al eerder dat het beeld van Alexanders onbegrensde
verlangen naar krijgsroem en verovering terug te voeren valt op zijn eigen propaganda. In die zin is Alexanders pothos zonder meer historisch te noemen. Het is
geen later verzinsel. Het was deel van een zorgvuldig door Alexanders hofhistorici
gecreëerd beeld en het is dus historisch relevant. Maar wat betekent het? Hoe is
dat beeld ontstaan en is het werkelijk een uitvergroting van Alexanders authentieke persoonlijke karakter, zoals ook moderne historici menen, vaak zelfs met weglating van het begrip ‘uitvergroting’? Dat de auteur van dit artikel daaromtrent zo
zijn twijfels heeft, moge inmiddels wel duidelijk zijn.
4
alexander en het oosterse koningschap
109
De sleutel tot het begrijpen van Alexanders pothos is de bouw van altaren. Zoals we al eerder zagen, deed hij dat zowel aan de Donau als aan de Beas. Maar daar
niet alleen. De beroemdste altarenbouw die Alexander liet uitvoeren, vond plaats
in weer een heel ander deel van de wereld, namelijk aan de oevers van de Syr Darya in Centraal Azië. Destijds heette die rivier Jaxartes, een vergriekste vorm van
een oorspronkelijk Iraanse naam. In Alexanders tijd vormde de Jaxartes de grens
tussen het rijke land Sogdië en het eindeloze, slechts door nomaden bevolkte steppegebied. Niet alleen Alexander, zo bericht de Romeinse auteur Plinius, maar
ook Heracles, Dionysos en Cyrus II stichtten culten in dit grensgebied.7 Deze serie namen is bijzonder interessant. Cyrus is de stichter van de Perzische Rijk en
Alexanders directe voorganger als wereldveroveraar. Ook Dionysus, een bij uitstek
‘koninklijke’ god, gold als veroveraar van Azië. Heracles, Dionysos en Cyrus waren
bovendien de officiële helden van Alexander, degenen die Alexander navolgde en
wilde overtreffen. Op de betekenis van Heracles kom ik nog terug. Opmerkelijk is
dat Plinius de lijst met altaarbouwers niet met Alexander laat eindigen. Enkele decennia later vervoegde zich aan de oevers van dezelfde rivier de veldheer Demodamas van Milete, een generaal in dienst van de Macedonische vorst Seleucus Nicator, Alexanders opvolger als Koning van Azië. Ook Demodamas stichtte altaren
op de grens van beschaving en steppe (ter ere van Apollo).
Was het wel zo uniek wat Alexander deed daar in het verre oosten? Het bovenstaande doet vermoeden dat er eerder sprake was van een traditie. Om dat probleem op te lossen, moeten we Alexander even terzijde schuiven en kijken naar
eerdere en latere veroveraars in het oude Midden-Oosten. Zulks is doorgaans een
vruchtbare exercitie, daar moderne historici die zich in Alexander specialiseren
zich meestal radicaal beperken tot dat ene object van studie. Dus laten we eens
kijken welke motieven en doelen de voorgangers van Alexander zoal aangeven in
hun propaganda.
Koninklijke teksten uit het Oude Nabije Oosten zijn uitstekend gepubliceerd
en uitvoerig bestudeerd, en wie de moeite neemt er eens goed naar te kijken,
merkt al gauw dat ook heersers vóór Alexander geobsedeerd waren met het bereiken van de rand van de wereld. Sumerische, Babylonische, Assyrische, Perzische
koningen – ze hadden allemaal met elkaar gemeen dat hun macht werd voorgesteld als wereldomvattend. Het waren stuk voor stuk superkoningen die alle andere koningen beschouwden als hetzij vazallen, hetzij rebellen. Deze voorstelling
van de (beschaafde) wereld als één imperium onder één Grootkoning of Koning
7 Plinius, Naturalis Historia VI.18 en 49; Plinius noemt ook nog de legendarische Assyrische koningin
Semiramis, maar de aan haar toegeschreven veldtocht is zo overduidelijk naar die van Alexander
gemodelleerd dat het in haar geval om een latere traditie moet gaan.
110
rolf strootman
der Koningen werd al vanaf het derde millennium v.Chr. gepropageerd. Ongetwijfeld appelleerde het aan een collectieve behoefte van de bevolking om deel uit te
maken van een ordelijke en veilige wereldeenheid. Het heeft eerder te maken met
religieus-gemotiveerde koningsideologie. Het gevolg daarvan was, dat heersers gedwongen waren om ook daadwerkelijk te handelen naar hun zelfpresentatie en de
verwachtingen van hun onderdanen. En dat betekende: erop uit trekken, vijanden
vermorzelen en oprukken richting de rand van de aarde. Vooral dat laatste is een
terugkerend thema in de kronieken en inscripties. Een vroeg voorbeeld is de zelflof van de Sumerische vorst Šulgi (circa 2029-1982 v.Chr.), die zichzelf aanprees
als ‘de koning van de vier randen van het universum, een herder, … de vertrouwenwekkende [heerser] van al het land’. Dit voorbeeld staat niet op zichzelf.Vanaf
circa 900 v.Chr. leidde dit met het Nieuw-Assyrische Rijk voor het eerst ook tot
permanente inlijving en exploitatie van onderworpen gebieden.
De Mesopotamische koninklijke propaganda verdeelde de wereld in tweeën: een
vredige en beschaafde kern geleid door de ware koning, en een barbaarse periferie bevolkt door gevaarlijke onmensen die een constante bedreiging vormden. In
dit simpele schema vervulde de vorst op aarde een centrale rol als beschermer van
de door de goden ingestelde Orde tegen de kwaadaardige intenties van de Chaos.
Daarbij gold de aanval als de beste verdediging. De ‘ware’ koning genoot de steun
van de goden en was daardoor onverslaanbaar. Een reliëf uit Nineveh in het Archeologisch Museum van Istanbul toont de Assyrische koning Sennacherib (705-681
v.Chr.) in vroom gebed, begeleid door de tekst: ‘Vertrouwend op de grote macht
van de goden leidde ik mijn legers van de ene rand van de aarde naar de andere en
ik dwong alle koningen van Vier Gewesten (van de aarde) om voor mijn voeten
neer te knielen.’ Aldus presenteerden Babylonische, Assyrische en Perzische koningen zich als de heersers van wereldrijken, verder tot uitdrukking gebracht in monarchale titels als Grootkoning, Koning van Alles, Koning van de Vier Windstreken,
Koning van de Landen, of Koning der Volkeren. Binnen de grenzen van het rijk
heerste orde, vrede en voorspoed.
Jaar in jaar uit ondernamen vorsten veldtochten naar steeds weer andere hoeken der aarde. Wanneer ze wonnen keerden ze terug met krijgsroem, gevangenen
en buit. In het paleis, het symbolische centrum der wereld, werden uit de periferie
afkomstige kunstvoorwerpen, godenbeelden, dieren en zelfs mensen tentoongesteld. Net als Alexander en later diens opvolgers verzamelden ook Assyrische koningen reeds exotische flora en fauna, en ‘kennis over de wereld’ in het algemeen.
Dat is een vaker voorkomend imperialistisch mechanisme – men denke in dit verband ook aan de wereldtentoonstellingen waarmee in de negentiende en twintigste eeuw Europese grootmachten hun koloniale rijken exposeerden, of aan de Bibliotheek van Alexandrië waar de Ptolemaeïsche heersers naar verluidt alle boeken
4
alexander en het oosterse koningschap
111
en alle kennis uit de gehele wereld verzamelden. In het Perzische Rijk werd de wereldheerschappij van de heerser geëxposeerd door het (vermoedelijk jaarlijks) laten
aanbieden van geschenken door gezanten van onderworpen staten. Hoe exotischer
hoe beter. Het bekendste voorbeeld zijn de zogeheten tribuutbrengers die staan afgebeeld op de reliëfs van de grote apadana (troonzaal) van het paleis van Persepolis,
het symbolische wereldcentrum van de Perzen dat niet zonder reden in 330 v.Chr.
door Alexander ritueel werd verwoest (zie afb. 4a).
Die jaarlijkse plunder- en verovertochten werden natuurlijk mede ingegeven
door economische en politieke motieven. Maar ten dele waren het rituele tochten en de publiekelijk gepropageerde doelen waren steeds dezelfde: het verdedigen
van vrede en orde en het brengen van beschaving naar gebieden waar duisternis
heerst. Er bestond dus een consequent streven de rand van de wereld te bereiken,
die te verleggen, en de nieuwe grens te markeren met steles, standbeelden en, inderdaad, altaren – hoog in het gebergte, aan de rand van desolate woestijnen, aan
rivieroevers, aan de kusten van de Hoge Zee en de Lage Zee. In een inscriptie van
Šalmaneser III (ANET 277) vertelt de koning hoe hij een campagne in Syrië succesvol afsloot met het oprichten van steles ‘bij de bron van rivier Saluara, aan de voet
van Amanus Bergen’, en met offers aan de oevers van de Middellandse Zee, waarin hij tenslotte het bloed van zijn wapens waste. Dat laatste detail is interessant: de
koning heeft de uiterste grens van de wereld bereikt en dus is het tijd de wapenen
te reinigen, want overal heerst vrede.Vooral bij deze beroemde tekst dringt zich de
associatie met Alexanders pothos wel heel sterk op, in het bijzonder Alexanders verlangen de zee aan de rand van de wereld te bereiken.
Terug naar Alexanders pothos
Bekijken we Alexanders pothos in het licht van deze historische context, dan lijkt
de conclusie gerechtvaardigd dat Alexanders ‘verlangen’ gebaseerd was op oudoosterse monarchale retoriek. Net als Xerxes in de openingsregels van Couperus’
gelijknamige roman had Alexander slechts één bescheiden wens: hij wilde alleen
de wereldalmacht verkrijgen. Hij was daarmee de erfgenaam van een duizendjarige
traditie van koningschap. Ongetwijfeld heeft Alexander, net als later zijn opvolgers,
de Seleuciden, zich in volstrekt Mesopotamische of Perzische termen als Grootkoning gepresenteerd ten overstaan van zijn Mesopotamische respectievelijk Iraanse
onderdanen. Hij moest ook wel. Sinds het Assyrische Rijk was de wereld gewend
geraakt aan de idee van een superkoning die als samenbindend principe boven alle
staten en volken stond. Elke volgende veroveraar of imperiale elite moest op een of
andere manier een houding bepalen ten opzichte van deze rijksidee, die sinds het
112
rolf strootman
Nieuw-Assyrische Rijk niet meer weg te denken was uit het Midden-Oosten. De
geschiedenis van Assyrie was niet alleen de geschiedenis van de groei van een rijk,
aldus de assyrioloog Beaulieu:
maar ook de geschiedenis van de groei van de imperiale gedachte. Het is de blijvende
bijdrage van Assyrië om een imperium te creëren dat niet meer was weg te denken en
het zo diep verankeren in de politieke cultuur van het Nabije Oosten, dat geen enkel
alternatief er succesvol mee kon concurreren, in feite bijna tot aan onze eigen tijd
(Beaulieu (2004: 49).
Wel zag Alexander zich genoodzaakt de van zijn Perzische voorgangers overgenomen ideologie vertalen in Helleense termen ten behoeve van zijn Griekse achterban. Dat was lastig. De Grieken van het vasteland waren veel minder gewend aan
dit soort absolute monarchie, sommigen hadden er zelfs een uitgesproken afkeer
van omdat het zo Perzisch was. Zoals we al zagen, noemde Alexander zich daarom in Griekse propagandateksten niet ‘Grootkoning’ maar ‘Koning van Azië’ – alsof Griekenland er eigenlijk buiten viel! En hij haalde er Griekse goden bij zodat
Grieken beter zouden begrijpen wat de nieuwe macht en status van Alexander inhield. Dionysus gold in de Griekse religie als verkondiger van een blijde boodschap
van vrede en geluk, en was dus een model voor koningschap par excellence. Waar
Dionysus ooit een altaar bouwde aan de Jaxartes ter markering van het beginpunt
van zijn verovering van Azië, daar bouwde Alexander een altaar om de oostgrens
van de oikoumenē te markeren. Belangrijker nog was Heracles, Alexanders voorvader van vaderskant. Deze vergoddelijkte heros maakte de tocht in dezelfde richting
als Alexander en ook hij bouwde een altaar aan de oostelijke rand van de wereld.
Althans: volgens Alexanders propaganda. Heracles was bij uitstek een culture hero,
een verspreider van (Griekse) beschaving door het stichten van culten en altaren.
Zo sloot Alexanders monarchale mythologie naadloos aan bij de imperiale tradities van het oude Nabije Oosten, die vervolgens voortleefden in de rijken van zijn
opvolgers en de rijken die daarna kwamen. Zo verzamelden de eerste koningen
van de dynastie der Ptolemaeën land om te heersen van zonsopgang tot zonsondergang.8 De Seleuciden noemden zich zowel Koning van Azië (in Griekse teksten) als Grootkoning (in Babylonische teksten). Zo’n honderd jaar na Alexanders
dood gingen de Seleuciden zich zelfs in het Grieks als Grootkoning, basileus megas, afficheren. De Parthen, die vanaf ca. 140 v.Chr. over Iran en Irak gingen heersen, namen universalistische ideologie van de Seleuciden over en gaven deze op
hun beurt weer door aan de Nieuw-Perzische Sassaniden. In feite bleef de traditie
8 In het lofdicht Hymne aan Delos van de hofdichter Callimachus; letterlijk: ‘tot aan de randen van de
aarde, waarheen de snelle paarden steeds de zon brengen’ (r. 170).
4
alexander en het oosterse koningschap
113
vrijwel onafgebroken voortbestaan totdat na de Eerste Wereldoorlog de laatste Osmaanse padishah (‘grote koning’) door Atatürk de laan werd uitgestuurd.
Tot besluit: Alexander en de ‘Unity of Mankind’
In de eerste helft van de twintigste eeuw propageerde de Britse historicus William
Woodthorpe Tarn de invloedrijke gedachte dat Alexanders ideaal het creëren van
een heuse Unity of Mankind was, een soort vreedzaam gemenebest van volkeren.
Tarn, een bewonderaar van Alexander, noemde dit ‘one of the great revolutions in
human thought’.9 Uitgangspunt van de theorie was de Bruiloft van Susa, een evenement waarbij niet alleen Alexander zelf een Perzische prinses tot vrouw nam,
maar ook zijn generaals liet huwen met dochters van Iraanse edelen.
Toen na de Tweede Wereldoorlog het Alexanderbeeld kenterde, raakte ook deze
optimistische visie op Alexanders bedoelingen uit de mode en in 1958 werd Tarn
hardhandig van zijn voetstuk gestoten door de Oostenrijkse classicus Ernst Badian.
In een artikel vol minutieuze detailkritiek liet Badian zien dat Tarn op z’n minst
slordig omging met de bronnen.10 Bovendien was inmiddels wel duidelijk geworden dat Tarn ook maar een kind van zijn tijd was en dat zijn interpretatie misschien
wel meer zei over zijn eigen denkwereld dan over die van Alexander, in het bijzonder over zijn geloof in de mondiale beschavingsmissie van het Britse Rijk.Tarn
bouwde daarmee voort op de opvatting van zijn oudere collega sir Edwyn Bevan, die in ‘Hellenism in the East’, het programmatische eerste hoofdstuk van zijn
boek over het Macedonische rijk in Azië, The House of Seleucus (1902), betoogd had
dat dankzij Alexander en zijn opvolgers het licht van de als Westers beschouwde
Griekse beschaving was gaan schijnen in de duisternis van het barbaarse ‘Oosten’.
Het is natuurlijk gemakkelijk om met terugwerkende kracht lacherig te doen
over aristocratische Engelse heren die begin twintigste eeuw de overtuiging toegedaan waren dat de Griekse verovering van het Midden-Oosten een even grote
zegening voor de inboorlingen was als het Europese kolonialisme in hun eigen tijd.
Maar is die expliciete vergelijking met de ideologie van het Britse imperium werkelijk een diskwalificatie? Ook als wij nu niet meer van mening zijn dat het Britse
‘Empire’ een zegening was voor de mensheid, blijft het een historisch feit dat leden van de Engelse elite als Tarn dat wél vonden en overtuigd waren van hun eigen
culturele en morele superioriteit, en van de eigen goede bedoelingen. En waarom
zouden de Macedonische veroveraars in de vierde eeuw v.Chr. niet in dezelfde ter9 Tarn 1933: 123.
10 Badian 1958.
114
rolf strootman
men gedacht hebben over hún imperium?
Ik wil daarom pleiten voor gedeeltelijk eerherstel voor W.W. Tarn. Die tegenwoordig zo gehoonde Unity of Mankind was wel degelijk historisch, maar dan in
die zin, dat Alexander zelf zulks in zijn machtsrepresentatie propageerde (en dus
gedwongen was ernaar te handelen) – net zoals de meeste imperiale leiders die
vóór en na hem kwamen dat deden. Het zou eerder merkwaardig geweest zijn als
Alexander en zijn entourage niet geclaimd hadden de wereld te willen verenigen
in één vreedzaam imperium. Dan had Alexander in 330 v.Chr. inderdaad beter Darius’ vredesvoorstel kunnen accepteren en genoegen nemen met de rol van vazal,
zoals de meeste Macedonische koningen vóór hem ook geweest waren.