BEWEGEN IN COMPLEXITEIT
Voorbeelden voor onderwijs, onderzoek en praktijk
Redactie:
Nicolien Montesano Montessori,
Mariecke Schipper,
Daan Andriessen &
Kees Greven
BEWEGEN IN COMPLEXITEIT
Voorbeelden voor onderwijs, onderzoek en praktijk
Deze bundel is tot stand gekomen
onder redactie van:
Nicolien Montesano Montessori
Mariecke Schipper
Daan Andriessen
Kees Greven
INHOUDSOPGAVE
1
1.1
1.2
2
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
3
3.1
3.2
3.3
3.4
4
4.1
4.2
4.3
4.4
OP ZOEK NAAR COMPLEXITEIT
Op zoek naar complexiteit binnen Hogeschool Utrecht: een inleiding
Nicolien Montesano Montessori & Daan Andriessen
Theorie over complexiteit: het ontrafelen van een vlecht
Kees Greven
OMGAAN MET COMPLEXITEIT IN DE BEROEPSPRAKTIJK
Complexiteit in het organiseren van de gebouwde omgeving
Marieke Venselaar
Co-creëren van landschappen voor visievorming in complexe situaties
Remko van der Lugt, Suze van Houten & Christa van Gessel
Future Probing: een aanpak om adaptief te anticiperen op de toekomst
Caroline Maessen
Sociona’s: een manier om sociale dynamiek in kaart te brengen
Christa van Gessel, Rosa de Vries & Remko van der Lugt
Opstellingen als tool om verborgen dynamiek van stakeholdernetwerken in
complexe ontwerpprojecten bloot te leggen
Remko van der Lugt
OMGAAN MET COMPLEXITEIT IN HOGER BEROEPSONDERWIJS
Complexiteit en normatieve professionaliteit
Cok Bakker
Studenten nieuwsgierig maken naar complexiteit
Dan Greve
Een flexibele TBK-er kan in de toekomst gecompliceerde én complexe
vraagstukken aanpakken
Robert Huls
Pionieren vanuit een piratennest: met challenge based learning studenten
leren omgaan met complexiteit en onzekerheid
Nils de Witte
OMGAAN MET COMPLEXITEIT IN PRAKTIJKGERICHT ONDERZOEK
De complexiteit van praktijkgericht onderzoek naar ethische
professionalisering binnen het sociale beroepsdomein
Ed de Jonge
Het voorlopig onderzoeksontwerp als instrument om complexiteit te borgen
in het (actie) onderzoek
Nicolien Montesano Montessori
Doorwerking van onderzoek in complexe vraagstukken
Daan Andriessen
De peer support group kwalitatief onderzoek: een case-study
naar emerging practice
Marlies Welbie
6
7
15
24
25
31
39
45
51
58
59
67
77
85
90
91
97
105
113
5
5.1
5.2
5.3
5.4
OMGAAN MET COMPLEXITEIT IN DE ORGANISATIE VAN HET HOGER
BEROEPSONDERWIJS
Succesvol vernieuwen met dynamisch innovatiemanagement
Remco Coppoolse, Jelger Spijkerboer & Sander Toby
Niet economisch maar ecologisch innoveren: de totstandkoming van de
masteropleiding ecologische pedagogiek vanuit het complexiteitsdenken
Loes Houweling, Heleen Schoenmakers, Gerrie Koelemij & Kees Greven
Leiding geven aan complexe onderwijsveranderingen
Do Blankestijn
Complexiteit bij het ontwerpen voor onderwijsinnovaties ‘Uit het schetsboek
van een nomadisch ontwerpdenker’
Patrick van der Bogt
120
121
129
135
141
6
CONCLUSIES
Nicolien Montesano Montessori & Daan Andriessen
152
7
BIOGRAFIEËN
159
8
REFERENTIES
165
Bewegen in complexiteit
5
1 OP ZOEK NAAR COMPLEXITEIT
1.1
OP ZOEK NAAR COMPLEXITEIT BINNEN
HOGESCHOOL UTRECHT: EEN INLEIDING
Nicolien Montesano Montessori, Daan Andriessen
Het is ongelooflijk hoe de samenleving de afgelopen 20 jaar is veranderd. De maatschappelijke uitdagingen in de zorg en het onderwijs, rondom duurzaamheid en veiligheid, in
de stedelijke omgeving en op het platteland zijn enorm en ingewikkeld geworden. De
maatschappij verandert dusdanig dat traditionele modellen en werkwijzen niet meer
afdoende blijken te werken. Het hoger beroepsonderwijs speelt een belangrijke rol in het
aangaan van deze uitdagingen; door het opleiden van hbo-professionals die in staat zijn
om te handelen in moeilijke situaties en door het uitvoeren van praktijkgericht onderzoek
dat daadwerkelijk een bijdrage levert aan het oplossen van maatschappelijke problemen.
De maatschappelijke ontwikkelingen vereisen ander onderwijs, ander onderzoek en bijgevolg ook een andere manier van organiseren binnen Hogeschool Utrecht. Een centraal
begrip dat sturend is in dit ‘anders’ is ‘complexiteit’. Het thema ‘complexiteit in beroepsuitoefening’ leeft op de hogeschool en is maatschappelijk van groot belang vanwege de
snelle veranderingen en het toenemende besef dat we in een systeem leven en werken
dat verknoopt is met andere systemen die in hun werking onvoorspelbaar zijn. De afgelopen twee jaar is gebleken dat veel docenten, onderzoekers en managers bezig zijn met
vragen als: Hoe passen beroepsopleidingen zich hierop aan? Wat kan onderzoek bijdragen aan de omgang met complexiteit? Wat betekent complexiteit voor ons eigen functioneren, onze omgang met anderen en onze dagelijkse routines?
Antwoorden en reflecties op deze en andere vragen leest u in dit boek. Een boek over
complexiteit in beroepsuitoefening ván medewerkers van de HU vóór collega’s op de HU,
voor collega’s van andere hogescholen en voor collega’s uit het beroepenveld. Bijdragen
zijn afkomstig van een breed scala aan lectoraten en opleidingen, namelijk: Methodologie
van Praktijkgericht Onderzoek, Normatieve Professionalisering, Co-Design, Innovatieve
Maatschappelijke Dienstverlening, de lerarenopleiding Instituut Archimedes, StudentsInc,
het Instituut voor Ecologische Pedagogiek, Instituut voor Communicatie, Institute for
Engineering & Design met de opleiding Technische Bedrijfskunde, Instituut voor
Gebouwde Omgeving met de opleiding Built Environment. Iedere bijdrage verhaalt op
eigen wijze een doorleefde ervaring met vormen van complexiteit en beschrijft op welke
wijze complexiteitstheorieën hebben geïnspireerd, hoe nieuwe werkwijzen zijn ontwikkeld,
nieuwe mechanismen zijn ingezet en andere houdingen zijn aangenomen om met complexe situaties om te gaan of anderen daarbij te ondersteunen. We beschrijven in deze
inleiding hoe deze bundel tot stand is gekomen en we schetsen een beeld van de aard en
de opbouw van de bundel.
Ontstaansgeschiedenis van de bundel
Op 1 februari 2017 heeft Hogeschool Utrecht gekozen voor een nieuwe manier van organiseren waarin geen plek meer is voor faculteiten. De primaire organisatievorm voor
Bewegen in complexiteit
7
onderwijs beslaat nu uit 21 instituten en voor het onderzoek zijn de lectoraten ondergebracht in 4 kenniscentra. Binnen deze nieuwe structuur ontstond behoefte aan samenwerking over de organisatieonderdelen heen. Een van de manieren om dat te doen is
door mensen in netwerken rondom centrale thema’s te verbinden. Een van de netwerken
die spontaan ontstond was het netwerk “complexiteit in beroepsuitoefening”. In september 2016 was een eerste bijeenkomst over dit thema en sindsdien komt het netwerk
regelmatig bij elkaar. Het netwerk is er niet alleen om mensen bij elkaar te brengen maar
ook om gezamenlijk kennis te ontwikkelen. Het is een van de ‘kennisprogramma’s’ binnen
de hogeschool. Een kennisprogramma is een thema waarop opleidingen en lectoraten
zich verenigen omdat men beide van mening is dat op dit thema innovatie nodig is in de
beroepspraktijk. Opleidingen zijn betrokken om te kijken op welke manier onderwijs kan
bijdragen aan die innovatie en lectoraten zijn betrokken om te kijken hoe onderzoek
eraan kan bijdragen. Een kennisprogramma is daarmee breder dan een onderzoeksprogramma want dat gaat veelal alleen over onderzoek.
De beoogde opbrengsten van het Kennisprogramma Complexiteit in Beroepsuitoefening
zijn vierledig:
• Kennisontwikkeling: het ontwikkelen van kennis over manieren om onderwijs te geven
in, en praktijkgericht onderzoek te doen naar complexiteit in de beroepsuitoefening.
Twee onderzoeksvragen zijn daarbij leidend:
1. Hoe kunnen professionals in en tussen onderzoek, onderwijs en praktijk bekwaam
handelen in complexe praktijken?
2. Op welke wijze kan met behulp van opleiding en scholing en praktijkgericht onderzoek de kwaliteit van de beroepsuitoefening van hoger opgeleiden in complexe
praktijken verder worden verhoogd?
• Systeemontwikkeling: het bijdragen aan onderwijs en onderzoek binnen de HU waarin
complexiteitsdenken een goede plek heeft gevonden alsmede het vormen van een
lerend netwerk binnen en buiten de HU op dit terrein.
• Persoonsontwikkeling: het competenter maken van medewerkers binnen de HU in het
omgaan met complexiteit in hun onderwijs en onderzoek.
• Productontwikkeling: het ontwikkelen van hulpmiddelen die ondersteunend kunnen
zijn bij het lesgeven over complexiteit en het doen van onderzoek in complexe
situaties.
Meer informatie over deze vierdeling van opbrengsten staat in de bijdrage van Daan
Andriessen in deel 4. Een eerste product van het netwerk is deze bundel. We hebben alle
deelnemers aan het netwerk uitgenodigd een bijdrage te schrijven over de manier waarop
zij in hun onderwijs of onderzoek omgaan met complexiteit. Dat leverde 20 bijdragen op
van hele verschillende aard. De bijdragen zijn gericht op het genereren en verwerven van
kennis, de oplossing van taaie, maatschappelijke vraagstukken, op professionalisering,
maar ook op verandering en persoonsontwikkeling. De bundel gaat in op wat complexiteit is, hoe het zich manifesteert in de beroepspraktijk, onderwijs, onderzoek en management en welke vragen en uitdagingen dat oplevert.
De auteurs hanteren vele visies op complexiteit. Deze variëren van complexe en dynamische verbindingen binnen en tussen systemen, via ondoorgrondelijke maatschappelijke
situaties, complexe samenstelling van elementen, of momenten waarop protocollen niet
meer voldoen, tot de morele, onvoorspelbare kant van situaties. Vaak wordt verwezen
8
Bewegen in complexiteit
naar complexe patronen die niet te herleiden zijn naar afzonderlijke deelsystemen en naar
het verschijnsel emergentie. In de bundel komt een veelheid aan vragen aan de orde zoals
de wijze waarop complexiteit verdisconteerd dient te worden in de beroepsopleidingen,
wat de gewenste omgang is tussen gezinsleden binnen de zorg, en welke ethische kwalificaties centraal dienen te staan binnen de opleiding.
De aard van de bundel
Deze bundel is een eerste resultaat van het Kennisprogramma Complexiteit in Beroepsuitoefening. Binnen een kennisprogramma kan op verschillende manieren aan programmering van opleidings- en onderzoeksactiviteiten worden gewerkt (Andriessen &
Hageman, 2016):
• Als taalspel: het programma blijft een papieren werkelijkheid en heeft geen invloed op
gedrag. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als de thema’s zo breed worden gekozen dat
projecten er in alle gevallen onder kunnen vallen.
• Als visnet: hierbij bevat het programma een centrale onderzoeksvraag met deelvragen. Vervolgens kan in een periodiek proces (bijvoorbeeld ieder jaar) worden
geoogst welke inzichten individuele activiteiten van opleidingen en lectoraten hebben
opgeleverd die bijdragen aan de beantwoording van de centrale vraag. Dit kan leiden
tot generieke kennisontwikkeling bijvoorbeeld in de vorm van een jaarlijkse gezamenlijke publicatie.
• Als speerpunt: het programma benoemt opleidings- en onderzoeksactiviteiten waarvoor extra geld beschikbaar is.
• Als filter: het programma bevat concrete criteria waaraan alle opleidings- en onderzoeksactiviteiten worden getoetst voordat ze financiering krijgen.
Het Kennisprogramma Complexiteit in Beroepsuitoefening functioneert op dit moment als
een visnet. We verzamelen ervaringen en kennis over het omgaan met complexiteit en
brengen zoveel mogelijk mensen die hiermee bezig zijn bij elkaar. Deze bundel is dan ook
een voorbeeld van het zogenaamde ‘visnetgenre’. Met als beoogd resultaat: het met een
visnet ophalen van reeds beschikbare kennis van mensen, boeken en andere materialen
uit de organisatie en dit bij elkaar brengen.
Het visnetgenre levert geen eenduidige visie op wat complexiteit is, maar is er juist op
gericht om het onderwerp te vangen zoals het op dit moment leeft binnen Hogeschool
Utrecht. De vangst is te vinden in vele kleuren: reflecties, steviger doorwrochte
beschrijvingen van onderzoek of onderwijservaringen, praktijkgerichte onderzoeken,
ondersteuning van innovatieprojecten en zo meer. Vrijwel elke bijdrage is voorzien van
een reflectie en dilemma’s worden ongepolijst weergegeven. U zult geen eenduidige
definitie van complexiteit aantreffen. Wel bevat de bundel een theoretisch hoofdstuk van
Kees Greven dat een overzicht geeft van drie vormen van complexiteit waarmee verschillende bijdragen worden geduid.
De structuur van de bundel
De bundel is ingedeeld in vijf delen. Deel één is oriënterend van aard en bestaat uit dit
algemeen inleidende hoofdstuk, gevolgd door een theoretisch kader. In dit theoretisch
kader biedt Kees Greven eerst een historisch overzicht met betrekking tot het begrip
complexiteit vanaf de Eerste Wereldoorlog tot het heden. Zo beschrijft hij drie verschillende tendensen, variërend van een holistische benadering, tot cybernetics en chaostheorie.
Bewegen in complexiteit
9
Het begrip complexiteit wordt verder ontrafeld door onderscheid te maken in drie soorten complexiteit: algoritmisch, deterministisch en geaggregeerde complexiteit. Deze
categorieën worden nader uitgelegd en uiteindelijk ter illustratie in verband gebracht met
bewegingen en mechanismen uit de verschillende hoofdstukken.
Complexiteit in de beroepspraktijk
Het tweede deel richt zich op de manier waarop complexiteit zichtbaar wordt in de
beroepspraktijk en met welke praktische aanpakken je daarmee om kan gaan. Dit deel
begint met hoofdstuk 2.1 van Marieke Venselaar dat is gebaseerd op haar promotieonderzoek. Ze beschrijft een casus met betrekking tot ketensamenwerking in de bouw voor
woningcorporaties en legt van daaruit verband naar het nieuwe curriculum voor de
beroepsopleiding Bouwtechnische Bedrijfskunde, aan de HU. Zij deelt vooral het inzicht
dat omgaan met complexiteit gediend is met het over en weer vertellen van verhalen tussen verschillende actoren over doorleefde ervaringen en knelpunten door stakeholders uit
de bouw en tussen mensen uit de bouw en studenten, docenten en omgekeerd. Zo kan er
sprake zijn van blijvend leren en een gezamenlijke dialoog. Doorvragen op elkaars betrokkenheid, elkaars keuzen en bevindingen is daarbij essentieel en zou ook centraal moeten
staan in de opleiding, in dit geval bij Bouwtechnische Bedrijfskunde. Zo komt er ruimte
voor de sociale dimensie in opleidingen die voorheen vooral technisch georiënteerd
waren. Vertegenwoordigers uit de bouw moeten daarom ook bij de opleiding betrokken
worden.
Waar haar hoofdstuk vooral de problematiek van de complexiteit in de beroepspraktijk
beschrijft, bieden de hierop volgende hoofdstukken mogelijke oplossingen en vernieuwde
werkwijzen. Hoofdstukken 2.2 tot en met 2.5 zijn geschreven door onderzoekers van het
lectoraat Co-Design. Zo beschrijven Remko van der Lugt, Suze van Houten, Christa van
Gessel in hoofdstuk 2.2 een casus over visievorming binnen de pedagogische opleidingen
op de HU. Daarbij is gebruik gemaakt van visualisering – geënt op gigamapping – waarbij
deelnemers een landschap co-creëren dat later uitgewerkt wordt door designers die daarbij gelaagdheid en verbindingen in kaart brengen in een voor bijdragers herkenbaar
design. In hoofdstuk 2.3 beschrijft Caroline Maessen een casus met betrekking tot ICTdienstverlening. Zij werkt met het design principe ‘future probing practice’ waarin mogelijke toekomstscenario’s verkend worden en ze introduceert de begrippen adaptiviteit en
anticipatie en bijbehorende theorieën om stappen te kunnen zetten in de ontwikkeling
van de beroepspraktijk voor een ongewisse toekomst. In de hoofdstukken 2.4 en 2.5 worden twee manieren beschreven die kunnen helpen complexiteit te bevatten. In hoofdstuk
2.4 beschrijven Christa van Gessel, Rosa de Vries en Remko van der Lugt twee casussen in
de gezondheidszorg waarin omgaan met complexiteit onder meer gaat om het vinden
van de juiste balans tussen levensechte verhalen en abstracte ontwerpeisen. Zij werken
met sociona’s (Postma, 2012), een middel om sociale dynamiek in kaart te brengen en
persona’s die individuen in kaart brengen. Zo kan in een vroeg stadium van het ontwerptraject rekening gehouden worden met de dynamiek en de invloed van het ontwerp op
de beoogde gebruikers ervan en hun sociale omgeving. In hoofdstuk 2.5 beschrijft Remko
van der Lugt hoe gewerkt wordt met ‘opstellingen’ als systemisch fenomenologische aanpak om het dynamische krachtenveld in kaart te brengen bij de problematiek van
gedragsverandering. Samen tonen deze vier hoofdstukken hoe co-design als vakgebied
zich heeft ontwikkeld van het ontwerpen van producten naar input geven aan complexe
systemen en het co-creëren van verandering.
10
Bewegen in complexiteit
Complexiteit in het hoger beroepsonderwijs
In deel drie staat de aandacht voor complexiteit in het hoger beroepsonderwijs centraal.
In hoofdstuk 3.1 maakt Cok Bakker van het lectoraat Normatieve Professionalisering het
onderscheid tussen instrumentele professionalisering van regels, systemen en protocollen
en de normatieve professionalisering van professionele keuzes en morele beslissingen.
Normatieve professionalisering wordt belangrijk in complexe situaties als de instrumentele
aanpak van protocollen en routines niet werkt. Omgaan met complexiteit vergt dan een
reflectieve houding en meer dialoog tussen docenten en leerlingen in een houding van
‘samen willen leren’. Complexiteit, bezien als het aanpakken van ‘taaie vragen’, behoeft
ook meer gelaagdheid in de aanpak bijvoorbeeld door vormen van single, double en triple loop learning te hanteren. Vanuit het lectoraat Methodologie van het Praktijkgericht
Onderzoek licht Dan Greve in hoofdstuk 3.2 toe hoe in onderwijs aandacht kan worden
gegeven aan complexiteit. Het gaat er om studenten hun (beroeps)wereld ook door de
bril van complexiteit te laten bekijken en hun nieuwsgierigheid hiernaar te wekken. Hij
legt uit dat het Cynefin model van Snowden en Boone (2007) hierbij behulpzaam is.
Robert Huls beschrijft in hoofdstuk 3.3 hoe complexiteit is geïntegreerd in het curriculum
van Technische Bedrijfskunde (TBK). Hier werd een curriculum ontwikkeld om studenten
voor te bereiden op zowel gecompliceerde problemen die geanalyseerd en opgelost
kunnen worden als complexe problemen die een andere benadering vereisen. In hoofdstuk 3.4 beschrijft Nils de Witte hoe binnen StudentsInc – een incubator voor ondernemers binnen de HU – al jaren wordt gewerkt aan ‘authentieke challenges’, waarbij
studenten tools aangeleverd krijgen waarmee ze zelfstandig aan het werk gaan en zelf de
regie voeren over hun studie- en ontwerpproces met regelmatige feedback van de opleiders. Hij beschrijft een aantal stappen die hierbij zinvol blijken te zijn.
Complexiteit in praktijkgericht onderzoek
Deel vier gaat over het omgaan met complexiteit in praktijkgericht onderzoek. In
Hoofdstuk 4.1 gaat Ed de Jonge in op praktijkgericht onderzoek naar de ethische complexiteit van de beroepspraktijk en de dilemma’s die zich daarbij voordoen. Hij richt zijn
betoog op de complexiteit rondom drie decentralisatiewetten (WMO, de Jeugdwet en de
Participatiewet) waarin het Rijk in 2015 taken heeft overgedragen aan de gemeenten.
Hierbij is echter vaak sprake van ambigue discoursen – vaak voortkomend uit niet opgeloste verschillen in het politieke debat waardoor sociale professionals te weinig ethisch
houvast ervaren. Deze bijdrage gaat in op de vraag wat dit betekent voor het sociale
beroepsdomein. In hoofdstuk 4.2 zet Nicolien Montesano Montessori uiteen hoe in een
onderzoek naar sociale rechtvaardigheid op vier basisscholen omgegaan is met complexiteit. Er is gewerkt met een voorlopige onderzoeksopzet die structuur gaf aan het participatieve onderzoek dat in directe samenwerking met leerkrachten, stagiairs en leerlingen
werd uitgevoerd, maar die ook flexibel genoeg was om ruimte te bieden aan voortschrijdend inzicht en noodzakelijke aanpassingen in de loop van het onderzoek. In hoofdstuk
4.3 gaat Daan Andriessen in op de vraag hoe de complexe manier waarop praktijkgericht
onderzoek doorwerkt naar de praktijk inzichtelijk kan worden gemaakt. Als voorbeeld
brengt hij de doorwerking van het onderzoek van het lectoraat Methodologie van
Praktijkgericht Onderzoek in kaart en toont hij de wijze waarop deze opbrengsten geduid
en beschreven kunnen worden door het verzamelen van narratieven. In Hoofdstuk 4.4
doet Marlies Welbie verslag van de mede door haar geïnitieerde en opgebouwde, hogeschool-brede Peer Support Group Kwalitatief Onderzoek als een emergerende praktijk. Zij
beschrijft de geschiedenis, de functie en de werkwijze van deze groep en benadrukt het
Bewegen in complexiteit
11
fluïde karakter ervan. Complexiteit uit zich in het spanningsveld tussen orde en chaos.
Hiermee omgaan, gaat om het zoeken naar evenwicht tussen controle en vrijheid.
Complexiteit in de onderwijsorganisatie
Deel vijf gaat over het omgaan met complexiteit in de organisatie van het hoger beroepsonderwijs. Hoofdstuk 5.1 bevat een bijdrage van Remco Coppoolse, Jelger Spijkerboer en
Sander Toby over dynamisch management in complexe onderwijsinnovaties. Planmatig
lineair werken blijkt vaak weinig op te leveren. Op grond van zijn promotieonderzoek
beschrijven Coppoolse et al. een aantal werkregels voor leiders in onderwijsinnovatie en
onderliggende mechanismen die ontwikkelenergie vrij kunnen maken bij actoren, waardoor stagnatie kan worden voorkomen.
In hoofdstuk 5.2 beschrijven Loes Houweling, Gerrie Koelemij, Heleen Schoenmakers en
Kees Greven de innovatie van de Master Ecologische Pedagogiek. Deze is gebaseerd op
de holistische theorie van Bateson (1972) die ervanuit gaat dat alles op aarde – bijvoorbeeld ook ecologie en economie – onderling verbonden is. Hier is tevens sprake van
gelaagdheid, zodat dezelfde wetmatigheden een rol kunnen spelen op microniveau (kristallen) en macroniveau (zonnestelsels). De opzet -inhoud en vormgeving- van de Master
Ecologische Pedagogiek is geïnspireerd door dit holistische gedachtegoed en is gebaseerd op drie kernthema’s: complexiteit, verbondenheid, meerstemmigheid en verantwoordelijkheid. Zo is er ruime keuzevrijheid binnen het curriculum en de toetsmethoden.
Er wordt veel samen geleerd in leerteams en er wordt veel nadruk gelegd op de dynamische relatie tussen docent en student binnen de opleiding en tussen leerkracht en leerling
in het onderwijs. Do Blankestijn beschrijft in hoofdstuk 5.3 hoe binnen het Instituut voor
Engineering & Design (IED) met complexiteit wordt omgegaan binnen de curricula. Het
gaat om een dialogische veranderaanpak rondom gekozen thema’s in de setting van een
lerende organisatie. Hierbij wordt gewerkt met vormen van teamleren en groepsdynamiek. Dit zijn vormen van fractaal leren (op verschillende niveaus), ook door het
management. Net als bij StudentsInc wordt ook hier gewerkt met complexe authentieke
opdrachten. Een van de majeure uitkomsten van hun werkwijze is het Selficienthuis. Dit
succesvolle onderwijsproject is het resultaat geweest van het vormgeven aan een adaptief
team met werkwijzen die bijdroegen aan een gedeelde vernieuwingsovertuiging, aan het
optimaliseren van het leerproces op alle niveaus van betrokkenen en door tijd te nemen
en daarmee ruimte te geven aan het zelforganiserend principe. In hoofdstuk 5.4 ten slotte, doet Patrick van der Bogt in de vorm van een brief verslag van zijn ervaringen als ontwerper en ondersteuner van veranderingsprocessen. Hij verhaalt in de rol van een 'nomadisch ontwerpdenker' wat er vaak misgaat; bijvoorbeeld de aanwezigheid van geheime
agenda’s en het vastgeplakt zitten aan ‘kalender en klok’. Hij beschrijft daarnaast de
mechanismen die hij hanteert om ruimte te scheppen voor het zich begeven in het
Andere samen en het willen leren kennen van de Ander. Daarmee ontstaat ook ruimte om
zich te willen begeven in het onbekende, wat bijdraagt aan het daadwerkelijk doordringen tot de gewenste vernieuwing.
12
Bewegen in complexiteit
Conclusies
In dit slothoofdstuk proberen wij betekenis te geven aan de hoofdstukken die in deze
bundel bijeen zijn gebracht en we bekijken welke antwoorden we hebben verzameld op
de twee centrale vragen van het Kennisprogramma Complexiteit in Beroepsuitoefening:
1. Hoe kunnen professionals in en tussen onderzoek, onderwijs en praktijk bekwaam
handelen in complexe praktijken?
2. Op welke wijze kan met behulp van opleiding en scholing en praktijkgericht onderzoek
de kwaliteit van de beroepsuitoefening van hoger opgeleiden in complexe praktijken
verder worden verhoogd?
Antwoorden zijn in de conclusie teruggebracht tot vier basiscategorieën: het herkennen
van complexiteit, werken met principes, het scheppen van randvoorwaarden en het bieden van perspectieven op complexiteit. Daarna volgen tot slot enkele ervaren dilemma’s
en aanbevelingen aan Hogeschool Utrecht.
We spreken onze dank uit aan de directeur van het Kenniscentrum Elly de Bruijn voor het
mogelijk maken van deze bundel en de inhoudelijke steun. De bundel is regelmatig
besproken met de trekkers van de andere kennisprogramma’s van het kenniscentrum.
Onze dank gaat dan ook uit naar de constructieve commentaren van Elly de Bruijn, Remko
van der Lugt, Ilya Zitter en Johan Versendaal. Tot slot danken wij de vele HU collega’s die
aan de bijeenkomsten van het kennisprogramma hebben bijgedragen en anderen die in
de voorgeschiedenis van de bundel een actieve rol hebben gespeeld, met name Marieke
Zielhuis en Caroline Maessen.
Bewegen in complexiteit
13
14
Bewegen in complexiteit
OVER COMPLEXITEIT: HET ONTRAFELEN
1.2 THEORIE
VAN EEN VLECHT
Kees Greven
Het woord complexiteit heeft een Latijnse oorsprong en betekent letterlijk samengevlochten. Deze bundel bekijkt welke rol complexiteit speelt in de beroepspraktijk en in de praktijk van de onderzoekers, de docenten, onderwijsontwerpers en organisatoren aan de HU.
Elke bijdrage benadrukt verschillende aspecten van complexiteit en een ieder heeft zijn of
haar eigen visie op dit begrip. Complexiteit is zelf een complex begrip waarvan geen eenduidige, sluitende definitie te geven is die recht doet aan de pluraliteit ervan. Om verwarring te voorkomen, zal ik in dit hoofdstuk een theoretisch kader schetsen waarbij ik een
aantal terugkerende kenmerken van complexiteit uitlicht om zo de vlecht van de complexiteit wat te ontwarren.
Een historische inleiding
Voor enige historische context is het handig om een korte inleiding te geven van hoe de
ideeën rondom complexiteit zich hebben ontwikkeld. Complexiteit is de laatste twee
decennia een modieus woord en het wordt gretig gebruikt binnen verschillende disciplines: van neurowetenschappers tot aan stadsplanologen. Veel van de ideeën die met complexiteit geassocieerd worden, hebben echter historische antecedenten en zijn terug te
voeren op eerdere filosofische ideeën. Het complexiteitsdenken is zeker niet uit de lucht
komen vallen.
Onze hedendaagse ideeën over complexiteit vinden een oorsprong aan het begin van de
vorige eeuw. Na de Eerste Wereldoorlog ontstond een grote interesse in holisme in de
filosofie en de psychologie. Het gedachtegoed van Alfred North Whitehead (1861-1947)
bijvoorbeeld, dat wordt aangeduid als ‘the Philosophy of Organism’ of ‘Process
Philosophy’, probeert alle onderdelen van de realiteit in één metafysisch plaatje te
vangen. Het behelst een holisme waarin de onderdelen van de realiteit met elkaar in
verbinding staan als de onderdelen van een organisme, waarbij deze niet gereduceerd
kunnen worden tot geïsoleerde objecten (Desmet & Irvine, 2018).
Ook in de psychologie ontstond een vergelijkbaar anti-reductionistisch sentiment, in de
zogenaamde Gestalt psychologie (Thomas, 2018). Volgens dit gedachtegoed, dat ontstond als reactie op een in de psychologie heersende reductionistische methodiek, kan de
menselijke geest niet worden opgedeeld in afzonderlijk te bestuderen elementen. Het
begrip ‘Gestalt’ verwijst naar een geheel dat meer is dan de som van zijn delen; uit de
relaties tussen de onderdelen ontstaat iets dat niet simpelweg een optelsom is van de
losse elementen. De term werd in de psychologie gebruikt om het complexe karakter van
de menselijke geest te beschrijven. In de filosofie werd de term gebruikt om kwaliteiten
aan te duiden die niet simpelweg te analyseren zijn in termen van hun losse onderdelen,
zoals eigenschappen van melodieën of geometrische vormen.
Bewegen in complexiteit
15
Na de Tweede Wereldoorlog, onder meer door de ontwikkeling van computers, vonden
dergelijke ideeën over complexiteit hun weg in Cybernetics en General Systems Theory
(Anderson, 1999, p. 6). In deze twee theorieën spelen feedback loops een belangrijke rol
en de theorieën proberen met gebruik hiervan systemen nauwkeuriger te modelleren. Cybernetics richtte zich vooral op het onder controle krijgen van complexe (computer-)systemen die gekenmerkt worden door feedback loops. General Systems Theory houdt zich
bezig met het onderzoeken van de principes die aan dergelijke systemen ten grondslag
liggen. Deze theorieën onderzoeken de structuren van statische systemen en niet de ontwikkeling door de tijd heen.
Aan het einde van de jaren zestig ontstond een derde golf aan interesse in complexiteit
met de opkomst van onder andere Chaos Theorie en Catastrophe Theory (Anderson,
1999, p. 6). Aan de basis van deze theorieën stond een nieuwe conceptie van het begrip
evenwicht en een focus op de ontwikkeling van complexe systemen door de tijd heen.
Catastrophe Theory en Chaos Theorie onderzoeken hoe kleine verschillen in de beginwaardes van een aantal variabelen een systeem in radicaal andere richtingen kunnen sturen.
Het gaat hier om systemen die fundamenteel deterministisch zijn, maar in de praktijk vrijwel
onmogelijk te voorspellen. De beroemde analogie van de vleugelslag van een vlinder die
een orkaan teweegbrengt, verwijst naar de enorme invloed die kleine veranderingen kunnen
hebben op een complex, dynamisch proces. Hierdoor kunnen processen volstrekt willekeurig lijken terwijl ze wel degelijk geregeerd worden door deterministische wetten.
Drie hoofdlijnen in de vlecht van de complexiteit
In bovenstaande ideeën is al veel terug te zien van de belangrijke kenmerken van het
moderne complexiteitsdenken. Zaken als terugkoppeling, ontwikkeling door de tijd, of
het emergeren van iets nieuws uit de som van een aantal onderdelen zijn belangrijke
thema’s in het onderzoek naar complexiteit. Er bestaat echter geen eenduidige definitie
van complexiteit, onder andere omdat het begrip door zoveel disciplines gebruikt wordt.
Het begrip duidt veeleer op een web aan geassocieerde kenmerken.
Om dit web wat verder te ontrafelen, helpt het om een onderscheid te maken tussen drie
soorten complexiteit, namelijk algoritmische complexiteit (algorhythmic complexity),
deterministische complexiteit (deterministic complexity) en aggregatie complexiteit
(aggregate complexity) (Manson, 2001). Algoritmische complexiteit duidt op de moeilijkheid om een systeem te beschrijven en het gaat hierbij om wiskundige of informatiekundige uitspraken. Deterministische complexiteit verwijst naar de mogelijkheid om met
behulp van interacties van enkele simpele variabelen een systeem te beschrijven dat stabiele evenwichten opzoekt en toch gevoelig is voor abrupte discontinuïteiten. Aggregatie
complexiteit beschrijft hoe individuele elementen door hun onderlinge interacties een
complex systeem voortbrengen. Deze drie vormen van complexiteit overlappen elkaar
deels, maar ze benadrukken andere aspecten uit het bovengenoemde web van complexiteit. Ze behelzen als het ware drie verschillende uitgangspunten om complexiteit te benaderen. Ik zal ze daarom individueel behandelen, om de verschillende karakteristieken van
complexiteit in een context te plaatsen.
Algoritmische complexiteit
Algoritmische complexiteit is een maatstaf voor hoe ingewikkeld het is om bepaalde
eigenschappen van een systeem te berekenen. Dit hangt nauw samen met hoe
16
Bewegen in complexiteit
ingewikkeld het is om een bepaald systeem in een model te vatten. In beide gevallen verwijst complexiteit naar de onvoorspelbaarheid en onberekenbaarheid van een systeem. In
deze zin contrasteren complexe systemen dus met lineaire, Newtoniaanse systemen waar
oorzaak en gevolg duidelijk te onderscheiden zijn. Een belangrijk onderdeel van het
onderzoek naar complexe fenomenen maakt gebruik van modellen en simulaties. Hoe
complexer een fenomeen is, hoe lastiger het is om er een kloppend model of nauwkeurige simulatie van te maken.
Bij een dergelijke vorm van complexiteit gaat het dus om data of informatie, op basis
waarvan getalsmatige uitspraken worden gedaan. Een boel complexe fenomenen, zeker
in de meer sociale of geesteswetenschappelijke domeinen, zijn niet uit te drukken in wiskundige termen. In strikte zin is algoritmische complexiteit daar dus niet op van toepassing. In een wat lossere zin daarentegen, is deze onberekenbaarheid een belangrijk kenmerk van veel voorbeelden van complexiteit. In veel gevallen wordt de ongrijpbaarheid
van complexiteit benadrukt, of de onmogelijkheid om deze met simpele causale middelen
te bedwingen.
Deterministische complexiteit
Deterministische complexiteit is eveneens een visie op complexiteit die gebruik maakt van
wiskundige principes. Het onderzoek naar deterministische complexiteit bestudeert hoe
kleine verschillen in de variabelen van een deterministisch systeem enorme gevolgen kunnen hebben voor de ontwikkeling van dat systeem. De bovengenoemde Chaos Theorie
en Catastrophe Theory zijn voorbeelden van theorieën die zich bezig houden met deterministische complexiteit. Ze bestuderen bijvoorbeeld hoe evenwichten ontstaan, of hoe
deze juist radicaal verstoord worden in zogenaamde kantelpunten. Ook in deze theorieën
spelen feedback loops, oftewel terugkoppeling, een belangrijke rol. Feedback loops
kunnen een remmende werking hebben (negatieve feedback), of een stuwende, versterkende werking (positieve feedback).
Onder andere door positieve feedback loops kunnen kleine verschillen in beginwaardes
enorm worden uitvergroot. Hierdoor kan een evenwicht verstoord worden door relatief
kleine verschuivingen in een systeem. Dit effect, dat vaak wordt aangeduid als het butterfly effect, is terug te vinden in allerlei complexe situaties, in bijvoorbeeld klimatologische
of logistieke vraagstukken. Kleine verschillen in temperatuur kunnen bijvoorbeeld zichzelf
versterkende processen in gang zetten die enorme effecten kunnen hebben. Net zo kunnen kleine opstoppingen in het verkeer tot grote chaos leiden. Dit effect ligt ook ten
grondslag aan het idee dat men door kleine aanpassingen op de juiste plek te maken veel
kan veranderen in een complexe organisatie. Negatieve feedback daarentegen kan er juist
voor zorgen dat bepaalde variabelen in een systeem altijd naar dezelfde waarde neigen,
wat dat systeem een zekere mate van stabiliteit verleent.
Een laatste belangrijk element dat bestudeerd wordt in deterministische complexiteit is
de zogenaamde fractal. Een fractal is een structuur die wordt gekenmerkt door een zeer
hoge mate van interne gelijkenis, onafhankelijk van de schaal waarop men deze structuur
bekijkt. Deze structuren komen voort uit relatief simpele formules die op zichzelf betrekking hebben. Fractale structuren vind je bijvoorbeeld in bomen of varens, waar een zelfde
vertakkingsstructuur terug te zien is op verschillende schaalniveaus, van de hele boom tot
aan de interne structuren van de bladeren. Deze scale invariance komt op veel andere
Bewegen in complexiteit
17
plekken terug in de natuur, denk bijvoorbeeld aan wolken, gebergtes of kustlijnen.
De studie naar fractals is uitermate interessant en lijkt relevant te zijn in veel verschillende
werkvelden. Het bijzondere van fractale structuren is dat ze voortkomen uit simpele principes. Als men deze principes kan ontrafelen door een systeem op een bepaalde schaal te
begrijpen, kan men inzicht verwerven in het functioneren van dat systeem op andere
schalen. Ondanks het feit dat fractals uiteindelijk wiskundige constructies zijn, kunnen
dergelijke principes enorm goed van pas komen bij het bestuderen van complexe fenomenen. Hierbij gaat het dan lang niet alleen om fenomenen uit de natuur, maar ook om
succesvolle datacompressie of het bestuderen van grote groepen mensen.
Aggregatie complexiteit
De twee bovengenoemde vormen: de algoritmische en deterministische complexiteit zijn
in essentie gebaseerd op simpele, wiskundige principes. Hoewel er vernuftige en invloedrijke ideeën uit deze hoek komen, is het denken langs deze lijnen ook beperkt. Veel fenomenen zijn simpelweg niet te beschrijven in termen van simpele variabelen die door wiskundige principes worden geregeerd. De studie naar de derde vorm van complexiteit,
aggregatie complexiteit, probeert holistische en emergente karakteristieken te begrijpen
door de relaties tussen verschillende componenten van een systeem te onderzoeken
(Manson, 2001). Hierbij staat centraal dat deze relaties zelf ook complexer zijn dan simpele wiskundige functies. Dit betekent dat de structuur van zo’n complex systeem veel rijker
gedefinieerd is, waarbij verschillende onderdelen verschillende soorten relaties tot elkaar
kunnen hebben. Naast interne structuren speelt ook de omgeving een belangrijke rol.
Hoe een systeem reageert op zijn omgeving en welke contextuele factoren hierop van
invloed zijn, bepaalt hoe een systeem zich ontwikkelt. Door de veelvoud aan componenten en relaties hebben complexe systemen een opmerkelijke capaciteit om zich aan te
passen aan externe stimuli.
Bij aggregatie complexiteit gaat het veel meer om kwalitatieve aspecten van een systeem.
De term aggregatie, vertaald van het Engelse ‘aggregate’, verwijst naar het bijeenkomen
van verschillende componenten binnen een systeem. Er wordt, veel meer dan bij algoritmische of deterministische complexiteit, gelet op de kwalitatieve kenmerken van deze
componenten evenals op de relaties ertussen. Hierdoor is er ook de mogelijkheid om te
bekijken hoe veranderende relaties tussen componenten leiden tot nieuwe structuren.
Hierbij gaat het bijvoorbeeld om hoe een complex systeem zelflerend kan zijn doordat
bepaalde relaties stabielere patronen teweegbrengen, of hoe zo’n systeem kan reageren
op zijn omgeving.
Ook kunnen nog twee andere belangrijke kenmerken van het complexiteitsdenken herkend worden, namelijk: zelforganisatie en emergentie. Zelforganisatie is de eigenschap
van complexe systemen om zonder centrale aansturing te neigen naar een staat van orde
in plaats van chaos. Verschillende principes kunnen deze orde teweegbrengen. De zelfgelijkende structuren van fractals of de negatieve feedback loops zijn voorbeelden, maar
ook het genoemde vermogen van een complex systeem om zich aan te passen aan externe stimuli en om op basis hiervan structuren te ‘onthouden’ (Manson, 2001). Zelforganisatie speelt uiteraard een belangrijke rol in definities van complexiteit die te maken
hebben met management en organisatie. Het idee dat complexe systemen zelfregulerende kwaliteiten hebben, is daar een terugkerend thema.
18
Bewegen in complexiteit
Emergentie verwijst naar een situatie waar uit een zekere mate van complexiteit een nieuwe structuur of dynamiek voortkomt die niet slechts te beschrijven is als optelsom van de
afzonderlijke onderdelen. Emergentie creëert dus een nieuw beschrijvingsniveau dat als
het ware boven het niveau van de betreffende onderdelen bestaat. Denk bijvoorbeeld aan
de macroscopische eigenschappen van water, zoals de natheid en de druk, die een gevolg
zijn van de manier waarop de watermoleculen met elkaar reageren, maar die niet te
beschrijven zijn louter in termen van individuele moleculen. De individuele moleculen zijn
immers niet nat te noemen en het fenomeen druk bestaat alleen op macroscopische
schaal.
Emergentie komt voor in veel verschillende onderzoeksvelden en verdere voorbeelden
zijn talrijk. Mierenkolonies, economieën, files en ecosystemen vertonen allemaal overduidelijk emergent gedrag. Het is dus ook niet verbazingwekkend dat dit fenomeen een
belangrijke plaats inneemt in het complexiteitsdenken en het vaak terug te zien is in analyses van bijvoorbeeld complexe bedrijven of organisaties. Emergentie wordt gekenmerkt
door een zekere mate van onvoorspelbaarheid en oncontroleerbaarheid omdat nooit
helemaal duidelijk is welke dynamiek of fenomenen zullen ontstaan. Tegelijkertijd wordt
emergentie ook geassocieerd met spontaniteit en creativiteit, waardoor het ook een waardevolle eigenschap in de beroepspraktijk kan zijn.
Met de drie visies op complexiteit en hun bijbehorende kenmerken heb ik geprobeerd de
belangrijkste karakteristieken van het complexiteitsdenken op een rijtje te zetten.
Opgesomd zijn deze: ongrijpbaarheid, ontwikkeling van een complex systeem door de
tijd heen, het ontstaan en verstoord worden van evenwichten, fractale structuren, het
samenkomen en interageren van verschillende componenten, reactie op externe stimuli,
zelforganisatie en emergentie.
Terugkoppeling naar deze bundel
In deze bundel ligt de nadruk op de rol die complexiteit speelt in de beroepspraktijk, het
onderwijs, het praktijkgericht onderzoek en de onderwijsorganisatie. In al deze vier velden
zijn bovenstaande kenmerken terug te zien. In elk deelgebied worden door de verschillende auteurs andere theorieën gebruikt en aangehaald, die elk complexiteit op een eigen
wijze beschrijven. Om inzicht te geven in hoe complexiteit een rol speelt in de gebruikte
theorie in deze bundel, zal ik hieronder individueel op de vier deelgebieden ingaan, daarbij
aangevend hoe de bovengenoemde kenmerken van de verschillende visies op complexiteit
hierin terugkomen. Ik hoop duidelijk te kunnen maken hoe in elk van de vier deelgebieden
gebruik wordt gemaakt van de hierboven beschreven visies op complexiteit.
Complexiteit in de beroepspraktijk
Ten eerste gaat een aantal artikelen in op de rol van complexiteit in de beroepspraktijk.
Zo schrijft Marieke Venselaar hoe de praktijk omtrent de vormgeving van het onderwijs
uitwijst hoe een centrale aansturing vanuit rigide blauwdrukken eigenlijk niet werkt. Ze
baseert zich op de theorieën van Ralph Stacey, die stelt dat organisatieprocessen het
gevolg zijn van een groot aantal interacties tussen onderling afhankelijke individuen
(Stacey, 2011). Zo zijn organisaties dus zelforganiserende systemen, waar onvoorziene
patronen en dynamieken kunnen emergeren. Deze theorie bouwt overduidelijk voort op
de ideeën over aggregatie complexiteit, waarbij het samenkomen van een groot aantal
componenten tot een complex systeem leidt.
Bewegen in complexiteit
19
Complexiteit werpt dus onder andere uitdagingen op in de beroepspraktijk, omdat processen niet altijd simpelweg te sturen zijn. In dit deel worden verschillende theorieën aangehaald die hier oplossingen voor naar voren schuiven. Caroline Maessen onderkent ook
deze uitdaging, en verwoordt deze in termen van de onkenbaarheid van de toekomst.
Om met deze onvoorspelbaarheid om te kunnen gaan, oppert ze de methode van het
‘future probing’, waarbij telkens stimuli aan een systeem worden gegeven, om uit te zoeken hoe dit systeem te beïnvloeden is.
Dit sluit aan bij de visie ‘deterministische complexiteit’, waarin kleine veranderingen in
bepaalde variabelen kunnen leiden tot kantelpunten en verstoringen in evenwichten. Hoe
dit precies gebeurt, is vaak onmogelijk te voorspellen, omdat zelfs deterministische systemen zo complex kunnen zijn dat oorzaak en gevolg niet duidelijk zichtbaar zijn. Het
gebruik maken van ‘future probes’ is een manier om het effect van bepaalde variabelen
op de ontwikkeling van een systeem uit te testen.
Een complexe beroepspraktijk vergt dus een andere manier van aankijken tegen controle
uitoefenen. Dit wordt ook benadrukt in de theorieën die Remko van der Lugt aanhaalt,
zoals Theory U, giga-mapping en de systemisch fenomenologische werkwijze. Deze gaan
allemaal uit van de onmogelijkheid om complexe systemen te bedwingen en de noodzaak
om emergente processen inzichtelijk te maken, bijvoorbeeld door gebruik te maken van
opstellingen.
Een andere oplossing voor bovengenoemde problematiek wordt door Christa van Gessel,
Rosa de Vries en Remko van der Lugt naar voren gebracht in de vorm van Sociona’s. Deze
term wordt door de genoemde auteurs gebruikt om een methode aan te duiden om de
sociale dynamiek en context inzichtelijk te maken welke een belangrijke rol speelt in het
ontwerpproces van een product. Deze sociale component speelt een belangrijke rol, en is
vaak niet te reduceren tot de individuele personen die deze sociale context vormgeven.
Deze methode grijpt terug op de ideeën uit de aggregatie complexiteit. Er wordt veel
waarde toegekend aan de verschillende componenten van een systeem en aan hun onderlinge interactie en de uiteindelijke complexiteit van dit (sociale) systeem is meer dan de
som van de delen. De methode met gebruik van Sociona’s is dus geïnteresseerd in de
emergente fenomenen van de sociale context.
Complexiteit in het onderwijs
Vervolgens gaat een aantal artikelen in op de rol die complexiteit speelt in het onderwijs.
Ook hier speelt complexiteit op meer niveaus een rol en komt het naar voren in verschillende theorieën. Zo zet Cok Bakker normatieve professionaliteit af tegen instrumentele
professionaliteit, waarbij de eerste een visie op de onderwijspraktijk behelst die reflectie
op morele aspecten benadrukt. Dit reflectieve karakter heeft als doel ruimte te laten om
te kunnen omgaan met de onvoorspelbaarheid van de complexe praktijk. Hier is dus
sprake van een vergelijkbaar inzicht omtrent de moeilijkheid van het volledig controleren
van complexe systemen zoals waar Marieke Venselaar op wijst.
Cok bakker benadrukt daarnaast de gelaagdheid van complexiteit. Naast dat de beroepspraktijk van de onderwijzer een complex karakter heeft, betoogt hij dat we mensen moeten opleiden om te kunnen omgaan met een complexe wereld. Dan Greve laat in zijn stuk
zien op welke manieren we studenten kunnen enthousiasmeren voor dit begrip en hoe we
20
Bewegen in complexiteit
hen ‘door de bril van de complexiteit kunnen laten kijken’. Daartoe laat hij een aantal
belangrijke theoretische aspecten van complexiteit de revue passeren, zoals emergentie,
fractals, zelforganisatie en ontwikkeling door de tijd, vergezeld van sprekende voorbeelden. Het moge duidelijk zijn hoe deze aspecten overeenkomen met de hierboven bediscussieerde elementen uit het complexiteitsdenken, waarbij zijn nadruk ligt op deterministische en aggregatie complexiteit.
Een van de meest aangehaalde theorieën uit deze bundel wordt door Dan Greve uitvoerig beschreven en betreft het Cynefin Framework van Snowden en Boone (Snowden &
Boone, 2007). Dit model wordt veelvuldig gebruikt (vgl. Maessen; Huls; Blankestijn),
omdat dit het complexiteitsdenken op een inzichtelijke manier categoriseert in vier
niveaus van complexiteit: simpel, gecompliceerd, complex en chaotisch. Deze categorieën
corresponderen respectievelijk met de domeinen van de ‘known knowns’, de ‘unknown
knowns’, de ‘unknown unknowns’ en de ‘unknowables’. Veel (organisatorische) vraagstukken zijn onder te verdelen in een van deze vier categorieën, elk met hun bijbehorende
handelingswijzen. Een vijfde categorie is gereserveerd voor situaties waarin nog onduidelijk is in welke categorie een vraagstuk past. Het model biedt op deze manier concrete
handvatten om problemen te analyseren en de geschikte maatregelen uit te kiezen.
Wat het model van Snowden en Boone laat zien en wat ook veel naar voren komt in deze
bundel, is dat complexiteit niet met simpele causale middelen te bedwingen is. Dit blijkt
in alle vier de deelgebieden waar deze bundel zich op richt. Het model positioneert complexiteit tussen orde en chaos en stelt dat een zekere mate van oncontroleerbaarheid
onvermijdelijk is in het complexe domein. Een van de belangrijkste uitdagingen van het
werken in dit complexe domein is het omgaan met deze oncontroleerbaarheid. Het
onderzoek naar algoritmische, deterministische en aggregatie complexiteit probeert vanuit verschillende uitgangspunten hier inzichten over te verwerven.
Complexiteit in de onderzoekspraktijk
Vervolgens gaat in deze uitgave een aantal artikelen in op de vraag hoe het complexiteitsdenken een rol speelt in de onderzoekspraktijk. Ten eerste is het onderzoeksobject vaak
complex. Het onderzoek naar complexe systemen beslaat uiteraard een zeer breed scala
aan disciplines, waarbij in deze bundel de nadruk ligt op de sociale wetenschappen. In
veel onderzoek komt het vraagstuk naar boven hoe men grip kan krijgen op een complexe materie. Een belangrijk middel hiervoor is het gebruik van modellen en simulaties.
Modellen proberen de werkelijkheid te versimpelen om haar begrijpelijk te maken, terwijl
simulaties de werkelijkheid waarheidsgetrouw proberen na te bootsen. Er bestaat een
spanning tussen eenvoud (modellen) en realisme (simulaties). Het erkennen en herkennen
van de complexiteit van de realiteit is een belangrijk aspect van onderzoek. Hierin komt
dus de ongrijpbaarheid van de algoritmische complexiteit naar voren.
Deze ongrijpbaarheid komt in bijna elke bijdrage in dit deel naar voren. Daan Andriessen
benadrukt aan de hand van Raftery, Hanney, Greenhalgh, Glover & Blatch-Jones (2016),
bijvoorbeeld hoe bepaalde modellen die de relatie tussen onderzoek en praktijk moeten
weergeven, te kort schieten omdat het in feite te lineaire versimpelingen zijn. Ook Ed de
Jonge wijst op de complexiteit van de onderzoeksmaterie als het gaat om praktijkonderzoek, bij in dit geval onderzoek naar ethische professionalisering. Ethiek is een uitermate
complex begrip dat heel lastig in een model te vatten is. Zoals gezegd is algoritmische
Bewegen in complexiteit
21
complexiteit strikt genomen alleen van toepassing op wiskundige of informatiekundige
systemen, omdat het de mate van ingewikkeldheid betreft om bepaalde eigenschappen
van het systeem uit te rekenen. De sociale wetenschappen en dus ook kwesties als
onderzoeksimpact of ethiek, zijn echter ook als zeer complex te bestempelen volgens dit
criterium.
Ten derde kan het onderzoeksproces zelf een complex karakter hebben, zoals beschreven
door Marlies Welbie. In een onderzoeksproces zijn verschillende partijen verwikkeld die
verschillende relaties tot elkaar en tot de onderzochte materie hebben. Hierdoor is ook
sprake van complexe karakteristieken zoals emergentie, zelforganisatie of aanpassing op
externe stimuli. Nicolien Montesano Montessori presenteert in dit opzicht een participatief praktijkonderzoek met een voorlopig onderzoeksontwerp om complexiteit een plaats
te geven in het onderzoeksproces. Het ontwerp biedt enerzijds voldoende structuur voor
het onderzoeksproces, anderzijds flexibiliteit voor het meenemen van emergerende inzichten gedurende het onderzoeksproces.
Complexiteit in de onderwijsoranisatie
Ten slotte gaat het laatste deel van deze bundel in op de rol die complexiteit speelt in de
onderwijsorganisatie. Ook hier worden verschillende theorieën aangehaald, waaronder het
al eerder besproken Cynefin model van Snowden en Boone (2007). Dit model biedt
immers organisatorische handvatten als het gaat om complexiteit en Do Blankestijn
bespreekt het daarom in de context van het coördineren van een complexe onderwijsverandering. Daarnaast introduceert hij de veranderaanpak van Homan, die gestoeld is op
het idee dat veranderingen spontaan voortkomen uit polyvocaliteit (Homan, 2005). Do
Blankestijn maakt zelf het emergente karakter van deze aanpak expliciet. De interactie
tussen verschillende ideeën binnen een dialoog (polyvocaliteit) leidt tot een nieuwe emergente dynamiek en dus tot zelforganiserende veranderingen.
Een andere expliciete verwijzing naar de ideeën uit de (deterministische) complexiteit die
Do Blankestijn maakt, is de fractale manier waarop studenten, docenten en opleidingen
tezamen leren. Daarom wordt de dialoog als werkvorm op verschillende niveaus geïmplementeerd. Dat is een voorbeeld van hoe een zelfde principe, namelijk leren door dialoog,
op verschillende schaalniveaus van toepassing is. De dialoog als hulpmiddel bij het leren
en bij het innoveren van een opleiding wordt ook genoemd in de bijdrage van Loes
Houweling, Gerrie Koelemij en Heleen Schoenmakers.
Deze gelaagdheid komt ten slotte op een andere manier terug in de bijdrage van Remco
Coppoolse et al., die aan de hand van Rittel & Webber (1973) en Vermaak (2009) beschrijven hoe complexiteit in innovatie gekenmerkt wordt door vier elementen: sociale
complexiteit, groepsdynamische complexiteit, inhoudelijke complexiteit en beheersmatige
complexiteit. Deze elementen verhouden zich elk tot de verschillende vormen van complexiteit zoals die hierboven uiteengezet zijn. Zo is beheersmatige complexiteit te herleiden tot de ongrijpbaarheid van de algoritmische complexiteit, en groepsdynamische complexiteit tot de interacties uit de aggregatie complexiteit. Remco Coppoolse et al. laten
met hun bijdrage mooi zien hoe de verschillende soorten complexiteit op veel niveaus
relevant zijn.
22
Bewegen in complexiteit
Kort samengevat
Ik heb geprobeerd het concept complexiteit iets te ontrafelen en enkele kernthema’s te
onderscheiden die belangrijk zijn bij het lezen van deze bundel. Deze kernthema’s heb ik
ter verduidelijking onderverdeeld in drie visies op complexiteit, algoritmische, deterministische en aggregatie complexiteit. Ten slotte ben ik kort ingegaan op de hoofdthema’s
van deze bundel om te zien hoe het complexiteitsdenken daarbinnen een rol speelt. Ik
hoop duidelijk te hebben gemaakt dat complexiteit op allerlei manieren door de HU
gevlochten is en dat dit verschillende soorten uitdagingen opwerpt.
Bewegen in complexiteit
23
2 OMGAAN MET COMPLEXITEIT
IN DE BEROEPSPRAKTIJK
2.1
COMPLEXITEIT IN HET ORGANISEREN VAN DE
GEBOUWDE OMGEVING
Marieke Venselaar
Persoonlijke interesse in complexiteit
Mijn interesse in het begrip complexiteit is ontstaan toen ik rond 2011 met mijn collega’s
met onderwijsvernieuwing van de opleiding Bouwtechnische bedrijfskunde bezig was. Ik
kende het woord complexiteit toen nog niet, maar met terugwerkende kracht bleek dit
een mooi voorbeeld van hoe ik complexiteit zie en ervaar.
Mijn collega’s en ik waren bezig met ingrijpende veranderplannen voor onze opleiding
Bouwtechnische Bedrijfskunde. We hadden veel tijd besteed aan het maken van een plan
voor een nieuw curriculum, waarin we in overleg met elkaar en een aantal externe partijen
onze ideeën hadden gevormd. Terwijl we dat plan aan het invoeren waren, merkte ik dat we
telkens concessies moesten doen aan onze oorspronkelijke plannen. Veel van onze plannen
bleken in de praktijk niet haalbaar. Er waren bijvoorbeeld te weinig lokalen, het bleek te
arbeidsintensief of er was domweg geen behoefte bij onze doelgroep. Dus tijdens het
invoeren van onze ideeën, werd stapje voor stapje, in overleg met allerlei betrokken mensen, het oorspronkelijke plan telkens aangepast. Het eindresultaat kwam maar deels voort
uit de ‘blauwdruk’ die we hadden gemaakt. Ik realiseerde me dat het nieuwe curriculum zijn
daadwerkelijke vorm kreeg door allerlei dagelijkse communicatie tussen mensen die bij het
curriculum betrokken waren: studenten, docenten, managers en professionals uit de werkpraktijk. Later leerde ik dat Stacey (2011) dit ‘complex responsieve processen’ noemde.
Ondertussen waren er in het werkveld waarin de opleiding zich begeeft, de gebouwde
omgeving, ook allerlei vernieuwingen waar te nemen. Er was op dat moment bijvoorbeeld
veel aandacht voor het verbeteren van samenwerking in de bouwketen, vaak simpelweg
ketensamenwerking genoemd. Het woord ketensamenwerking kwam op mij vaak over als
een containerbegrip dat allerlei termen van goede samenwerking omvatte. Ik merkte dat
veel mensen bezig waren met nadenken over hoe de samenwerking in de keten verbeterd
zou kunnen worden en ik zag telkens dezelfde onderwerpen terugkomen. Er werden
‘harde’ factoren genoemd, zoals contracten en aanbestedingen en zachte factoren, zoals
vertrouwen en communicatie. Ik vond deze aandacht voor het begrip ketensamenwerking
interessant. Ik wilde met die complexiteitsbril kijken naar hoe het begrip ketensamenwerking zich in de bouw ontwikkelde – en daarbij kon ik dus niet anders dan me richten op
de dagelijkse interacties tussen betrokkenen en hoe vandaaruit vorm werd gegeven aan
die ketensamenwerking.
Dit vormde de aanleiding voor mijn proefschrift over werkvloerervaringen van ketensamenwerking bij Nederlandse woningcorporaties. Ik wilde aandacht besteden aan het
beschrijven van oorspronkelijke praktijkervaringen met ketensamenwerking van individuele
mensen. Ik wilde zien welke patronen zich daar zouden ontwikkelen, en wat we van dit
perspectief kunnen leren.
Bewegen in complexiteit
25
Werkvloerervaring met ketensamenwerking
Een praktijkervaring die ik in mijn proefschrift heb gebruikt, heeft betrekking op ontwikkelingen binnen een grote Nederlandse woningcorporatie. Het woord ‘ketensamenwerking’
gonsde al een tijd door de gangen van deze woningcorporatie. Op een dag heeft de
directie van de afdeling Onderhoud en Renovatie een zeepkistsessie belegd. In deze
sessie werd een aantal inspirerende presentaties gegeven en er werd officieel aangekondigd dat de woningcorporatie vanaf nu ‘van de ketensamenwerking is’. Eén van de
managementinterventies die al eerder gedaan was om de ketensamenwerking vorm te
geven, was het oprichten van een koplopersgroep. De koplopersgroep bestond uit
mensen van verschillende subafdelingen van de afdeling Onderhoud en Renovatie en
werd aangesteld om nieuwe vormen van samenwerking in de bouwketen vorm te geven.
Ondertussen gingen de lopende onderhouds- en renovatieprojecten ook gewoon door.
Een projectleider en een werkvoorbereider vormden een duo dat werkte aan een onderhoudsproject van een klein groepje panden in de binnenstad. Zonder dat daar een expliciete opdracht voor was gegeven, greep het duo dit onderhoudsproject aan om te experimenteren met een nieuwe manier van het selecteren van een aannemer die het onderhoudsproject zou moeten gaan uitvoeren. Ze hebben de aannemer voor het project niet
alleen op basis van de prijs geselecteerd wat ze normaal wel zouden doen. De interviews
die ze met de aannemers hebben afgenomen bleken uiteindelijk belangrijk te zijn voor
hun selectie. De aannemer die de hoogste prijs had geboden, bleek het beste plan te
hebben voor een complex technisch vraagstuk in het te onderhouden groepje panden. In
deze aannemer had het duo het meest vertrouwen en de opdracht werd dan ook uiteindelijk aan deze aannemer gegund.
Het duo was zelf erg tevreden over deze actie. Ze noemden het een soort tussenvorm van
ketensamenwerking. Tegelijkertijd zagen ze ook verbeteringsmogelijkheden in deze selectie. De werkvoorbereider heeft bijvoorbeeld zelf de technische opname gedaan, maar in
de toekomst zouden ze dit graag laten overnemen door de aannemer. Zo kan dubbel
werk bespaard worden. Ook gaf het duo aan dat ze last hadden van de interne bureaucratie om dit allemaal mogelijk te maken. In verschillende fases in het project hebben ze
handtekeningen nodig van hun management. Ze voorzagen dat dit het samenwerkingsproces met de aannemer kon vertragen. Dit werd ook met de aannemer gecommuniceerd. Het duo redeneerde dat als de aannemer weet van de mogelijke interne vertragingen in de procedure, ze dit kunnen opnemen als risico-post.
Deze leerzame ervaringen werden volgens het duo wel met directe collega’s besproken.
Af en toe werden informele bijeenkomsten georganiseerd, waarin collega’s onderling
kwesties bespraken, zoals: ‘Hoe zorg je dat een aannemer ook daadwerkelijk doet wat je
wilt?’ Met het management werd nooit gereflecteerd op dit soort kwesties. Volgens het
duo kan het management dit ‘niet echt behappen’ en ‘gooit’ het management ‘alles op
die koplopersgroep’. Het duo gaf aan dat in de organisatie alleen maar succesverhalen
werden gedeeld over hoe goed iedereen het doet. Ze zeiden: ‘Dat is heel leuk, maar je
wilt ook de zaken bespreken die juist heel moeilijk zijn’.
Tijdens het uitvoeren van deze casus moest het aantal FTE krimpen. Ondanks dat aangekondigd was dat dit op een natuurlijk manier zou gebeuren, zou angst een reden
kunnen zijn om alleen de succesverhalen te delen.
26
Bewegen in complexiteit
Complexiteit en praktijkervaringen
Het verhaal zoals hierboven beschreven is exemplarisch voor de manier waarop binnen
een woningcorporatie invulling kan worden gegeven aan een begrip als ketensamenwerking. Er werden managementinterventies gedaan, zoals de zeepkistsessie en het oprichten
van de koplopersgroep. Tegelijkertijd vinden er acties plaats op de werkvloer, zoals die
van het duo. Daarnaast vinden er op allerlei andere plaatsen in de organisatie ook acties
en experimenten plaats. Al die individuele verhalen, waaronder die van het duo, hebben
allerlei losse eindjes, er zijn onverklaarbare wendingen, ze zijn gebaseerd op onvolledige
informatie en er zijn meerdere (correcte) interpretaties van deze situatie mogelijk. Zo
schrijft iedereen binnen een organisatie zijn eigen verhaal. Vaak komen meerdere verhaallijnen samen en beïnvloeden ze elkaar; vaak echter ook niet.
Interacties binnen organisaties
In interactie met elkaar – of juist door het ontbreken daarvan – geven individuen vorm aan
een organisatie. Mensen reageren constant op elkaar en in die complex responsieve
processen worden er ontelbaar veel grotere en kleinere praktische besluiten genomen
door de vele mensen in het netwerk. De formele managementinterventies, zoals de zeepkistsessie en het oprichten van een koplopersgroep, hebben waarschijnlijk invloed gehad
op het handelen van het duo. Het handelen van het duo heeft ook weer invloed gehad op
de directe collega’s, waarmee ze informeel ervaringen uitwisselden. Zo geven mensen in
hun interactie met elkaar vorm aan een organisatie.
Mijn ideeën over hoe een organisatie vorm krijgt door allerlei interacties tussen mensen
zijn vooral gebaseerd op de ideeën van organisatietheoreticus Ralph Stacey. Volgens
Stacey (2011) denken veel mensen nog altijd dat organisaties bestuurd en beheerst
kunnen worden met visies, blauwdrukken, en tools, die vaak vanuit het management
worden aangeleverd. Daarom wordt de structuur van een organisatie vaak afgeschilderd
als een driehoek met een strategisch, tactisch en operationeel niveau.
Een ander perspectief, zo beargumenteert Stacey (2011), is dat organisaties juist hun
vorm krijgen door de ontelbare complex responsieve processen tussen individuele
mensen. Dat wil zeggen dat iedereen wederzijds afhankelijk is van elkaar. Door met elkaar
te communiceren beïnvloeden mensen elkaars denken en doen. Vanuit die processen
ontstaan bepaalde patronen. Die patronen zijn vaak herkenbaar, dynamisch en voor meerdere (juiste) interpretaties vatbaar.
Te weinig oog voor sociale processen en individuele ervaringen
In mijn onderzoek observeer ik dat er in de werkpraktijk te weinig oog is voor individuele
werkvloerervaringen. Dit kan verklaren waarom er nog altijd zo veel tijd en geld verspild
wordt in bouwprocessen. In het voorbeeld lag de focus van het management vooral op
het top-down implementeren van ketensamenwerking. In de koplopersgroep werd weliswaar een deel van de werkvloer betrokken, maar het initiatief en het scheppen van de
kaders waarbinnen de koplopersgroep werkte, werden nog altijd door het management
bepaald. Er was blijkbaar ook ruimte voor individuele experimenten, zoals van het duo.
Daarin werd veel praktische ervaring opgedaan, maar van die praktische ervaring werd
verder weinig gebruik gemaakt.
Bewegen in complexiteit
27
Inzicht en analyse van praktijkervaringen op de werkvloer kan de samenwerking binnen de
bouwketen verbeteren. Er kan veel meer gebruik gemaakt worden van bestaande kennis,
als er inzicht is in de kansen en barrières die ervaren worden tijdens het uitvoeren van de
dagelijkse werkpraktijk. Het al eerder genoemde duo zou bijvoorbeeld geholpen zijn als
iemand hen zou helpen om te gaan met de interne bureaucratie die hun proces
vertraagde. Daarom is het belangrijk dat verhalen over wat mensen in de praktijk beleven,
gedeeld worden. Inzicht in werkvloerervaringen biedt mogelijkheden tot verbetering.
Gevolgen voor het onderwijs
De inzichten die uit mijn onderzoek naar voren zijn gekomen, kunnen van invloed zijn op
de manier waarop curricula worden ingericht. Een heel goede beweging binnen onze
huidige opleiding vind ik aandacht voor de leerlijn ‘professionele ontwikkeling’. Deze leerlijn is door mijn collega’s opgezet en sluit aan bij wat ik ook heel belangrijk vind. Het doel
van de leerlijn professionele ontwikkeling is dat studenten competenties zoals ‘communicatie’ en ‘organisatie’ ontwikkelen. Ze moeten vragen beantwoorden als: ‘Wie ben ik?’, en
‘Hoe werk ik samen in een team?’ De studenten leren om te kijken naar hun eigen handelen, om daarin ontwikkelingen te zien en actiever en bewuster acties te ondernemen. Ik
denk dat als de studenten daar goed in zijn, ze de complex responsieve processen binnen
bijvoorbeeld een woningcorporatie veel beter kunnen begrijpen en ook bewustere keuzes
kunnen maken over de manier waarop ze handelen. In het voorbeeld van het duo zouden
betere communicatietechnieken wellicht geholpen hebben bij het vinden van een weg in
de interne bureaucratie. Maar ook nadenken over kwesties als: ‘Hoe zorg ik als opdrachtgever ervoor dat de aannemer zich proactief opstelt?’ zijn makkelijker te analyseren als
mensen tijdens hun opleiding al gewend zijn geraakt om dit te doen.
Daarnaast is het heel belangrijk om het werkveld één op één te blijven betrekken in het
onderwijs, om praktijkverhalen zoals van het duo te delen met elkaar. Ik denk dat velen
het met mij eens zullen zijn dat de tijd van pure theorie-overdracht binnen het onderwijsinstituut, voorbij is. Het is belangrijk dat we elkaar verhalen vertellen over wat we in de
praktijk meemaken en dat we die praktijkverhalen grondig gaan onderzoeken. Wat deed
je? Waarom deed je dat zo? Welke wereldbeelden liggen hieraan ten grondslag? Kloppen
die wereldbeelden? Als bijvoorbeeld het duo hun experiment zou uitleggen aan een klas
met studenten, kan er een levendige discussie ontstaan over samenwerkingsverbanden en
over welke kansen en barrières tot welke verbeteringen kunnen leiden; dit zou voor zowel
professionals uit het werkveld als de studenten en de docenten heel interessant kunnen
zijn.
Tenslotte denk ik dat we als docententeam ook blijvend in de spiegel moeten kijken en
dat we ons moeten bedenken wat ons aandeel is in de stand van zaken in de bouw. Nog
altijd wordt er ontzettend veel materiaal, tijd, menselijke inspanning, en dus ook geld verspild. Wat is onze individuele bijdrage daaraan? Wat leer ik mijn studenten bewust of
onbewust wat bijdraagt aan het in stand houden van een sector waarin zo veel verspild
wordt? Een praktijkgericht onderzoek of docentstage vind ik een geweldig middel om als
docent nieuwe inzichten, inspiratie en praktijkkennis op te doen en om die inzichten weer
voor het onderwijs in te zetten.
Een terugkerend dilemma binnen het ontwerp van het curriculum is de verdeling van aandacht tussen technische vakken en leerlijnen zoals die van professionele ontwikkeling.
28
Bewegen in complexiteit
Daarnaast zijn er nog meer vaardigheden die we heel belangrijk vinden, zoals
schrijfvaardigheden, technisch tekenen, en materiaalkennis. Ergens moeten keuzes
gemaakt worden. Maar wie maakt die keuzes en op basis waarvan? Dit is een discussie die
docenten, het werkveld en studenten moeten blijven voeren met elkaar.
Toekomstige ontwikkelingen in de ketensamenwerking
Twee toekomstige ontwikkelingen gaan denk ik veel invloed hebben op de samenwerking
in de bouw. De eerste ontwikkeling is de techniek van Building Information Managementsoftware en het gebruik van big data. Meer menselijke acties kunnen door computers
overgenomen worden. We kunnen nog veel gebruik maken van data en de kunst van het
programmeren. Als computers het simpele werk kunnen overnemen, houden wij meer tijd
over om na te denken en met elkaar van gedachten te wisselen over bijvoorbeeld de
tweede belangrijke ontwikkeling: duurzaam bouwen. De overheid heeft de ambitie
gesteld om voor 2050 volledig circulair te zijn. Dat betekent voor de bouw onder andere
dat alle bouwmaterialen opnieuw gebruikt moeten gaan worden. Dit zal een enorme
impact hebben op de samenstelling en verhoudingen in de bouwketen, en dus ook op de
samenwerking tussen de ketenpartners. Ik hoop dat zowel in het werkveld als in het
onderwijs telkens een gesprek loopt over de praktijkervaringen die worden opgedaan met
circulair bouwen. Als we de successen, maar ook de fouten en kwetsbaarheden over
praktijkervaringen blijven delen en kritisch analyseren, denk ik dat de samenwerking in de
bouwketen verbeterd kan worden en er minder materiaal en menselijke inspanning
verspild zullen worden.
Bewegen in complexiteit
29
30
Bewegen in complexiteit
VAN LANDSCHAPPEN VOOR
2.2 CO-CREËREN
VISIEVORMING IN COMPLEXE SITUATIES
Remko van der Lugt, Suze van Houten, Christa van Gessel
Introductie
Visuele taal en middelen kunnen worden ingezet om met mensen gezamenlijk grip te
krijgen op complexiteit in een systeem. Deze aanpak betreft het gezamenlijk bouwen,
ordenen en aanvullen van een landschap van systeemelementen en hun verbindingen.
Vervolgens worden deze door ontwerpers vertaald tot grootschalige rijke visualisaties,
infographics met een ordening en gelaagdheid waardoor de veelheid aan elementen,
verbindingen en inzichten toegankelijk blijven voor de deelnemers. Deze worden weer
ingebracht in de groep om op voort te bouwen, wat leidt tot nieuwe ordening en verbindingen in het landschap, wat vervolgens opnieuw door de ontwerpers wordt geïnterpreteerd en vertaald naar een nieuwe visualisatie.
Deze vorm is geïnspireerd op giga-mapping, een werkvorm ontwikkeld door de Noorse
hoogleraar Birger Sevaldson. Volgens Sevaldson: “…is het aan de ontwerper, met hun
vaardigheden, om grip te krijgen op grote hoeveelheden informatie, door visualisaties te
maken met een hoge dichtheid, in een poging het systeem als geheel weer te geven
(Sevaldson, 2011, p. 15)”. De uitdaging is om rijkheid van individuele items te balanceren
met toegankelijkheid van het geheel. Analogieën, zoals wegenkaarten, metrostelsels,
machines, gebouwen, kunnen gebruikt worden om een gevoel van structuur te bieden
(e.g. Van der Lugt & Munnecke, 2007). In onze praktijk van co-design integreren we elementen van giga-mapping met het gebruik van ruimte als een extern gezamenlijk visueel
geheugen (McKim, 1972). De gedachte is dat de ontwikkelende visualisaties van het
systeem op en in de ruimte, helpen om het geheel in zicht te houden gedurende het
maken van soms heel lokale ontwerpbeslissingen.
Het lectoraat heeft deze aanpak inmiddels in tal van vormen en projecten toegepast,
onder meer bij innovatie op de Spoed Eisende Hulp, innovatiekracht van een ICT
organisatie, Inclusieve scholen, ontwikkeling Human Capital Agenda voor Utrecht en bij
de eigen kennisvorming uit projecten. In dit artikel bespreken we een indicatieve casus.
De casus:
Voor en met de opleidingsinstituten op het gebied van onderwijs wordt een visie op
onderwijs ontwikkeld, rekening houdend met bewegingen in de wereld van het (voornamelijk) primair onderwijs. Deze visie wordt in co-creatie ontwikkeld, zowel met netwerkpartners in het primair onderwijs buiten Hogeschool Utrecht als met collega’s binnen de
hogeschool.
De vragen die in het project centraal stonden, waren: Hoe kunnen we een gedeeld beeld
ontwikkelen over de huidige situatie in het primair onderwijs en over voorstelbare toekomsten? En: wat is een activerende visie voor de rol die Hogeschool Utrecht binnen deze
Bewegen in complexiteit
31
toekomsten kan nemen en wat er moet gebeuren óm deze rol in te nemen? Krachten die
in het veld spelen zijn onder andere het lerarentekort, digitalisering, opleiden voor een snel
veranderende toekomst, maatschappelijke opvoedvraagstukken, inclusie en segregatie.
De aanpak:
Het project heeft vier fasen, namelijk:
Fase 0 – Voorbereiden en oriëntatie;
Fase 1 – Inventariseren en exploreren;
Fase 2 – Landschap vormen;
Fase 3 – Scenario’s verkennen en visie vormen.
Het uitgangspunt is dat in een arena een vaste groep deelnemers vanuit de binnen- en
buitenwereld deelnemen, en dat deze voor en na de arenaworkshops teruggaan naar hun
eigen achterban om met behulp van generatieve huiswerkopdrachten data en inzichten te
verzamelen en de ontstane richtingen en ideeën te bespreken. Vervolgens brengen de
deelnemers hun bevindingen weer in tijdens de volgende workshop (zie figuur 1).
Figuur 1: overzicht van het plan
Fase 0: Voorbereiden en oriëntatie
In fase 0 staat voorbereiden centraal. Hier wordt een kernteam gevormd en een ‘innovatiearena’ met hun achterban samengesteld. Het kernteam bestaat uit ongeveer vijf
mensen die verantwoordelijk zijn voor ontwerp, (bij)sturing, organisatie, begeleiding en
reflectie. Daarin werken design facilitators van co-design samen met organisatietijger en
verbinder vanuit de instituten. De innovatiearena is een groep van ongeveer 20 mensen,
32
Bewegen in complexiteit
van binnen en buiten, die nieuwsgierig en gemotiveerd zijn om de toekomst van het
primair onderwijs te verkennen. Koplopers, voordenkers, opbouwende critici: zij zijn in dit
traject co-creators en co-researchers. De achterbannen uit de binnen- en buitenwereld
worden via de arenaleden betrokken in het traject. Buiten de HU zijn dit bijvoorbeeld
directieleden van schoolbesturen, docenten, ouders, kinderen. Binnen de HU gaat het om
de collega’s van beide instituten, de kenniscentra en diensten.
Fase 1: Inventariseren en exploreren
Bij zowel deelnemers van het project als hun achterban is veel kennis, ervaringen en visie
aanwezig. Om deze input te verzamelen worden er pakketjes met inspirerende opdrachten uitgereikt, waaronder invulposters met vragen en stickervellen voor associatieve
opdrachten. Deze stellen de deelnemers in staat om het gesprek aan te gaan met mensen
in hun achterban over hun ervaringswereld, deze te onderzoeken en ook vast te leggen.
Figuur 2: voorbeelden van ingevulde interviewposters
Naast deze pakketjes zijn inzichten verzameld door de medewerkers van de betrokken
onderwijsinstituten tijdens korte sessies. Dit was ook om gelegenheid te bieden voor
medewerkers om zich te verbinden met de ontwikkeling van de visie.
Fase 2: Landschap vormen
In deze fase staat beschouwen wat er speelt in de huidige situatie centraal. Er is veel
aandacht voor het verbreden en verdiepen van het blikveld (onder meer door het onderzoeken van de vraag achter de vraag). Dit wordt gedaan door een co-creatie sessie van
een dag met de innovatiearena. Binnen de casus gaat het om het inzicht scheppen in de
context van het primair onderwijs, alsmede om de situatie binnen Hogeschool Utrecht in
relatie tot de buitenwereld.
Bewegen in complexiteit
33
Figuur 3: deelnemers vormen het onderwijslandschap. Als startpunt zijn geknipte
vormen bruin papier neergelegd waarop clusters worden gevormd.
Figuur 4: het resulterend landschap. De kleuren van post-its refereren naar
verschillende elementen: Krachten, ideeën, inzichten en commentaar. Witte vellen zijn
de originele onderzoeksmaterialen, geknipt uit de interviewposters.
De verzamelde inzichten uit de interviews en interne sessie worden georganiseerd in clusters. Deze clusters worden benoemd en er worden verbindingen gezocht en geduid tussen
en binnen de clusters (zie figuur 3 en 4). Vervolgens worden drijvende krachten richting toekomst geïdentificeerd en wordt een dialoog gevoerd op basis van het ontstane landschap
rondom impact van drijvende krachten, hun richting en mate van onzekerheid. Van hieruit
worden eerste gedachten over voorstelbare en gevarieerde toekomstscenario’s geschetst.
34
Bewegen in complexiteit
De sessie is gevisualiseerd in een landkaart van het primaire onderwijs nu en in de toekomst, inclusief drijvende krachten, waarbij de metafoor van een eilandarchipel is aangehouden om het geheel te verbinden (figuur 5).
Figuur 5: de eerste visualisatie. Eilanden staan voor thema’s, papieren bootjes staan
voor mogelijke beweegrichtingen en op de richtingaanwijzers staan geïdentificeerde
krachten met hun richtingen.
Fase 3: Scenario’s verkennen en visie vormen
Deze fase betreft het maken van beelden over mogelijke, of te wel plausibele, toekomsten met concrete manifestaties daarvan en daarnaast het verkennen van handelingsmogelijkheden in die toekomsten. Hoe ziet deze toekomstige (onderwijs)wereld eruit?
Hoe gaat het daar in zijn werk? Wat is fijn? Maar ook: wat is er minder aan? En uiteindelijk
de vraag: wat betekent deze toekomstwereld voor het opleiden van onderwijsprofessionals? In de tweede arenasessie zijn de verschillende mogelijke toekomstwerelden verder
uitgewerkt en is de betekenis hiervan voor de opleidingsinstituten geduid (zie figuur 6).
Bewegen in complexiteit
35
Figuur 6: impressie van de tweede workshop van de innovatiearena.
Dit laatste is concreet gemaakt door een fictieve weekagenda van een student te tonen. Als
laatste hebben we met de hele innovatiearena verkend waar ‘goudklompjes’ zitten: inzichten en ideeën waar verder mee gegaan zou moeten worden. Dit is ook weer samenvattend
gevisualiseerd om de onderwijsteams te ondersteunen in het verder ontwikkelen van hun
visie op hun plek als opleiders van professionals in het onderwijs (zie figuur. 7).
Reflectie:
In onze ervaringen is de hartslag van het in co-creatie vormen van een landschap en deze
visueel uit te werken tot ‘landkaarten’ een krachtige manier om gezamenlijk grip te krijgen
op complexe situaties. Echter, we willen wel drie aandachtspunten meegeven:
1) De nadruk kan erg op het maken van ‘mooie’ visualisaties liggen. De aandacht komt
dan teveel op de vorm van de infographic te liggen in plaats van op de functie die het
neemt in het grotere veranderproces. Te ‘gelikte’ kaarten kunnen ook een bepaalde
manier van het systeem bekijken, vastleggen waardoor het moeilijk wordt om die
manier van kijken los te laten, ook al heeft het geen functie meer.
2) Indien er een gevoel van onveiligheid heerst bij de betrokkenen, zoals bij organisaties
waar onzekerheid over het voortbestaan is, blijkt het lastig voor de betrokkenen om
hun zorgen en irritatie van de huidige situatie los te laten en met goede moed een
toekomst te creëren. Dit vraagt aandacht en tijd en de acceptatie dat dit negatieve
gevoelens oproept die verwerkt moeten worden voordat er een veilige omgeving kan
ontstaan om vrij te denken.
3) Als we Otto Scharmer (2009) volgen dan betreft veranderen ook ‘het loslaten van de
oude staat van zijn’. Het zou kunnen dat het omringd zijn met rijke visualisaties van het
huidige systeem juist ervoor zorgt dat de groep vast blijft houden aan het systeem in
zijn oude staat. Inmiddels hebben we een ritueel gemaakt van het leeghalen en mentaal ‘reinigen’ van de ruimte zodat een nieuwe staat van het systeem kan ontstaan.
36
Bewegen in complexiteit
Figuur 7: de tweede visualisatie, licht gebaseerd op een metrokaart. De kleurvlakken
staan voor verschillende mogelijke toekomstwerelden. Er zijn drie assen met
eindpunten gedefinieerd en de goudklompjes zijn daar als ‘stations’ binnen geplaatst.
Bewegen in complexiteit
37
38
Bewegen in complexiteit
PROBING: EEN AANPAK OM ADAPTIEF TE
2.3 FUTURE
ANTICIPEREN OP DE TOEKOMST
Caroline Maessen
Gegeven het feit dat we leven in een volatiele wereld en innovatie veel onzekerheid met
zich meebrengt, is het wenselijk dat mensen en organisaties enerzijds hun vermogen ontwikkelen tot adaptief reageren (Uhl-Bien & Arena, 2017), anderzijds anticiperen op de
toekomst (Miller, 2018).
Voorbereid op een onzekere toekomst
Adaptiviteit, benaderd vanuit het perspectief van complex adaptieve systemen, vraagt om
constante alertheid op verandering in de omgeving en vraagt, wanneer nodig, om snelle
actie (Stacey, 1992).
Alleen reageren op verandering is in een snel veranderende wereld echter niet genoeg.
Het vraagt ook om een proactieve houding en eigenaarschap om actief op zoek te gaan
naar vroege signalen van verandering. Adaptieve organisaties zetten de collectieve intelligentie van groepen en netwerken centraal en weerstaan de traditionele trekkracht naar
stabiele orde ten faveure van exploratie, gebruikmakend van de diversiteit van de groep.
Om te kunnen anticiperen is enig begrip van de situatie nodig en de competentie om signalen van de toekomst ‘te lezen’ die indiceren wat er zou kunnen gaan gebeuren. Zo zet een
kletsende moeder bij het schoolklimrek zich schrap om haar peuter op te vangen, omdat ze
signalen oppikt van de peuter dat hij gaat springen (zoals peuters nu eenmaal doen) en
omdat een peuter erop vertrouwt te worden opgevangen (zoals moeders doen, volgens
kinderlogica). Het helpt als je eerder soortgelijke situaties hebt meegemaakt om de toekomstige situatie beter te begrijpen en om betere beslissingen te kunnen nemen in het heden.
Deze gedachtenlijn volgend, helpen toekomstverkenningen om op de toekomst te zijn
voorbereid. De toekomst is niet alleen onbekend, maar ook onkenbaar (Peschl &
Fundschneider, 2016) en dus is het aan te bevelen diverse mogelijke toekomsten te verkennen en een breed begrip op te bouwen van toekomstscenario’s. Future probes (speculatieve concepten die mogelijke toekomsten representeren) helpen om anticiperend adaptief vermogen op te bouwen. Enerzijds biedt het maken van deze artefacten mogelijkheden voor constructivistisch leren (Chermack & Van der Merwe, 2003) waarbij de probes
als ‘scaffolds' en ‘boundary negotiating artefacts’ dienen. Anderzijds worden probes ingezet voor feedforward learning (Logan, 2015), waarbij je via prikjes in het systeem (proben)
probeert beweging te krijgen in het huidige systeem (Snowden & Boone, 2007). Het
geheel is ingestoken vanuit een systemische benadering.
Future Probing Practice
Future Probing Practice (figuur 1) is een designaanpak om mogelijke toekomsten ervaarbaar te maken door artefacten te ontwikkelen (Gardien, 2006; Mejia Sarmiento et al.,
Bewegen in complexiteit
39
2016) als zogenaamde ‘entrypoints’ (Coulton et al., 2017) naar toekomstwerelden vanuit
nieuwe frames (Dorst, 2015).
Figuur 1: A Door met mensen de dialoog te voeren over toekomstbelevingen
(speculative future), kunnen we leren over drijfveren, motieven en waarden die zij
meenemen en belangrijk vinden. B Deze inzichten bieden aanknopingspunten om met
nieuwe frames te experimenteren in de huidige wereld (near future) C.
Het lectoraat Co-Design heeft trajecten met bootcamps en co-design workshops georganiseerd waarin deelnemers werden gefaciliteerd middels een proces gebaseerd op futuring
en design thinking. Telkens werd geprobeerd een beweging te maken in drie stappen:
1. In kaart brengen en gewaarworden huidige wereld;
2. Opspannen van toekomstrichtingen om alternatieve frames te verkennen op horizon 31
middels future probes;
3. Vertalen van ‘learnings’ naar probing experimenten om beweging in de huidige wereld
te bewerkstelligen.
Afhankelijk van het centrale vraagstuk spelen allerlei krachten een rol. Vrijwel altijd terugkerend zijn digitalisering en big data. In dit proces spelen bovendien krachten, waarvan
de spanning tussen exploratieve en operationele mindsets zeer interessant is. Ik geef een
case als voorbeeld.
1
40
Meestal 15-30 jaar vooruit. De horizons 1, 2 en 3 zijn afkomstig van McKinsey’s three horizons of growth (2009,
augustus) [https://www.mckinsey.com/business-functions/strategy-and-corporate-finance/our-insights/enduringideas-the-three-horizons-of-growth].
Bewegen in complexiteit
Hoe werkt het in de praktijk?
Een ICT-dienstverlener voor onderwijs met als centrale vraagstelling: Wat betekent innovatie voor ons bedrijf als je kijkt naar de toekomst van onderwijs in Nederland? Hoe ziet die
toekomst er eigenlijk uit en welke rol zou ons bedrijf daarin kunnen en moeten spelen?
Hoe maken we een eerste stap in die richting?
Allereerst werd een focus gekozen door met een aantal werknemers te verkennen waar
uitdaging en disruptie te verwachten is. ‘After the data flood’ stond symbool voor het
verkennen van een toekomst waarin data alom aanwezig is en hoe zich dit uit in het
onderwijs.
Stap één: Huidige wereld in kaart brengen
Er werd onderzocht welke trends en krachten er in de huidige onderwijswereld spelen,
welke mate van disruptie en onzekerheid ze meebrengen en welke signalen van verandering er in die wereld op te pikken zijn. Bijvoorbeeld: Toegankelijkheid van data (open of
afgeschermd), automatisering en robotisering (invloed op onze autonomie).
Door deze visueel te vangen in een ‘map’, zoals in figuur 2, kon interpretatie en duiding
plaatsvinden in de dialoog. Er werd gezocht naar nieuwe frames en perspectieven om een
alternatief wereldbeeld te ontwikkelen aan de hand van ‘wat als’-vragen. Bijv.: Wat als
technologie alle beslissingen voor en over ons neemt? In de kern gaat deze vraag over
autonomie en controle.
Figuur 2: mapping van de huidige wereld.
Bewegen in complexiteit
41
De tweede stap: Toekomstrichtingen verkennen
Future probes (of visionaire prototypes) werden ontwikkeld om die nieuwe wereld (waarin
controle bij de technologie ligt en mensen nauwelijks autonomie hebben) ervaarbaar te
maken voor mensen en om de dialoog aan te gaan over hoe zij met een dergelijke
situatie zouden omgaan. Bijvoorbeeld: Er werden probes bedacht om te onderzoeken in
hoeverre studenten bereid waren hun autonomie over hun data op te geven in ruil voor
verlaging van studieschuld. Eén zo’n probe was een studiecontract met een hogeschool
die in ruil voor al jouw persoonlijke data jouw opleiding betaalt en dan ook voortdurend
beslist hoe en waartoe je wordt opgeleid (figuur 3). Hier kwam boven drijven dat studenten best bereid zijn data beschikbaar te stellen, omdat ze dat nu ongemerkt ook al doen.
Als er dan ook nog iets tegenover staat waar zij baat bij hebben, vinden ze dat een eerlijke uitwisseling.
Tegelijkertijd zat er ook ergens een grens. Naarmate men vond, dat de data meer privé
waren, vond men het lastiger deze open te stellen. Bovendien wilde men zeker weten dat
geen commerciële partij gebruik kon maken van de data. Dit duidt erop dat men toch
enige controle wil blijven houden over persoonlijke data en per situatie zelf de afweging
wil kunnen maken.
Figuur 3: ‘studiecontract’ als probe.
De derde en laatste stap: Probing experimenten
Tijdens de looptijd van de case zijn we hier niet aan toegekomen, maar het zou interessant zijn verder te onderzoeken hoe bijvoorbeeld in de huidige onderwijssituatie de
studenten meer inzicht en controle kunnen krijgen over de data die er over hen beschikbaar zijn. Enkele maanden later is een promovendus van het bedrijf een onderzoek
gestart naar de ontwikkeling van een zogenaamd persoonsgebonden educatief ID in
tegenstelling tot een account dat verbonden is aan een instelling.
42
Bewegen in complexiteit
Leren van de case
Als je een dergelijk Future Probing traject in praktijk brengt, blijkt het moeilijk los te
komen van huidige frames en denkpatronen ten gunste van meer radicale innovatie. Het
is vooral lastig om de activiteiten en inzichten van de toekomstexploraties te verbinden
aan de dagelijkse professionele praktijk. Beide is nodig om anticiperend adaptief vermogen op te bouwen. Het werken met bootcamps en workshops genereert veel energie en
enthousiasme. Hierdoor opent zich adaptieve ruimte (Uhl-Bien & Arena, 2017) voor dialoog tussen mensen vanuit diverse achtergronden. Vanuit die dialoog vindt kennisuitwisseling plaats en ontstaan nieuwe inzichten. Dit schept een basis voor vernieuwing. Door
mogelijke toekomsten gezamenlijk te verkennen, leren en ervaren deelnemers hoe de toekomst zou kunnen zijn en krijgen zij inzichten die kunnen helpen te anticiperen op de toekomst zoals deze zich werkelijk ontvouwt.
Het langdurig openhouden van die adaptieve ruimte om continue innovatie te faciliteren,
blijkt moeilijk. Er zijn een aantal zaken die hierbij helpen:
• Generatieve co-design tools en visualisaties om het proces te ondersteunen en om het
inzichtelijk te maken, verhoogt het vertrouwen van (non-design) deelnemers in hun
creatieve vermogen.
• Nieuwsgierigheid kunnen we prikkelen door de relevante thematiek, de nieuwigheid
van het probing proces en de frisse blik van (co-)design studenten.
• Rust en reflectie inbrengen op het moment dat deelnemers toegeven aan de neiging
te trekken naar het bekende, stabiele. Schenk aandacht voor wat op dat moment leeft
in de groep en stem opnieuw af door te vragen:
o Zijn we nog allemaal aan boord? Waarom doen we dit ook weer? Wat willen we
bereiken?
o Hoe gaan we verder? Wat en wie is daarvoor nodig? Hoe krijgen we dat voor elkaar?
Wat steeds speelt is enerzijds de behoefte om te exploreren en tot meer radicale vernieuwing te komen (onzekerheid en diversiteit) en anderzijds de trek naar het georganiseerde
domein met structuren die zorgen voor stabiliteit (zekerheid en overeenstemming). En
ook: enerzijds de behoefte om radicaler te innoveren, verder vooruit de toekomst te verkennen en anderzijds de behoefte om de huidige praktijk in beweging te krijgen.
Hoe verder?
Het is nog niet duidelijk wat de werkende mechanismen zijn in de verbinding tussen
‘speculative future’ en ‘near future’ en hoe het spanningsveld tussen exploratie en operatie daarin een rol speelt.
Dit leidt voor mij tot de vraag: Hoe kun je leren van future probing én de verbinding
maken naar experimenten in de dagelijkse praktijk?2
De future probing practice zal hiervoor verder ontwikkeld worden en in elk geval deelnemers moeten ondersteunen in:
• het loslaten van eigen patronen, dynamieken en paradigma’s;
• het veranderen van de dagelijkse werkpraktijk: van een focus op resultaat naar een
focus op leren;
• het ontwikkelen van een adaptief anticiperende houding om de verbinding te kunnen
maken.
2
Beoogd promotie-onderzoek auteur.
Bewegen in complexiteit
43
44
Bewegen in complexiteit
EEN MANIER OM SOCIALE DYNAMIEK
2.4 SOCIONA’S:
IN KAART TE BRENGEN
Christa van Gessel, Rosa de Vries, Remko van der Lugt
Sociale dynamiek in kaart brengen
In deze bundel blijkt op meerdere plekken dat een designbenadering vaak gebruikt wordt
teneinde om te gaan met complexe vraagstukken. Een van de belangrijkste ingrediënten
van een designbenadering is de connectie met het echte leven, het menselijk perspectief,
ook al vraagt het ontwerpproces juist om hogere niveaus van abstractie. Ontwerpers
kunnen beter ontwerpen met verhalen van echte mensen dan met statistieken in hun
hoofd (Sleeswijk Visser et al., 2005). Persona's (Cooper, 1999; Pruitt &Adlin, 2006) zijn een
veel gebruikte methode geworden op het gebied van mensgericht ontwerpen. Dit is
zeker een waardevolle benadering, maar deze mensgerichtheid kan ook een valkuil zijn
wanneer je ontwerpt in complexe situaties. De focus op individuen kan ertoe leiden dat
het zicht op het gehele probleem verloren raakt en dat snel gegrepen wordt naar suboptimale 'quick-fix'-oplossingen (Jones, 2013).
Binnen ontwerpen voor de gezondheidszorg is veel aandacht besteed aan gedragsverandering (bijvoorbeeld Fogg, 2009; Lockton et al., 2010, Cialdini, 2015; Hermsen et al.,
2016), die zich richt op het individu (vaak de patiënt). Dynamiek binnen het zorgnetwerk
en rond de patiënt worden de sociale context genoemd. Echter, de dynamiek tussen mensen heeft een grote invloed op het gedrag van deze mensen. Interventies gericht op het
doorbreken van deze patronen zouden veel effectiever kunnen zijn dan interventies die
puur gericht zijn op het overtuigen van het individu.
Om de dynamiek tussen personen in kaart te brengen presenteren we sociona’s als hulpmiddel voor ontwerpers. Hiermee kan systematisch gekeken worden naar de sociale interactie tussen mensen binnen een project en hiermee kunnen we ingaan op vragen als:
Welke invloed hebben gezinsleden op elkaar? Hoe ziet de interactie tussen patient, mantelzorger en behandelaar eruit? Hoe “ontwerp” je energietransitie voor bepaalde sociale
netwerken?
Werken met sociona’s
Postma (2012) was de eerste die de term sociona's in haar onderzoek heeft geïntroduceerd als term voor een methode die toestaat om te ontwerpen voor persoon-persoonproduct-interactie. Ze vond dat de bestaande tools voor gebruiker-product-interactie niet
voldeden aan de sociale consequenties van het interacteren met producten. We gebruiken de term sociona's, maar gebruiken deze op een andere manier dan Postma en refereren naar een manier om variaties in sociale systemen inzichtelijk te maken. Het gebruik
beoogt de ontwerper te helpen te werken op systemisch niveau zonder het individu uit
het oog te verliezen. Het is een tool om inzicht te krijgen in mensen en hun sociale leven
en het wordt gebruikt in de vroege stadia van het ontwikkelen van nieuwe diensten en
producten.
Bewegen in complexiteit
45
Een sociona bestaat uit een visuele beschrijving van de dynamiek van een systeem van
representatieve personen (op microniveau bijvoorbeeld: familie, vrienden, buren,
therapeuten en op mesoniveau meer een stakeholderopstelling). Deze representatieve
personen kunnen verankerd zijn in persona's. Een persona is een fictieve representant van
iemand voor wie je gaat ontwerpen en een sociona bestaat uit enkele van deze persona’s
in een sociaal netwerk (zie figuur 1). Het gaat hierin met name om de groepsdynamiek en
hoe deze kan veranderen. Met kennis van dit sociale netwerk kan je als ontwerper veel
beter inspelen op de behoeften van deze mensen.
Om dominante patronen te identificeren wordt een systematische fenomenologische aanpak toegepast (Hellinger et al., 1998; Stam, 2012); een visuele opstelling waarin de patronen worden uitgespeeld, identificeert en laat de verborgen dynamieken zien (Van der
Lugt, 2017).
Figuur1: van onderzoek tot persona's, tot het schetsen en uitspelen van sociona’s in
een co-creatiesessie met zorgprofessionals om zo de interactie van de sociona’s te
visualiseren en bruikbaar te maken voor het ontwerpproces.
Een case: Active After Stroke
Een voorbeeld van het gebruik van sociona’s is een case uit de gezondheidszorg, het
project Active After Stroke, een project om patiënten met een beroerte te stimuleren om
actief te blijven na een beroerte.
Onderzoek wees uit dat zelfrapportages van patiënten over hoeveel ze bewegen voldoende en niet betrouwbaar is. Een zeer gevoelige bewegingssensor (accelerometer) kan deze
informatie aan zowel patiënt als therapeut wel betrouwbaar geven. Technisch is dit mogelijk, maar hoe kan dit productservicestelsel zodanig worden ontworpen dat het beweging
stimuleert op lange termijn (3-6 maanden)? Een team van onderzoekers uit de gezondheidszorg (CVA), fysiotherapeuten, ingenieurs, gedragswetenschappers en product/interactieontwerpers hebben samengewerkt in een co-designproject om het productservicesysteem (figuur 2) te ontwikkelen.
46
Bewegen in complexiteit
Figuur 2: het ACTS product-servicesysteem, bestaande uit een riem met
bewegingssensor, een laadstation, een feedbackscherm voor zowel patiënt als
therapeut en een generatieve toolkit voor fysiotherapeuten, hun patiënten en
mantelzorgers om waarden en inzichten van de patiënt te identificeren.
Omdat de dynamiek tussen patiënt, fysiotherapeut en mantelzorger van grote invloed
bleek te zijn op het hersteltraject, ontwikkelden we eerst een verscheidenheid aan persona's van deze drie rollen en combineerden deze vervolgens zo dat de zorgprofessionals
deze patronen en dynamieken herkenden. Dit leidde tot een reeks van vijf sociona's die
tijdens het ontwerpproces werden gebruikt.
Een tweede case: Creative Producers
Een tweede case gaat over energietransistie: het project Creative Producers. Wat zijn de
ambities van bewoners wat betreft energietransitie? Gaan ze investeren in hun huis of is er
geen geld, geen noodzaak of juist weinig kennis? Door dit in kaart te brengen voor een
aantal representatieve netwerken in de wijk, krijg je meer inzicht in de situatie en kun je
strategieën bepalen om met energietransitie te starten op een microniveau.
Op een mesoniveau is het een uitdaging om een project op te starten in een gemeente.
Wie zijn er allemaal bij betrokken? Wie zouden betrokken moeten zijn en wie willen er
betrokken zijn? En wat is ieders rol? Iedereen bekijkt het project vanuit zijn eigen wereld,
heeft eigen belangen en behoeften. De sociona kan ook hier worden gebruikt om het netwerksyteem van representatieve stakeholders in kaart te brengen. Ook hier is de ene persoon de andere niet; door iemands rol, belangen of karakter kunnen er andere verhoudingen en interacties ontstaan die het project al dan niet ten goede komen. Een paar citaten
van een deelnemer kunnen dit verduidelijken:
“Het heeft ook met persoonlijkheden te maken. In een bewonerscollectief was een persoon die heel open was en die ons gelijk verwelkomde. Dit heeft de succesfactor
beïnvloed”.
“Er was een hele betrokken wethouder die op een menselijke manier met de bewoners
kon praten en stevig in haar schoenen stond”.
Bewegen in complexiteit
47
“Bij Alliander was een persoon die de urgentie en drive kwijt was binnen het project, dit
zorgde voor moeilijkheden. Pas toen er een nieuw persoon naar voren geschoven werd,
loste dit op.”
In het project Creative Producers hebben we de tool sociona’s toegepast in een sessie
met ontwerpers die zich bezig hielden met de menselijke kant van energietransitie. De
ontwerpers konden in de sessie aan de hand van persoonskaarten (simpele persona’s) een
dynamiek visualiseren (zie figuur 3).
Figuur 3: sociona’s als tool voor ontwerpers waarbij een combinatie is gemaakt met de
theorie van de gedragslenzen.
Interessant was dat verschillende ontwerpers dit verschillend instaken (zie figuur 4). De
een meer op microniveau, de ander meer op mesoniveau. Beide leidden direct al tot
inzichten in het systeem en wekten inspiratie op voor interventiestrategieën.
48
Bewegen in complexiteit
Figuur 4: verschillende sociona’s gemaakt door ontwerpers in het project Creative
Producers.
Dynamieken visualiseren
Aan de hand van onderstaand voorbeeld wordt duidelijk hoe in een sociona dynamieken
visueel gemaakt kunnen worden.
“Patiënt Alex (78 jaar) heeft enkele jaren geleden een beroerte gehad. Sindsdien is hij erg
in de war. Hij komt regelmatig bij de fysiotherapeut (Charlie, 38) en die geeft hem allerlei
opdrachten, dat hij meer moet bewegen. Zijn vrouw Eva (71 jaar) is mantelzorger, Alex
vindt dat fijn. Eva is erg beschermend; thuis neemt ze alle taken op zich. “Ga jij maar lekker zitten, ik pak wel een kop thee voor je”. Therapeut Charlie ziet het al meteen als Alex
weer langs komt. “Ja, je hebt al die oefeningen natuurlijk niet gedaan, dat zie ik gelijk.”
Charlie probeert Alex te pushen, maar probeert ook te helpen door te vertellen wat
onder beweging valt, zoals de post uit de brievenbus halen, trap oplopen of een boodschap doen bij de supermarkt.
Alex knikt instemmend. Thuis ontstaat er echter een hele andere situatie. Eva neemt gelijk
alle taken over. Wanneer Alex een keer begint over wat de fysio zei, zegt Eva: “Maar dat
lukt toch helemaal niet, wat dan als je valt… ik kan je niet opvangen hoor.”
Nu begint Alex er ook maar niet meer over, want in nog meer gedoe heeft hij ook geen
zin eigenlijk. Daarnaast vindt hij het prima om zo verzorgd te worden.”
Figuur 5: dynamiek tussen Eva, Alex en Charlie gevisualiseerd.
In figuur 5 is de dynamiek tussen de drie personen te zien. Hoe kun je hier nu verder mee
werken? Toewerken naar een meer dynamische opstelling of een 4e actor inbrengen (dit
laatste kan een persoon zijn, maar ook een interventie), zoals in figuur 6 is te zien.
Bewegen in complexiteit
49
Figuur 6: mogelijke toekomstige dynamieken gevisualiseerd.
Reflectie
Het maken van sociona’s in een sessie is tot nu toe een waardevolle activiteit gebleken.
Zowel ontwerpers als gezondheidszorgprofessionals waren in staat om de dynamiek als
referentiepunt te blijven beschouwen ook tijdens het ontwerpen en ontwikkelen van
prototypes zoals in het ACTS-voorbeeld.
Spelen/acteren stelt de verschillende professionals in staat om hun ervaring te delen. De
sociona's verbonden deze ervaringen met literatuuronderzoek en verhalen van patiënten.
Binnen het co-ontwerpproces was het zich bewust zijn van de dynamiek tussen patiënt,
therapeut en verzorger en dit tastbaar maken, een zeer nuttig hulpmiddel voor de
ontwikkeling van de interventie.
In het project Creative Producers was slechts tijd om de tool uit te proberen met de ontwerpers zelf. De personen in kwestie betrekken in de uitwerking zou erg waardevol kunnen zijn. In complexe situaties leidt een groot aantal persona's echter tot een enorm aantal sociona’s, wat te complex wordt om te bevatten. Ook op het niveau van sociona’s is
het belangrijk om je bewust te blijven van de prototypische aard van een sociona. En het
is belangrijk je ervan bewust te zijn dat je niet volledig kunt zijn in het in kaart brengen
van alle mogelijke dynamieken. Een startpunt kan zijn om de meest opvallende of de
meest hardnekkige dynamieken te beschrijven.
50
Bewegen in complexiteit
ALS TOOL OM VERBORGEN DYNA2.5 OPSTELLINGEN
MIEK VAN STAKEHOLDERNETWERKEN IN COMPLEXE ONTWERPPROJECTEN BLOOT TE LEGGEN
1
Remko van der Lugt
Inleiding
Bij ontwerpprojecten is het essentieel om de dynamiek van het stakeholdernetwerk te
begrijpen, om een gevoel te krijgen welke stakeholders bij het project moeten worden
betrokken, wanneer en hoe, zodat een effectieve gemeenschappelijke innovatie-inspanning mogelijk wordt. Er zijn veel instrumenten voor het analyseren van stakeholders, die
vooral uit de hoek van de bedrijfsontwikkeling komen. Een bekende manier is om de
belangen en invloed van andere organisaties in een matrix weer te geven (Imperial
College London, 2007). Een andere benadering van stakeholderinventarisaties identificeert relaties en onderlinge afhankelijkheden in het stakeholdernetwerk, over het algemeen gerelateerd aan de waarde-uitwisseling in die netwerken (bijvoorbeeld: Den Ouden,
2012). De belangrijkste problemen met deze aanpakken is dat:
a) ze het stakeholdernetwerk als onveranderlijk beschrijven in plaats van als een dynamisch systeem dat met de tijd verandert en
b) ze zich beperken tot het kijken naar waarde-uitwisseling tussen individuele stakeholders, in plaats van de (vaak verborgen) dynamiek van het systeem als geheel in ogenschouw te nemen.
Een aanpak die dit juist wel doet zijn opstellingen. De aanpak richt zich op de dynamische
aspecten van het stakeholdernetwerk, waarbij bewegingen en krachten in het systeem als
geheel worden verkend. Opstellingen als systemisch fenomenologische aanpak voor het
begrijpen van de verborgen dynamiek in systemen werd oorspronkelijk door Bert
Hellinger ontwikkeld in de vorm van familieopstellingen, maar wordt steeds meer in organisatieomgevingen toegepast (bijvoorbeeld: Stam, 2012). Opstellingen kunnen worden
opgezet met mensen als representanten, of met objecten, afhankelijk van de behoeften
en beperkingen van de situatie.
De opstelling van representanten – hun afstanden, houdingen en de richtingen die ze uitkijken – creëert energie, spanningen et cetera in de kamer. Stel je voor dat je een bijna
leeg restaurant binnenkomt; waar je ten opzichte van de andere klanten gaat zitten, heeft
een grote invloed op de gebeurtenissen in die ruimte. Als je erg dicht bij een reeds
bezette tafel gaat zitten, kan een ongemakkelijke situatie ontstaan … Je krijgt misschien
de neiging om met de andere tafel te gaan praten. Als je daarentegen helemaal aan de
andere kant van de kamer gaat zitten, kan de andere tafel misschien een signaal van
afkeuring voelen. Het maken van opstellingen kan worden beschouwd als een soort
1
Dit stuk is gebaseerd op een paper in de proceedings van de RSD6 Research in Systemic Design Conference,
oktober 2017 in Oslo.
Bewegen in complexiteit
51
modelleren, het prototypen van de huidige en mogelijke dynamiek tussen stakeholders.
Bij het werken met opstellingen moet je continu controleren of de opstelling in de ruimte
de echte systemen in de wereld representeert en daar informatie over geeft.
Systeemprincipes kunnen een extra handvat geven voor het interpreteren van de gebeurtenissen in de opstelling of het stakeholdernetwerk.
Enige veel voorkomende systeemprincipes zijn:
a) Binding: wie of wat wordt buitengesloten?
b) Balans tussen geven en nemen: Bestaat er een redelijke balans tussen geven en
nemen?
c) Volgorde: Is er een duidelijke en rechtvaardige volgorde? Staat iedereen op de juiste
plek?
De opsteller kan deze principes gebruiken om het proces te sturen.
Casus: Gehoorbescherming op festivals
Op de conferentie Research in Systemic Design (RSD6, Oslo) faciliteerde ik een korte
opstellingenworkshop. We gebruikten als casus een recent project dat we deden over
gedragsverandering.
Mijn zoon van 19 houdt van muziek; zowel ernaar luisteren als zelf muziek maken. Hij
speelt vooral gitaar en zingt, maar speelt ook basgitaar, keyboard en drums. Toen hij 15 of
16 was en voor het eerst naar een muziekfestival ging, wilde hij per se goede gehoorbescherming, omdat hij zijn gehoor als een belangrijk hulpmiddel beschouwde waar hij
erg zuinig op moest zijn. Vijf jaar later is hij nog steeds veel met muziek bezig en gaat hij
naar concerten, maar neemt hij geen gehoorbescherming meer mee. Waarom?
In een ontwerpproject voor gedragsverandering werkten ontwerpers en gedragswetenschappers samen aan een campagne om jonge mensen die naar een concert gaan over te
halen gehoorbescherming te kopen en te gebruiken. De opdracht voor het project kwam
van een stichting die zich bezighoudt met het voorkomen van gehoorschade. Blijkbaar is
het geval van mijn zoon niet uniek. Het is erg moeilijk om jongeren zover te krijgen dat ze
bij concerten gehoorbescherming dragen, zelfs als het geluidsniveau zo hoog is dat het
tot permanente schade kan leiden.
Het project resulteerde in een campagne met contactpunten tijdens de hele aanloop naar
het concert. Maar het probleem met zo’n campagne is dat het alleen gericht is op het
individuele perspectief; dit leidt tot een scala aan communicatie-interventies die allemaal
het gebruik van gehoorbescherming aanbevelen. Ze roepen allemaal: Draag gehoorbescherming! Bij de bushalte, als je kaartjes bestelt, als je de reis plant, bij de kassa, bij de
bar, in de toiletten etc.
Naast de individuele afwegingen van mijn zoon, een jongvolwassene, spelen er ook andere aspecten een rol die de gedragsverandering of overtuigingsinspanningen belemmeren
of overstemmen. Hij kan als individuele concertganger worden beschouwd, maar hij maakt
ook deel uit van verschillende systemen op verschillende niveaus: zijn vriendengroep, het
festival als organisatie, het zogenoemde sociaal-technische systeem en hij maakt ook deel
uit van de maatschappij als geheel.
52
Bewegen in complexiteit
Deze systemen hebben hun eigen patronen, kunnen erg hardnekkig zijn en het gedrag
van individuen zelfs overheersen. Tieners kunnen bijvoorbeeld heel erg op de overheid
vertrouwen als het om hun gezondheid gaat. Ze redeneren dan: “Als het van de overheid
mag, kan het niet slecht voor je zijn.” En sommige rockgroepen eisen een minimumaantal
decibel anders weigeren ze op die locatie een concert te geven. Dit zet de eigenaar van
de zaal onder druk om het geluidsniveau toch te verhogen. Deze voorbeelden laten zien
dat andere manieren noodzakelijk zijn om het systeemperspectief binnen zulke projecten
voor gedragsverandering aan te pakken. Opstellingen kunnen een extra invalshoek geven,
door de onderlinge verbindingen van deze dynamiek tussen stakeholders te verkennen.
Opstellen
In de opstelling stelden we de situatie als systeem van functies op. De belangrijkste vraag
was: Hoe kan het dat jongvolwassenen die goed op de hoogte zijn van het gevaar van
gehoorschade op concerten, niets ondernemen om de gezondheid van hun gehoor te
beschermen?
We stelden representanten op voor: de jongvolwassene, de peergroup, de podiumeigenaar, een kno-arts, een rockband, de overheid. De uitdaging voor een opsteller is om
het minimumaantal representanten te gebruiken dat nodig is om een idee te krijgen van
de dynamiek in het systeem. Te veel representanten zorgen voor een onscherp beeld
waarin het moeilijk is om patronen en mogelijkheden te onderscheiden.
De representanten waren vrijwilligers uit het publiek. Ik nodigde representanten een voor
een uit om in de ruimte een positie in te nemen waarvan ze vonden dat ze daar thuishoorden. Dit resulteerde in de beginopstelling (figuur 1).
Figuur 1: begintoestand van de stakeholderopstelling.
De vrijwilligers representeerden de verschillende functies/stakeholders in het systeem. Ze
gebruiken hun zintuigen (horen, zien, ruiken, proeven, huid-/lichaamsgevoel) om inzicht te
verschaffen over hoe het is om in die positie te zijn in vergelijking met de andere representanten. Als opsteller ging ik een voor een langs de representanten om ze te vragen
waar ze bewust van werden, welke informatie ze van hun zíntuigen kregen in plaats van
hun interpretaties te geven.
Bewegen in complexiteit
53
Interventie
Door voorzichtig interventies te doen, krijg je een idee van de dynamiek in het systeem.
De opsteller koppelt af en toe met de klant terug om te controleren of wat in de ruimte
gebeurt, overeenkomt met het echte systeem; zitten we bijvoorbeeld in de juiste film? Als
dat niet zo is, kan de opsteller aan de representanten vragen om terug te keren naar een
eerdere positie en vervolgens iets anders proberen.
Zo merkten we dat de overheid ver van alles was verwijderd en dat de aandacht weg van
de rest van de opstelling was gericht. De podiumeigenaar merkte op dat hij het wel goed
vindt dat de overheid ver weg is en van de opstelling wegkijkt. Hij mag en vertrouwt de
overheid niet. Maar hij was zelf wel naar de overheid gericht, bijna alsof hij wilde verdoezelen wat er achter hem gebeurde. De overheid merkte op dat het haar niet echt kan
schelen, zij is te druk met andere dingen.
Als opsteller voelde ik een afstotende kracht tussen de podiumeigenaar en de overheid.
Ik kreeg de neiging om de druk op te voeren om te zien wat er dan zou gebeuren. Dus
duwde ik de overheid fysiek richting de rest van de opstelling. De overheid verzette zich
daar hevig tegen (zie figuur 2).
Figuur 2: interventie door de opsteller.
Bij het inbrengen van de overheid verschoof de opstelling. De representanten bewogen
naar een nieuw evenwicht (zie figuur 3). Daarna stelde ik vragen zoals: Voor wie is er iets
veranderd? Wat is er anders? Wat valt je op? Is het beter, slechter of hetzelfde? De
representanten beschreven hun ervaringen en over het algemeen vonden ze dit een veel
betere situatie.
54
Bewegen in complexiteit
Figuur 3: eindtoestand van de stakeholderopstelling.
Vervolgens zetten we de opstelling terug naar de beginpositie. Daarna vroeg ik aan de
zaal (normaal zou ik dit aan de klant vragen): “Wat kun je als ontwerper doen om de overheid richting de andere stakeholders te bewegen, om de overheid te betrekken. Wat voor
soort interventie zouden jullie doen om de overheid richting het probleem te draaien?” Er
werden naar aanleiding van deze vragen verscheidene opties aangereikt.
Enige aandachtspunten
‘Holding space’
Het is essentieel om een veilige ruimte te creëren waarin mensen zich vrij voelen om te
bewegen en zich over te geven aan waarnemen in plaats van aan denken en rationaliseren. In termen van opstellingen wordt dit het creëren van ‘holding space’ genoemd.
Langzaam gaarkoken
Werken met opstellingen kan langzaam gaan. Het kan daarom belangrijk zijn om de representanten te vragen om de (soms sterke) neiging om te bewegen te onderdrukken. Zo
kunnen de bestaande krachten in de huidige staat van het systeem worden onderzocht en
expliciet worden gemaakt. Dit is onmogelijk als iedereen continu beweegt.
Geen acteren
Representant zijn is GEEN acteren. We merkten dat ontwerpers die bij de presentatie ‘op
het podium’ stapten, een rol begonnen te spelen. Dat is niet gek, want rollenspel is in de
ontwerppraktijk een bekende en geaccepteerde werkvorm. Maar in opstellingen betekent
representant zijn dat je jezelf in je fysieke omgeving positioneert als zintuiglijk instrument,
waarmee veranderingen in het systeem kunnen worden opgemerkt en geuit.
Bewegen in complexiteit
55
Onafhankelijke representanten
In traditionele opstellingen zijn vrijwilligers onafhankelijke representanten, niet gerelateerd
aan het systeem in kwestie. Een klant die meer wil weten over een systemisch probleem
of vraag wordt door de opsteller begeleid om de opstelling te maken. De opstelling in
het voorbeeld werd gemaakt met de collectieve input van de deelnemers in de zaal.
Hierdoor was het onmogelijk om te controleren of wat er in de zaal gebeurde het systeem
in de echte wereld representeert.
Conclusie
In de ontwerppraktijk kunnen stakeholderopstellingen worden gebruikt voor het stellen
van diagnoses, om mogelijke scenario’s te verkennen en om systeeminterventies uit te
proberen. Ze geven een extra perspectief, als aanvulling op andere ontwerponderzoekmethodes, zoals generatieve technieken, giga-mapping et cetera.
Net als elke andere benadering van het modelleren of imiteren van de echte wereld, is
het verstandig om de benadering continu in twijfel te trekken. Zelfs Jan Jacob Stam, die
meer dan 20 jaar ervaring heeft met het faciliteren van opstellingen voor overheidsinstanties en bedrijfsleiders op hoog niveau zegt: “Ik vertrouw opstellingen niet: ik ben
ervan overtuigd dat ze werken, maar ik vertrouw ze nooit.” (Stam, 2012).
56
Bewegen in complexiteit
Bewegen in complexiteit
57
3 OMGAAN MET COMPLEXITEIT
IN HOGER BEROEPSONDERWIJS
EN NORMATIEVE
3.1 COMPLEXITEIT
PROFESSIONALITEIT
Cok Bakker
Inleiding
De Griekse god Kairos, de jongste zoon van Zeus, wint de laatste jaren sterk aan populariteit in de literaire wereld. Hij is de god van ‘het juiste moment’ en van ‘de gewogen
beslissing’. Hij wordt vaak afgebeeld met een lange lok over zijn voorhoofd waaraan men
hem en daarmee het juiste moment moet kunnen grijpen. Volgens de oude Grieken was
iemands opvoeding en scholing pas voltooid, wanneer diegene het Kairotische moment
kon herkennen en op het juiste moment de juiste afweging kon maken.
Hoewel de wereld erg veranderd is sinds de tijd van de oude Grieken, is de noodzaak om
individuen op te leiden om Kairos te kunnen vangen nog minstens even groot. We leven
in een uiterst complexe wereld en er moet dus goed nagedacht worden over hoe we
studenten opleiden om te kunnen omgaan met deze complexiteit. Daarnaast moeten we
als pedagogen en docenten ook de complexiteit van ons eigen werkveld erkennen. Dit
vraagt om een houding die reflectie en afweging benadrukt. In dit hoofdstuk zal ik daarom verkennen hoe complexiteit een rol speelt in de onderwijspraktijk, teneinde mijn visie
uiteen te zetten over wat goed onderwijs zou moeten zijn.
Uitgangspunt
Er zijn heel veel manieren waarop men complexiteit kan definiëren. Ik hanteer graag een
simpele omschrijving die gestoeld is op een onderscheid tussen instrumentele en normatieve professionaliteit. Dit onderscheid maakt inzichtelijk welke domeinen en fenomenen
een complex karakter hebben en welke maatregelen gemoeid zijn met deze complexiteit.
Het instrumentele in het professionaliseringsproces bestaat uit het aanleren van instrumenten die ingezet worden binnen een werkveld. Hierbij gaat het om protocollen, meetinstrumenten, voorschriften, competentielijsten, etc. Deze instrumenten hebben als doel
de werkelijkheid te ordenen en te beïnvloeden. Een situatie is complex wanneer deze
instrumenten te kort schieten.
Zo kan er een anti-pest protocol bestaan, terwijl de praktijk uitwijst dat er toch gepest
wordt, of er kan een competentielijst bestaan waar een docent aan voldoet, terwijl hij in
de praktijk toch niet goed lijkt te functioneren. Dit soort situaties zijn een indicatie dat er
meer aan de hand is dan met simpele regelgeving kan worden opgelost. De complexiteit
van deze situaties vraagt dus om een andersoortige, normatieve professionaliteit.
Het verschil tussen instrumentele en normatieve professionaliteit wordt in meer detail uitgewerkt in het boek Complexity in Education. From Horror to Passion (Bakker &
Montesano Montessori, 2016). Normatieve professionaliteit behelst het bewust worden
van de morele dimensies van de beroepspraktijk en het wegen van de procedures en
protocollen die hierbij betrokken zijn. In zekere zin gaat normatieve professionaliteit over
afstand nemen tot de beroepspraktijk om te kunnen reflecteren op de normatieve en
Bewegen in complexiteit
59
subjectieve aspecten hiervan (Bakker & Montesano Montessori, 2016, pp. 7). Door dit
reflectieve karakter laat een normatieve conceptie van professionaliteit ruimte aan het
individu om diens kennis en vaardigheden aan te passen op een steeds veranderende,
onvoorspelbare beroepspraktijk.
Een belangrijk element van deze omschrijving van complexiteit is de ongrijpbaarheid ervan
met strikte causale middelen. Dit is een terugkerend thema binnen het complexiteitsdenken en het verwijst vaak naar de onmogelijkheid om complexe systemen te beschrijven
met een lineair model met simpele variabelen (Bakker, 2016). In dit geval betekent het dat
complexe situaties niet te bedwingen zijn met de voornoemde instrumentele middelen. Dit
instrumentarium is hoogstens toepasbaar op situaties die altijd hetzelfde verlopen en waar
de ter zake doende variabelen volledig of grotendeels bekend zijn.
Kenmerken van complexiteit
Een belangrijk kenmerk van complexiteit is dat ontwikkelingen binnen een complex systeem vaak onvoorspelbaar zijn. Om te kunnen omgaan met dergelijke onvoorspelbaarheid, moet iemand zich kunnen aanpassen aan verrassingen en moet men kunnen improviseren. In deze verrassingen en improvisaties liggen namelijk nieuwe kansen en inzichten
besloten. Omdat iets van deze schets per definitie waar is, en derhalve onvermijdelijk,
moet dat meewegen bij het bepalen van de manier waarop wij professionals opleiden.
Een tweede element van complexiteit is de gelaagdheid van dit fenomeen. Dat wil zeggen, complexiteit heeft betrekking op verschillende niveaus binnen de beroepspraktijk
van leraar en onderzoeker. Zo ervaart een docent complexiteit in zijn klas, zodra dingen
anders verlopen dan gepland en de geldende voorschriften tekortschieten. Dit vraagt om
een docent die de vrijheid heeft om een subjectieve afweging te kunnen maken van de te
zetten stappen. De docent beweegt zich niet alleen in een complexe omgeving, hij leidt
ook studenten op tot individuen die om moeten kunnen gaan met een complexe wereld.
Vragen over complexiteit betreffen dus zowel de vorm als de inhoud van de beroepspraktijk van een docent.
Binnen een kennisinstituut, of binnen een groot bedrijf, ontstaat complexiteit daarnaast
omdat een groot aantal mensen op elkaar inspeelt en elkaar op onverwachte manieren
beïnvloedt. Het complexiteitsvraagstuk betreft dus ook organisaties als geheel en de
groepen mensen die er onderdeel van zijn. Deze complexiteit neemt uiteraard toe naar
mate de betrokken personen niet handelen volgens strikt vastgestelde procedures. Op
deze manier werkt complexiteit door van niveau tot niveau, van individu tot collectief.
Complexiteit vindt men dus terug op veel plekken in het professionele leven en om hiermee adequaat om te kunnen gaan, is van groot belang. We kunnen niet stellen dat de
wereld vandaag de dag complexer is dan vroeger; we zien wel dat veel beroepen minder
duidelijk zijn gedefinieerd en afgebakend dan voorheen. Vroeger bestond over die afbakening van de beroepspraktijk wellicht meer consensus, tegenwoordig kijken we op een
andere manier naar beroepen en professionaliteit. Hierdoor bewegen beroepsuitoefenaars
zich steeds vaker over de grenzen van voorheen afgebakende terreinen heen.
Daarnaast is onze samenleving steeds meer kennisintensief geworden en zijn veel bedrijven en organisaties in grote mate afhankelijk van de individueel bepaalde set aan kennis
60
Bewegen in complexiteit
van de beroepsbeoefenaars. Dit betekent ook dat de subjectiviteit van de beroepsbeoefenaar een steeds grotere rol gaat spelen. Dat maakt het eenduidig opleiden voor
een beroep, volgens vooraf bepaalde curricula, steeds minder vanzelfsprekend. Dit wordt
alleen maar moeilijker gemaakt door het feit dat de snelle technologische ontwikkelingen
ervoor zorgen dat de beroepspraktijk eveneens snel mee verandert en dat er over vijf of
tien jaar waarschijnlijk beroepen bestaan waarvan de inhoud nu erg lastig te voorspellen is
of dat de beroepen waar we nu voor opleiden fundamenteel anders zijn geworden.
Kortom, complexiteit is iets waar we in de hedendaagse beroepspraktijk niet meer
omheen kunnen, en waar we op verschillende niveaus mee om moeten kunnen gaan. Dit
werpt uiteraard vragen op over hoe we aan moeten kijken tegen de beroepspraktijk van
de leraar en hoe we deze moeten vormgeven. Deze vragen hebben betrekking op individuen en op organisaties als geheel. Hieronder noem ik een aantal concrete zaken die het
omgaan met complexiteit kunnen bevorderen.
Omgaan met complexiteit
Veranderen van attitude
Op de eerste plaats is het heel belangrijk om te erkennen dat complexiteit niet weg te
regelen is. We moeten ons dus de vraag stellen hoe we ons verhouden tot complexiteit
en tot de onzekerheid die deze met zich meebrengt. Complexiteit vraagt om een zekere
mate van bereidheid om controle uit handen te geven. In die zin is het complexiteitsvraagstuk een kwestie van attitude. We moeten de vraag stellen welke houding we aannemen ten aanzien van een werkelijkheid waarin niet alles volgens procedures te regelen en
te organiseren is.
Ik leg dit zowel bij de docent neer, als bij de student. Dit betekent dat de docent met een
bepaalde attitude zijn beroepsuitoefening tegemoet zou moeten treden, maar ook dat de
studenten anders moeten worden opgeleid om zo vertrouwder te raken met het complexiteitsdenken. In beide gevallen zou een beweging weg van de strikte instrumentaliteit
wenselijk zijn.
Voor een docent betekent dit bijvoorbeeld dat hij leerdoelen anders formuleert, en studenten niet onderwijst op basis van simpele testgerichte criteria. Dit vraagt om een
bepaalde attitude van de docent, omdat de onderwijspraktijk hierdoor misschien nóg
complexer en onvoorspelbaarder wordt. Tegelijkertijd schemert deze attitude ook door in
de geformuleerde leerdoelen en zal ook de student een andere houding krijgen aangeleerd. In plaats van een eenduidig instrumentarium, wordt de studenten geleerd te reflecteren op bijvoorbeeld levensbeschouwelijke kwesties en hun relatie tot de wereld en hun
(toekomstige) beroepspraktijk. Hierbij gaat het dus om normatieve aspecten, die subjectiever en meer beladen zijn. Deze aanpak heeft als uiteindelijk doel om personen op te
leiden die bekwaam kunnen handelen in een complexe wereld.
Verschuiving van kennisoverdracht naar meningsvorming
Deze verandering in attitude leidt ook tot een verschuiving in de relatie tussen docent en
student. Zoals gezegd zijn zaken als houding en levensopvatting per definitie normatief en
subjectief. Dat betekent ook dat ze minder eenduidig onderwezen kunnen worden en dat
de student misschien wel net zulke zinnige dingen boven tafel kan halen als de docent. Bij
Bewegen in complexiteit
61
simpele kennisoverdracht is de verhouding tussen student en docent duidelijk hiërarchischer. Kennisoverdracht vindt eerder plaats in één richting. Bij normatieve kwesties gaat
dit in mindere mate op, omdat er geen absolute maatstaf is waaraan dergelijke zaken
getoetst kunnen worden.
Het is aan de docent om een goede inschatting te maken waar kennisoverdracht nodig is
en waar ruimte gelaten moet worden om tot meningsvorming te komen. Studenten moeten uiteraard worden uitgerust met kennis, en met vakinhoudelijke instrumenten. In veel
complexe vraagstukken daarentegen is dit maar gedeeltelijk mogelijk en staan student en
docent meer op gelijke voet in hun beider poging deze complexiteit te ontrafelen. Hierbij
spelen subjectieve standpunten en persoonlijke opvattingen vaak een belangrijke rol.
Reflecteren op subjectiviteit en normativiteit
Een belangrijk onderdeel van het implementeren van complexiteitsdenken is het benadrukken van reflectie op de normativiteit van de beroepspraktijk. In een recente bundel van onze onderzoeksgroep: Complexity in Education (Bakker & Montesano
Montessori, 2016) wordt een groot aantal begrippen onderscheiden, komende uit verschillende disciplines en taalvelden. Hiermee wordt dit complexiteitsdenken verwoord
en hiermee wordt aangegeven hoe een professional daarop reflecteert en reageert. Zo
wordt bijvoorbeeld onderscheid gemaakt tussen single, double, en triple loop learning
(Argyris & Schön, 1978; Swieringa & Wierdsma, 1990; Bakker & Montesano Montessori,
2016, pp. 35-36). Single loop learning slaat op de simpele overdracht van kennis, binnen de kaders van één systeem. Bij double loop learning reflecteert de docent op deze
overdracht en realiseert zich dat er andere systemen bestaan, met andere onderwijsmethodes en andere over te dragen kennis. Bij triple loop learning probeert een
docent nog dieper door te dringen en te reflecteren op de verschillende waarden die
aan dergelijke systemen ten grondslag liggen. Door middel van triple loop learning is
een docent zich meer bewust van het feit op welke manier subjectiviteit en normativiteit een rol spelen binnen zijn beroepspraktijk. Het is slechts één voorbeeld van een
lange reeks hoe in een ander taalveld en een andere discipline dezelfde thematiek
wordt aangekaart.
Zoals gezegd is een kenmerk van complexiteit dat het niet zomaar valt weg te organiseren. Dit ziet men dus ook terug in de manier waarop waarden en normen een rol spelen in
de onderwijspraktijk. Door middel van triple loop learning is een docent zich meer bewust
van de normatieve factoren die hij meeneemt in zijn onderwijs en is hij zich ook bewust
van het feit dat deze normativiteit niet weg te nemen valt. In plaats van te proberen
subjectieve normen en waarden te elimineren door meer systematiek en protocol in te
bouwen, moet deze normativiteit expliciet gemaakt worden. Hierbij kunnen docenten en
studenten overleggen over welke waarden en normen ze accepteren en welke systematiek hier het best bij past.
Overleg en overeenstemming
Het is een menselijke basisbehoefte om orde te scheppen in de wereld om zich heen. Dit
geldt ook binnen de context van het onderwijs en zowel docenten als studenten hebben
hier tot op zekere hoogte baat bij. De vraag welke orde dit zou moeten zijn, is echter een
fundamenteel open vraag. Complexiteit kan worden gezien als een middenweg tussen
orde en chaos. Waar dit midden precies ligt, verschilt per situatie en hangt af van de
62
Bewegen in complexiteit
behoeftes en wensen van de betrokken personen. Het vastleggen van structuren en systemen binnen de onderwijspraktijk zou dus een kwestie van overleg en overeenstemming
tussen docenten onderling en tussen docent en student moeten zijn.
Minder rigiditeit
Het implementeren van bovengenoemde ideeën over complexiteit heeft onder meer tot
gevolg dat we minder rigide curricula opstellen, minder rigide meten en een minder rigide verhouding tussen docent en student hebben. Hier zullen we tot op zekere hoogte aan
moeten wennen. Het loslaten van deze rigiditeit werpt namelijk nieuwe vragen op
omtrent de toetsbaarheid en meetbaarheid van leervoortgang. Onderwijsmethode en
toetsingsmethode zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en zullen dus tezamen moeten
worden uitgedacht.
Complexiteitsdenken toegepast op Professional College
Onderdeel van het bedenken en ontwerpen van een curriculum is het formuleren van leerdoelen. Als deze heel rigide gedefinieerd zijn, kunnen ze ook op een rechtlijniger manier
getoetst worden. Het is dan simpelweg de vraag of deze concrete leerdoelen gehaald
zijn. Het implementeren van bovengenoemde ideeën over complexiteit leidt ertoe dat
deze leerdoelen minder concreet zijn vastgelegd en dit verandert dus het karakter van het
curriculum en van de toetsingssituaties. Beide zullen bijvoorbeeld in grotere mate
gevormd kunnen worden door middel van overleg tussen student en docent.
Een voorbeeld van een opleiding die volgens deze principes bedacht is, is het Professional College, ontwikkeld en aangeboden door Hogeschool Utrecht. Binnen deze opleiding
staat de ontwikkeling van de student centraal en dit wordt als uitgangspunt genomen
voor het bepalen van het curriculum. Het doel van de opleiding is niet om aan te komen
bij een vooraf vastgesteld punt, dat voor iedereen hetzelfde is, maar om te ontdekken op
welke manieren de student zich kan ontwikkelen tot een professional.
Bij opleidingen als deze moet men zich dus realiseren dat de vraag waartoe wordt opgeleid een meervoudig antwoord kent, gedifferentieerd per student en contextueel bepaald.
Het behalen van een diploma van een dergelijke opleiding is niet langer het bewijs van
het bezit van een afgebakende set vaardigheden; het is een aanduiding van een bepaald
niveau van denken en van professionaliteit. De specifieke vaardigheden die bij een
bepaald beroep horen, worden tegenwoordig steeds vaker onderwezen of getraind door
bedrijven zelf. Veel professionele functies maken immers gebruik van zulke specialistische
technologieën dat het simpelweg onmogelijk is studenten een geschikt apparaat aan
vaardigheden mee te geven vanuit een opleiding.
Emergentie tot gevolg
Het complexiteitsdenken werkt door op meerdere niveaus. Het leidt niet alleen tot het
willen herdefiniëren van opleidingen en curricula, het heeft ook impact op de manier
waarop we naar organisaties en naar ons zelf kijken. Een belangrijk fenomeen binnen het
denken over complexiteit, dat voor deze reflectie belangrijk is, is het concept emergentie.
Theoretisch bezien is emergentie het ontstaan van nieuwe patronen, eigenschappen of
structuren op een hoger niveau binnen een systeem, door een groot aantal interacties van
elementen op een lager niveau binnen datzelfde systeem. In complexe systemen kunnen
emergente fenomenen ontstaan doordat een groot aantal interacties leidt tot nieuwe
Bewegen in complexiteit
63
fenomenen met hun eigen dynamiek. Deze fenomenen zijn vaak onvoorzien en onvoorspelbaar van aard.
In de praktijk kan emergent gedrag tot nieuwe problemen, maar ook tot nieuwe informatie of inzichten leiden. Een voorbeeld van emergentie binnen een organisatie is het fenomeen van ‘de plek der moeite’, zoals geïntroduceerd door de organisatiewetenschapper
Wierdsma (1999). De plek der moeite is de plek waar het knettert in een organisatie en
waar onvoorziene patronen lijken te ontstaan. In plaats van weg te rennen van zo’n plek,
of deze met een set van nieuwe protocollen te willen bedwingen, kan zo’n plek een bron
van nieuwe ideeën en zelfkennis vormen. Door meer in lijn met het complexiteitsdenken
te handelen en emergentie toe te staan, creëer je als organisatie mogelijkheden tot
onvoorziene ontwikkelingen. Door het systeem alleen maar uit te willen breiden, laat men
dus kansen onbenut.
Ook binnen het klaslokaal kunnen onverwachte situaties leiden tot nieuwe inzichten.
Groepsdynamiek is inherent complex en onvoorspelbaar en een docent kan nooit precies
vastleggen hoe iedereen zich moet gedragen en hoe de les zich moet ontvouwen. Als de
situatie afwijkt van de geplande route, kan dit niet alleen leiden tot een andere blik op de
behandelde materie, het biedt ook de mogelijkheid tot reflectie op de groepsdynamiek
van de klas. Deze complexiteit moet niet weggeregeld worden, maar gebruikt om na te
gaan waarom bepaalde situaties zich voordoen. Op deze manier leer je als docent en als
organisatie veel over wie je bent.
Voorwaarden en randvoorwaarden
Er valt dus veel te halen voor studenten, docenten en organisaties wanneer we ons oefenen in het complexiteitsdenken, inclusief de belangrijke attitude-kant: kan ik het uithouden in een situatie met open einden, waarin niet gelijk duidelijk is wat er moet gebeuren
en dat aanvoelt als een vacuüm? Behalve een verandering van attitude is echter ook een
aantal praktische randvoorwaarden nodig om dergelijke ideeën daadwerkelijk uit te kunnen voeren. Een van de belangrijke voorwaarden voor het om kunnen gaan met complexiteit is ruimte en tijd. Kunneman (1999) spreekt van ‘trage vragen’, waarmee hij duidt op
inhoudelijke inventarisaties naar de zich voordoende problematiek. Deze vragen zijn
reflectief van aard en niet louter gericht op het zo snel mogelijk aanwijzen van de juiste
procedures. Het nadenken over deze vragen kost echter wel meer tijd, niet in de laatste
plaats omdat ontwikkelingen soms moeten worden afgewacht.
Ruimte kan worden geboden door bijvoorbeeld meer aan teamleren te doen. Hierbij geef
je van bovenaf controle uit handen, zodat mensen in teamverband van elkaar kunnen
leren en tot handelen kunnen komen. Dit vereist dat je als bestuurder je realiseert dat je
niet vanuit één enkele plek duizenden individuen kan ‘aansturen’. In lijn met het voornoemde fenomeen emergentie kan een zekere mate van decentralisatie juist leiden tot
nieuwe inzichten en efficiëntere werkvormen. Als individuen en groepen de ruimte krijgen
om hun eigen dynamiek te ontwikkelen, kan er beter worden omgegaan met complexiteit.
Een te hoge mate van bureaucratie vormt hiervoor dus een belemmering. Bureaucratie
leidt ertoe dat mensen werken volgens lijstjes van dingen die ze móeten doen, zoals het
systeem dat dicteert. Het legt daardoor de nadruk op de instrumentele kant van professionaliteit en staat het stellen van normatieve, reflectieve vragen in de weg.
64
Bewegen in complexiteit
Onderzoek en normativiteit
Ons lectoraat houdt zich tegenwoordig niet alleen bezig met onderwijs, maar ook met
professionalisering in andere sectoren, zoals accountancy (Kloppenburg, 2017) of het leren
taxeren van vastgoed (Klamer, Bakker & Gruis, 2017). Zelfs in sectoren zoals deze, waarin
objectivering tot op zekere hoogte de ‘core business’ lijkt te zijn, blijkt subjectiviteit en
normativiteit onvermijdelijk toch een belangrijke rol te spelen bij het omgaan met complexiteit. Deze normativiteit kan iets anders betekenen binnen verschillende beroepsgroepen, omdat binnen elke daarvan andere opvattingen bestaan over de rol van
protocollen en procedures en de mate van objectivering.
Onder het adagium ‘practice what you preach’, moeten we deze reflectieve houding daarom ook toepassen op ons eigen onderzoek. De ideeën over complexiteit en normativiteit
hebben ook impact op de methodologie die men als onderzoeker gebruikt bij het bestuderen van deze vraagstukken. Ons lectoraat verricht onderzoek naar vragen over normatieve professionaliteit in verschillende vakgebieden. De ideeën hierover zijn ook relevant
voor dit onderzoek zelf en ze kunnen als het ware introspectief gebruikt worden om het
eigen onderzoek te bestuderen. Het onderzoeken van bijvoorbeeld hoe een klas functioneert of hoe een docent opereert, komt veel meer tot zijn recht in een narratief, dan door
middel van harde meetresultaten. Om recht te doen aan de complexiteit van het onderzoeksgebied, is het dus belangrijk om subjectiviteit en normativiteit toe te laten in de
onderzoeksmethode.
Reflectie
Ik denk dat we bezig zijn met een belangrijke en interessante kanteling in het onderwijs.
Deze kanteling vindt langzaam plaats en er zijn zeker veel tegengeluiden die juist de
nadruk willen leggen op het vastleggen en meetbaar maken van leerdoelen en daarbij
passende toetsingseisen. Desalniettemin wordt de discussie over nut en noodzaak hiervan
momenteel breed gevoerd. De hier besproken ideeën komen natuurlijk niet uit de lucht
vallen en elementen hiervan zijn terug te voeren op beoogde onderwijshervormingen
door verschillende stromingen uit de vorige eeuw. Deze hebben echter altijd behoord tot
een kleine zuil binnen de architectuur van het onderwijs. Er vindt nu een belangrijke ontwikkeling plaats gezien het feit dat dergelijke innovatieve ideeën steeds meer besproken
worden onder het dak van de reguliere onderwijskunde.
In dit hoofdstuk heb ik op een rijtje gezet waarom ik denk dat het belangrijk is om na te
denken over het fenomeen complexiteit binnen de kaders van het onderwijs. Ik heb de
relatie tussen complexiteit en normatieve professionaliteit benadrukt en aangegeven op
welke manier deze begrippen de beroepspraktijk beïnvloeden. Ik hoop dat dit stuk volgende vragen oproept en het debat hierover verder stimuleert, zodat we als docent, als
onderzoeker én als student Kairos vaker bij de lok kunnen grijpen.
Bewegen in complexiteit
65
66
Bewegen in complexiteit
NIEUWSGIERIG MAKEN NAAR
3.2 STUDENTEN
COMPLEXITEIT
Dan Greve
Complexiteit van de beroepsuitoefening heeft veel boeiende aspecten maar hoe leren we
studenten hun wereld ook door de bril van complexiteit te bekijken? Wat hebben mieren,
de beurs en teamwork met elkaar gemeen en wat hebben studenten eraan om dat te
weten? Hoe brengen we deze kennis over op een manier die tegelijkertijd intrigeert,
bruikbaar is en theoretisch deugt? De afgelopen jaren heb ik hier ervaringen mee opgedaan en die wil ik graag delen. Daarvoor zal ik hieronder een aantal karakteristieke
aspecten van complexiteit uit de doeken doen en videomateriaal introduceren dat die
aspecten op een prettige en toegankelijke manier in beeld brengt. Daartoe zullen we
eerst bekijken hoe we studenten kunnen intrigeren en hun nieuwsgierigheid opwekken.
Daarna zal ik de karakteristieken aspecten van complexe systemen in beeld brengen en ik
sluit af met manieren waarop studenten kennis over complexiteit zouden kunnen gebruiken in hun beroepsuitoefening.
Intrigeren en nieuwsgierig maken
Als start van het verhaal over complexiteit wordt vaak het beeld gebruikt van een school
vissen of een zwerm vogels. Een verrassende variant hiervan is het beeld uit de TEDlezing van Nicolas Perony waarin een stel puppy’s rond hun etensbak gaat draaien zodra
daar melk in wordt gedaan. Aan de hand van deze beelden is goed over te brengen dat
een complex systeem bestaat uit actoren die interactie hebben op basis van vaak simpele
regels en dat daaruit patronen ontstaan. Dat deze patronen emergeren zonder centrale
aansturing is een van de meest fascinerende eigenschappen van complexe systemen.
Deze patronen zijn niet te herleiden tot individuele actoren, maar zijn eigenschap van de
manier waarop ze interacteren in het netwerk. “The sum is more than its parts”. En juist
dat maakt complexe systemen anders dan gecompliceerde systemen die wel zijn te analyseren aan de hand van de eigenschappen van de losse onderdelen.
Bewegen in complexiteit
67
Video 1. Perony, N. [TED-Ed]. (2014, 30 januari). Puppies! Now that I've got your
attention, complexity theory.
Complexe systemen komen in veel vakgebieden voor (zie video 2). Voor studenten kan
kennis over de onderliggende patronen het eigen vakgebied beter hanteerbaar maken.
Het intrigerende is bovendien dat heel verschillende vakgebieden zoals biologie, sociale
wetenschappen en engineering opeens vergelijkbaar worden. Dat maakt multidisciplinair
samenwerken en leren van andere vakgebieden beter mogelijk.
Video 2: Santa Fe Institute. [Complexity
Explorer]. (2018, 13 september).
Introduction to Complexity 1.1.
Wetenschappers vinden deze gemeenschappelijke patronen intrigerend en doen er de
laatste decennia steeds meer interdisciplinair
onderzoek naar. Santa Fe Institute in Arizona
is daarin een beroemde voorloper en verspreidt de opgedane kennis onder andere
via degelijke gratis online cursussen. De
afgelopen jaren hebben ook universiteiten in
Nederland onderzoeksgroepen opgezet die
zich richten op complexity science.
(Bijvoorbeeld bij de UU, UvA, WUR en HU).
Deze onderzoeksgroepen doen dat door de
complexe wereld multidisciplinair tegemoet te treden en theorie te vormen die verklaart wat
ze zien en meemaken. Bijzonder aan complexity science is dat voor het ontwikkelen en toetsen van theorie vaak gebruik wordt gemaakt van computersimulaties. Een mooi voorbeeld
daarvan is de Kilobot van Harvard (zie video 3).
68
Bewegen in complexiteit
Video 3: Deep Look. (2015, 21 juli). Can
A Thousand Tiny Swarming Robots
Outsmart Nature?
Karakteristieken van complex systemen
In de hoop dat we de aandacht van
studenten te pakken hebben is het de uitdaging nog wat meer verdieping aan te
brengen in hun kennis over complexiteit.
Niets is immers zo praktisch als een goede
theorie. Dus wat heeft het wetenschappelijk onderzoek tot nu toe aan het licht
gebracht dat interessant is voor bachelor
studenten? En hoe visualiseren we de complexe processen en verhelderen we ze met
voorbeelden? Om daar zicht op te krijgen zoomen we in deze paragraaf in op vier kenmerkende aspecten van complexe systemen: zelforganisatie, emergentie, evolutie en
robuustheid.
Zelforganisatie zonder centrale aansturing
Een van de kenmerkende aspecten van complexe systemen is dat ze bestaan uit netwerken van actoren die patronen kunnen vormen zonder enige centrale controle. Maar
hoe ontstaat deze orde? In plaats van te zoeken naar externe aansturing of een ontwerp is
dit te verklaren uit de interactie tussen elementaire actoren. Vaak zelfs op basis van simpele regels voor interactie zoals: “Ik zwem in vrijwel dezelfde richting als mijn buren en
hou net afstand en verander van richting bij een extern obstakel of bedreiging”. Door dit
gedrag kunnen feedback-lussen ontstaan die zorgen voor patronen op een macro niveau,
zoals we die kennen van een school vissen. In de #Self-Organization-video (video 4) van
Complexity Labs (2018) wordt dit helder in beeld gebracht. Het is bovendien een goed
voorbeeld van de vele degelijke en goed toegankelijke videolessen over complexiteit die
ze online hebben staan onder creative commons licentie.
Video 4: Complexity Labs. (2018, 13 mei).
#Self-Organization.
Bewegen in complexiteit
69
Emergence, tipping points en niet-lineaire processen
Emergentie is het fenomeen dat kleine dingen grote dingen vormen die andere eigenschappen hebben dan de onderdelen waaruit ze bestaan: meer is anders. Emergentie zit
overal in. Een mooi voorbeeld van emergence (zie video 5) is het concept van natte
kleren. Als je ver genoeg inzoomt is er geen nattigheid meer, maar zie je alleen watermoleculen die tussen de moleculen van kleding zitten. Nattigheid is een emergente
eigenschap die ontstaat uit de interactie van moleculen in een netwerk. Deze nieuwe
eigenschap kan op een volgend niveau weer nieuwe relaties aangaan en zo weer nieuwe
eigenschappen creëren. Zo ontstaat sneeuw uit sneeuwkristallen. Emergentie kan zo laag
op laag steeds complexere vormen tot gevolg hebben. Van atoom naar molecuul naar cel
naar orgaan naar individu tot een complete samenleving.
Video 5: Kurzgesagt - In a Nutshell.
(2017, 16 november). Emergence – How
Stupid Things Become Smart Together.
Een ander kenmerk van emergentie is dat een tipping-point op kan treden. Dat is het verschijnsel dat de structuur van het netwerk opeens onomkeerbaar verandert. Een mooi
voorbeeld daarvan is mayonaise die opeens ontstaat uit het mixen van olie, azijn en ei.
Studenten kennen iets dergelijks in hun eigen leerprocessen als ‘het kwartje valt’ bij het
begrijpen van een nieuw concept.
Dergelijk niet-lineaire gedrag hoort bij emergentie en complexe systemen. Het maakt de
relatie tussen oorzaak en gevolg grillig en vaak alleen achteraf verklaarbaar. Studenten
kennen dit van het alleen achteraf te verklaren succes van apps als Facebook of Instagram. Lineaire processen hebben daarentegen wel een helder verband tussen oorzaak en
gevolg. Denk bijvoorbeeld aan biljartballen. Ze zijn daardoor goed bruikbaar voor het
beheersbaar maken van gecompliceerde problemen in onze wereld. Hiervan zijn vele
voorbeelden in de techniek en gezondheidszorg. Ook in complexe situaties is de tactiek
vaak om een deel van het proces als lineair te zien om er toch enige grip op te krijgen.
Deze tactiek werkt soms goed, maar het is belangrijk om studenten te laten zien dat er
fundamentele beperkingen aan zitten als het gehele complexe systeem meegenomen
moet worden. Denk bijvoorbeeld aan het bijsturen van ongezond (eet)gedrag van de
Nederlandse bevolking of fake news op Facebook. Om in te schatten welke aanpak in
welke context het meest geschikt is, zal in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk het
Cynefin Framework van Snowden & Boone (2007) worden toegelicht.
Evolutie van adaptieve complexe systemen
Een andere karakteristiek van veel complexe systemen is dat ze adaptief zijn. Ze hebben
dan het vermogen om hun status te wijzigen als reactie op een verandering in de omgeving.
Denk bijvoorbeeld aan een school vissen die van richting verandert als er een jagende vis in
de buurt is. Of het jojo-effect waarbij ons lichaam na een periode van afvallen weer terugkomt op het oude gewicht. Dergelijke adaptieve systemen zijn in staat om zich bij een externe verstoring aan te passen zodat een optimale toestand wordt bereikt of gehandhaafd.
70
Bewegen in complexiteit
Evolutie is een vorm van adaptie alleen opereert het op een andere schaal. Het is de aanpassing aan veranderingen in de omgeving van een grote verzameling actoren over vele
levenscycli. Bij evolutie denken we al snel aan biologie. We kunnen het begrip echter ook
toepassen op andere complexe adaptieve systemen zoals bijvoorbeeld productontwikkeling.
Video 6: Complexity Labs. (2015, 22 juni).
Systems Evolution.
Zoals de Systems Evolution-video van
Complexity Labs (2015) aangeeft kent evolutie vier basisingrediënten (video 6). Ten
eerste moet een systeem is staat zijn om
door adaptie te reageren op veranderingen in zijn omgeving. Als dat niet lukt zal
het systeem ophouden te bestaan. Dit is
tegelijk reden en oorzaak van evolutie. Ten
tweede speelt variatie een rol. Om te kunnen reageren zal het systeem een zekere
variëteit aan oplossingen paraat moeten
hebben om uit te kunnen kiezen. Denk aan
ons immuunsysteem dat een enorme variëteit aan antilichamen heeft om op aanvallers te
reageren. Ten derde is er selectie nodig; de diversiteit mag niet te groot worden omdat
het systeem maar een beperkte hoeveelheid variatie kan onderhouden. Denk bijvoorbeeld
aan het slim inrichten van je garderobe om je te kleden voor weer en wind of voor feesten
en partijen. Of denk aan de natuur waarin de best passende en vitale oplossingen de
grootste kans hebben om te overleven. Tot slot is er replicatie nodig om succesvolle aanpassingen door te geven aan een volgende generatie. Daardoor werkt evolutie alleen
over meerder levenscycli van een populatie. Denk bijvoorbeeld aan de ontwikkeling van
de smartphone sinds de introductie van de telefoon. Adaptie, variatie, selectie en reproductie vormen zo de basisingrediënten van evolutionaire krachten.
Robuustheid en veerkracht van netwerken
Door evolutie kunnen de netwerken van complexe systemen heel robuust en veerkrachtig
worden. Denk aan ecosystemen of computernetwerken die grote verstoringen kunnen verdragen. Toch weten we van bijvoorbeeld de economische crisis van 2008 dat een systeem
uit evenwicht kan raken met lawines van effecten tot gevolg. Het uitvallen van een cruciale schakel kan dus grote gevolgen hebben. Een ander voorbeeld is het wegvallen van
bijen uit het ecosysteem in Nederland, wat de voortplanting van bomen en planten en
zelfs de voedselvoorziening van mensen in gevaar brengt. Begrijpen hoe complexe netwerken robuust en veerkrachtig kunnen worden gemaakt en gehouden, kan daarom van
groot belang zijn voor professionals.
Bewegen in complexiteit
71
Video 7: Complexity Labs. (2015, 1 mei). Network Robustness & Resilience
De robuustheid en veerkracht van netwerken hebben een sterke relatie met connectiviteit.
Als een kind geen contact meer maakt met zijn ouders of als de doorbloeding van een
orgaan vermindert dan raakt het systeem uit balans. Een netwerk kan dus in de problemen raken doordat een actor of een verbinding wegvalt. Dat hoeft geen probleem te zijn,
maar het risico bestaat dat het zich verspreidt over het systeem. Daarvoor maakt het
natuurlijk wel uit of een veel gebruikte knooppunt in het netwerk wegvalt of een actor aan
de rand van het systeem. Zo zal een aanval op het PIN-systeem van de ING grote impact
hebben op het koopgedrag in heel Nederland. Ook verbindingen zijn niet gelijkwaardig
binnen een netwerk. In het autoverkeer heeft een blokkade van de A1 meer impact dan
die van de N237. Meer aspecten zijn te zien in video 7: Network Robustness & Resilience
van Complexity labs (2015).
Toepassen van kennis over complexiteit in de beroepsuitoefening
Nu de aspecten zelforganisatie, emergentie, evolutie en robuustheid van complexe systemen in beeld zijn, is de vraag wat een professional ermee kan. Daarvoor is van belang om
te zien hoe complexe contexten zich verhouden tot andere contexten. Niet alle problemen zijn immers complex. Nicolas Perony maakte in zijn TED-lezing met de puppy’s al het
verschil tussen complex en complicated contexten. Door daar ‘chaotic’ en ‘obvious’ aan
toe te voegen wordt in het Cynefin framework van Snowden & Boone (2007) het spectrum
van chaos naar orde compleet.
72
Bewegen in complexiteit
Figuur 1: Cynefin framework (Snowden 2015) dat rechts is ingevuld met voorbeelden
uit de medische sector.
De bedoeling van het Cynefin framework is te bepalen in welke context je zit en welke
aanpak geschikt is (en welke juist niet). Het framework blijkt daardoor goed te werken om
professionals uit verschillende takken van sport met elkaar te laten communiceren over
complexiteit. Dave Snowden zet het framework in video 8 op zijn eigen wat nukkige, maar
humoristische manier in mijn ogen briljant uiteen.
Video 8: Snowden, D. [CognitiveEdge]. (2010, 10 juli). The Cynefin framework
Bewegen in complexiteit
73
De belangrijkste kenmerken van de complexiteitscontexten van Cynefin staan hieronder
beschreven. Om ze te introduceren en het gesprek op gang te krijgen, blijken voorbeelden uit de medische sector goed te werken.
•
OBVIOUS: de relatie tussen oorzaak en gevolg is duidelijk voor iedereen. De aanpak
is: ‘sense’ de situatie, ‘categorise’ het probleem en ‘respond’ met de juiste standaardprocedures. Zo kan een best practice worden gevonden. In de medische sector
kunnen we dan denken aan het kiezen en uitvoeren van de juiste standaardprocedure
voor een bloedtest of het standaardproces waar een nieuwe patiënt doorheen moet
gaan om een ID-kaart te krijgen
•
COMPLICATED: de relatie tussen oorzaak en gevolg is gescheiden in ruimte en tijd en
het vereist onderzoek en de toepassing van expertise om die te ontrafelen. De aanpak
is: ‘sense’ de situatie, ‘analyse’ die met kennis van zaken en ‘respond’ op basis van
voorspellende ontwerpregels. Er zullen een aantal good pratices bij de situatie passen.
Hierbij kunnen we denken aan een knieoperatie of een zwangerschapsecho. Beide zijn
gecompliceerde behandelingen waar een goed opgeleide professional voor nodig is
die de situatie flexibel analyseert, een goed passende aanpak kiest, uitvoert en waar
nodig ter plekke aanpast als er complicaties zijn.
•
COMPLEX: de relatie tussen oorzaak en gevolg kan pas achteraf worden waargenomen, maar niet van tevoren. De aanpak is: ‘probe’ de situatie met samenhangende
acties, ‘sense’ de reactie van het systeem en ‘respond’ door het versterken of dempen
van oplossingen. Een emergent practice kan ontstaan uit de situatie. Hier past het
voorbeeld van een wijkverpleegkundige die in een complexe context samen met de
patiënt, de mantelzorgers, artsen en soms ook maatschappelijk werk moet zoeken
naar passende oplossingen.
•
CHAOTIC: er is meestal geen verband tussen oorzaak en gevolg waarneembaar. De
aanpak is: ‘act’ om stabiliteit te krijgen, ‘sense’ de reactie en ‘respond’ snel. Novel
practices kunnen worden ontdekt. De Ebola-crisis van enkele jaren geleden kan in dit
verband als voorbeeld dienen, omdat men toen echt niet wist hoe het in de chaos van
West-Afrika aan kon worden gepakt, maar er moest worden gehandeld. Toch gingen
hulpverleners, soms met gevaar voor eigen gezondheid, aan de slag.
•
DISORDER (centrum): in deze toestand is nog niet duidelijk welke mate van complexiteit een context heeft. Het risico is daarbij dat mensen terugvallen op de aanpak van
hun eigen voorkeur (‘voor een timmerman is elk probleem een spijker’). Maar afhankelijk van de context waarin professionals zich bevinden, zullen ze anders moeten
denken, analyseren en handelen. In video 9 legt Dave Snowden dit plastisch uit aan de
hand van het organiseren van een kinderpartijtje.
74
Bewegen in complexiteit
Video 9: Snowden, D. [CognitiveEdge]. (2009, 27 oktober). How to organize a
children’s party
Dat het Cynefin framework ook geschikt is voor de aanpak van uitdagingen voor grote
concerns blijkt uit de adaptie door Siemens. Aan de hand van het ‘Engineering framework
for the future’ (2017) bepalen ze engineering scenario’s voor hun rijke productportfolio in
de zware industrie.
Figuur 2: Engineering framework for the future: Cynefin for Engineers (Vollmar &
Gepp, 2017)
Met deze voorbeelden uit pedagogische, medische en engineering contexten is ook de
toepassing van kennis over complexiteit in beeld gebracht. Daarmee zou het moeten
lukken om studenten nieuwsgierig te maken naar complexiteit in de eigen beroepspraktijk. Bovendien laat het Cynefin framework zien dat een simpele ‘probe-senserespond’-gewoonte goed kan werken in complexe contexten: simply complexity!
Bewegen in complexiteit
75
76
Bewegen in complexiteit
FLEXIBELE TBK-ER KAN IN DE TOEKOMST
3.3 EEN
GECOMPLICEERDE ÉN COMPLEXE VRAAGSTUKKEN
AANPAKKEN
Robert Huls
Inleiding
Binnen Technische Bedrijfskunde (TBK) leiden we engineers op om problemen op te lossen en bedrijfsprestaties te verbeteren door middel van systematische, multidisciplinaire
analyse, onderzoek en het (her)ontwerp van bedrijfsprocessen. Wij doen dit al jaren aan
de hand van de methode Problem Solving in Organizations van Van Aken (2012) – en dit
tot tevredenheid van onze studenten, het beroepenveld en onze eigen collega’s. Deze
methode gaat ervan uit dat je eerst een situatie grondig moet analyseren voordat je tot
een juiste oplossing kunt komen. De laatste paar jaar ontvangen we echter steeds vaker
signalen uit het beroepenveld (onder andere vanuit het College van Toezicht (CvT) en
afstudeerbedrijven) dat deze aanpak niet voor alle situaties geschikt is. We worden hierbij
geconfronteerd met wat in de theorie van Snowden & Boone (2007) beschreven wordt als
het onderscheid tussen gecompliceerde problemen (waar problem solving goed bij past)
en complexe problemen of situaties, die om een andere manier van werken vragen. In dit
artikel beschrijf ik welke stappen wij gezet hebben om het curriculum aan te passen zodat
we flexibele professionals opleiden die niet alleen gecompliceerde problemen aan kunnen
pakken, maar ook kunnen werken in het complexe domein. Ik hoop hiermee collegadocenten, die voor eenzelfde uitdaging staan, te inspireren en op weg te helpen.
Figuur 1: de aanpak van gecompliceerde
vraagstukken volgens de problem solving
methode zit op verschillende plaatsen in
het curriculum. Dit doen we goed!
Bewegen in complexiteit
77
Ons curriculum en het verschil tussen gecompliceerd en complex
Allereerst een korte duiding. Het verschil tussen de vertrouwde TBK-aanpak volgens problem solving en de gewenste andere aanpak, sluit voor mij naadloos aan bij Snowdens
visie. In zijn model laat hij vijf domeinen zien, waarvan er hier twee van belang zijn: het
gecompliceerde en het complexe domein.
Wat wij binnen TBK onze studenten tot nu toe vooral laten doen, past bij het gecompliceerde domein. Om een gecompliceerd probleem, zoals het verbeteren van een intern
bedrijfsproces op te lossen, moet je eerst grondig de huidige situatie analyseren en pas
daarna kun je op basis van deze analyse een oplossing ontwerpen voor de gewenste
situatie.
Figuur 2: verschil tussen complexe en
gecompliceerde vraagstukken
In een snel veranderende en steeds complexer wordende beroepspraktijk spelen echter
steeds meer vraagstukken die juist beter aansluiten bij Snowden’s uitleg over het complexe domein. Om daarbij een goede oplossing te realiseren, leg je minder nadruk op de
analyse van het probleem; je gaat op basis van inzichten die per definitie beperkt zijn,
juist vlot aan de slag om tot een ontwerp te komen. Deze oplossing test je vervolgens uit
en als blijkt dat de oplossing (deels) niet werkt, stel je hem bij en pas je jouw ontwerp
aan. In feite is dit ook een gestructureerde aanpak, maar altijd kortcyclisch van aard.
Methoden die hierbij aansluiten worden wel ‘agile’ genoemd, zoals bijvoorbeeld SCRUM.
Complexiteit in ons curriculum
In de curriculumcommissie zijn we gaan nadenken hoe wij met onze TBK-opleiding het
beste op deze ontwikkeling kunnen inspringen. We hebben een notitie opgesteld waarin
wij een beeld schetsten van de TBK-er van de toekomst en wat die moet kunnen. We
constateerden daarin dat hij én die gecompliceerde én die complexe aanpak moet
kunnen toepassen, afhankelijk van de situatie. We willen onze studenten voortaan dus
opleiden tot flexibele TBK-ers.
Deze notitie hebben we voorgelegd aan het lectoraat, ons CvT en aan onze docenten met
de vraag: gaan we zo de goede kant op? We kregen van alle kanten enthousiaste reacties.
Vervolgens hebben we ons competentieprofiel (Huls & Stout, 2018) hierop aangepast. Dit
profiel was helemaal toegeschreven op de problem solving methode van Van Aken (2012),
die vooral bij gecompliceerde vraagstukken past. Het nieuwe profiel is zo geschreven dat
78
Bewegen in complexiteit
het niet alleen aansluit bij problem solving, maar óók bij methoden die meer geschikt zijn
voor complexe vraagstukken. Met dit nieuwe competentieprofiel – dat inmiddels is vastgesteld – zijn we bezig om ons curriculum zo in te richten dat beide methoden van aanpak in voldoende mate naar voren komen, zodat de student in de praktijk afhankelijk van
de situatie, echt in staat is een bewuste keus te maken uit de twee verschillende aanpakken. Hiervoor volg(d)en we drie sporen.
1. Uitlijnen en uitbreiden bestaand onderwijs gericht op complexiteit
Dat we de op gecompliceerde vraagstukken gerichte methode van Van Aken (2012) als
rode draad in ons curriculum hadden geweven, wilde niet zeggen dat we niet op verschillende plekken al met complexiteit bezig waren. Onze eerste stap was dan ook om te gaan
kijken op welke plekken we in het curriculum eigenlijk al bezig zijn met theorieën en
modellen die aansluiten bij complexe vraagstukken. Met Jaap Goedegebuur en Dan
Greve (Goedegebuur, Greve & Huls, 2016) heb ik deze analyse gemaakt. En complexiteit
bleek al op meer plekken ingebed, dan we gedacht hadden.
Bijvoorbeeld in een cursus over duurzaamheid en ook in de cursus verandermanagement;
beide vakgebieden zijn gericht op de complexiteit van de omgeving. Zelfs in onze standaardmethode van Van Aken wordt aandacht besteed aan factoren die betrekking hebben
op de complexe situatie waarin bedrijfsproblemen zich afspelen, zoals het werken aan
draagvlak en het afwegen of inspelen op de belangen van meerdere partijen. Ook vonden
we dat bij een aantal cursussen al gebruik gemaakt werd van goed te gebruiken ondersteunende literatuur. In het derde jaar doen onze studenten bovendien multidisciplinaire
projecten samen met studenten Elektrotechniek en Werktuigbouwkunde. Deze projecten
blijken bijna allemaal binnen het complexe domein te worden uitgevoerd.
Figuur 3: we ‘doen’ al complex
Bewegen in complexiteit
79
Toen helder was waar we nu al met complexe situaties en de bijbehorende aanpak bezig
waren in het curriculum, hebben we gekeken hoe we deze onderdelen onderling beter op
elkaar af kunnen stemmen en in hoeverre deze onderdelen uitgebreid zouden moeten
worden.
Op basis daarvan hebben we een aantal aanpassingen in ons curriculum aangebracht –
aanpassingen die snel te realiseren waren. Zo hebben we bijvoorbeeld in het 3e jaar, ter
ondersteuning van de multidisciplinaire Quest-projecten, een cursus gericht op innovatie
(hetgeen aansluit bij complexe vraagstukken) van blok 4 naar blok 1 verplaatst. Op deze
manier kunnen de studenten kennis en ervaring met een innovatiemethode ook voor
Quest gebruiken. Tegelijk zijn daarbij twee cursussen samengevoegd. Hiervoor hebben
we ook een nieuw, passender boek gevonden dat een methode beschrijft die helemaal
past bij complexe innovatievraagstukken: Design a better business (Van der Pijl e.a.,
2016).
Tot slot hebben we een nieuwe cursus ontwikkeld die gericht is op experimenteren en
testen; beiden belangrijk bij het oplossen van complexe vraagstukken.
Figuur 4: curriculum inrichten op 2
methoden
Over grotere veranderingen in het curriculum, om studenten met complexe vraagstukken
om te leren gaan, zijn we nog aan het nadenken.
2. Versnellen leerproces van gecompliceerde vraagstukken
Als we meer tijd aan innovatieprojecten willen besteden, zullen we minder tijd aan de problem solving methode van Van Aken (2012) kunnen besteden. Om studenten goed met
deze methode te leren werken, hebben we nu alle huidige beschikbare tijd hard nodig.
Omdat we ook tijd nodig hebben voor die andere manier van werken, is er behoefte aan
een versnelling van dit leerproces. Een oplossing hiervoor, waar we veel van verwachten,
komt uit onverwachte hoek.
80
Bewegen in complexiteit
Binnen het werken met nieuwe methoden voor complexe situaties worden veel tools
gebruikt zoals visualisaties en canvassen. Deze tools werken heel goed om de samenwerking in de studententeams te verbeteren, creativiteit te bevorderen en tussenresultaten makkelijker te delen met stakeholders. Onze verwachting is nu dat je deze tools
ook prima kunt toepassen bij het oplossen van gecompliceerde problemen. Ik ontwikkel
nu bijvoorbeeld voor de problem solving methode een canvas. Mijn uitgangspunt daarbij
is: ook al werk je aan een gecompliceerd probleem, je doet het toch in een complexe
omgeving. Je hebt een team van studenten, je moet draagvlak bij je opdrachtgever
creëren, studenten moeten nog leren, kennen de situatie nog niet, allemaal factoren die
er een complexe omgeving van maken. En daarom zullen het soort tools dat ontwikkeld is
voor complexe vraagstukken waarschijnlijk ook bij gecompliceerde vraagstukken werken;
ook omdat in beide situaties de context complex is. Ik verwacht in verband met het versnellen van het leerproces voor gecompliceerde vraagstukken daarom veel van het inzetten van deze tools.
3. Scholing van docenten en doorontwikkeling
We staan nu op een volgend kruispunt: om studenten met beide verschillende aanpakken
vertrouwd te maken, moeten zij al vroeg in het curriculum ermee (leren) werken. En dit
betekent weer dat we onze docenten in de nieuwe, op complexiteit gerichte werkwijze
moeten scholen. Nu zijn steeds maar een paar docenten bij een cursus in het complexe
domein betrokken. Het overgrote deel van de docenten werkt vooral met de klassieke
methode. Bij de scholing van docenten helpt het, denk ik, als de collega’s inzien dat we
op veel fronten al bezig zijn met complexe vraagstukken. Dat het vooral een aanpassing
vraagt in de begeleiding en beoordeling en dat het niet een compleet ándere aanpak vereist.
Hoe dan ook: het onderscheid leren zien tussen gecompliceerde en complexe vraagstukken, leren hoe je daar verschillend mee om kan gaan en hoe je dat als docent kan begeleiden, heeft tijd nodig.
De methode-Van Aken (2012) zit zo diep in ons DNA, we zijn daar al zo lang mee vertrouwd; in feite was en is dit nog steeds de kernwaarde van onze opleiding. Die werkwijze
schurkt aan tegen wetenschappelijk onderzoek. En onze docenten komen vaak van masteropleidingen die meer nadruk leggen op deze vorm van onderzoek doen dan op het
ontwerpen van nieuwe producten of systemen. Terwijl innovatieve, complexe projecten
juist wel veel meer de nadruk op ontwerpprocessen leggen. Onze docenten zullen daarom handvatten moeten krijgen aangereikt om studenten hierin te kunnen begeleiden;
hoe, voor wie en door wie we dit (laten) doen, zijn nog allemaal onbeantwoorde vragen.
Flexibiliteit, ook bij het afstuderen
We kiezen ervoor om onze TBK-studenten met beide methodieken te leren werken. We
zullen dus ook onze studenten de mogelijkheid moeten bieden om met een project in een
complexe situatie af te studeren. Die stap zijn we nu aan het maken en het spanningsveld
daarbij zit vooral in de huidige beoordelingssystematiek. Die is immers helemaal gestoeld
op de methode-Van Aken (2012) en alle beoordelingsformulieren en beoordelingsprocessen zijn conform die methodiek opgesteld.
Bewegen in complexiteit
81
Bij het afstuderen ligt de nadruk nu heel sterk op het analyseren; het onderzoek moet valide en betrouwbaar worden gedaan, dus grondig en kwantificeerbaar. Daan Andriessen
(2014) noemt dit relevance and rigor – onze ‘rigor’ is niet wetenschappelijk, maar is wel
nadrukkelijk aanwezig volgens de benadering van Van Aken. We hebben daarvoor heel
gedetailleerd en goed onderbouwde beoordelingsformats ontwikkeld.
Als studenten zich echter meer en meer op complexe situaties gaan richten, waarbij de
uitkomst van het proces onzeker is en er daarom meer creativiteit en innovatief vermogen
gevraagd wordt van de student, dan krijg je ook een grotere variatie in resultaten. Als we
vervolgens innovatieve projecten van studenten met de formulieren van de methode-Van
Aken beoordelen, dan zullen in die projecten bepaalde aspecten niet of minder beoordeeld kunnen worden. Hele creatieve resultaten van de studenten en daarbij behorende
vaardigheden zouden niet of minder worden meegenomen in de beoordeling. Het zou in
elk geval niet eerlijk zijn om studenten die volgens de nieuwe methode werken, op grond
van de oude beoordelingssystematiek onvoldoende te beoordelen.
We moeten dus nadenken over hoe we al die verschillende resultaten, bereikt via verschillende werkwijzen, toch langs één meetlat kunnen leggen. Daarbij heeft het mijn voorkeur
om niet teveel criteria te hanteren, en zeker niet te gedetailleerd, maar te werken met
metacriteria. Dit is nog een hele spannende exercitie. De huidige beoordelingssystematiek
zit namelijk diep verweven in onze opleiding en in de cultuur van onze organisatie. Al 20
jaar worden beelden hierover en ervaringen hiermee met elkaar gedeeld en het bepaalt
wat wij goed TBK-onderzoek vinden. Ervaring met het beoordelen van innovatieve projecten op afstudeerniveau hebben we daarentegen nog weinig.
We moeten wat mij betreft op zoek naar een model of toetsingskader waarin beide type
projecten en methoden van aanpak adequaat kunnen worden beoordeeld. Mij helpt het
Cinefyn-model van Snowden & Boone (2007) daarbij goed om het verschil tussen de
begrippen gecompliceerd en complex te vatten. Maar voor een deel van mijn collega’s is
dat onderscheid nog lastig te maken. Iedereen onderkent dat we in deze ontwikkeling
mee moeten; collega’s ervaren bij Quest dat de methode-Van Aken (2012) daar niet op
past. Maar hoe we dit een plaats bij het afstuderen moeten geven, is nog een grote uitdaging.
82
Bewegen in complexiteit
Figuur 5: Ons doel: het opleiden van
flexibele TBK-ers.
Tot slot
Wellicht kan het kenniscentrum ons helpen bij het ontwikkelen van zo’n nieuw model. Ons
helpen na te denken hoe je die flexibiliteit bij het afstuderen in kan richten. Hoe ontwikkel
je daarbij een beoordelingskader dat aansluit bij gecompliceerde én bij complexe vraagstukken? En hoe school je docenten met betrekking tot beide type vraagstukken? Ook
zullen we ons moeten afvragen: moeten álle docenten beide methoden kunnen begeleiden? Of slechts één van beide? Met andere woorden: kiezen we voor generalisten of voor
specialisten?
Ook denk ik dat onze kijk op de complexe omgeving nog beperkt is. We gaan er nog
steeds vanuit dat studenten geholpen zijn met een (cyclisch) stappenplan en allerlei theorieën en modellen. Moeten we hierin niet nog een stap verder gaan?
Van de andere kant, als ik terugkijk op onze aanpak bij TBK, zie ik dat we al veel op het
vlak van complexiteit aanbieden. Cursussen die we nu geven met het kernteam van
docenten gaan ons makkelijker af dan we van te voren dachten. En dat geeft me soms
wel te denken in hoeverre het begrip ‘complexiteit’ nieuw is; vanuit mijn eigen studie
herinner ik me ook het onderscheid tussen stapelprocessen (gecompliceerd) en groeiprocessen (complex). En collega’s hebben het bijvoorbeeld over het verschil tussen
ontwerp- en ontwikkelprocessen. Of over ‘taaie vraagstukken’. Is het inpassen van complexiteit in ons onderwijs al met al misschien minder complex dan we in eerste instantie
denken?
Ik verwacht dat veel lezers uit andere opleidingen zullen herkennen dat ook hun curriculum deels gericht is op gecompliceerde vraagstukken en deels op complexe. Wellicht dat
de lezers zich dan afvragen of hun opleidingen wel voldoende aandacht besteden aan
complexe vraagstukken. En of deze combinatie ook in hun opleiding beter toegepast kan
worden. Mogelijk helpt dit hoofdstuk dan om het onderscheid tussen beide explicieter te
Bewegen in complexiteit
83
maken. Tenslotte hoop ik dat dit stuk inspiratie biedt hoe je een curriculum kan aanpassen
zodat studenten leren flexibel te functioneren in gecompliceerde én complexe omgevingen.
84
Bewegen in complexiteit
VANUIT EEN PIRATENNEST:
3.4 PIONIEREN
MET CHALLENGE BASED LEARNING STUDENTEN
LEREN OMGAAN MET COMPLEXITEIT EN
ONZEKERHEID
Nils de Witte
Bij StudentsInc wordt al zes jaar gewerkt volgens het principe van “Challenge Based
Learning” (CBL). Bij CBL (in 2008 bedacht door Apple Inc) staat een complexe en authentieke uitdaging centraal; in feite een probleem waarvoor nog geen bevredigende oplossingen zijn gevonden. En dit sluit aan bij ons denken over complexiteit: acteren in een
situatie, waarvoor geldt dat het niet duidelijk is waar de activiteiten toe leiden.
Complexe vraagstukken
Onze steeds complexer wordende maatschappij levert steeds complexere maatschappelijke en innovatieve vraagstukken op. Hiervoor is de traditionele aanpak – het oplossen van
ingewikkelde vraagstukken – niet meer afdoende. Voor het onderzoeken en oplossen van
ingewikkelde vraagstukken wordt al meer dan een eeuw gewerkt met daarvoor ontwikkelde technieken (allerlei projectmanagementmethoden) en deze worden nog steeds met
veel succes in allerlei situaties toegepast. Complexe vraagstukken vragen echter om een
andere aanpak.
De mate van complexiteit van een vraagstuk wordt bepaald door de complexiteit van de
context – het systeem – waarin het vraagstuk zich manifesteert. Er is nooit sprake van één
concreet probleem, het is een ‘zwerm’ van problemen, waarbij een grote diversiteit aan
stakeholders zijn betrokken. Daarbij speelt mee dat noch de problemen, noch de stakeholders zich hiërarchisch tot elkaar verhouden. Met als gevolg dat wanneer stakeholder A
iets zegt of doet, dit onmiddellijk van invloed is of kan zijn op de problematiek onder
andere stakeholders.
Een tweede factor die de mate van complexiteit beïnvloedt is de multidisciplinariteit. Veel
vraagstukken zijn zodanig verweven met verschillende sectoren dat er meestal niet één
kant-en-klare oplossing mogelijk is. Door continu de dialoog aan te gaan met de betrokken partijen, door veel vragen te stellen, maar ook door te experimenteren met mogelijke
oplossingen, kom je eventueel tot een gewenst resultaat, maar zelfs dat blijft onzeker.
CBL: uitdagend onderwijs
Voor studenten is het dan ook heel lastig om in dit krachtenveld een project tot een goed
einde te brengen. Maar, met CBL worden studenten uitgedaagd om zonder vooringenomenheid hun kennis toe te passen. Tegelijkertijd doen ze kennis op, om zo daadwerkelijk
een verschil te maken. Met deze werkwijze zijn onze studenten in staat om zich wel goed
staande te houden in die complexe beroepspraktijk. Een jaar of zes geleden, toen we
Bewegen in complexiteit
85
begonnen met CBL hadden de studenten enkele weken nodig om te begrijpen hoe en
dat ze zélf aan de slag moesten, tegenwoordig speelt dat nauwelijks meer. Studenten
snappen wat er van ze verwacht wordt en pakken de ‘challenge’ voortvarend aan.
Onderwijs waarbij studenten geconfronteerd worden met complexe vraagstukken wordt
niet alleen bij Studentsinc verzorgd, op meerdere plaatsen in onze hogeschool worden
reële vraagstukken bij externe partners opgehaald. Momenteel zijn de programma’s die
studenten leren omgaan met complexiteit en onzekerheid bij Studentsinc goed ontwikkeld, zowel didactisch als inhoudelijk. In Utrecht doen we al veel in termen van denken
over complexiteit waarbij oplossingen ondergeschikt zijn aan onderzoek naar oorzaak van
het probleem. De programma’s hebben allemaal hun eigen signatuur en aanpak, maar
functioneel vertonen ze steeds meer gelijkenis.
Studenten zijn enorm blij met deze aanpak (zie figuur 1). De programma’s zijn heel persoonlijk en flexibel. De studenten krijgen tools aangereikt die ze zelf moeten toepassen in
de praktijk. Ze krijgen daarmee regie over hun eigen ontwikkeling, worden wekelijks
gecoacht op hun inhoudelijke en persoonlijke ontwikkeling, leren keuzes maken, verantwoording nemen, verantwoording afleggen, samenwerken, communiceren en reflecteren.
Studenten vinden ook dat ze hard gewerkt en veel geleerd hebben (vooral ook over zichzelf) en dat ze door het programma en de docenten geïnspireerd zijn.
CBL: een stappenplan
Uitgangspunt bij de meeste programma’s is een persoonlijke ambitie of een innovatieveof maatschappelijke uitdaging. Een dergelijke programma omvat steeds dezelfde stappen:
Stap
Stap
Stap
Stap
Stap
Stap
Stap
Stap
Stap
Stap
Stap
1: kies ambitie, uitdaging of probleem om op te lossen
2: bepaal hypothese over betrokken stakeholders
3: bepaal hypothese over op te lossen probleem voor stakeholders
4: onderzoek aannames over stakeholders en oorzaak van het probleem
5: onderzoek omgeving en samenhang waarin stakeholders opereren
6: presenteer probleemveld en design criteria voor oplossing(en)
7: bedenkt oplossingen
8: toets oplossingen aan design criteria
9: prototype beste oplossing(en)
10: test prototypes, stel bij en test nogmaals
11: (optioneel) werk businesscase uit op basis van gevalideerd prototype
Figuur 1: aanpak voor CBL (De Witte, 2018).
Onderliggende technieken die kunnen helpen om complexe vraagstukken aan te pakken,
zijn:
• gebruik van heuristische onderzoeksmethoden en abductieve bewijsvoeringen (onderzoeken, ondervragen en experimenteren met deeloplossingen). Bijvoorbeeld met:
• design thinking;
• lean launchpad;
• leren door te experimenteren en daarop te reflecteren;
• denken, maar vooral doen en goed observeren wat er gebeurt;
• accepteren dat het vraagstuk voortdurend evolueert en dat er geen zekerheid zal zijn
over het resultaat van voorgenomen interventies en interacties.
86
Bewegen in complexiteit
Ervaring met CBL
Bij Studentsinc hebben we al geruime tijd goede ervaring met challenges. In 2016 hebben
we de crossover challenge georganiseerd - een competitie voor multidisciplinaire studententeams om maatschappelijke problemen op te lossen - en enkele mensen van
Studentsinc voeren nu voor de gemeente Utrecht het Startup in Residence (STiR) programma uit. Bij dit programma heeft de gemeente negen challenges en een wildcard
geformuleerd waarop startups kunnen inschrijven. Zeven geselecteerde startups doorlopen nu een programma zoals in het stappenplan (figuur 1) staat beschreven, waarbij ze
eerst een goede analyse van het vraagstuk maken, gevolgd door een gevalideerd voorstel
voor een oplossing. Voor iedere challenge in het STiR programma die tot een bruikbare
oplossing leidt, heeft de gemeente 20.000 euro klaarliggen om die oplossing te implementeren.
We zijn er ook achter gekomen dat challenge providers het heel moeilijk vinden om hun
challenge goed te formuleren. Ze schrijven nogal eens een oplossing voor, terwijl de
bedoeling is dat zij alleen het probleem beschrijven. Bij de gemeente Utrecht is het goed
gelukt, maar dat ging niet zonder slag of stoot. Over het algemeen vindt men het niet
makkelijk om zich kwetsbaar op te stellen en om toe te geven: “we hebben dit probleem
en we hebben geprobeerd het op te lossen, maar dat is ons niet gelukt.” Het lukte bij de
gemeente Utrecht wel, omdat zij open stonden voor dialoog.
Knelpunten
We lopen op dit moment nog tegen een belangrijk knelpunt op: de toetssystematiek in
het hoger onderwijs laat onvoldoende ruimte voor interpretatie van de vragen en antwoorden door studenten en docenten. Ons onderwijssysteem en met name de toetsorganisatie gaat uit van de premisse dat er altijd een beste antwoord is op de vraag en dat de
docent/examinator daarvan op de hoogte is. Bij Challenged Based Learning is daar helemaal geen sprake van. Op de vraag: Hoe ga jij jouw bijdrage leveren aan de oplossing
voor dit complexe probleem? hebben wij het juiste antwoord dus niet. Het is de student
die het antwoord bepaalt door zijn/haar interpretatie van het probleem en zijn/haar visie
op de meest geschikte oplossing te geven. De motivatie en/of onderbouwing van het antwoord, gebaseerd op toegepast onderzoek, bepaalt de waardering (cijfer). We zullen
onze toetsorganisatie dus moeten leren hoe de toetsing van complexe, onvoorspelbare
antwoorden moet plaatsvinden.
Ook doen studenten er nog relatief lang over om een probleem te vinden dat complex
genoeg is (maar weer niet te complex) om alles uit het programma te halen. Verder moeten de teams en de docenten die de challenge aanvaarden begeleid worden in het proces
dat ze doorlopen en in het contact naar de challenge providers. Ook daarin kunnen we
faciliteren en onze ervaring overdragen op andere plaatsen binnen de HU.
Bewegen in complexiteit
87
Ons aanbod
Om dat onderwijs te faciliteren en de aansluiting bij bedrijfsleven, overheid en maatschappij te versterken bieden wij aan om “Crossover Challenges” op te halen bij het beroepenveld: bij de grote bedrijven, het MKB, maatschappelijke instellingen, gemeente en provincie. Deze challenges willen we vervolgens via een platform aanbieden zodat ze beschikbaar komen voor het onderwijs binnen de HU.
Multidisciplinaire teams van studenten, docenten en/of onderzoekers kunnen vervolgens
de problematiek, die ten grondslag ligt aan de challenge, analyseren, oplossingen voorstellen en testen, waarna de challenge provider zich uitspreekt over de originaliteit,
haalbaarheid en wenselijkheid van de voorgestelde oplossing. Het grote voordeel van
challenges is dat de teams vrijwel direct met hun onderzoek aan de slag kunnen en dat er
een partij is die inhoudelijk een oordeel kan geven over het werk van dat team.
We hopen dat de beschikbaarheid van challenges andere opleidingen inspireert om met
Challenge Based Learning aan de slag te gaan. Zo is er meer interactie mogelijk tussen
studenten en bedrijfsleven, overheid en maatschappij. Dit lijkt ons een hele belangrijke
winst voor t onderwijs van morgen!
88
Bewegen in complexiteit
Bewegen in complexiteit
89
4 OMGAAN MET COMPLEXITEIT IN
PRAKTIJKGERICHT ONDERZOEK
VAN PRAKTIJKONDERZOEK
4.1 DENAARCOMPLEXITEIT
ETHISCHE PROFESSIONALISERING BINNEN
HET SOCIALE BEROEPSDOMEIN
Ed de Jonge
Complexiteit is een wezenlijk kenmerk van professionele praktijken: zonder complexiteit is
de inzet van professionals immers niet vereist (De Jonge, 2015). In de analyse van de
reflectieve professional, om maar een welbekend voorbeeld aan te halen, zijn dan ook
veel signaalwoorden te vinden die verwijzen naar deze complexiteit: uniek, onbepaald,
onoverzichtelijk, verweven, wanordelijk, chaotisch, onzeker, dynamisch, turbulent, instabiel, ambigu, conflictueus (Schön, 1983). Deze verwijzing maakt meteen duidelijk dat complexiteit een zogeheten zelfreferentieel begrip is: het begrip is zelf complex. Binnen het
lectoraat Innovatieve Maatschappelijke Dienstverlening wordt onder de noemer ‘ethiekwerk’ praktijkonderzoek verricht betreffende de ethische professionalisering van sociale
professionals. In deze bijdrage wordt een veelheid van facetten aangestipt die illustratief
is voor de complexiteit die met dit onderzoek samenhangt: de (met name ook ethische)
complexiteit van de beroepspraktijk, van de beroepsvorming en van het praktijkonderzoek.
Ethische complexiteit in de beroepspraktijk
De achtergrond van het genoemde praktijkonderzoek is de toenemende dilemmadichtheid in het sociale domein die door lector Lia van Doorn (2008) werd gesignaleerd in haar
lectorale rede, en die sindsdien enkel lijkt te zijn toegenomen (zie bijvoorbeeld
Andriessen, De Jonge & Kloppenburg, 2014; Hoitink, Jager-Vreugdenhil & De Jonge,
2017). Deze ethische complexiteit van de beroepspraktijk hangt nauw samen met de complexiteit van individuele, relationele, sociale en maatschappelijke vraagstukken waarmee
sociale professionals worden geconfronteerd. Hans van Ewijk (2010, 2014) wijst bijvoorbeeld op de sociale complexiteit van deze tijd, die met name tot problemen in het sociaal
functioneren van burgers leidt. Sociale professionals worden zo steeds vaker geconfronteerd met zogeheten multi-problematiek van burgers. Het betreft een veelheid van problemen die op een onontwarbare wijze met elkaar verknoopt zijn en die dus ook niet op
een eenvoudige en rechtlijnige wijze kunnen worden aangepakt. Deze problemen kunnen
betrekking hebben op uiteenlopende levensgebieden, zoals materiële zaken, lichamelijke
gezondheid, psychische gezondheid, praktische zelfredzaamheid, persoonlijk functioneren,
dagelijkse bezigheden, wonen en woonomgeving, sociaal netwerk en sociaal functioneren,
opleiding en werk, zingeving (vgl. Van Deur, Scholte & Sprinkhuizen, 2013).
De ethische complexiteit van het beroepsdomein wordt echter niet enkel veroorzaakt
door de complexiteit van de problematiek van individuen, systemen, groepen en gemeenschappen waarmee sociale professionals worden geconfronteerd, maar ook door de
kaders waarbinnen zij daarmee aan de slag gaan. Door de drie decentralisatiewetten (de
nieuwe WMO, de Jeugdwet en de Participatiewet) bevindt de sector zich in een fase van
Bewegen in complexiteit
91
transitie en transformatie. Lipsky (1980) wees er reeds op dat onoplosbare politieke
tegenstellingen vaak via ambivalent beleid worden doorgeschoven naar dienstverlenende
organisaties. De hedendaagse participatiesamenleving is in al haar ongemakkelijke dubbelzinnigheid een helder voorbeeld van dit mechanisme, want het betreft een onontwarbare
verstrengeling van confessionele zorgzaamheid, sociaaldemocratische solidariteit en neoliberale zelfredzaamheid (De Jonge, 2018). En wat zelfredzaamheid betreft, maakt het
nogal verschil of zij op ambtelijke wijze als een uitgangspunt van beleid wordt beschouwd,
op grond waarvan de bezuinigingen reeds bij voorbaat kunnen worden ingeboekt met als
gevolg dat burgers bij wijze van spreken in het diepe worden gegooid. Of dat zelfdredzaamheid anderzijds op professionele wijze als niet meer en niet minder dan een mogelijke
doelstelling wordt beschouwd waar onder specifieke condities naartoe kan worden
gewerkt. In het eerste geval worden burgers bij wijze van spreken in het diepe gegooid; in
het laatste geval overheerst het besef dat er altijd behoefte zal blijven aan zweminstructeurs en pierenbadjes, aan zwembandjes en ook reddingsboeien. Deze contextuele complexiteit van het sociale domein hangt samen met de sterke mate van gevoeligheid voor
beleid en ideologie van de beroepsuitoefening. Sociaalmaatschappelijke ontwikkelingen
zoals secularisering, democratisering, globalisering en diversifiëring hebben geleid tot een
erosie van het ethisch houvast voor sociale professionals (vgl. Van Doorn, 2008).
Ethische complexiteit in de beroepsvorming
De ethische complexiteit van de beroepsuitoefening wordt weerspiegeld in de ethische
complexiteit van de beroepsvorming. Kernvragen hierbij zijn: welke ethische kwalificaties
dienen centraal te staan, welk inhoudelijk ethisch aanbod past hierbij, hoe kunnen ethische leerprocessen worden vormgegeven en hoe kunnen ethische leerresultaten worden
beoordeeld? Natuurlijk geeft elke docent of vakgroep daar op eigen wijze vorm aan, maar
dat neemt niet weg dat onder die diversiteit fundamentele vraagstukken schuilgaan. Deze
komen bijvoorbeeld aan de oppervlakte wanneer binnen een opleiding discussie ontstaat
over de vraag of studenten vanwege hun opvattingen op ethische gronden ongeschikt
mogen worden verklaard voor de beroepsuitoefening (vgl. Hendriks & Van Ewijk, 2017).
Zijn zulke Berufsverbote ten principale uit den boze omdat studenten de vrijheid en de
verantwoordelijkheid moeten behouden hun eigen standpunt te bepalen, of is het de
plicht van beroepsopleidingen om enkel ethisch geschikte studenten te kwalificeren voor
de arbeidsmarkt? Hierdoor worden immers de veelal kwetsbare burgers waarmee zij
zullen gaan werken, beschermd en wordt natuurlijk ook de reputatie van het beroep
bewaakt. Onder de alledaagse praktijk van het ethiekonderwijs sluimeren ethische
kwesties met een complex karakter.
Ethische complexiteit in het praktijkonderzoek
De complexiteit van beroepsuitoefening en beroepsvorming keert terug in onderzoek
naar ethische professionalisering met een uitgesproken praktisch karakter; dat wil zeggen
in onderzoek dat zich engageert met de doelstellingen van de beroepspraktijk door een
actieve bijdrage te leveren aan de beroepsvorming door middel van het ontwikkelen en
verzorgen van ethische professionaliseringstrajecten. Deze praktijkgerichte insteek betekent immers dat niet kan worden volstaan met louter descriptief onderzoek dat ethische
aspecten van beroepspraktijk en beroepsvorming inventariseert vanaf een serene hoogvlakte; onderzoek dat normatief stelling neemt, kan zich niet onttrekken aan de ethische
complexiteit en raakt zelf verstrikt in deze alledaagse en ook conceptuele moerassigheid
(vgl. Schön, 1983).
92
Bewegen in complexiteit
Ethische professionaliseringstrajecten
De traditionele ethiek verhoudt zich zeer moeizaam tot klassiek empirisch onderzoek.
Hume (1739) wees er op dat uit een beschrijving van dat-wat-is niet logisch kan worden
geconcludeerd tot dat-wat-zou-moeten-zijn. Moore (1903), die op vergelijkbare wijze
spreekt van de naturalistische drogreden, heeft laten zien dat ‘goed’ een ondefinieerbaar
grondbegrip is: wie werkelijk niet zou begrijpen wat met het ethisch goede wordt
bedoeld, die kan het ook niet worden uitgelegd. Van Tongeren (2008) stelt dat er niet één
overkoepelend ethisch perspectief bestaat maar dat er meerdere invalshoeken zijn – met
name teleologisch en deontologisch, individueel en collectief – die elk andere ethische
aspecten van praktijksituaties aan het licht brengen (De Jonge, Van Bommel &
Kloppenburg, 2018). Deze en dergelijke aspecten van ethiek maken het bepalen van de
specifiek ethische impact van ethische professionaliseringstrajecten tot een gecompliceerde aangelegenheid.
De geschetste ethische complexiteit kan beknopt worden samengevat in drie kernvragen:
• Over welke ethische bekwaamheid dienen sociale professionals te beschikken teneinde goed te handelen in de beroepspraktijk?
• Op welke wijze kan de vereiste ethische bekwaamheid door middel van beroepsvorming worden aangeleerd?
• Hoe kan de ethische impact van ethische professionalisering door middel van praktijkonderzoek worden bepaald?
Binnen het lectoraat is gaandeweg de volgende aanpak ontwikkeld:
• Beroepspraktijk: ethisch actor.
• Beroepsvorming: ethiekwerk.
• Praktijkonderzoek: impactbenadering.
Deze aanpak zal beknopt worden toegelicht.
Ethisch actor
Binnen het lectoraat is in de focus op de ethische bekwaamheid die in de beroepspraktijk
vereist, al snel de overstap gemaakt van ethische expertise naar ethisch actor (Keinemans,
De Jonge & Kloppenburg, 2014). De achtergrond van deze omslag is dat de geschetste
complexiteit het onmogelijk maakt inhoudelijk precies te bepalen welke ethische expertise
gewenst of vereist is. Het model van de ethisch actor fungeerde aanvankelijk als kader
voor het mede door SIA-Raak gesubsidieerde onderzoek Dilemma’s doordacht. In de
praktijk bleek het model een empowerend effect op professionals te hebben: zij gingen
hierdoor hun eigen ethische bekwaamheid beter doorzien, in zijn kwaliteiten zowel als in
zijn uitdagingen. De belangrijkste reden hiervoor lijkt te zijn dat het model gebaseerd is
op de welbekende metafoor van de ijsberg (McClelland, 1993), zodat niet alleen aandacht
wordt besteed aan de ethische oppervlakte maar ook aan wat onder de waterspiegel in
de persoon zelf en in de woelige omgeving plaatsvindt. Het model integreert aandacht
voor besluitvorming met ruimte voor aspecten zoals inspiratie en motivatie, verstand en
gevoel, persoon en professie, team en organisatie, politiek en samenleving.
Ethiekwerk
Een andere belangrijke ontwikkeling binnen het lectoraat is dat we er steeds beter in
slagen om organisaties en professionals actief te betrekken bij niet alleen de uitvoering
maar ook het ontwerp en de ontwikkeling van beroepsvorming en praktijkonderzoek en
Bewegen in complexiteit
93
ook dat deze twee activiteiten steeds inniger met elkaar worden verweven. Actieve
betrokkenheid in de vorm van reflectief onderzoek naar en van reflectieve dialoog over de
ethische aspecten van de eigen beroepspraktijk blijkt niet alleen een goede basis te vormen voor ons praktijkonderzoek maar ook een krachtig leereffect te hebben. De kern van
de beroepsvorming die op deze wijze gestalte krijgt, kan worden beschouwd als een concretisering van wat Banks (2016) omschrijft als ethiekwerk: “I am using the term ‘ethics
work’ to refer to the effort people (in this case professionals) put into seeing ethically
salient aspects of situations, developing themselves as good practitioners, working out
the right course of action and justifying who they are and what they have done.”
Met betrekking tot de ethische beroepsvorming heeft het lectoraat een diversiteit aan
inhouden en werkvormen verzameld, ontwikkeld en toegankelijk gemaakt (zie bijvoorbeeld www.ethiekwerk.hu.nl; Kanne, 2016; Keinemans, Kanne & De Jonge, 2018). De
actieve betrokkenheid van organisaties en professionals bij ontwerp, ontwikkeling en uitvoering van trajecten vraagt echter vooral een grote mate van flexibiliteit. Bijvoorbeeld de
mogelijkheid om in de professionaliseringsactiviteiten adequaat in te spelen op onvoorziene, urgente ethische kwesties die gedurende het traject opduiken, niet alleen binnen
het samenwerkingsverband van het traject maar ook binnen teams, organisaties en
samenleving.
Impactbenadering
Ook wat het praktijkonderzoek betreft, is een zekere mate van flexibiliteit vereist. Het is
immers niet zo dat de effectiviteit van de ethische beroepsvorming kan worden bepaald
door de realisering van vooraf vastgestelde leerdoelen te meten. Daarom is binnen het
lectoraat een ethische en horizontale variant van de Most Significant Change Technique
ontwikkeld (Davies & Dart, 2005; Keinemans, Kanne & De Jonge, 2018). De kern van deze
kwalitatieve benadering wordt gevormd door twee eenvoudige vragen die aan de deelnemende professionals worden voorgelegd na elke module van het professionaliseringstraject:
• Wat is volgens jou de belangrijkste merkbare verandering in de manier waarop je je
werk uitvoert, sinds de startbijeenkomst van het scholingstraject?
• Waarom vind je deze verandering belangrijk?
De veranderingsverhalen die het resultaat zijn van deze schrijfopdracht worden vervolgens
voorgelegd aan burgers en cliënten, collega’s en leidinggevenden. Op deze wijze kan
inzicht worden verworven in de ethische impact van de beroepsvorming op de beroepspraktijk en het belang dat hieraan in de beroepspraktijk wordt gehecht (Keinemans,
Kanne & De Jonge, 2018).
94
Bewegen in complexiteit
Uitdagingen
De hierboven geschetste aanpak die binnen het lectoraat is ontwikkeld, biedt houvast
voor onze activiteiten op het vlak van ethische beroepsvorming en ethisch praktijkonderzoek. Dat neemt niet weg dat er nog verschillende uitdagingen voor de nabije toekomst
op ons wachten. De belangrijkste zijn:
• Een verdere verdieping van het concept van de ethische actor;
• Het bepalen van het juiste evenwicht tussen een open opzet en een inhoudelijke
ethische inkleuring van het professionaliseringstraject;
• Het bepalen van de aard en de omvang van de meest geschikte theoretische referentiekaders als mogelijk aanbod voor deelnemers;
• Het vertalen van de ontwikkelde werkwijze naar het initieel beroepsonderwijs;
• Het nog actiever betrekken van burgers en cliënten evenals hun informele netwerken
bij het onderzoek.
Bewegen in complexiteit
95
96
Bewegen in complexiteit
VOORLOPIG ONDERZOEKSONTWERP ALS
4.2 HET
INSTRUMENT OM COMPLEXITEIT TE BORGEN IN
HET (ACTIE)ONDERZOEK
Nicolien Montesano Montessori
Inleiding
In dit artikel doe ik verslag van een participatief actieonderzoek naar sociale rechtvaardigheid in de klas. Het werd uitgevoerd in de periode 2008-2010 op vier verschillende basisscholen, door een gecombineerde groep van HU-onderzoekers en praktijkonderzoekers,
waaronder leerkrachten, stagiaires en leerlingen van de scholen.
Ik heb dit onderzoek gekozen als voorbeeld van complexiteit omdat het onderzoek een
daadwerkelijke zoektocht was. Ik leg hierbij de nadruk op het voorlopige onderzoeksontwerp en de emergente momenten die uit deze werkwijze naar voren zijn gekomen.
Daarnaast zal ik me, wat betreft de aanpak, vooral richten op de ervaring dat deze werkwijze leidde tot meervoudigheid in het onderzoek. Zowel de onderzoeksbijeenkomsten als
de tijdens het onderzoek ontworpen onderzoeksinstrumenten en de rol van de onderzoekers hadden allen een meervoudig karakter in functie en ontwerp1.
Mijn visie op complexiteit
Een belangrijk kenmerk van complexiteit is voor mij dat er sprake is van een open, nog
onbekend einde. Hoewel er veel andere vormen zullen bestaan van complex onderzoek, is
het voor mij het soort onderzoek waarvan noch kerndefinities, noch de beoogde doelen
en effecten vaststaan. Dat is dus anders dan van ons gevraagd wordt als wij financiering
aanvragen; dan moeten de doelen en (beoogde) uitkomsten al bij de aanvraag worden
gepresenteerd.
Een complex onderzoek is in mijn ogen dus een daadwerkelijke – systematische – zoektocht, een stap in het onbekende, in dit geval samen met onbekende anderen. Dit ook in
combinatie met de wens het onderzoek voldoende diepgang mee te geven, door niet
alleen beschrijvend te werken, maar ook verkennend in de zin van dubbel en drieslag
leren, zodat ook met elkaar gekeken wordt naar de morele dimensies van het begrip
‘sociale rechtvaardigheid’ en van het onderzoek zelf (De Lange, Schuman & Montesano
Montessori, 2011/2016). Een emergent onderzoeksontwerp dient dan als basis en houvast
om op gefundeerde wijze aan zo’n collectieve zoektocht te beginnen.
De onderzoeksopdracht
Het onderzoek gebeurde in opdracht van een grote internationale onderzoeksgroep,
Pedagogy, Education & Praxis (PEP) en werd uitgevoerd vanuit het toenmalige lectoraat
1
Zie voor nadere details de volgende publicaties: Montesano Montessori, Schuman & Ponte, 2011; Montesano
Montessori & Ponte, 2012; Montesano Montessori & Schuman, 2015.
Bewegen in complexiteit
97
‘Gedrag en Onderzoek van de Educatieve Praxis’, onder leiding van Petra Ponte. Het was
een daadwerkelijke zoektocht omdat de opdrachtgevers geen scherpe definitie hadden
gegeven van het begrip ‘sociale rechtvaardigheid’. Wel wilden ze graag dat naar dit
onderwerp onderzoek werd gedaan met stakeholders in verschillende basisscholen en dat
er per school steeds een ervaren én een jonge leerkracht mee zou doen. De focus zou
moeten liggen op gedrag en communicatie en niet op de meer gangbare focus op rechtvaardigheid in distributie van middelen. Daarnaast kregen we de opdracht om vooral
(ook) te kijken naar dilemma’s die bij dit onderwerp naar boven kwamen. Het was daarom
zaak na te gaan hoe binnen de – nog te identificeren – scholen leerkrachten aankeken
tegen het onderwerp ‘sociale rechtvaardigheid’, in hoeverre zij hiermee ervaring hadden,
over welke kennis zij beschikten om meer te leren over dit onderwerp en hoe het zich
manifesteerde in de verschillende klaslokalen en welke dilemma’s zich daarbij voordeden.
Er was zodoende sprake van een open proces, waarvan noch het begin noch het beoogde
einde vaststond. Aangezien het een participatief onderzoek zou worden, vonden wij –
medeprojectleider Hans Schuman van het Seminarium voor Orthopedagogiek en ik (eveneens projectleider) – het belangrijk dat we de leerkrachten en andere betrokkenen een
eigen rol zouden geven in het onderzoek. Zo werden zij in de gelegenheid gesteld om
binnen de kaders van het onderzoek eigen onderzoeksvragen te formuleren en deze te
onderzoeken in hun klas.
Om een dergelijk onderzoek mogelijk te maken, hebben we veel aandacht besteed aan
de ontwikkeling van een emergent of voorlopig onderzoeksontwerp dat voldoende
structuur zou geven aan het onderzoeksproces, maar dat tegelijkertijd ruimte zou laten
voor het invoegen van voortschrijdend inzicht en om door onderzoek gedreven keuzes in
de groep een plaats te geven, binnen de verschillende fasen van het onderzoek.
De onderzoeksopzet
De aanpak bestond uit de binnen het lectoraat gangbare fasering van actieonderzoek met
een oriënterende, verkennende, en vernieuwende fase (Ponte, 2002, 2006). Deze aanpak
hebben wij nader uitgewerkt op grond van literatuur over participatief praktijkonderzoek
(O’Hanlon, 2003).
Medeprojectleider Schuman was in staat de netwerken van deelnemende scholen bij het
onderzoek te betrekken: drie scholen in en rond Gorinchem die onder eenzelfde samenwerkingsverband vielen en een basisschool in de nabijheid van Amsterdam.
De oriënterende fase
In de eerste, oriënterende fase (september 2008 – januari 2009) werd gewerkt aan de totstandkoming van het netwerk, het ontwikkelen van een aantal documenten, zoals beschrijving van de doelen en de aard van het onderzoek, zodat scholen wisten waar ze aan mee
zouden doen. Ook brachten we de activiteiten en tijdsinvestering in kaart die verwacht
zou worden van leerkrachten; we stelden contracten op tussen schooldirecteuren en leerkrachten, waarbij de directie gelabelde tijd beschikbaar zou stellen aan de leerkrachten
(35 uur op jaarbasis) om binnen hun werktijd aan het onderzoek te kunnen werken en
waarbij de leerkracht zich committeerde aan het project. Daarnaast werd een groep van
‘kritische vrienden’ samengesteld die ons feedback zouden geven en kritisch zouden meekijken. De projectleider ging bovendien op verzoek van de scholen bij elke school een
dagdeel observeren om kennis te maken en de sfeer te proeven.
98
Bewegen in complexiteit
In deze fase werden ook een aantal beslissingen genomen over het onderzoeksontwerp.
Ten eerste dat dit voorlopig of emergent zou zijn. We stelden ter oriëntatie op het onderwerp een voorlopig theoretisch kader vast; we bepaalden dat het participatief actieonderzoek zou worden. Ook zetten we de fasering uit in de tijd; we besloten dat we zouden beginnen met narratieve interviews en dat we groepsbijeenkomsten zouden inplannen aan het einde van elke onderzoeksfase om de uitkomsten in de groep te bespreken
en zo de volgende onderzoeksfase voor te bereiden.
Het emergente onderzoeksmodel zag er als volgt uit:
Figuur 1: voorbeeld van een emergent onderzoeksmodel.
Bewegen in complexiteit
99
Het onderzoek
Narratieve interviews
Tijdens de verkennende fase hebben we bij elke deelnemende leerkracht (jong en ervaren) op locatie een narratief interview afgenomen. Wij nodigden de leerkrachten en
stagiairs uit om hun kennis en ervaring op het gebied van sociale rechtvaardigheid met
ons te delen. We vroegen hen om zich voor te bereiden op dit interview door een mindmap te maken, waarop ze hun gedachten weergaven over wat sociale rechtvaardigheid
voor hen betekent, wat belemmerende en bevorderende factoren zijn om tot sociale
rechtvaardigheid te komen en welke dilemma’s ze in hun praktijk rondom dit thema
tegenkomen. Elk interview duurde ongeveer 30-45 minuten.
De doelstelling was meervoudig. Het hielp ons om, in combinatie met literatuuronderzoek, zicht te krijgen op het onderwerp. Vanuit de opdracht ontbrak immers een
scherpe definitie. Ten tweede wilden we op deze manier de beoogde horizontale samenwerkingsvorm binnen de onderzoeksgroep vorm laten krijgen en we wilden de stem van
de praktijkonderzoekers een centrale plaats geven om daarop het verdere onderzoeksontwerp, inclusief de definitieve keuze van theoretische benaderingen en werkwijzen, te
bevorderen. Kortom: we wilden de leerkrachten in staat stellen hun kennis over dit onderwerp te activeren en te ordenen en hen zo voor te bereiden op hun toekomstige rol van
praktijkonderzoeker.
Analyse van de interviews
De resultaten werden getranscribeerd en gecodeerd, waarbij in eerste instantie alle interviews geordend werden volgens de hierboven genoemde categorieën van de van tevoren
gestelde vragen. Zo hadden we 12 definities – een van elke deelnemende leerkracht – van
‘sociale rechtvaardigheid’ en 12 visies op de andere categorieën die wij ontleenden aan
de door hen met ons gedeelde verhalen op grond van de mindmaps.
Daarna besloten wij de uitkomsten te herordenen volgens een theoretisch model van de
sociaal geograaf Harvey (1996). Harvey ziet elk sociaal moment als een combinatie van
discours/taal, sociale instellingen, institutionele praktijken, materiële praktijken, macht en
sociale relaties. De reden om voor dit model te kiezen was dat wij geen pasklare theorie
hadden gevonden om uitkomsten te interpreteren. Daarnaast viel op dat in vrijwel alle
interviews ingegaan werd op kwesties als macht, bijvoorbeeld van ouders en schooldirecteuren, op het gebruik van taal, en op de andere genoemde categorieën. Later werd
hier nog een categorie aan toegevoegd: sociale identiteiten, omdat leerkrachten toen ze
zelf onderzoek deden en hun bevindingen koppelden aan de categorieën van Harvey, zij
aangaven dat zij deze categorie misten voor bijvoorbeeld: ouders, remedial teachers en
andere betrokkenen.
Focusgroepen
In september 2009 werden de uitkomsten van deze analyse tijdens een groepsbijeenkomst gedeeld met de praktijkonderzoekers. Zij konden hun verhalen goed herkennen in
de uitwerkingen via het model van Harvey en zij vonden dit ook een bruikbaar model om
hiermee in de vervolgfase aan het werk te gaan. In deze tweede, meer specifiek verkennende fase (september 2009-januari 2010) gingen de leerkrachten zelf onderzoek doen in
hun klas en daarom formuleerden zij bij deze bijeenkomst de eigen onderzoeksvragen.
100
Bewegen in complexiteit
Het kader waarbinnen zij onderzoek zouden doen, zou gericht zijn op de beantwoording
van de volgende hoofdvragen:
• Hoe ziet het handelen en de communicatie van de leerkracht naar de leerlingen en
tussen leerlingen onderling eruit?
• Op welke grenzen en dilemma’s stuit je dan?
• Wat houdt dit in voor het pedagogisch kader?
Op grond hiervan formuleerden leerkrachten eigen onderzoeksvragen, zoals: Hoe sensitief
en responsief reageren we tijdens specifieke situaties op kinderen? Hoe lossen leerlingen
hun eigen conflicten op? Werken zij hierbij samen? Welke oplossingen bedenken zij zelf
als zij daarvoor de gelegenheid krijgen? Hoe kunnen we het samenwerken en het oplossingsgerichte handelen van onze leerlingen versterken?
Tijdens deze focusgroep werd het mogelijk om tot een werkdefinitie te komen van sociale
rechtvaardigheid die door de hele groep gedeeld werd, namelijk: ‘het vergroten van het
oplossingsgerichte handelen van leerlingen’. Dit werd de focus voor het verdere onderzoek.
Praktijkonderzoek in de klas
Deze nieuwe fase begon met beschrijvingen en observaties van leerkrachten die zij
opstuurden aan de HU-onderzoekers. De praktijkonderzoekers richtten zich op specifieke
momenten van onrust of waar twijfel was opgetreden. Wij plaatsten hier het model van
‘bumpy moments’ onder.
Bumpy moments zijn pedagogische momenten die een dilemma voor het pedagogisch
handelen inhouden: de leerkracht maakte een bepaalde keuze, bijvoorbeeld om straf te
geven, maar had achteraf bezien ook op een andere manier kunnen handelen (zie voor
details Van Kan, Ponte & Verloop, 2010). Het zijn kritische beroepssituaties die veelal
resulteren in bijvoorbeeld twijfel, onzekerheid en gevoelens van onmacht ten aanzien van
het eigen handelen en die reflectie vereisen. Mede op grond hiervan zijn het interessante
momenten om te gebruiken voor onderzoek.
Om het onderzoek van de praktijkonderzoekers nader vorm te geven, hebben we op
grond van deze bumpy moments een format ontwikkeld voor de leerkrachten. Het was
een meervoudig model, waarop leerkrachten het ‘bumpy moment’ beschreven, met het
(morele) dilemma dat daarin plaatsvond, gevolgd door een reflectie op wat er gebeurd
was, de effecten daarvan op henzelf en op de leerling (met wie ze het geval ook bespraken), kwamen tot een pedagogische conclusie en de formulering van een verbeterde
pedagogische actie of handelswijze in de toekomst. Daarnaast analyseerden ze het
gebeurde volgens de categorieën van Harvey (1996). Leerkrachten stuurden deze formats
op aan ons, waarop wij hen feedback gaven die erop gericht was de focus op de gekozen
werkdefinitie aan te houden of te versterken.
Een en ander leidde ertoe, dat leerkrachten hun aandacht minder op de hele groep richtten en meer op de individuele leerling. Zij gingen nu namelijk met de leerlingen in
gesprek, bijvoorbeeld om hen te vragen naar de reden voor het gedrag dat de leerling
tijdens een bumpy moment toonde, of door hen te vragen of ze andere manieren konden
bedenken om een conflict op te lossen.
Bewegen in complexiteit
101
Reconstructiefase
In de latere reconstructiefase (februari-mei 2010) koos elke leerkracht een innovatieve
pedagogische handelswijze uit om deze systematisch uit te proberen in de klas of met
een specifieke leerling. De groepsbijeenkomsten vonden in deze fase per school plaats. In
alle scholen bleek het beeld hetzelfde: bumpy moments deden zich minder voor, de
klassen werden rustiger en er ontstonden inderdaad nieuwe praktijken. Leerlingen bleken
onderling vindingrijk om de vrede te handhaven, conflicten anders op te lossen en in het
geval van individuele leerlingen, bleken bijvoorbeeld ook leerlingen met autistische kenmerken goed in staat een eigen handelingsplan te schrijven en ernaar te handelen. Juist
het gevoel van eigen betrokkenheid, serieus genomen te worden, zelf verantwoordelijkheid te nemen deed de leerlingen en het klasklimaat goed.
De dilemma’s per onderzoeksfase
De dilemma’s bleken steeds anders te zijn. Tijdens de narratieven gaven leerkrachten vaak
dilemma’s op van organisatorische aard: ‘Moeten we een kind wel of niet toelaten op
school?’ ‘Ben ik er voor dit specifieke kind dat aandacht nodig heeft of voor de hele
groep’?
Tijdens de bumpy moments gingen dilemma’s meer over specifieke momenten: ‘Moet ik
nu ingrijpen of later of helemaal niet?’ ‘Moet ik doen wat het kind wil of mag ik het kind
ook tegenspreken?’ ‘Moet ik ouders er wel of niet bij betrekken?'
Bij de reconstructiefase ging het vooral om: ‘Wat is mijn verantwoordelijkheid als de regulerende functie meer bij de leerling komt te liggen?' ‘Hoe kan ik het kind daarbij helpen?'
‘Moet ik altijd doen wat de leerling wil of moet ik komen tot een gelijkwaardige dialoog?'
‘Hoe doe ik dat dan?' Een leerkracht stelde zich bijvoorbeeld de vraag: ‘Moeten mijn normen en waarden gelden voor deze klas of moet ik dat met de leerlingen afstemmen?’ Ze
besloot er een kringgesprek van te maken.
Dilemma’s deden zich ook bij ons, HU-onderzoekers, voor. Bijvoorbeeld tijdens de eerste
onderzoeksbijeenkomst was het spannend of de leerkrachten bereid zouden zijn hun
onderzoeksrol op te pakken. Maar ook om ervoor te zorgen – gedurende het hele onderzoek – dat er voldoende ondersteuning en voldoende ruimte was voor de input van de
praktijkonderzoekers en in de juiste balans. Toen eerst geen bumpy moments werden
ingestuurd, stonden we voor het dilemma: afwachten of de praktijkonderzoekers opjutten.
Het risico was dat ze dan ‘ons huiswerk zouden doen’ in plaats van hun eigen onderzoek.
Het effect
Naast de positieve effecten in de klas, benoemden leerkrachten en stagiairs dat ze na
afloop van dit onderzoek over een meervoudige lens beschikten om vanuit verschillende
perspectieven naar een situatie te kijken. Stagiairs zeiden dat ze veel meer leerden doordat ze observeerden en feedback kregen; zo leerden ze meer dan in passievere situaties.
Ook leerlingen bedachten vernieuwende praktijken en bleken hierin buitengewoon
vindingrijk. Zo bedachten leerlingen van een van de scholen dat als zij een conflict hadden, dat beiden hier een verhaal van konden maken en om dan vervolgens samen met de
ander een beter en vriendelijker einde aan de ruzie te schrijven. Op een andere school
maakte de onderzoekende leerkracht een bord, waarop een kind met ruzie op een rood
briefje het conflict kon opprikken na toestemming te hebben gevraagd aan het betrokken
102
Bewegen in complexiteit
kind; de leerkracht had hier mooie punaises met lieveheersbeestjes voor bestemd.
Vervolgens konden andere kinderen op groene plakkertjes mogelijke oplossingen bij het
briefje hangen. Soms leidde dit tot kringgesprekken om het te hebben over normen en
waarden in de klas. Leerlingen gaven dan ook aan beter te weten wat ze kunnen doen in
geval van conflicten en hoe ze met elkaar -en zichzelf- in gesprek kunnen komen of een
beter handelingsplan kunnen bedenken.
Daarnaast is een meer technische uitkomst uit dit onderzoek naar voren gekomen.
Namelijk dat sociale rechtvaardigheid voorkomt als alle categorieën van Harvey met elkaar
in evenwicht zijn. Als bijvoorbeeld ouders meer macht krijgen dan leerkrachten dan is er
gebrek aan evenwicht. Als er te veel nadruk ligt op het materiële, is er wellicht te weinig
ruimte en aandacht voor de relationele kant. Daarnaast leverde het onderzoek aanbevelingen op voor onderwijs en beleidsmakers (Montesano Montessori & Ponte, 2012).
Een aspect dat voor het gehele onderzoek van groot belang bleek, was de betrokkenheid
van de schooldirecteuren. Hoe oprechter en authentieker hun aandacht was, hoe beter
het onderzoek verliep.
HU-docenten en projectleiders hadden ervaring opgedaan met het vormen van horizontale en participatieve onderzoeksrelaties. De projectleider had bovendien ervaren dat ze
verschillende rollen speelde, zoals initiërend en organiserend, het leiden van onderzoeksbijeenkomsten, het geven van onderzoeksinstructies en -soms- het geven van ondersteuning, bijvoorbeeld als een leerkracht te zeer geraakt werd door persoonlijke dilemma’s.
Indien nodig ging ze dan een enkele keer extra naar de school toe. Nooit verloor zij het
onderzoek en de onderzoeksdoelen uit het vizier, wel voelde ze zich verantwoordelijk voor
het complexe proces met een zoekend karakter dat zij en de andere HU-onderzoekers
met deze onderzoeksaanpak waren begonnen. Ze zag het daardoor wel als haar taak helderheid, duidelijkheid en betrokkenheid te bieden aan de praktijkonderzoekers als dit
nodig was. Het emergente onderzoeksmodel hielp hier overigens goed bij, omdat het als
een soort wegwijzer en landmark kon dienen om steeds aan te geven waar we zaten in
het onderzoek.
We sloten het onderzoek af op 16 juni 2010 in een plenaire bijeenkomst op de HU waarbij
elke leerkracht het eigen onderzoek presenteerde, veelal met mooi verzorgde powerpoints die ook iets lieten zien van de processen in de klas en de werkvormen zoals kringgesprekken.
Bewegen in complexiteit
103
Reflectie
Persoonlijk heb ik dit een van de mooiste onderzoeken gevonden die ik heb gedaan. De
bereidheid van de HU en praktijkonderzoekers om ‘erin te springen’, het zien samenkomen van een open proces, terwijl ook systematisch onderzoeksresultaten, kennis en procesresultaten en gelukkige ervaringen in de klaslokalen opkwamen, heeft dit voor mij nog
altijd tot een heel leerzaam, vruchtbaar en bijzonder onderzoek gemaakt.
Later heb ik -meestal samen met Hans Schuman- nog vorm gegeven aan vervolgpublicaties en een vervolgonderzoek naar democratisch burgerschap op het VMBO. Daarna is
een dergelijke situatie mij nooit meer gegeven, mede door de nadruk bij scholen op ‘evidence based’-onderzoek dat minder tijd vergt en waarvan – inderdaad – de oplossing al
van tevoren vaststaat door het invoeren van een aanpak die zich al had bewezen.
Ik blijf evenwel bij de overtuiging dat juist deze tijd, met zoveel complexe problemen,
baat kan hebben bij vormen van participatief praktijkonderzoek; vanwege de systematiek,
de onderlinge betrokkenheid op een onderwerp en doordat deelnemers zelf ook onderzoek deden. Het leverde een krachtig onderzoeks- en praktijkproces op waarbij onderzoek en innovatie hand in hand gingen.
104
Bewegen in complexiteit
VAN ONDERZOEK IN COMPLEXE
4.3 DOORWERKING
VRAAGSTUKKEN
Daan Andriessen
Het lectoraat Methodologie van Praktijkgericht Onderzoek bestudeert het praktijkgerichte
onderzoek aan hogescholen en het onderwijs in onderzoek. Hiermee probeert het een bijdrage te leveren aan de verdere professionalisering daarvan. Een belangrijk aspect hierbij
is het in kaart brengen van de meerwaarde van praktijkgericht onderzoek. In de politieke
discussie over wetenschapsbeoefening in Nederland en de rol van het hbo daarin is het
van belang dat we laten zien op welke manieren ons onderzoek bijdraagt aan de samenleving. Als we in acht nemen dat praktijkgericht onderzoek altijd plaatsvindt midden in de
complexiteit van maatschappelijke kwesties en dat dit via allerlei wegen waarde kan hebben, rijst de vraag: hoe breng je die meerwaarde op een zinvolle manier in kaart? In deze
bijdrage laat ik zien dat praktijkgericht onderzoek voornamelijk plaatsvindt middenin
complexe maatschappelijke vraagstukken en dat daarom traditionele manieren om meerwaarde aan te tonen, zoals het tellen van het aantal publicaties, niet werkt. Ik introduceer
het begrip ‘doorwerking’ om de maatschappelijke meerwaarde te duiden en geef een
manier om deze doorwerking in kaart te brengen zoals wij die binnen het Kenniscentrum
Leren en Innoveren van Hogeschool Utrecht toepassen.
Onderzoek in de complexiteit van de beroepspraktijk
Na de introductie van lectoren binnen de hogescholen in 2001 heeft het praktijkgericht
onderzoek een structurele en onmiskenbare positie in het onderzoek van hogescholen
verworven. Het doel van het praktijkgericht onderzoek aan de hogescholen is kennis,
inzichten en producten te genereren die bijdragen aan de ontwikkeling van de beroepspraktijk (Vereniging Hogescholen, 2015). Het is te definiëren als onderzoek waarvan de
vraagstelling wordt ingegeven door de beroepspraktijk en waarvan de opgedane kennis
en producten direct kunnen bijdragen aan die beroepspraktijk (Andriessen 2014).
Praktijkgericht onderzoek is gericht op de maatschappelijke kwesties van onze samenleving en deze zijn bijna zonder uitzondering complex. Of het nu gaat om de jeugdhulpverlening, energietransitie, zorginnovatie of schooluitval, ieder van de kwesties heeft een
taai karakter (Vermaak, 2009). Voor deze kwesties geldt bijvoorbeeld:
•
•
•
•
•
•
•
er is geen eenduidige definitie van te geven;
je kan ze wel aanpakken maar nooit helemaal oplossen;
ze bieden weerstand tegen ingrijpen (hoe harder je duwt hoe meer het systeem terugduwt);
ieder vraagstuk en iedere context waarin het zich uit, is uniek;
er is geen duidelijk probleemeigenaar (ze zijn van niemand en van iedereen);
betrokkenen zijn het niet eens over hoe ze aan te pakken;
vaak zijn er verschuivende speelvelden, concurrerende oplossingen en culturele verschillen;
Bewegen in complexiteit
105
•
•
je kan een aanpak niet proefdraaien; het moet in een keer goed want het raakt echte
mensen en heeft echte gevolgen;
ze zijn maar beperkt maakbaar.
Aan dit complexe speelveld van een maatschappelijke kwestie probeert ons praktijkgericht onderzoek een steentje bij te dragen. Door kennis te ontwikkelen, netwerken te
helpen bouwen, tools, producten en diensten te ontwerpen of professionals te helpen
nieuwe vaardigheden te ontwikkelen. Het is onderzoek dat plaats vindt midden in de
samenleving, “in het moeras van de praktijk” zoals Donald Schön (1983) dat zo mooi
noemt. Het is dus geen onderzoek dat van een afstand beschouwend naar die praktijk
kijkt.
Veel van onze onderzoekers zijn dan ook voortdurend bezig met de vraag: Wat kan ik
doen om te zorgen dat mijn onderzoek een bijdrage levert? Met wie moet ik dan samenwerken? Hoe kan ik draagvlak creëren? Langs welke wegen kunnen de onderzoeksactiviteiten invloed uitoefenen? Deze vragen komen naast de vraag: Hoe kan ik zo grondig mogelijk mijn onderzoek uitvoeren? De vragen zijn in veel praktijkgericht onderzoek
net zo belangrijk als vragen rondom betrouwbaarheid en validiteit.
Op zoek naar de maatschappelijke meerwaarde van praktijkgericht onderzoek
Praktijkgericht onderzoek aan hogescholen is zelf ook onderdeel van een complex
systeem van wetenschapsbeoefening in Nederland. Hier zijn veel partijen bij betrokken:
universiteiten, ministeries, kennisinstellingen zoals TNO, bedrijven, onderzoeksfinanciers
als NWO en belangenorganisaties als de KNAW, VSNU, Vereniging Hogescholen, VNONCW etc. Binnen dit krachtenspel is er de laatste jaren steeds meer druk vanuit de
samenleving gekomen om te laten zien dat het wetenschappelijk onderzoek in Nederland
de samenleving iets oplevert. Er wordt dan gesproken over ‘valorisatie’ van onderzoek en
het aantonen van ‘impact’. Maar hoe laat je de maatschappelijke meerwaarde zien van
praktijkgericht onderzoek dat zich afspeelt midden in het complexe veld van maatschappelijke kwesties?
Een antwoord op die vraag begint met het kiezen van de juiste begrippen. Hoe kunnen
we de maatschappelijke meerwaarde door praktijkgericht onderzoek het beste duiden?
De Vereniging Hogescholen heeft recent haar visie hierop gepresenteerd (Franken,
Andriessen, Van der Zwan, Kloosterman & Van Ankeren, 2018). De termen ‘valorisatie’ en
‘impact’ geven een te eenzijdig beeld van de waarde. Beide gaan ervan uit dat er eerst
onderzoek plaatsvindt, waarna de resultaten vervolgens omgezet moeten worden in waarde (valorisatie) respectievelijk moeten ‘landen’ in de praktijk om daar invloed te hebben
(impact).
Met deze begrippen wordt een belangrijke meerwaarde van praktijkgericht onderzoek
onderbelicht, namelijk dat het zich afspeelt in en met de praktijk en dat dit proces zelf (en
niet alleen de kennisresultaten) al waarde heeft. Om die reden kiest de Vereniging
Hogescholen voor de term ‘doorwerking’. Dit begrip duidt op de voortdurende wisselwerking die plaatsvindt tussen praktijkgericht onderzoek, de beroepspraktijk en het
onderwijs waarin over en weer meerwaarde wordt gecreëerd. Betrokkenen leren van
elkaar, er worden samen veranderingen gerealiseerd, er worden tools, producten en lesmateriaal ontwikkeld en er wordt kennis ontwikkeld.
106
Bewegen in complexiteit
Doorwerking in kaart brengen
Maar hoe breng je die doorwerking in kaart op een manier die laat zien dat het doen van
een praktijkgericht onderzoek een interventie op zich is én die rekening houdt met de
voortdurende wisselwerking die plaatsvindt tussen praktijkgericht onderzoek, de beroepspraktijk en het onderwijs? Er zijn vele modellen en methoden ontwikkeld voor het in kaart
brengen van ‘research impact’ (Raftery, Hanney, Greenhalgh, Glover & Blatch-Jones,
2016). De dominante stroming van de ‘logical model approach’ kijkt naar de logische links
tussen input, processen, outputs en outcomes van onderzoek en probeert deze te kwantificeren. Deze modellen schieten te kort om de non-lineaire, complexe relatie tussen
onderzoek en praktijk bij maatschappelijke kwesties weer te geven (Raftery et al., 2016).
De meeste modellen gaan ervanuit dat er eerst onderzoeksresultaten (outputs) zijn voordat een proces van waardecreatie gaat ontstaan. Het onderzoek zelf als interventie in een
maatschappelijke kwestie blijft onderbelicht.
De aanpak die wij binnen het lectoraat Methodologie van Praktijkgericht Onderzoek hebben ontwikkeld gaat daarom niet uit van een lineair proces dat meetbaar is in indicatoren,
maar van het verzamelen van verhalen over doorwerking, om die vervolgens te ondersteunen met bewijsmateriaal. Het bewijsmateriaal kan bestaan uit bijvoorbeeld getuigenissen
van studenten, opdrachtgevers of professionals in het veld, krantenartikelen waarbij anderen schrijven over het onderzoek, foto’s van evenementen, tevredenheidonderzoeken,
interviews etc.
In de verhalen over doorwerking onderscheiden we vier soorten opbrengsten van praktijkgericht onderzoek: kennisontwikkeling, productontwikkeling, persoonsontwikkeling en
systeemontwikkeling (zie figuur 1). Dit model is voortgekomen uit interviews die we in
2014 hebben gehouden met onderzoekers binnen de HU. Wij vroegen aan hen welke
overwegingen allemaal een rol spelen bij het kiezen voor een bepaalde onderzoeksaanpak. Een belangrijke overweging voor alle onderzoekers was uiteraard de kennisontwikkeling die men beoogde. De aanpak moet aansluiten bij de onderzoeksvraag. Maar
daarnaast bleken ook andere overwegingen een rol te spelen. Eén onderzoeker gaf aan
een keer speciaal voor een grootschalig kwantitatief onderzoek te hebben gekozen omdat
dat een goede manier was om het onderwerp op de politieke agenda te zetten. Hier was
bewust sprake van een poging om het systeem te beïnvloeden. Een andere onderzoeker
gaf aan in zijn onderzoek gesprekmethoden te ontwikkelen waarmee teams met elkaar in
gesprek konden gaan, omdat die zowel data opleveren voor de onderzoeker als ook de
betrokkenen zelf aan het denken zetten. Hier is bewust sprake van een onderzoeksmethode die bijdraagt aan persoonsontwikkeling. In een later onderzoek onder ontwerponderzoekers bleek dat hun onderzoek niet alleen bedoeld was om kennis te ontwikkelen
maar ook om prototypes en tools voor de praktijk te ontwerpen (productontwikkeling).
Bewegen in complexiteit
107
Figuur 1: vier manieren waarop praktijkgericht onderzoek doorwerkt.
Kennisontwikkeling en productontwikkeling zijn nog wel te vatten als outputs in de ‘logical model approach’ maar voor persoonsontwikkeling en systeemontwikkeling geldt dat
niet. Die komen niet alleen tot stand door de output van het onderzoek maar ook door
het onderzoek als interventie zelf. Betrokken actoren leren tijdens het onderzoek van het
onderzoek en er kunnen gaandeweg al allerlei dingen veranderen. De enige manier om
deze onderzoeksopbrengsten op het spoor te komen, is te gaan zoeken naar verhalen
over onderzoeksactiviteiten en hun invloed op verschillende actoren. Soms zijn dit activiteiten die al een rol spelen vóór het onderzoek van start gaat. Het samen met de praktijk
opzetten van een onderzoek kan al doorwerking hebben naar alle partijen. Het kunnen
ook activiteiten zijn tijdens het onderzoek zoals in het voorbeeld van de gesprekmethoden. En het kunnen activiteiten zijn nadat het onderzoek is afgelopen; een goed voorbeeld hiervan is wanneer actoren die bij het onderzoek betrokken waren zelf met wat ze
geleerd hebben of met de onderzoeksresultaten aan de slag gaan.
108
Bewegen in complexiteit
Verhalen over de doorwerking van praktijkgericht onderzoek via kennisontwikkeling, productontwikkeling, persoonsontwikkeling en systeemontwikkeling kunnen op nog een
tweede manier worden geordend: namelijk naar de arena waarin ze plaatsvinden. In het
hbo onderscheiden we drie arena’s die we met ons onderzoek willen bedienen: de
beroepspraktijk, ons onderwijs en de wetenschap. Combineren we dit met bovenstaande
soorten opbrengsten dan ontstaat de volgende matrix die we met verhalen kunnen vullen
(zie tabel 1).
Kennisontwikkeling
Productontwikkeling
Persoonsontwikkeling
Systeemontwikkeling
Beroepspraktijk
Bijdrage aan body of
knowledge van betreffende
sectoren.
Het gebruik van tools en
producten door actoren in de
betreffende sectoren.
Het leren van personen in
betreffende sectoren door
onderzoek.
Veranderingen door
onderzoek gerealiseerd (bij
organisaties) in betreffende
sectoren.
Onderwijs
Bijdrage aan body of knowledge onderwijs in de HU.
Het gebruik van tools en
producten door actoren in
het onderwijs van de HU.
Het leren van personen binnen de HU door onderzoek.
Veranderingen door onderzoek gerealiseerd in de HU.
Wetenschap
Bijdrage aan body of knowledge in het wetenschapsdomein.
Het gebruik van tools en producten door actoren in de
wetenschappelijke wereld.
Het leren van personen in de
wetenschappelijke wereld
door onderzoek.
Veranderingen door onderzoek gerealiseerd in de
wetenschappelijke wereld.
Tabel 1: doorwerking praktijkgericht onderzoek naar arena en opbrengst.
Voorbeelden van doorwerking uit ons lectoraat
Met behulp van deze tabel hebben wij voor ons eigen lectoraat in 2018 een doorwerkingsprofiel ontwikkeld voor de periode 2013-2018. Daarin zijn kleine voorbeelden opgenomen voor ieder van de twaalf cellen (zie tabel 2).
DOORWERKING naar:
De beroepspraktijk en de
samenleving
Onderwijs en professionalisering binnen de HU
Wetenschap
Er zijn 24 publicaties verschenen die hebben bijgedragen
aan de kennis voor de praktijk
van onderzoek en onderwijs,
met name voor het hbo. Die
gaan bijvoorbeeld over de
didactiek van onderzoekend
vermogen (bijvoorbeeld het
studieboek Van Swet, J. en
Munneke, L. (2017)
Praktijkgericht onderzoek in
het onderwijs, Den Haag:
Boom) en het creëren van
‘veilige onzekerheid’ bij studenten (Bollinger, S., &
Rooijen, R. van, (2016) Veilige
Onzekerheid en de onderzoekende houding van hbo-studenten. Tijdschrift voor Hoger
Onderwijs 34 (2), 44-57).
We hebben kennis ontwikkeld
over het goed vormgeven van
afstudeerprogramma’s binnen
de HU (Andriessen, D. en
Snel, M. (2017) Al lerende het
afstuderen verbeteren.
Utrecht: Hogeschool Utrecht).
Er zijn 23 publicaties verschenen in peer-reviewed tijdschriften of via redactionele
selectie die hebben bijgedragen aan de kennisontwikkeling. We hebben bijgedragen
aan de kennis van assessment
van onderzoekend vermogen,
onderzoeksethiek in praktijkgericht onderzoek, onderzoekend vermogen van studenten, doorwerking van praktijkgericht onderzoek, methodologieën van praktijkgericht
onderzoek en kwaliteitscriteria voor praktijkgericht onderzoek.
in de vorm van:
KENNISONTWIKKELING
DOORWERKING naar:
in de vorm van:
PRODUCTONTWIKKELING
PERSOONSONTWIKKELING
SYSTEEMONTWIKKELING
De beroepspraktijk en de
samenleving
Onderwijs en professionalisering binnen de HU
Wetenschap
We hebben een werkblad
“Cirkelen rond je onderzoek”
ontwikkeld dat professionals
en onderzoekers die een
onderzoek willen gaan opzetten helpt na te denken over
een juiste onderzoeksopzet.
Het werkblad dwingt goed na
te denken over het onderwerp, de doelen van het
onderzoek, de onderzoeksvraag, de randvoorwaarden
en de consequenties hiervan
voor het onderzoeksontwerp.
Het werkblad is onderdeel
geworden van een 8-daagse
cursus onderzoek voor
beleidsmedewerkers van het
ministerie van SZW en is laatste in 250-voud binnen het
ministerie verspreid.
We hebben bijgedragen aan
de ontwikkeling van professionals, met name in het hbo
door het geven van 158 lezingen en workshops bij 28 van
de 36 hogescholen.
Daarnaast hebben in ons project Pilot Protocol circa 40
professionals van 7 instellingen uit het hbo 2 jaar lang
geleerd hoe zij hun afstudeerprogramma’s kunnen verbeteren.
Binnen het project “Veilige
onzekerheid” hebben we een
serie aan hulpmiddelen ontwikkeld waarmee studenten
de onzekerheid die ze mogelijk ervaren tijdens het doen
van onderzoek in kaart kunnen brengen en bespreekbaar
kunnen maken. Vervolgens
helpen de tools ook om
acties te verzinnen waarmee
gevoelens van onzekerheid
die verlammend werken te
reguleren.
In opdracht van de Hanze
Hogeschool Groningen hebben we een model ontwikkeld
waarmee onderzoekers in
kaart kunnen brengen in
welke mate hun onderzoek
gereed is voor de praktijk. Dit
“Pro-model” is onderdeel
geworden van het repertoire
van de Hanze Hogeschool en
wordt gebruikt in onderlinge
gesprekken over de positie
van onderzoek.
Binnen de HU hebben we 59
lezingen gehouden die hebben bijgedragen aan professionalisering van HU medewerkers. Daarnaast hebben in
totaal circa 20 docentonderzoekers voor één of meerdere
jaren als onderzoeker in het
lectoraat geparticipeerd. 24
projecten waren gericht op
professionalisering zoals het
geven van een training afstudeerbegeleiding. 34 maal
hebben we kalibreersessies
geleid waarin de beoordeling
van afstudeerwerken centraal
stond.
42 maal hebben we geholpen
met het verbeteren van het
curriculum op het gebied van
onderzoek in het onderwijs en
het afstuderen. Daarnaast is
de door ons ontwikkelde aanpak voor het in kaart brengen
van doorwerking onderdeel
geworden van de werkwijze
van de kenniscentra. Ook
hebben wij de criteria en het
beoordelingsformulier ontwikkeld waarmee aanvragen voor
promotievouchers worden
beoordeeld. Het werken met
kennisprogramma’s is gebaseerd op een door het lectoraat ontwikkelde visie. Ook is
een assessment tool voor
honoursstudenten ontwikkeld.
We verzorgen een pre-promotietraject voor docenten
die zie voorbereiden op een
promotie waar jaarlijks 16
docenten aan deelnemen. We
hebben een Eerste Hulp Bij
Onderzoek op de website
waar we methodologische
vragen beantwoorden. We
hebben de afgelopen jaren
circa 50 onderzoekers
gecoacht bij hun onderzoek
of onderzoeksvoorstel.
Daarnaast hebben we 68
lezingen en workshops gegeven die gericht waren op
wetenschap.
De openbare les “Praktisch
relevant en Methodisch grondig” heeft een grote bijdrage
geleverd aan het debat over
onderzoek in het hbo. Onze
visie op kwaliteitscriteria is de
basis onder het rapport van
de Vereniging Hogescholen
van de Commissie Pijlman.
Dankzij onze bijdrage aan een
nieuwe gedragscode voor
wetenschappelijk onderzoek
is deze ook geschikt voor het
hbo. Onze visie op doorwerking is de basis van het rapport van de Vereniging van
Hogescholen Meer waarde
met HBO over valorisatie.
De visie op onderzoekend
vermogen zoals beschreven in
de openbare les van de lector
heeft een grote invloed
gehad op het denken over de
rol van het onderzoek in het
hele hbo onderwijs. Het rapport ´Beoordelen is mensenwerk’ waarin het lectoraat
instrumenteel was heeft de
discussie over afstuderen in
het hbo sterk bepaald waardoor er nu in het hele land
gewerkt wordt aan afstudeerprogramma’s waarin authentieke beroepsopdrachten centraal staan.
Tabel 2: doorwerkingsprofiel Lectoraat Methodologie van Praktijkgericht Onderzoek
(2013 – 2018)
110
Bewegen in complexiteit
Volgende stappen
Ons model is zelf nog een prototype en de toepassing ervan binnen ons Kenniscentrum
Leren en Innoveren is een ‘emerging practice’. Interessant wordt om te ontdekken op
welke manier we de komende jaren op systematische wijze bewijsmateriaal voor de verhalen kunnen verzamelen en welke dataverzamelingsmethoden daarbij geschikt zijn. Bij
voorkeur zoeken we methoden van dataverzameling die zelf ook weer bijdragen aan
persoonsontwikkeling. Ik denk aan het voeren van reflectiegesprekken een half jaar nadat
een onderzoeksproject is afgerond waarbij de onderzoeker en de opdrachtgever samen
reflecteren op het onderzoek met als doel te leren hoe het nog beter kan worden benut.
Door vervolgens alle verhalen en het bewijsmateriaal van alle lectoraten uit het kenniscentrum samen te analyseren kunnen we leren hoe we de doorwerking van ons onderzoek
naar de complexe beroepspraktijk kunnen vergroten.
Bewegen in complexiteit
111
112
Bewegen in complexiteit
PEER SUPPORT GROUP KWALITATIEF
4.4 DEONDERZOEK:
EEN CASESTUDY NAAR EMERGING
PRACTICE
Marlies Welbie
Bart van Rosmalen, lector Kunst en Professionalisering van de HKU, schetste tijdens een
lezing op het festival De Onderzoekswerkplaats (11 mei 2017) het volgende beeld van
een urban dance:
“In een urban dance worden kringen gemaakt. De ene na de andere danser maakt zijn
move naar de cirkel. Elke deelnemer is zowel presenter als audience. Iedereen neemt
afwisselend deze rollen aan. Je leert het ook met elkaar in alle mogelijke gradaties: het is
niet zo dat de skilled lui allemaal in de ene cirkel staan en de beginners allemaal in de
andere. Nee, je staat door elkaar; het is een collectief proces. En het leuke is, het wordt
eigenlijk ook ‘leiderloos’ gedaan. Er is een prachtige manier van zelfsturing aanwezig.
Men stapt in, men maakt die move, kijkt naar die ander, wordt geïnspireerd, maakt een
variatie op die move en zo groeit dat. Als die cirkel vol is dan breekt die open naar een
volgende cirkel en dan weer naar een volgende cirkel. Zo ontstaan meer cirkels en zo zijn
in 20 jaar tijd verschillende fantastische hiphopstijlen in de urban dance ontstaan. Een
enorm proces van verandering en vernieuwing, wat eigenlijk door ‘het te doen’, door die
cirkels te maken, door dat samenspel aan te gaan, ontstaat.”
Deze beschrijving doet me sterk denken aan de manier waarop de Peer Support Group
Kwalitatief Onderzoek van de HU zich heeft ontwikkeld en blijft ontwikkelen. Deze groeiende, zelfsturende, HU-brede groep is ontstaan uit de behoefte van onderzoekers en
docenten om als ‘peers’ onderling kennis en ervaring te delen met betrekking tot kwalitatief onderzoek. De logistiek en organisatie van deze groep heeft een zeer fluïde karakter.
Zij vormt zich naar de inhoudelijke en organisatorische behoeften van de groep. Deze
behoeften zijn continu in beweging door onder andere veranderingen binnen de organisatie van de HU en de verschillende werkvelden en onderzoeksdomeinen waaruit de deelnemers afkomstig zijn. Maar ook door de ontwikkelingen die plaatsvinden op het terrein van
kwalitatief onderzoek, binnen de eigen Peer Support Group (PSG) zelf en van de individuen die deel uitmaken van de PSG. In deze bijdrage zal ik nader uiteenzetten hoe complexiteit een rol speelt in het ontstaan en functioneren van de PSG.
De Peer Support Group als complexe organisatie
Een eerste element dat de PSG tot een complexe organisatie maakt, is haar verbondenheid. Dat wil zeggen dat de PSG in eerste instantie een netwerkfunctie vervult. Complexe
systemen worden gekenmerkt door een groot aantal connecties, waardoor informatie zich
gemakkelijk door zo’n systeem kan verspreiden. Een belangrijke functie van de PSG is te
zorgen dat mensen met verschillende achtergronden, die op verschillende plekken binnen
de HU werken, met elkaar in contact komen. Zo kunnen kennis en verworven inzichten
Bewegen in complexiteit
113
zich gemakkelijk een weg banen naar alle uithoeken van de HU. Het wiel hoeft minder
vaak opnieuw te worden uitgevonden en er hoeft minder vaak expertise van buiten
gehaald te worden.
Behoefte aan het delen van kennis en ervaringen
Om te begrijpen hoe de huidige structuur en werkwijze binnen de PSG is ontstaan is het
handig om de ontstaansgeschiedenis ervan te kennen. Het primaire doel van de groep is
om kennis uit te wisselen over kwalitatief onderzoek. Kwalitatief onderzoek, hoewel groeiend, is niet de grootste tak van sport binnen de wetenschappelijke wereld. Voor veel
mensen binnen de HU die zich bezig houden met kwalitatief onderzoek is het de afgelopen jaren moeilijk gebleken om collega’s te vinden die ervaring hebben met het uitvoeren
van kwalitatief onderzoek. Zeker als je op zoek bent naar een collega die verstand heeft
van een specifieke methode binnen het kwalitatieve onderzoeksveld.
Tot op heden is binnen de curricula van masteropleidingen nog maar beperkt aandacht
voor kwalitatieve onderzoeksmethoden. Daardoor beschikken niet alle onderzoekers over
voldoende basiskennis om zichzelf verder te bekwamen in onderzoeksmethodiek. Er is
een groeiende hoeveelheid aan boeken, artikelen en cursussen die ertoe kunnen bijdragen dat deze basis alsnog gelegd wordt. Het kwalitatieve onderzoeksveld is echter
volop in beweging. Uit de praktijk blijkt dat het voor veel beginnende onderzoekers
moeilijk is om zelfstandig grip te krijgen op het complexe geheel aan benaderingen en
stromingen en de zich steeds verder ontwikkelende methoden en technieken binnen deze
stromingen en benaderingen.
Daarnaast is het uitvoeren van kwalitatief onderzoek voor een groot deel een vaardigheid
die je als uitvoerend onderzoeker al doende ontwikkelt en aanscherpt. Kennis is uit
boeken te halen en vaardigheden kun je voor een deel opdoen in cursussen, maar elk
onderzoek is uniek in haar eigen context en met haar eigen specifieke doelen en vragen.
Geen enkele onderzoeksmethode of -techniek is ‘standaard uit te rollen’ binnen een
onderzoek. Onderzoekers dienen in de praktijk nagenoeg altijd een ‘onderzoeksdesign op
maat’ te maken waarbij ze soms ook af moeten wijken van de ‘ideale onderzoekslijn’. Om
deze redenen is het voor onderzoekers (ongeacht of zij kwalitatief of kwantitatief onderzoek uitvoeren) essentieel om sparringpartners om zich heen te verzamelen die kennis en
praktische ervaring hebben met de uitvoering van de door hen gekozen methode.
Hoe het begon
Om sparringpartners te vinden voor de uitvoering van mijn eigen promotie-onderzoek
heb ik zelf vijf jaar geleden het initiatief genomen om met drie andere mensen uit mijn
netwerk een PSG te vormen. Ik kende dit fenomeen als een werkvorm die tijdens mijn
studie Fysiotherapiewetenschap aan Universiteit Utrecht werd ingezet om studenten te
helpen een praktische vertaalslag te maken van de aangeboden theorie naar een eigen
onderzoeksproduct.
Wij gaven in het begin invulling aan de PSG Kwalitatief Onderzoek door elke 4 weken op
vrijdagochtend van 8-9 uur bij elkaar te komen. Dat tijdstip was gekozen omdat dit weinig
conflict met onze andere bezigheden en verplichtingen opleverde. Voorafgaand aan elke
bijeenkomst bracht minimaal één van ons een vraag of onderwerp in, gekoppeld aan het
114
Bewegen in complexiteit
eigen onderzoek. Soms was enige voorbereiding voorafgaand aan de bijeenkomst van de
deelnemers gewenst om in het uur zelf voldoende diepgang te krijgen. Maar we deden
altijd ons best om de vereiste voorbereiding tot een minimum te beperken, zodat er niet
meer beslag op onze drukke agenda’s gelegd werd dan strikt noodzakelijk. Dit was een
belangrijke voorwaarde voor alle vier de leden om deel te kunnen blijven nemen aan de
bijeenkomsten.
Tijdens de bijeenkomst zelf brachten ook andere leden spontaan vragen en onderwerpen
in. Soms geïnspireerd door het oorspronkelijk ingebrachte onderwerp, soms omdat
iemand met een acuut probleem of urgente vraag zat. Ter plekke bepaalde de groep wat
belangrijk was om te bespreken. Zo kon het zijn dat de vooraf bedachte inbreng niet
besproken werd, maar dat de inbrenger plaats maakte voor iets of iemand anders. Ook
gebruikten we het uur regelmatig voor het bespreken van een hoofdstuk van het boek
“Benaderingen in Kwalitatief onderzoek; een inleiding” van Fijgje de Boer en Adri
Smaling (2011). Zo hielpen we elkaar om meer grip te krijgen op het gehele onderzoeksveld en de positie die wij daar zelf in innamen.
En hoe het verder uitrolde
Vanaf het moment van ontstaan van de PSG stond het iedereen vrij om bekenden mee te
nemen die zich ook bezig hielden met kwalitatief onderzoek. Dit werd regelmatig gedaan
en resulteerde erin dat er na ongeveer drie jaar zo’n 50 onderzoekers en docenten actief
waren binnen de PSG. Alle leden van de groep kwamen op dat moment uit de Faculteit
Gezondheidszorg. Het tijdstip van vrijdagochtend 8.00 uur was inmiddels losgelaten. In
plaats daarvan werd zoveel mogelijk gevarieerd in dagen en tijdstippen zodat leden regelmatig in de gelegenheid waren om aan te schuiven. Het was agenda-technisch niet meer
haalbaar om een tijdstip te vinden waarop iedereen beschikbaar was. Er ontstond een
trekkersrol. De trekker prikte steeds een moment en nodigde de leden uit. Aan de duur
van één uur per bijeenkomst werd vast gehouden, omdat korter voor te weinig diepgang
zorgde en langer voor veel mensen niet wenselijk was binnen hun drukke agenda.
Gemiddeld werden bijeenkomsten door vijf tot tien leden bezocht. Soms was er vooraf
een inbrenger en soms werd ter plekke gekeken wie iets in te brengen had. De leden
leerden elkaar kennen en daardoor was er ook zonder inbreng vooraf voldoende animo
om elkaar te ontmoeten en met elkaar van gedachten te wisselen.
In het derde jaar ontstond er een subgroep die, naast uitwisseling over onderzoek,
behoefte had aan uitwisseling omtrent onderwijsontwikkeling op het gebied van kwalitatief onderzoek. Besloten werd om naast de bestaande bijeenkomsten ook bijeenkomsten
te organiseren voor dit specifiek thema. De organisatie van deze bijeenkomsten verliep op
dezelfde manier als de organisatie van de ‘onderzoekbijeenkomsten’.
PSG voor de gehele HU
Aan het einde van het derde jaar in het bestaan van de PSG werden de faculteiten binnen
de HU opgeheven en ging de HU saneren in de beschikbare software voor onderzoek. Als
gevolg daarvan werd besloten het HU-aanbod van software programma’s ter ondersteuning van kwalitatieve analyses terug te brengen van 2 naar 1. Ik was als key-user van één
van deze programma’s betrokken bij deze beslissing. We waren ons ervan bewust dat
gebruikers van de programma’s die opgeheven werden goed geïnformeerd en gefacili-
Bewegen in complexiteit
115
teerd zouden moeten worden bij hun overstap. De ICT-afdeling kon dit wel op technisch
gebied doen, maar had inhoudelijk gezien geen expertise. Mede hierdoor ontstond het
idee om de PSG uit te breiden naar de gehele HU.
De organisatie leende zich hier nu ook beter voor omdat de meeste instituten naar de
Uithof verhuisden en de HU logistiek gezien één grote organisatie werd. ICT leverde alle
namen van mensen die ooit kwalitatieve software uit de HU Software Catalogus hadden
gedownload. Zij werden uitgenodigd om deel te nemen. Daarnaast werden alle lectoren
gemaild met de vraag onderzoekers die bezig waren met kwalitatief onderzoek te attenderen op het bestaan en het doel van de PSG. Tot op de dag van vandaag staat het
iedereen vrij om de uitnodigingen voor alle PSG bijeenkomsten door te sturen naar collega’s die mogelijk geïnteresseerd zijn. En nu, op de helft van het vijfde jaar in het bestaan
van de PSG hebben we 190 actieve leden.
Opzet en aanpak van bijeenkomsten
De onderzoekbijeenkomsten van 1 uur bestaan nog steeds in hun originele vorm. Wel is
er altijd één inbrenger en wordt het onderwerp duidelijk in de agenda gezet, zodat iedereen de afweging kan maken om al dan niet aan te sluiten. Er wordt nog steeds zoveel
mogelijk gevarieerd in dagen en tijdstippen en inmiddels ook in gebouwen om zoveel
mogelijk mensen de gelegenheid te geven om regelmatig aan te sluiten.
Per onderzoekbijeenkomst (afhankelijk van hoe specifiek een onderwerp is) zijn tussen de
10 en 30 mensen aanwezig. Naast deze ‘traditionele bijeenkomsten’ zijn er inmiddels verschillende werkgroepen ontstaan die in seriële bijeenkomsten, met een redelijk vaste
groep mensen, aan de slag gaan met een specifiek onderwerp of thema. Deze bijeenkomsten kunnen ook langer of korter duren dan 1 uur; al naar gelang het onderwerp en
de behoefte van de subgroep. Tevens wordt de PSG gebruikt als klankbordgroep voor
ontwikkelingen die plaats vinden rondom de software ondersteuning, ontstaan er
scholingsinitiatieven, ontstaat er een ‘support structuur’ waarin ervaren software gebruikers minder ervaren software gebruikers ondersteunen bij het gebruik van de software,
zijn er netwerkbijeenkomsten en verzorgen we workshops op bijvoorbeeld het door de
HU georganiseerde onderwijsfestival.
Coördineren en faciliteren
Als initiatiefnemer en deelnemer van het eerste uur ben ik in de loop van de tijd ‘het
gezicht’ en de trekker van de PSG geworden. Deze rol is in het tweede en derde jaar echter
ook vervuld door een andere ‘deelnemer van het eerste uur’. De praktijk wijst uit dat het
handig is om een centraal aanspreekpunt te hebben, omdat er voortdurend nieuwe voorstellen en initiatieven ontstaan. Ik heb de facto geen leidende, maar een faciliterende rol en
ik zorg ervoor dat iedereen toegang heeft tot de juiste informatie en tot elkaar.
Daarnaast zorg ik ervoor dat de PSG een verband van gelijken blijft vormen binnen een
informeel en laagdrempelige setting. Dit blijkt de juiste atmosfeer te zijn om spontaan
vragen op zowel beginnend als gevorderd niveau te stellen en ervaringen op allerlei niveaus
en vanuit verschillende perspectieven en domeinen in te delen. Ik waak er bijvoorbeeld voor
dat er geen promotoren, co-promotoren, lectoren et cetera aanwezig zijn bij bijeenkomsten.
Dit leidde er in het verleden namelijk wel eens toe dat de begeleiders als ‘presenters’
gezien werden die ‘de antwoorden’ hadden en wisten hoe ‘het’ moest en dat de inbrengers
zelf zich gingen opstellen als ‘audience’. Terwijl er juist veel meer dynamiek ontstaat als
deelnemers voortdurend blijven switchen tussen de rol van ‘presenter’ en ‘audience’.
116
Bewegen in complexiteit
Balanceren tussen orde en chaos
Complexiteit bevindt zich tussen orde en chaos. Een te strakke rigiditeit smoort spontaniteit en emergentie in de kiem, terwijl een te grote mate van ongecontroleerde vrijheid
eveneens het ontstaan van structuren voorkomt. Ook bij het managen van zo’n grote
groep als de huidige PSG is het dus zoeken naar een balans tussen controle en vrijheid.
Als gevolg van deze aanpak is een groep ontstaan die in staat is zich aan te passen aan
de actuele stand van zaken. Sommige ideeën vloeien spontaan voort uit de dynamiek van
de groep, terwijl andere een meer georganiseerd karakter hebben. Voor allebei is ruimte
binnen de PSG. Er vinden nog steeds maandelijkse ‘onderzoekbijeenkomsten’ plaats,
waarmee de opzet in de basis nog aardig dichtbij de oorspronkelijke vorm staat. Deze bijeenkomsten vinden echter niet plaats omdat ik ze organiseer, maar omdat zich steeds
weer mensen melden die een vraag of onderwerp willen inbrengen.
Succesfactoren
Binnen de PSG kan men spreken van zogenaamde emergentie, omdat het open karakter
van de bijeenkomsten gemakkelijk nieuwe, onvoorziene dingen laat ontstaan. Dit geldt
niet alleen voor het opzetten van bijeenkomsten of evenementen, maar bijvoorbeeld ook
voor het ontstaan van nieuwe onderzoeksvragen of vaardigheden. Door de opzet van de
groep komen mensen met totaal verschillende achtergronden met elkaar in contact.
Hierdoor ontstaan onvoorziene samenwerkingsverbanden tussen verschillende disciplines.
Dit biedt nieuwe mogelijkheden voor het oplossen van problemen en vraagstukken. Wat
dan ontstaat, overstijgt soms de som van de betrokken deelnemers.
De essentiële bindende factoren van de groep zijn de inhoud en/of het onderwerp. Maar
zeker ook het feit dat we voordat we ons aansloten bij de groep, allemaal ‘in de minderheid’ en veelal ‘pioniers’ op dit onderwerp waren binnen onze eigen omgeving. Het doel
is om elkaar te helpen bij het doen van kwalitatief onderzoek, maar de specifieke vragen,
uitdagingen en problemen die opkomen, lopen sterk uiteen. Daardoor verschilt de vorm
waarin we elkaar helpen ook van moment tot moment en heeft de PSG een tamelijk veranderlijk karakter. Het is lastig te voorspellen welke problemen en vraagstukken in de toekomst boven tafel gehaald zullen worden en hoe de groep er over een jaar uit zal zien.
Een essentiële factor in het succes van de PSG is dat de groep bestaat uit gelijkgestemden, soms ook lotgenoten. Je ziet de term PSG vaak terugkomen binnen de context van
zelfhulp – denk aan Peer Support Groups binnen de verslavings- of geestelijke gezondheidszorg – of binnen opleidingsinstellingen voor studenten met een migratieachtergrond.
Ook hierbij is een veilige, laagdrempelige, open sfeer onontbeerlijk. Die ontstaat onder
andere omdat je ‘onder ons’ bent. Iedereen begrijpt de situatie waarin je je bevindt.
Daardoor hoef je niet bang te zijn dat je iets geks zegt of afgerekend wordt op ‘domme
vragen’ of rare ideeën. Dit ‘onder ons gevoel’ leeft ook sterk binnen de PSG Kwalitatief
Onderzoek. Dit zorgt ervoor dat de groepsleden een onderlinge verbondenheid voelen.
Men vindt gelijkgestemden binnen de groep waar men die buiten de groep niet altijd
vindt. De verbondenheid, herkenning en erkenning die men binnen de groep vindt, is een
belangrijke kracht die ervoor zorgt dat de leden een actieve rol (blijven) vervullen binnen
het netwerk.
Geen van de leden wordt betaald voor de activiteiten die zij uitvoeren voor de PSG en
niemand heeft er ruimte voor binnen zijn aanstelling. Ikzelf heb sinds september 2018 wel
Bewegen in complexiteit
117
ruimte binnen mijn aanstelling gekregen voor het trekken en faciliteren van de PSG, maar
dit is slechts genoeg om de nieuwe initiatieven en activiteiten te faciliteren. Het trekken
en faciliteren van de lopende activiteiten wordt hoe langer hoe meer overgenomen door
leden van de subgroepen. Ik behoud wel het overzicht zodat ik mensen met specifieke
vragen kan wijzen op het bestaan van activiteiten en structuren binnen de PSG. Van alle
bijeenkomsten van alle activiteiten worden altijd alle leden op de hoogte gesteld zodat je
altijd aan kunt sluiten zodra je daar behoefte aan hebt.
Met het oog op de toekomst
De groep blijft voortbestaan en kennisuitwisseling teweegbrengen zolang daar vanuit de
groep behoefte aan is. Dit betekent dat de groep niet kunstmatig in leven wordt gehouden en alleen maar draait om het draaien. De PSG sluit altijd aan op vragen die onder de
leden leven en is in die zin altijd relevant. Het bestaansrecht van de PSG komt van binnenuit. Het is hierbij van essentieel belang dat de PSG het karakter van een zelf-organiserende groep van peers behoudt. Hierdoor blijven de leden actief in plaats van dat het een
geïnstitutionaliseerde groep wordt waar mensen passief ‘onder hangen’.
In die zin denk ik dat het een belemmerende factor zou vormen als de HU te veel zou sturen en faciliteren in de organisatie van de PSG. Dit zou de solidariteit en spontaniteit die
binnen de PSG leeft, schaden. Wel zijn ruimte en tijd voorwaarden scheppende factoren.
Leden van de PSG hebben ruimte nodig in hun aanstelling om elkaar te kunnen ontmoeten. Daarnaast is tijd nodig om te kunnen experimenteren met nieuwe ideeën. Het mooie
van een PSG is dat je af en toe bij elkaar kunt komen om te brainstormen of nieuwe
ideeën uit te testen zonder dat daar een direct resultaat uit hoeft te rollen, maar ook dat
je bij elkaar kunt komen zonder specifiek vooraf geformuleerd doel.
Al met al is het open en veranderlijke karakter van de PSG de kracht achter deze groep
en de reden dat deze zo enorm heeft kunnen groeien. Zolang de groep een doel dient,
zal deze in één of andere vorm blijven bestaan. Hoewel het dus lastig is om te zeggen
hoe ze zich zal ontwikkelen. De PSG is geen doel op zich, maar bestaat zolang er behoefte is aan een dergelijke vorm van kennisuitwisseling over kwalitatief onderzoek.
Als blijkt dat het doen van kwalitatief onderzoek zo’n vlucht neemt binnen alle kenniscentra en instituten van de HU dat er geen behoefte meer is aan een PSG, zou het kunnen
dat de PSG ophoudt te bestaan. Het is ook mogelijk dat er op den duur behoefte ontstaat om tijdens de PSG bijeenkomsten kennis en ervaring uit te wisselen over hele andere onderwerpen die de leden binden; dan blijft de groep dus wel bestaan maar verandert
de focus. De groep zal blijven bestaan zolang deze een doel dient. En als dat niet meer
zo is, dan verliest ze haar aantrekkingskracht en verdwijnt ze. Dan zullen net als bij de
urban dance mogelijk op hele andere plekken weer nieuwe cirkels ontstaan.
118
Bewegen in complexiteit
Bewegen in complexiteit
119
5 OMGAAN MET COMPLEXITEIT
IN DE ORGANISATIE VAN HET
HOGER BEROEPSONDERWIJS
VERNIEUWEN MET DYNAMISCH
5.1 SUCCESVOL
INNOVATIEMANAGEMENT
Remco Coppoolse, Jelger Spijkerboer, Sander Toby
Inleiding
Onderwijsinnovaties leiden vaak niet tot veranderingen in het klaslokaal. De verklaring
daarvoor wordt gezocht in de dominante veranderaanpak die basisassumpties bevat die
niet lijken te gelden voor de complexiteit in onderwijsinnovaties. Een alternatieve aanpak,
Dynamisch Innovatiemanagement in Onderwijs (DIMO), die beter recht doet aan de complexiteit lijkt kansrijk. Die aanpak is uitgewerkt in een model schets van onderwijsinnovatie
die een leider in onderwijsinnovatie kan inzetten om ontwikkelenergie vrij te maken en
stagnatie te voorkomen. Echter, kritiek op deze werkregels is dat de formulering geen
ruimte biedt aan onderliggende werkingsmechanismes. Met als gevolg dat een leider,
wanneer de context daarom vraagt, niet leert af te wijken van de regel of deze beter op
de situatie afstemt.
In dit hoofdstuk beschrijven we drie opmerkelijke momenten uit een praktijkvoorbeeld die
betekenisvol zijn voor de voortgang van de onderwijsinnovatie. In die momenten zoomen
we in op wat er gebeurt in termen van ontwikkelenergie, we kijken naar welk werkingsmechanisme hier speelt en wat dat betekent voor de keuzemogelijkheden voor een leider.
Tenslotte trekken we lessen over de werkingsmechanismes die een leider van onderwijsinnovatie kan gebruiken om succesvol te zijn.
Van projectreflex naar dynamisch innoveren
De innovatiedrang in het hbo is groot, maar het verloop van onderwijsinnovaties is niet
altijd probleemloos. Onderwijsinnovaties mislukken vaak en bereiken niet het beoogde
doel als gevolg van stagnatie (Fullan, 2007; Waslander, 2007). De stagnatie is terug te
voeren op de dominante lineaire veranderaanpak die niet aansluit bij de complexiteit in
het gros van de onderwijsinnovaties (Van der Klink, 2012, Van der Bolt et al., 2006;
Waslander, 2007). De complexiteit in innovaties (Rittel & Webber, 1973; Vermaak, 2009)
wordt gekenmerkt door een combinatie van een viertal elementen:
• Sociale complexiteit, de ingewikkeldheid die wordt veroorzaakt door vele spelers en
belangen;
• Groepsdynamische complexiteit, ontwikkelprocessen van groepen;
• Inhoudelijke complexiteit, de moeilijkheid van het vraagstuk waarvan de oplossing niet
voor de hand ligt;
• Beheersmatige complexiteit, het vraagstuk is niet zo maar te overzien, laat staan te
sturen.
De veronderstelling die ten grondslag ligt aan de lineaire redenering is dat een innovatie
een rationeel proces is, dat goed te plannen is in de tijd. Echter, innovaties in het onderwijs laten zich niet zo planmatig innoveren als de architecten van ambitieuze innovaties
verwachten (Lagerweij & Lagerweij-Voogt, 2004; Waslander, 2007). Planmatig en lineair
Bewegen in complexiteit
121
werken blijken dus geen goede handvatten voor het aansturen van onderwijsinnovaties.
De vraag is dan ook: hoe dan wel?
In het proefschrift van Coppoolse (2018) is het vertrekpunt dat de dominante lineaire veranderaanpak wordt ingewisseld voor een benadering die de onvoorspelbaarheid van het
verloop verdisconteert. De benadering als uitkomst van dit onderzoek is Dynamisch
Innovatiemanagement in Onderwijsinnovatie (DIMO). Het basisprincipe in DIMO is dat
wanneer ontwikkelenergie vrijkomt in actorengroepen en de overgang tussen actorengroepen lukt, dat de slaagkans van onderwijsinnovatie wordt vergroot.
De oriëntatiebasis van DIMO (figuur 1) schematiseert het patroon van onderwijsinnovatie.
Bovendien bieden de werkregels (die zijn weergegeven op delen van de spiraal) mogelijke
interventies voor de innovatiemanager om te interveniëren op het verloop van dit proces,
wanneer de ontwikkelenergie afneemt en stagnatie dreigt.
Kortom, DIMO lijkt een kansrijk alternatief bij de benadering van complexe onderwijsinnovaties. Daarbij bieden de werkregels een repertoire aan een leider van de onderwijsinnovatie om het innovatieproces te beïnvloeden. Echter, in de formulering van de werkregels is maar beperkt aandacht voor het onderliggende principe, terwijl juist het verstaan
van dat principe het handelingsrepertoire van de leider van onderwijsinnovatie nog verder
kan verbreden. Het doel in dit hoofdstuk is dan ook om op kritische momenten in het verloop van onderwijsinnovatie nader in te gaan op het onderliggende werkingsprincipe van
de werkregels die leiders van onderwijsinnovatie inzetten om ontwikkelenergie vrij te
maken en stagnatie te voorkomen.
122
Bewegen in complexiteit
Figuur 1: oriëntatiebasis voor Dynamisch Innovatie Management in Onderwijs.
Opmerkelijke momenten in een praktijkvoorbeeld
Om een indruk te krijgen van wat er gebeurt in het verloop van de innovatie hebben we
een reproductie gemaakt van een aantal opmerkelijke momenten in een praktijkvoorbeeld
van onderwijsinnovatie. De casus die is onderzocht, betrof een herontwerp van een bachelor opleiding in het juridische domein. De opleiding kende circa 800 studenten en 40
docenten. Veranderingen in de omgeving, zoals juridische transities en nieuw beleid in de
hogeschool, maar ook ontevredenheid over het huidige programma, waren de aanleiding
voor het herontwerp.
De onderzoekmethode was de learning history methode (Roth & Kleiner, 1996, 2000). Een
selectie van nauw betrokkenen bij de onderwijsinnovatie werd geïnterviewd over het
verloop. De interviews zijn getranscribeerd en onderzocht op opmerkelijke momenten,
gebeurtenissen of fases waarin het verloop van de innovatie opvallend versnelde of juist
stagneerde. De bevindingen zijn voorgelegd aan de betrokkenen in een werksessie. Uit
de resultaten ontstond een aantal opmerkelijke momenten die belangrijk bleken voor het
verloop van deze innovatie. We zoomen in op wat er gebeurde op een aantal van deze
Bewegen in complexiteit
123
momenten, om zo te kunnen leren over het organiseren van ontwikkelenergie in onderwijsinnovatie.
Opmerkelijk moment 1: Biedt overzicht over de ontwikkelstappen aan de ontwikkelaars
Het eerste opmerkelijke moment situeren we binnen DIMO in de tweede lus op de overgang van de impuls naar de ontwikkelaars. De bijpassende werkregel (nr. 7) betreft het
bieden van een overzicht van ontwikkelstappen. In deze casus had het team veel aan een
overzichtskaart die de projectleider hanteerde (figuur 2). De duidelijkheid die hierdoor
ontstond, gaf het team veel vertrouwen en zette ontwikkelaars in een ontwikkelstand. De
projectleider zelf reflecteerde op zijn routekaart: “Ik ben begonnen met een projectplan.
Maar toen zijn we er stap voor stap aan gaan werken. Ik heb eigenlijk elke keer dat wat
we deden in een PowerPoint sheet gezet, en elke keer dingen toegevoegd. Met het einddoel, een nieuw curriculum. En elke keer komen daar stapjes bij, die voortkomen uit het
vorige. Ik had ook zo'n doorzichtig balkje, wat elke keer verder in de tijd schoof. Dus er
waren fases, maar datgene wat we hadden gedaan kun je ook zien.”
Kennelijk, draagt een overzichtskaart van de onderwijsinnovatie, waarin de gemaakte
stappen en de oriëntatie van wat nog gaat komen, bij aan de ontwikkelenergie bij betrokkenen. De kaart zorgt voor alignement op de taak en tot ontwikkelenergie in de ontwerppraktijk.
Figuur 2: overzichtskaart van de onderwijsinnovatie in de beschreven casus.
Voor het onderliggende mechanisme zijn een aantal benaderingen denkbaar. De helderheid voor de ontwikkelaars over het innovatieproces is een uitleg. Een tweede uitleg is
dat de overzichtskaart symbool staat voor de gekozen veranderaanpak. We weten uit de
literatuur dat de keuze voor de veranderstrategie die aansluit bij het verandervraagstuk
124
Bewegen in complexiteit
essentieel is (Vermaak, 2009; Bennebroek Gravenhorst, 2002). Williams & Parr (2004) hebben innovatiestrategieën ingedeeld in een vier-kwadrantenmodel, waarbij ze beschrijven
dat wanneer de beoogde resultaten helder zijn, maar de weg ernaartoe nog niet, dat de
voorgeschreven aanpak een stap-voor-stapbenadering is.
De overzichtskaart in deze casus die per stap wordt bijgewerkt duidt op een stap-voorstap veranderstrategie. Het was weliswaar duidelijk dat er een nieuw curriculum moest
komen en tegelijk was het pad waarlangs dat moest worden bereikt nog niet geëffend.
De aanpak van de projectleider, die stapsgewijs de ontwikkeling in kaart brengt terwijl hij
wel het beoogde doel voor ogen houdt, bleek een passende aanpak in deze innovatie;
wat onder meer bleek uit de ontwikkelenergie die hiermee vrijkwam bij de ontwikkelaars.
Niet alleen de keuze voor een passende veranderstrategie is een belangrijke succesfactor
voor het verloop van een innovatieproces. Bovenstaand voorbeeld van de overzichtskaart
maakt duidelijk dat het minstens even belangrijk is om de gekozen strategie vervolgens
‘werkend te krijgen’. Vermaak (2009) noemt dit goed gebruik maken van het werkingsprincipe achter een gekozen strategie. Het gebruikte overzicht van de projectleider is een
mooi voorbeeld dat ervoor zorgt dat de gekozen stap-voor-stap strategie werkzaam
wordt. Eén van de risico’s van deze strategie is namelijk een gebrek aan houvast van de
betrokkenen. Dit risico heeft de projectleider gecompenseerd door het gemaakte overzicht, waardoor de gekozen strategie effectief wordt.
Opmerkelijk moment 2: Afstemming van governance op de cultuur
Het tweede opmerkelijke moment situeren we binnen DIMO in de derde lus onderin de
oranje pijl, wanneer de ontwikkelaars aan de slag zijn met het uitwerken van hun onderwijs en tegen bezwaren aanlopen. De bijpassende werkregel (nr. 14) betreft aangeven wat
ze willen veranderen, maar in de casus lijken ontwikkelaars te willen afwijken van een eerder genomen besluit. In de casus was een van de terugkerende items de term ‘samen’.
‘Samen’ ging erover dat de ontwikkelstappen die werden gemaakt steeds met alle betrokkenen werden genomen oftewel er was sprake van een governancemodel dat was afgestemd op de ‘samencultuur’ in deze organisatie. Kenmerkend in die governance was een
repeterend patroon waarin net zo lang werd gekalibreerd totdat niemand meer zwaarwegende bezwaren had om een volgende stap te zetten. Als er discussie of vragen ontstonden in de loop van de innovatie die niet direct konden worden beantwoord of opgelost, ging er een mechanisme in werking. De groep verkende de vraag en mogelijke
oplossingsrichtingen. Vervolgens kregen een of enkele deskundigen uit het team, of de
herontwerpgroep een opdracht om de oplossing uit te werken. De oplossingen werden
dan weer voorgelegd aan het team. Ieder teamlid kreeg de mogelijkheid om te reageren.
Als er vragen over de uitwerking waren die op dat moment onoplosbaar waren, gingen
de uitwerkers opnieuw aan de slag. Zij legden een volgende uitwerking weer aan het
team voor, net zo lang totdat iedereen aangaf geen onoverkomelijke bezwaren te hebben. In het uiterste geval dat het team er echt niet uitkwam was afgesproken dat de
manager het laatste woord had. Dit duiden we als het organiseren van besluitvorming in
dit team. Bovendien ontstond er commitment en een zelfcorrigerend systeem door iedereen erbij te betrekken, zo blijkt uit een voorbeeld dat de projectleider beschrijft: “In het
herontwerpteam is afgesproken om met twee toetsen per cursus te werken. Er ligt een
goede onderwijskundige reden om met twee toetsen te gaan werken. In het team ligt dit
lastig. Men is gewend om veel te toetsen. Uiteindelijk is toch besloten om het bij twee
Bewegen in complexiteit
125
toetsen per module te houden. Dit is een uitkomst van een jaar lang strijd over de te volgen richting rond toetsen. Hoeveel toetsen? Dat was steeds weer een heikel punt.
Vervolgens maken twee docenten (lid van het herontwerpteam) zes toetsen voor een cursus en confronteren de projectleider hiermee, met de woorden: “Het mag wel niet van
jou, maar dit is toch het beste.” Er ontstaat onrust bij de projectleider en de manager.
Moeten zij dit toestaan? Wat doet dit met het uitgangspunt dat dit in verre mate een
gezamenlijk besluitvormingsproces is? Ze besluiten niet zelf de docenten te corrigeren,
maar het probleem voor te leggen aan het herontwerpteam. Het herontwerpteam
reageert verontwaardigd; in hun cursussen hebben ze zich, met soms zeer veel moeite en
veel overleg met de andere betrokken docenten, beperkt tot twee toetsen. Dat is uiteindelijk gelukt en levert een bevestiging van het uitgangspunt op dat het mogelijk is de
complexe leerstof in minder toetsen te vangen. Het voelt als een vertrouwensbreuk dat
de twee docenten met hun groep die afspraak aan hun laars lappen. Er volgen twee stevige gesprekken in het herontwerpteam waar de uitgangspunten opnieuw besproken worden, de gezamenlijk genomen besluiten erbij worden gepakt en er uitgewisseld wordt
hoe er voor deze cursus toch tot twee toetsen gekomen kan worden. Hierna leggen de
twee docenten zich neer bij de consensus, bieden hun excuses aan en gaan aan de slag
om de leerstof toch in twee toetsen te vangen. De saamhorigheid in het team is hersteld
en de opleidingsmanager moest op zijn handen zitten, maar hoeft uiteindelijk toch geen
machtswoord te spreken...”.
Door een cyclisch proces van besluitvorming te organiseren, waarin alle actoren worden
gehoord, hun inbreng serieus wordt overwogen, ontstaat er een sociaal commitment
tussen de actoren, waarmee terugval in de ontwikkelcyclus wordt voorkomen. Daarbij
wordt aangetekend dat die gezamenlijke beelden beperkt houdbaar zijn. Er worden geen
afgesproken procedures of besluitvormingsdocumenten gebruikt, waardoor in een later
stadium actoren niet meer wisten wat was afgesproken, waardoor stagnatie dreigde. Pas
in een later stadium werd dit gerealiseerd en werd dit alsnog ondervangen door een visiestuk op te stellen waarin de onderwijskundige uitgangspunten en afspraken en de uitwerking van het onderwijs werden vastgelegd.
Het onderliggende mechanisme is dat governance passend is voor het doel van de innovatie en de cultuur waarbinnen de innovatie plaatsvindt. In dit geval is de manier van
besluitvorming bij deze verandering congruent aan de gezamenlijke kernwaarde die daarover bestaat: ‘samen’. Dit past in wat Schneider (1994) benoemt als een sterk op samenwerking gerichte cultuur. Schneider (1994) beschrijft een indeling van type culturen in een
organisatie. In dit model wordt op de horizontale as een onderscheid gemaakt tussen de
gerichtheid van een team op de mens en de gerichtheid van een team op de organisatie.
Op de andere as wordt het onderscheid gemaakt tussen teams die gericht zijn op wat nu
gebeurt versus teams die gericht zijn op wat er mogelijk is. Dit levert een grove onderverdeling op in vier archetypische culturen: een cultuur die is gericht op samenwerking,
een cultuur die is gericht op controle, een cultuur die is gericht op individuele groei en
een cultuur die is gericht op competentie.
In het geval van het beschreven team zou een op hiërarchie gestoelde beslissing van de
opleidingsmanager of de projectleider sterk in tegenstelling zijn met de heersende
‘samen’-cultuur van het team. Een hiërarchische beslissing past meer bij teams waarin
controle centraal staat, terwijl bij dit team past dat een beslissing gezamenlijk genomen
126
Bewegen in complexiteit
wordt. Als de besluitvorming en sturing in dit team opeens directief zou zijn en geen
ruimte geeft aan het team, gaan mensen zich gedragen naar de sturing en zullen zij zich
hoogstwaarschijnlijk verzetten.
Tegelijkertijd is de les hier niet dat je altijd maar moet aansluiten op de heersende besluitvormingscultuur van het team. In dit geval was dat passend, omdat dit ook in lijn was met
het beoogde veranderdoel. Als de huidige cultuur haaks staat op het veranderdoel dient
de leider te kiezen voor een cultuurdoorbrekende aanpak. De les is dus eerder: aansluiten
waar mogelijk, doorbreken waar nodig.
Opmerkelijk moment 3: Team zet onderwijsinnovatie naar eigen inzichten voort na vertrek
projectleider
Het derde opmerkelijke moment situeren we binnen DIMO in de vierde lus op moment
van opschaling. De bijpassende werkregel (nr. 18) betreft onderzoek naar wat er goed
ging in de vorige innovatie, zodat de leeropbrengsten kunnen worden gelegd naast de
nieuwe situatie waarin gaat worden geïnnoveerd. Echter, hier gebeurde ook wat anders.
Na realisatie van de onderwijskundige kaders vertrok de projectleider. Het vertrek van de
projectleider die bekend stond als visionair en regisseur van de onderwijsinnovatie betekende een risico op stagnatie. Echter, uit de reactie van de ontwikkelaars bleek dat door
het vertrek van de projectleider de opstelling van ontwikkelaars juist een andere wending
kreeg. Een van de ontwikkelaars beschreef die wending als volgt: “Ondanks dat stagnatie
een risico leek, was die stagnatie in de praktijk niet het geval. Eerst hebben we wel even
moeten zoeken naar hoe gaan we verder, maar als snel heeft het team de innovatie doorgezet. En belangrijker nog, we hebben de innovatie eigen gemaakt. Waar we als ontwikkelaars eerst leunden op de projectleider, hebben we nu het onderwijs verder ontwikkeld
op de manier zoals wij vinden dat het moet. Daarin is het voorgaande proces natuurlijk
leidend en we hebben ook het idee dat we voldoende competent zijn om het onderwijs
volgens de onderwijskundige kaders uit te werken.”
Wat in het team gebeurde na het vertrek van de projectleider is te duiden in termen van
taakvolwassenheid van het team (Hersey & Blanchard, 1982). Het team was competent en
bereid om de onderwijsinnovatie door te zetten. Kennelijk was in het voorafgaande
proces afstemming in beelden ontstaan, wisten ontwikkelaars wat van hen werd verwacht
en was het risico van stagnatie daarmee te overkomen. Kennelijk was de innovatiemanager, als architect van het programma, overbodig geworden. In dat geval kun je als
innovatiemanager met opgeheven hoofd afscheid nemen.
Conclusie
Bij complexe onderwijsinnovaties blijkt de DIMO-benadering (Coppoolse, 2018) een kansrijk alternatief voor de dominante lineaire aanpak. De DIMO-benadering gaat ervan uit
dat als het lukt om ontwikkelenergie vrij te maken in actorengroepen en door te geven
aan andere groepen, dit de slaagkans van de innovatie vergroot. We zoomden in op een
drietal werkregels en de onderliggende mechanismes: (1) de keuze voor de veranderstrategie afgestemd op de complexiteit van de innovatie, (2) de keuze van de besluitvorming
afgestemd op de besluitvormingscultuur in de organisatie en (3) de afstemming van de
leiderschapsstijl op de taakvolwassenheid van betrokkenen.
Bewegen in complexiteit
127
We vertalen de werkingsmechanismes door in een drietal lessen om de slaagkans van
onderwijsinnovaties te vergroten:
1. De gekozen veranderstrategie tot bloei laten komen
Het mechanisme van veranderstrategieën biedt de leider keuzemogelijkheden voor
een passende aanpak bij het voorliggende verandervraagstuk. Om deze keuze positief
effect te laten hebben op de onderwijsinnovatie moet ook het werkingsprincipe achter
de strategie tot leven komen. In dit geval is dat gedaan door een potentieel risico,
namelijk gebrek aan houvast, te voorkomen door de gebruikte overzichtskaart.
2. Een functionele besluitvormingscultuur kiesen
Uit de DIMO-benadering blijkt dat de wijze van besluitvorming cruciaal is om stagnatie
te voorkomen. Het is cruciaal een passend besluitvormingsmodel te ontwikkelen. In dit
geval was de keuze voor het aansluiten bij de bestaande besluitvormingscultuur een
goede stap. Het aansluiten en verder versterken van de huidige besluitvormingscultuur
leidde tot voorkomen van terugval.
3. De taakvolwassenheid van het team benutten
Afstemming van de leiding op de taakvolwassenheid hield in het voorbeeld de innovatie gaande. Door niet alleen aan te sluiten op de taakvolwassenheid, maar door van de
leider afscheid te nemen, werd de taakvolwassenheid verder versterkt. Het model van
situationeel leiderschap kan de leider helpen om zich zo te gedragen dat het team
verder groeit.
Met deze lessen heeft de leider van onderwijsinnovaties achtergrondkennis van de werkregels uit DIMO, wat hem of haar de mogelijkheid biedt om afhankelijk van de context
een keuze te maken voor een interventie om uiteindelijk de onderwijsinnovatie naar een
goed einde te brengen. Deze mechanismes leiden tot aanvulling van het handelingsrepertoire van de leider en bovendien tot een beter begrip van de werkregels uit DIMO.
Verdere verdieping in de praktijk van onderwijsinnovatie zal mogelijk dit handelingsrepertoire van de leider verder verrijken en de slaagkans van onderwijsinnovaties
vergroten.
128
Bewegen in complexiteit
ECONOMISCH MAAR ECOLOGISCH
5.2 NIET
INNOVEREN: DE TOTSTANDKOMING VAN DE
MASTEROPLEIDING ECOLOGISCHE PEDAGOGIEK
VANUIT HET COMPLEXITEITSDENKEN
Loes Houweling, Gerrie Koelemij, Heleen Schoenmakers, Kees Greven
Introductie
De begrippen ecologie en economie hebben een vergelijkbare etymologische oorsprong.
Beide zijn afgeleid van het Griekse oikos, dat huis betekent. In het woord economie heeft
dit de betekenis van huishouden gekregen, waar het om inkomsten en uitgaven draait. Bij
ecologie krijgt het de betekenis van omgeving, aangezien de ecologie de relatie van het
individu met zijn omgeving bestudeert. De laatste tijd gaan er steeds meer stemmen op
die betogen dat dit onderscheid niet strikt gemaakt kan worden, omdat de wereld niet op
te knippen is in afzonderlijk te bestuderen onderdelen. Denkers als Latour en Lovelock
bepleiten bijvoorbeeld in hun Gaia-hypothese een holisme, waarin de aarde als één complex organisme beschouwd moet worden (Lovelock, 2006; Latour, 2017).
Gregory Bateson, een belangrijk inspirator voor het ecologisch pedagogisch gedachtegoed, onderschreef een vergelijkbaar holisme (Bateson, 1972). Hij betrekt het zowel op
de natuur, als op het sociale domein en de menselijke geest zelf. Ook Bateson gebruikt
de analogie van een organisme, bijvoorbeeld als hij het heeft over de samenleving. Het
holisme van Bateson wordt bovendien gekenmerkt door zijn opvatting dat bepaalde
fenomenen en principes zijn terug te vinden binnen verschillende lagen of aspecten van
de realiteit. Zo kunnen er vergelijkbare wetmatigheden geldig zijn op het niveau van
kristallen tot sterrenstelsels.
Het gedachtegoed van Bateson beschrijft de wereld als complex, gekenmerkt door verbondenheid waarbinnen onderdelen niet los van elkaar gezien kunnen worden. In deze
bijdrage willen we graag uiteenzetten hoe dit soort ideeën over complexiteit een belangrijke rol hebben gespeeld bij het innoveren van de masteropleiding Ecologische
Pedagogiek. Zowel de huidige vorm van deze opleiding, als de manier waarop deze tot
stand is gekomen, zijn in lijn met onze ideeën over complexiteit. Deze bijdrage laat zien
hoe dit innovatieproces heeft geleid tot een ecologisch pedagogische masteropleiding
die recht doet aan de complexiteit van de wereld. Op een Batesoniaanse manier vindt
men de principes van het complexiteitsdenken terug op verschillende lagen binnen deze
masteropleiding.
Complexiteitsdenken en de ecologische pedagogiek
De masteropleiding is onderdeel van het Instituut Ecologische Pedagogiek. Naast deze
opleiding wordt ook een bacheloropleiding aangeboden in zowel een voltijd als deeltijdvariant. In het ecologisch pedagogisch gedachtegoed van het instituut spelen drie
Bewegen in complexiteit
129
kernthema’s een belangrijke rol, namelijk complexiteit, verbondenheid en meerstemmigheid. Deze zullen hieronder besproken worden.
Complexiteit
Complexiteit is per definitie niet volledig te bevatten. Deze ongrijpbaarheid vormt een
belangrijk aspect van dit begrip. In het dagelijks leven reduceren we de complexiteit van
de wereld en van de menselijke geest continu, door te definiëren en elementen uit te lichten. Zo brengen we complexiteit terug tot iets wat we kunnen bevatten en vormgeven.
Deze reductie wordt echter altijd gemaakt vanuit een bepaald perspectief terwijl de complexiteit als een onderliggende realiteit blijft bestaan. Het betreft een subjectieve versimpeling van de realiteit. Het is, zeker als pedagoog, belangrijk om je te realiseren dat we
deze reducties maken om te erkennen dat ieders perspectief gelimiteerd is. Dergelijke
reducties doen namelijk geen recht aan de singulariteit van mensen en situaties en kunnen
voor ongewenste machtsverschillen zorgen.
Het belang van het erkennen van complexiteit in de pedagogiek is geëxpliciteerd door
oud-collega Cees Grol (Grol, 2015). Hij bespreekt onder andere het voorbeeld van het
gebruik van het DSM-naslagwerk om tot psychologische diagnoses te komen. Dat soort
diagnoses komen voort uit een neiging de wereld te willen vangen in meetbare, kwantificeerbare brokjes. Dit ‘DSM-hokjes-denken’ leidt er echter toe dat kinderen gereduceerd
worden tot een bepaald label, een categorie uit het naslagwerk. In dat geval is sprake van
een zogenaamde ‘verdingelijking’ van het kind, zoals beschreven in het boek Relationele
Lenigheid (Aptroot, Franssen, Mulderij & Spaander, 2016). In plaats hiervan erkent de ecologische pedagogiek de realiteit van de complexiteit en de complexiteit van de realiteit.
Verbondenheid
Een tweede kernthema binnen de ecologische pedagogiek is verbondenheid, hetgeen
sterk samenhangt met complexiteit. In de context van complexiteitsdenken duidt verbondenheid op het feit dat alles binnen een systeem met elkaar samenhangt en dat binnen
een complex systeem de losse componenten niet geïsoleerd kunnen worden. Daarnaast
verwijst het in de praktijk van de pedagoog naar de verbondenheid tussen mensen, die
noodzakelijk is bij het omgaan met complexiteit en betekenis geven aan situaties. De
noodzaak van deze verbondenheid geldt ook voor het opleiden van (master)professionals.
Loes Houweling (2011) verwoordt dit in een relationeel wereldbeeld en verbeeldt de
onderliggende student-coachrelatie aan de hand van de metafoor van het dansen van een
Argentijnse tango. Bij het dansen van een tango is de relatie tussen de danspartners en
de omgeving een op afspraken gebaseerde improvisatie, met de dans als resultaat.
Afwisselend leidt de één en daagt de ander uit. Dit beeld laat zien hoe dit soort relaties
telkens tot nieuwe, onvoorziene resultaten leiden.
Meerstemmigheid
Ook in het kernthema meerstemmigheid is het complexiteitsdenken duidelijk zichtbaar.
Vanuit een constructionistisch idee beschouwt de ecologische pedagogiek de dialoog als
fundamenteel uitgangspunt. Niet één individu heeft een claim op de waarheid of is het
centrum van de macht, maar een gezamenlijke dialoog leidt tot nieuwe ideeën en definities. Het voeren van een dialoog resulteert in een gezamenlijke definitie van de realiteit,
waarin de minderheid niet wordt overstemd door een meerderheid.
130
Bewegen in complexiteit
Het IEP en de master Ecologische Pedagogiek
Het complexiteitsdenken heeft niet alleen invloed op onze visie op de inhoud van de
beroepspraktijk en de opleiding, het bepaalt ook in hoge mate de vormgeving van de
opleidingen van Instituut Ecologische Pedagogiek. Het pedagogisch onderwijsconcept
Levend Leren (Jansen (red.), 2005) speelt hierin een belangrijke rol. Dit geldt in het
bijzonder voor de master ecologische pedagogiek, die het afgelopen jaar opnieuw is ontwikkeld. Deze masteropleiding is zo vormgegeven dat de bovengenoemde ecologisch
pedagogische kernwaarden op een cruciale wijze kunnen doorwerken. De huidige opzet
staat zodoende dicht bij onze pedagogische idealen.
Bij
•
•
•
het innoveren van de masteropleiding staan drie pijlers centraal:
het conceptueel kader;
het leerlandschap;
het toetsingsprogramma.
Het conceptueel kader van de master ecologische pedagogiek vormt het fundament van
waaruit de studenten denkrichtingen, metatheorieën en kennisgebieden krijgen aangereikt. Deze komen overeen met de grondbeginselen van de ecologische pedagogiek,
zoals beschreven in de drie kernwaarden. De ecologische kernwaarden en kennisgebieden
resoneren in het vormgeven van de vermogens die de student in de opleiding verder
ontwikkelt en geven zo ook vorm aan het ecologisch pedagogisch resultaat van de activiteiten van de student. Het conceptueel kader vormt de onderlegger van waaruit drie leerdomeinen / leeruitkomsten worden ingekleurd. Deze leerdomeinen en leeruitkomsten
vormen de tweede pijler: het leerlandschap van de opleiding.
Figuur 1: conceptueel kader master ecologische pedagogiek
Bewegen in complexiteit
131
De student kiest eigen relevante pedagogische thema’s die centraal staan in een leerdomein. De opleiding van de student krijgt vorm in de tango tussen studenten en coach
en het leerlandschap (de studieonderdelen). Deze invulling is voor elk individu weer
anders en op die manier heeft de opleiding voor iedereen een ander uiterlijk.
De laatste van de drie pijlers is gericht op het toetsingsprogramma. De wisselwerking tussen student en coach vindt ook plaats bij de toetsing, waarbij de student beoordeeld
wordt op grond van een lijst met zelfgekozen criteria. De criteria vallen samen met het
door de opleiding gedefinieerde conceptueel kader, dat de grondbeginselen van de ecologische pedagogiek omvat. Hierbij is het belangrijk op te merken dat het hier niet gaat
om sluitende definities, maar dat bij elk criterium een web aan connotaties bestaat, dat
aan verandering onderhevig is; dialogisch beoordelen is het uitgangspunt. Zo kan bij elke
nieuwe toetsingssituatie gekeken worden welke aspecten blijk geven van deze vermogens
en op welke manier de ecologische kernwaarden worden geïntegreerd in de praktijk van
de student. De vermogens worden dus steeds rijker gedefinieerd naarmate er meer toetsingssituaties voorbij komen.
Innoveren moet je leren
Deze drie pijlers vormen tezamen het onderwijslandschap van de masteropleiding. Het is
belangrijk om in te zien dat hoewel het om drie verschillende elementen gaat, deze onafscheidelijk met elkaar zijn verbonden. Tijdens het innovatieproces bleek het daarom ook
lastig om één van deze pijlers in isolatie te herdefiniëren. Zo kan bijvoorbeeld het open
karakter van het leerlandschap alleen bestaan bij de gratie van een geschikte toetsingsmethode en met een solide fundament aan ecologische kernwaardes in de vorm van een
conceptueel kader.
De behoefte tot blijvend innoveren van de opleiding komt voort uit de wens pedagogen
op te leiden die op een flexibele manier kunnen omgaan met een complexe beroepspraktijk. Daarnaast willen wij als opleiding ook zelf de flexibiliteit hebben om elke individuele student een passende opleiding aan te kunnen bieden. Het op een dergelijke
manier herdefiniëren van de opleiding hangt nauw samen met hoe wij een bijdrage willen
leveren aan het werkveld. We realiseren ons dat de wereld niet maakbaar is. Daarom willen we proberen mensen niet op te leiden tot ‘experts’ die met een vastgelegde set vaardigheden de beroepspraktijk naar hun hand denken te kunnen zetten. Ook hier zie je
weer terug hoe de praktijk van onze studenten en de praktijk van onze coaches op elkaar
aansluiten.
Vanuit het idee van meerstemmigheid vergt het innovatieproces een samenwerking tussen
verschillende coaches en studenten. De ecologische kernwaardes onderstrepen de realisatie dat het niet aan een individu is om de wereld om hem heen volledig te begrijpen of te
vormen. Er is niet één persoon die het hele pedagogisch werkveld kan overzien, of alle
aspecten begrijpt die bij het innoveren van een master komen kijken. Door in voortdurende dialoog te werken, kan er een sterk, nieuw onderwijslandschap ontstaan, waarin
onvoorziene ideeën kunnen emergeren.
Een uitdagend proces
Het innoveren van de masteropleiding volgens de ideeën van het complexiteitsdenken is
een tamelijk ingewikkelde aangelegenheid en werpt uitdagende problemen op. De
132
Bewegen in complexiteit
belangrijkste hiervan is het zojuist genoemde gegeven dat de afzonderlijke onderdelen
van de masteropleiding niet los van elkaar hervormd kunnen worden. Uit onze drie kernwaarden volgt dat de opleiding een complex, verbonden geheel vormt. Zoals gezegd,
staan de drie pijlers in een wederkerige afhankelijkheidsrelatie tot elkaar. Dit brengt uiteraard allerlei praktische problemen met zich mee als het gaat om stapsgewijze innovatie en
tussentijdse terugkoppeling.
Naast dat de complexiteit van het onderwijslandschap van de masteropleiding uitdagingen opwerpt voor het innovatieproces, bestaat er ook een spanning tussen de manier
waarop wij vanuit een ecologisch pedagogisch complexiteitsdenken willen innoveren en
de strakke richtlijnen en tijdseisen die van buitenaf worden opgelegd. In ons innovatieproces willen we geen geforceerde reducties maken door de onderlinge verbondenheid
van de onderwijspijlers te ontkennen. Daarnaast is onze werkwijze sterk procesgericht, in
plaats van dat we toewerken naar een vastgesteld ‘punt op de horizon’.
Deze manier van werken kan af en toe botsen met het feit dat de masteropleiding is ingebed in een instituut, dat vervolgens weer is ingebed in de hogeschool. Dit betekent dat er
bepaalde eisen worden gesteld waaraan de opleiding moet voldoen. Hierbij gaat het om
richtlijnen omtrent studiepunten of vakinhoudelijke aspecten, alsmede om kwesties van
tijd of geld. Vanuit het complexiteitsdenken is het vrijwel onmogelijk om van te voren aan
te geven hoe een opleiding zal worden ingedeeld in termen van studiepunten of om
tussentijds rekenschap te geven van onderdelen van de master; onze opleiding moet als
geheel gezien worden en is niet op te knippen in delen.
Voorwaardelijke en belemmerende factoren
Om deze manier van werken te kunnen realiseren, is een aantal zaken voorwaardenscheppend en een aantal belemmerend. Ten eerste zijn ruimte en tijd belangrijke voorwaarde
scheppende elementen. Er is ruimte en tijd nodig om te kunnen experimenteren in de
praktijk. Daarnaast is het belangrijk dat er vanuit de hogeschool nieuwsgierigheid en vertrouwen is in de manier van werken die we al doende ontwikkelen. Vijf jaar geleden werd
het leerlandschap veranderd om meer controle te kunnen uitoefenen op de studenten en
om meer grip vanuit de hogeschool te faciliteren. Hierdoor zijn we echter verder af komen
te staan van onze kernwaarden en daarom ligt in de huidige vormgeving de nadruk weer
meer op de openheid van de opleiding.
Ons programma is gericht op programmatisch en dialogisch toetsen. Dat vraagt om
nauwe samenwerking met onze toetsadviseur Ernst van den Bosche en de examencommissie. Om te kunnen toetsen op de manier waarop we willen, is deze samenwerking
onmisbaar. Daarnaast is er ruimte en tijd nodig om nieuwe toetsmethodes te ontwikkelen,
die minder zwaar het accent leggen op één toetsingsmoment. Door ons goed te verantwoorden met een transparant toetsingsprogramma en door gesprekken te voeren met de
adviseur op het gebied van toetsing, blijkt dat er van alles mogelijk is.
Het opleggen van formats en productgerichte doelstellingen vormt een belemmering in
het toelaten van deze werkvorm. In ons innovatieproces was het erg lastig om de precieze
uitkomst te voorspellen. In plaats daarvan zijn we uitgegaan van de kernwaarden van de
ecologische pedagogiek, waarvandaan verder geëxperimenteerd kan worden. Hiertoe is
het cruciaal dat mensen met ons meedenken en het belang snappen van deze werkwijze.
Bewegen in complexiteit
133
Ook hier speelt verbondenheid in de vorm van menselijk contact dus weer een sleutelrol.
Wanneer men het eens is over de principes die aan de basis staan van een opleiding, kan
men elkaar de ruimte laten om onverwachte ideeën de kop op te laten steken.
Tegelijkertijd is een nauwe samenwerking nodig met mensen die de richtlijnen en protocollen van de hogeschool goed kennen. De vrijheid en openheid waar we binnen de
masteropleiding ecologische pedagogiek naar streven, is immers ingebed in het raamwerk
van de hogeschool. Er lijkt nu een goede balans te bestaan tussen vrijheid en borging; dat
wil zeggen, de kwaliteit van het onderwijs kan gewaarborgd worden zonder dat dit ten
koste gaat van de vrijheid van de coaches en studenten. Sterker nog: ze versterken elkaar!
Er bestaat dus een belangrijke dialoog tussen de ideeën van de masteropleiding en het
zogenaamde ‘tegengeluid’, dat van buiten komt. Dit tegengeluid bestaat bijvoorbeeld uit
voornoemde rigide eisen van de hogeschool of uit andere opvattingen over pedagogiek.
In plaats van weg te lopen voor een dergelijk geluid en voor de wrijving die het kan opleveren, biedt het juist kansen en nieuwe inzichten om deze wisselwerking op te zoeken.
Tot slot
De dialoog heeft ons steeds gedwongen kritisch te blijven en onze eigen standpunten
helder te expliciteren. Het bijzondere van het complexiteitsdenken is dat wat geldt voor
ons als opleiding, ook van toepassing is op de beroepspraktijk van de studenten; zo
geven we deze manier van werken dus ook door aan hen die onze opleiding volgen.
Het complexiteitsdenken staat aan de basis van de ecologische pedagogiek en vormt
eveneens het uitgangspunt van de manier waarop wij de praktijk van zowel onze coaches
als onze studenten begrijpen. Het heeft een cruciale rol gespeeld bij de innovatie van
onze masteropleiding. De ecologische kernwaarden spelen zo een rol van het individu tot
aan de HU. Met Gregory Bateson (1972) in ons achterhoofd is het duidelijk dat onze principes op al deze niveaus relevant zijn. In plaats van ons louter op een economisch doel te
richten, hebben we geïnnoveerd en blijven we innoveren vanuit een ecologisch complexiteitsdenken.
134
Bewegen in complexiteit
GEVEN AAN COMPLEXE
5.3 LEIDING
ONDERWIJSVERANDERINGEN
Do Blankestijn
Huidige maatschappelijke vraagstukken worden gekenmerkt door een toenemende mate
van complexiteit. Dit gecombineerd met een toenemende mate van complexiteit van
technologie levert een situatie op waar wij onze studenten op moeten voorbereiden. Om
dit het hoofd te kunnen bieden wordt steeds vaker in interdisciplinair verband naar oplossingen voor deze vraagstukken gezocht, maar ook naar nieuwe wegen om tot die
oplossing te komen.
In dit artikel wil ik de lezer meenemen in de aanpak en werkwijze van complexity leadership die wij bij het Institute for Engineering & Design (IED) hebben toegepast om een
complexe onderwijsverandering in gang te zetten.
Complexiteit in relatie tot het Cynefinmodel en emergentie
Bij het Institute for Engineering & Design willen we onze studenten leren zich in deze
complexe wereld te handhaven; dit geldt overigens ook voor onszelf, de docent. Maar
voordat je zo’n fundamentele verandering in gang kunt zetten, moet je duidelijk voor
ogen hebben wat je onder ‘complexe systemen’ verstaat. In mijn visie – en dan richt ik mij
op de algemeen gehanteerde definitie zijn complexe systemen: systemen waarbij de interacterende onderdelen systeemeigenschappen hebben, die niet meer herleidbaar zijn naar
de eigenschappen van de afzonderlijke deelsystemen. [scholarpedia].
Snowden & Boone (2007) laten in hun Cynefinmodel zien dat de overgang van orde naar
chaos via de zone van complexiteit gaat. In deze zone kunnen oorzaak en gevolg alleen
terugkijkend worden gezien. Binnen de complexiteitszone kunnen ook emergente patronen ontstaan. Deze patronen ontstaan uitsluitend door de samenvoeging van interacterende systeemonderdelen.
Toepassing van dit gedachtegoed op organisaties
Binnen de organisatiewetenschappen wordt tegenwoordig ook het complexiteitsparadigma
toegepast. Een organisatie kan gezien worden als een verzameling van interacterende
mensen. Zo kunnen de afzonderlijke opleidingen ook gezien worden als complexe systemen met specifieke eigenschappen, waaronder de eigen cultuur.
Complexe systemen worden onder andere gekenmerkt door het feit dat er sprake is van
zelforganisatie. Thijs Homan, hoogleraar Change and implementation, gebruikt het complexiteitsdenken samen met een sociaal constructivistische benadering als uitgangspunt in
de veranderaanpak (Homan, 2005). Deze benadering laat zien dat de werkelijke verandering spontaan ontstaat op basis van polyvocaliteit. Bij polyvocaliteit is er sprake van meerdere geluiden bij de verandering. Een bekende vorm van polyvocaliteit is de dialoog.
Deze dialoog binnen de organisatie levert nieuwe betekenisconstructies op; Weick et al.
(2005) noemen dit ‘sensemaking’.
Bewegen in complexiteit
135
Binnen het Redesign-programma van het Institute for Engineering & Design (IED) van
Hogeschool Utrecht is gekozen voor bovengenoemde veranderaanpak. Op verschillende
niveaus zijn dialogen georganiseerd rond vooraf gekozen thema’s. Het managementteam
van IED is gestart met een wekelijkse bijeenkomst (regiegroep) waarin casuïstiek met elkaar
werd besproken. Zo ontstond en ontstaat, naast collegiale advisering en steun, ook gedeelde veranderovertuigingen die bijdragen aan het gevoel dat er sprake is van eenheid van
leiding.
Complexity leadership
De complexe organisatieomgeving is hyperturbulent en kent een grote verandersnelheid
(Hitt, 1998). In een dergelijke omgeving werkt een top-down planning onvoldoende. De
vraag die zich dan voordoet is: hoe geef je leiding aan een dergelijke turbulente omge
ving? Welke leiderschapsstijl sluit het best aan bij complexe organisatieomgevingen?
De theorie ‘complexity leadership’ geeft hiervoor een werkbaar framework (figuur 1). Het
laat zien hoe bepaalde leiderschapseigenschappen gebruikt kunnen worden, zodat
medewerkers of groepen medewerkers snel en efficiënt zich kunnen aanpassen aan
veranderende omstandigheden (Uhl-Bien & Marion, 2008, p. 10). Complexity leadership is
een leiderschapsparadigma dat het leer-, het creatieve en het aanpassingsvermogen van
complex adaptieve systemen mogelijk maakt (Uhl-Bien, et al., 2007, p. 298).
Figuur 1: complexity Leadership Behaviours View (Uhl-Bien & Arena, 2017)
En nu de praktijk….
In het nu volgende deel licht ik toe op welke wijze we deze vorm van leiderschap hebben
geoperationaliseerd binnen het IED.
136
Bewegen in complexiteit
Naast de eerder genoemde bijeenkomsten van het managementteam (regiegroep) waarbij de dialoog als instrument voor ‘sensemaking’ wordt gebruikt, wordt deze aanpak ook
uitgevoerd met medewerkers van opleidingen en de ondersteunende diensten binnen het
instituut. Voorwaarden om dit kwalitatief goed te kunnen doen, is dat er sprake moet zijn
van voldoende taakvolwassenheid bij de begeleider van dergelijke processen. Observeren
van de dialoog binnen groepen geeft zicht op patronen en met behulp van de juiste
vragen kan inzicht worden verkregen in die patronen waardoor de groep hiervan leert.
Iedere vorm van samenwerking van meer dan twee personen – lees: groepen – kenmerkt
zich door groepsdynamische eigenschappen. Het samenwerken aan een gemeenschappelijke doelstelling met de inbreng van ieders kwaliteit levert ook een situatie van onderlinge afhankelijkheid op. Ieder groepslid wordt afhankelijk van de inbreng van zijn of haar
medegroepsleden. Zoals eerder genoemd, is hiervoor voldoende taakvolwassenheid
nodig om voldoende zelfbewust te opereren binnen de groep en is het nodig elkaar aan
te spreken en aan te laten spreken met het oog op het gemeenschappelijke doel.
Dit principe van samenwerking zie je binnen de natuur veel. Denk hierbij aan structuren in
de hersenen, mierenkolonies, zwermen vogels, etc. De kwaliteit van de interactie speelt
hierbij een cruciale rol. Dit geldt mijns inziens ook voor (kennis)organisaties. Traditioneel
onderwijs kenmerkt zich door een hoge mate van top-downsturing. De docent legt veelal
in een collegezaal centraal de stof uit en de studenten luisteren hier naar. In een meer
sociaal constructivistische opvatting ontstaat leren door samen te werken met anderen;
leren is hierbij een actief proces van kennisverwerving.
Een vorm van sociaal constructivistisch leren betreft ‘leerteam-leren’ waarbij het leerteam
de sociale interactie gebruikt om te komen tot individueel dieper leren. Leerteams kunnen
zich ook richten op de realisatie van een leerdoel of een product. In alle gevallen is het
leerproces gekoppeld aan de interactie binnen een dergelijk team. Het docentschap,
waarbij leiding wordt gegeven aan leerteams, is dan ook een vorm van complexity leadership.
Het framework voor complexity leadership (figuur 1) vormt de basis voor leiding geven
aan leerprocessen. Vanuit het perspectief van docenten gaat het dan om het leerproces
van studenten; vanuit de opleidingsmanager, is het perspectief het leerproces van het
opleidingsteam en vanuit de directeuren gaat het over het leren van en met de opleidingsmanagers van het instituut. Bij het streven naar een lerende organisatie wordt dan
op alle niveaus (bege)leiding gegeven aan leerprocessen en er wordt ook op alle niveaus
geleerd.
Er is dan sprake van een fractaal karakter; als de student moet leren moet de docent
leren; als de docent moet leren moet de opleidingsmanager leren etc. Alle medewerkers
(docenten, opleidingsmanagers, directeuren) en studenten ervaren overigens ook het
ongemak dat soms gepaard gaat met leren. Maar dit is de essentie van met en van elkaar
leren.
Dit verlangt namelijk een veilige omgeving, zodat je elkaar kunt aanspreken op gedrag en
beelden. Maar ook dat je elkaar kunt bevragen op bepaald gedrag; niet alleen door de
leidinggevende, maar juist ook door je teamleden. Dat voelt vaak ongemakkelijk en als
Bewegen in complexiteit
137
kritiek aan. In het onderwijs is het de gewoonte als iemand een vraag stelt om dan het
antwoord te geven. Maar dit helpt de ander niet verder. De winst moet zitten in de dialoog; de interactie tussen de teamleden. Ik kom er langzamerhand achter dat de kwaliteit
van een team samenhangt met de kwaliteit van de interactie: met de manier waarop een
gesprek wordt gevoerd en met het stellen van vragen aan elkaar. Een goede vraag stellen,
waarop je kunt kauwen levert vaak meer op dan een klip en klaar antwoord. Uiteindelijk
zijn onze studenten ook meer gebaat bij het leren stellen van goede vragen dan met het
verkrijgen van de antwoorden.
Concrete voorbeelden
Questprojecten
Wat betekent dit nu concreet voor de verschillende curricula? We zien dat interdisciplinariteit in toenemende mate uitgangspunt is voor het oppakken van maatschappelijke vraagstukken. Daarnaast sluiten we aan op de visie van de HU om hechte samenwerkingsverbanden aan te gaan in de driehoek onderwijs-beroepspraktijk-onderzoek. Dit heeft
geresulteerd in Quest. Studenten uit alle drie de opleidingen binnen ons instituut (TBK,
WTB en EE) doen in opdracht van externe opdrachtgevers projecten. IED heeft een drietal maatschappelijke thema’s gedefinieerd die leidend zijn voor alle drie de opleidingen
binnen het instituut. Deze thema’s zijn: duurzaamheid, gezondheidstechnologie en rapid
prototyping. Quest-opdrachten bevinden zich altijd binnen deze thema’s.
Questteams zijn multidisciplinair samengesteld en zijn per definitie een complex systeem:
non-lineair, adaptief (lerend), etc. Docenten geven dus leiding aan een complex systeem.
De begeleiding bestaat voor een groot deel uit interventies die gericht zijn op maximalisatie van het leerproces door bijvoorbeeld het stellen van de juiste vragen en het in
contact brengen van studenten met de juisten mensen. Met andere woorden complexity
leadership speelt ook hier een rol voor de begeleidende docenten.
Voor studenten en docenten betekent dit dat zij moeten leren omgaan met onzekerheid;
immers de opdracht is vaak niet helder geformuleerd, de uitkomsten zijn aan het begin
nog onbekend, de verwachtingen van studenten onderling zijn meestal niet uitgesproken
en de docentbegeleider kan inhoudelijk maar beperkt iets toevoegen. Het is dus ook nog
eens lastig om grip te hebben op de leeruitkomsten. Dit druist in tegen de aard van de
docent – die voorheen áltijd antwoord kon of zelfs moest geven op vragen. Voor veel
docenten is het begeleiden van Questprojecten daarom een paradigmashift.
We zijn in verband met deze paradigmashift begonnen met docenten die dit nieuwe paradigma omarmden: de early adaptors. Vervolgens hebben we de veranderafstand zo gekozen dat de succesbeleving op korte termijn zichtbaar was. Dit heeft gewerkt. Inmiddels
zijn de Questprojecten binnen het hele instituut gemeengoed geworden en zijn we allemaal trots op Quest. En dat is ook een belangrijke voorwaarde voor het slagen van een
dergelijke complexe verandering: je mág trots zijn op hetgeen je hebt bereikt en je moet
dit ook uitdragen. Zo verklein je de onzekerheidsfactor en wordt het complexe systeem
hanteerbaar(der).
138
Bewegen in complexiteit
Het Selficiënthuis
We zitten nu in een volgende fase. We meenden: als wij met drie totaal verschillende
opleidingen kunnen samenwerken, dan moeten we dit ook met de 21 andere instituten
kunnen. Zo is uit een van de Questprojecten de bouw van het Selficiënthuis ontstaan. Dit
is een multidisciplinair studentenproject dat over de grenzen van het instituut IED heen
gaat en waarbij is samengewerkt met de instituten Gebouwde Omgeving en
Communicatie. Ik kan me voorstellen dat wij ook met alle andere instituten mooie projecten kunnen oppakken en neerzetten. En als we verder vooruitdenken zullen deze samenwerkingsverbanden ook over de grenzen van de kennisinstituten heen reiken.
3DMedical
De nu volgende stap is het maken van publiek-private samenwerkingen. Bijvoorbeeld met
partijen hier op Utrecht Science Park (USP). Een voorbeeld daarvan is de opstart van
3DMedical met UMC-Utrecht, de HU, ProtoSpace en MRIGuidance. Ook hier blijkt eens te
meer dat dergelijke samenwerkingsverbanden in de aard complex zijn. Er spelen allerlei
factoren (deelsystemen) een rol bij het realiseren van zo’n samenwerking: op organisatorisch, op inhoudelijk en zelfs op interpersoonlijk vlak. De samenwerking heeft nu uiteindelijk de status van een Fieldlab bereikt. Er komt een business developer en ik denk dat we
nu op het punt staan dat er daadwerkelijk projecten uit voort gaan komen. En zo ontstaat
wederom een fractaal systeem; wij zoeken samenwerkingsverbanden binnen de driehoek:
onderwijs-beroepspraktijk-onderzoek buiten ons instituut en dit leidt tot interdisciplinaire
onderzoeksprojecten in onze eigen opleidingen.
Aandachtspunten
Waar we nog steeds hard aan (moeten) werken is om ál onze docenten de paradigmashift
(van het lineaire proces, naar het werken in en met dynamische systemen) te laten
omarmen. Nog steeds is het voor sommige teamleden moeilijk om te accepteren dat
studenten uitstekend in multidisciplinaire teams, buiten de opleiding en zelfs buiten het
instituut, met complexe, soms half gedefinieerde opdrachten kunnen werken. Dit
Bewegen in complexiteit
139
betekent voor deze groep docenten dat zij zekerheden moeten loslaten en dat is juist
voor deze groep niet makkelijk. En toch wil ik ook hen de ruimte geven zich binnen dit
kader te ontwikkelen.
We moeten daarbij ook nog aanvullende manieren vinden hoe we studenten langs alle
gewenste competenties kunnen leiden, hoe bouwen we dit in zonder geweld te doen aan
het principe van complexiteit?
Conclusie
Terugkijkend en met het oog op de toekomst heb ik geleerd dat je niet vanuit onzekerheid moet acteren. Als organisatie moeten wij ons continu aanpassen en moeten we
zoeken naar evenwicht tussen orde en chaos (Marion & Uhl-Bien, 2001) We hebben nu
eenmaal de neiging om de onzekerheden die op ons pad komen te verkleinen, terwijl
vanuit het complexiteitsdenken het juist goed is om af te wachten, om ruimte geven aan
het zelforganiserend principe. Ik noem maar weer: het beeld van de zwerm met spreeuwen. Op enig moment ontstaan uit individuele vliegbewegingen prachtige, emergerende
patronen. Zo hebben wij te maken met drie verschillende opleidingen in ons instituut, met
verschillende culturen binnen een team en dus met verschillende snelheden tijdens het
veranderingsproces. De teams die met Quest bezig waren en zijn, interacteren voortdurend met elkaar, geven elkaar feedback en dit heeft onmiddellijk gevolgen voor een
volgende interactie. Dit is een dynamisch en in mijn ogen fascinerend proces en als
leidinggevende moet je daar continu op inspelen door jezelf en de organisatie continu
aan die nieuwe situaties aan te passen. De paradigma’s uit de complexity leadership
theory hebben mij hierbij enorm geholpen en we hebben deze zienswijze ook over
kunnen dragen op het gehele managementteam en zij weer op de begeleidende
docenten en die, ten slotte, op hun Quest-studenten. Hierin herken ik de emergentie van
onze aanpak.
140
Bewegen in complexiteit
BIJ HET ONTWERPEN VOOR
5.4 COMPLEXITEIT
ONDERWIJSINNOVATIES
‘Uit het schetsboek van een nomadisch ontwerpdenker’
Beste broeder of zuster van het Gilde voor Complexiteitsdenken,
Allereerst kan ik mij voorstellen dat je je wat overvallen voelt door deze aanduiding.
Echter, ik reis nu al een paar jaar als ontwerpdenker van stad naar stad en hoe langer ik
onderweg ben hoe meer ik behoefte krijg aan een thuishaven om naar terug te verlangen
of om naar uit te kijken. Vandaar dat ik je zo aanspreek. Ik hoop dat het én een band
schept én de juiste vragen ontlokt die mogelijk leiden tot zo’n Gilde. Niet dat ik er op
durf te hopen. Daarvoor is de turbulentie tijdens mijn eerdere reizen te hevig geweest.
Maar binnen de randen van dit verhaal vraag ik je alsnog om even te doen alsof. Het
opschorten van de realiteit is naast een oude noodzaak, voor mij in elk geval ook een
kwaliteit geworden. Vertrouw me.
Het lastige van complexiteit vind ik dat er geen voor iedereen logisch vertrekpunt is om
erover te praten. Vandaar deze brief. Ik zou graag een aantal zaken willen delen met je
over wat ik in al die steden aantrof. Het spijt me overigens dat het zolang duurde voordat
ik je schreef, maar ik raak snel in beslag genomen door de verhalen van hun inwoners.
Mijn clientèle doet nog het dringendst een beroep op mijn betrokkenheid, verbeeldingskracht en creativiteit. Als ik eenmaal ben voorgedragen als adviseur dan wil ik geen
gezichtsverlies lijden door verstek te laten gaan om brieven te gaan schrijven op een plek
waar ik niet gestoord kan worden. Het is een wonder dat ik er een heb gevonden nu
even. Maar in no time strijkt ook hier weer het hele circus neer. Hoewel het allemaal
Bewegen in complexiteit
141
Steden van Beelden en Woorden betreffen bieden ze opvallend weinig rust om op te
tekenen wat waard is om naar te kijken, te bevestigen of te bewaren. Geloof me, er is
nauwelijks een beginnen aan.
Contextschets
Over mijn clientèle kan ik veel vertellen,
maar laat mij hun doen en laten eens
samenvatten in een paar beelden:
Allereerst heb ik respect voor hoe zij ofwel
naar voren zijn gestapt of zijn voorgedragen om een uitermate spannende klus te
klaren (herinrichting van het stratenpatroon, bouwen van een kathedraal,
onsterfelijkheidselixer ontwikkelen voor de
Schout…). Het stemt mij niet alleen hoopvol, maar het gaat hier eigenlijk ook direct
mis. Waar ik hoop uit put is het optimisme
en het pragmatisme om iets nieuws te
proberen wat de meeste inwoners van hun
stad nog maar nauwelijks kunnen waarnemen. Ik kom zo op waar het mis gaat.
Ten tweede zie ik in de meeste gevallen dat
men een ploeg vormt om het werk gezamenlijk te kunnen dragen. Natuurlijk is de samenstelling in elke stad weer anders, afhankelijk van de beschikbaarheid en onderliggende
agenda’s van hun opdrachtgever, maar dat er op zijn minst meerdere mensen met eigen
perspectieven bij betrokken zijn, doet mij goed. Soms mag het wat gekleurder of mag het
wat constanter van samenstelling zijn en soms mag men wat minder dogmatisch over de
grenzen en het mandaat van het clubje zijn of juist wat strenger. Daar later ook meer over.
Tot slot is het natuurlijk uitermate verstandig dat men mij gevraagd heeft.
Toegegeven, ik ben een wat vreemde snuiter die ongeremd intuïtieve sprongen kan
maken en dan opeens taal bezigt waar een
verlangen naar chirurgische precisie achter
schuilgaat. Maar al met al valt er best met
mij te werken. Ik bedoel: ik snap ook dat
effectief communiceren soms vraagt dat ik
mij in woord en beeld aanpas naar het
lokale dialect. Hoe het ook zij, het feit dat
men mij vraagt en het langer uithoudt met
mij dan een week, betekent voor mij dat
men beseft dat er een wereld van waarde
buiten de eigen stad is. Hoe absolutistisch
men soms ook de eigen wetten of die van
het koninkrijk opvat, ergens is er (een soms
microscopische) ruimte voor het Andere. Ik
142
Bewegen in complexiteit
zeg er direct bij dat ik niet genegen ben te blijven als ik die ruimte níet bespeur. Op zijn
minst moet deze voelbaar zijn of spreken uit de diverse samenstelling van de ploeg.
Afijn, uiteraard zijn er meer beelden te delen,
maar dan verval ik teveel in details wellicht.
Wanneer het om complexiteit gaat is het
ordenen naar niveaus van de verschijnselen
al uitermate lastig. Als we dat al doen,
doen we dat het beste samen. Dit bemoeilijkt het schrijven voor mij ook zo: ik heb er
behoefte aan sámen met je chocola te
maken van de dingen.
Schets van waar het mis lijkt te gaan
Terugkerend naar mijn clientèle in de
steden; ik zou nog uitleggen waar het mis
gaat. Wat mij opvalt, is dat men zelden de
klus die voorligt ziet als een ‘expeditie
naar het onbekende’. En als men dat al
wel zo bestempelt dan vraag ik mij af
waarom er ondertussen ook allerlei aanpalende doelstellingen moeten kunnen
worden afgevinkt. Niet zelden moet de stad
ook efficiënter gaan draaien, wil men af van oude adel (zonder Viva la Revolución te
schreeuwen overigens), moet er een onafhankelijkheidsoorlog gewonnen worden of
besluit men twee of meerdere steden samen te voegen. Ik zou bijna vergeten hoe de stad
geregeerd wordt door de Kalender en de Klok! Mechanismen die het leven draaiende
houden vanuit de diepste krochten van deze wereld waar stedelingen maar amper invloed
op hebben.
Dus ofwel heeft men het einddoel zo vastgepind, met de illusie dat iedereen dezelfde
agenda deelt en de Kalender en Klok trouw is dat men het hele project de afgrond in
marcheert (via milestones), ofwel men schuwt het onbekende niet en hoopt dat men daar
eveneens allerlei ongemakkelijks in kan dumpen of dat er een bonenstaak aan ontspruit
die tot in de Hemel reikt. Het valt nauwelijks op, omdat in elke stad wel ongeveer dezelfde mantra over teleurstellende (als ze genomen worden) of uitblijvende (als ze niet genomen worden) besluiten van bestuur de aandacht afleidt van het monster dat men creëert
onder de noemer ‘innovatie’.
Vier ontwerpprincipes
Ik ga de meeste situaties hoopvol in. Waarom je anders ermee verbinden? Die hoop
bestaat er voor mij uit dat ik geloof dat de mensen samen het potentieel bezitten om te
leren en een wereld te scheppen op basis van waar zij van dromen. En de eindeloze reeks
voorbeelden en ervaringen die deze hoop logenstraft, heeft mijn zoeken naar strategieën
en principes om haar te bestendigen alleen maar aangewakkerd. Vanuit het ontwerpdenken zijn er vier die hierin mijn houvast zijn gaan vormen.
Bewegen in complexiteit
143
Die ontwerpprincipes vormen een soort aanlegsteiger en evaluatie-instrument ook al
klinkt het wellicht een beetje alsof ik met stenen tafelen de berg af kom zetten. De vier
zijn:
• Human Centeredness
• Forward Failing
• Rapid Rraming
• Visual Thinking
Human Centeredness
Ik geloof dat verborgen stemmen en handen in het systeem zich prikkelend moeten kunnen uiten om elk scheppingsproces van voldoende
hart te voorzien. Dat is mijn ideaal. Het zijn telkens de mensen met
hun gedrag, overtuigingen en dromen die de belangrijkste bron vormen. Liever ontwerpen mét mensen dan alleen vóór mensen.
Forward Failing
En laten we in Gods naam niet verkrampen uit angst voor fouten,
maar nieuwsgierig zijn en onze aannames opsporen en toetsen keer
op keer. Dit betekent ook dat het beter is op kleine schaal te prikken
en te proberen (‘proben’) en kort-cyclisch te evalueren dan een
blauwdruk op te stellen en strikt te willen volgen. Tenzij deze stijl
bedoeld is als experiment.
Rapid Reframing
Je vastbijten in één enkele zichtlijn is uit den boze. Problemen dienen
zich niet altijd aan in een afgebakende categorie. Als het om mensen
gaat, speelt er veel meer en het meeste zit als ijsberg onder water en
komt in beweging als je erin duikt. De boel benaderen als socioloog,
psycholoog, antropoloog, kunstenaar, bioloog, kind, tekenaar, puzzelaar, voor mijn part als tarotkaartlezer helpt om steeds een frisse kijk
te houden en het onverwachte te laten spreken. Door soms snel te
durven reframen als het denken vast lijkt te lopen, leren we meer over
de beperkingen en mogelijkheden voor waar we voor ontwerpen.
Visual Thinking
Tot slot is beeld maken cruciaal. Kunnen kijken naar iets, ergens in
gaan staan zoals tegenover een kunstwerk of in een opstelling.
Vandaar de schetsen die ik bij deze brief voeg. Een plaatje zegt niet
alleen meer dan duizend woorden, het ontlokt ook woorden die
anders niet snel geuit waren en nodigt uit tot het verbinden van
andere betekenissen aan geschetste situaties. De handen vuil maken
aan maaksels om uit te drukken wat woorden nog niet vangen
konden, is nog beter.
144
Bewegen in complexiteit
Deze principes helpen mij als ik in het huis
zonder vloeren en plafond contact maak
met de bewoners en de vertrekken verken.
Ze werken als koorden opgehangen aan
de verbeelding en aan geloof in hun
kracht. Dan kan ik afdalen, opstijgen,
zwieren en halt houden daar waar het
nodig lijkt.
Een hoop bezweringen maar uiteindelijk
drie bewegingen
Hoewel de Steden van Beelden en
Woorden allen hun eigen taal hebben, trek
ik zelf niet ongeletterd van de een naar de
ander. Ik zal eens wat van mijn eigen
semantische alchemie uit de doeken doen.
Wees gewaarschuwd: zelfs een kleine
demonstratie kan tot ongetemde distantie
leiden van de geleefde ervaring. Er zijn
maar weinig steden waar men niet boos
reageert op zoiets (bestuurders wekken
meestal wel de indruk alsof ze het begrijpen). Hier volgen enkele spreuken die ik
mezelf heb horen uiten afgelopen jaar:
‘Het scheppingsproces van iets nieuws in
complexiteit is niet lineair of causaal. Het
ontwerpen van iets nieuws zoals in een
herontwerp van onderwijs is eerder een
instrument om te leren over het systeem
en op het spoor te komen waar evolutiepotentieel zit. De stemmen en handen die
uitgenodigd worden zich te uiten vertellen
iets over dat potentieel. Waar de energie
wél zit. Waar niet zozeer?’
‘De vraag is steeds: Hoe reageert het systeem? Alles is hierbij data omdat er niet
een evidente causaliteit is waarbij delen
van het systeem geïsoleerd kunnen
worden om te optimaliseren.’
‘Probeer verschillende en parallelle experimenten; prototypes waar het systeem mee
interacteert kunnen worden ingegeven
door uiteenlopende frames. Verschillende
‘zichtlijnen’ ingegeven door zowel veranderkundige, ontwerpgerichte,
Bewegen in complexiteit
145
antropologische, kunstzinnige en spontane perspectieven houden de blik breed en de
data heterogeen opdat er iets gaat dagen in het totale plaatje dat toegang biedt tot het
evolutiepotentieel.’
‘Voorkomen dat een bepaald discours vroegtijdig andere stemmen gaat overheersen,
maar ongebruikelijke of dwarse verhalen volledig uitluisteren met elkaar zijn interventies
die helpen om te voorkomen dat men in de ‘order trap’ (te snel willen snappen hoe het
zit) belandt. Voortdurend metaforen uitproberen tot ze adequaat vangen wat er in het systeem speelt, is een andere tactiek.’
Geloof me of niet, maar er zijn mensen
die dit begrijpen. We kunnen het er wel
over hebben als we elkaar ontmoeten.
We hoeven nu niet tot de wortel van elk
cursief woord te gaan of te muggenziften
over de geneeskrachtige of toxische
kwaliteiten van dit conceptuele (on)kruid.
Vertrouw me, ik leid je voor nu wel om de
tuin. Opgesomd gaat het mij nu namelijk
even om drie bewegingen die in complexiteit kunnen leiden tot systemisch
vernieuwen:
1.
2.
3.
Waarnemen;
Ambiguïteit uithouden;
Tendensen en potentie benutten.
In alles wat ik doe probeer ik anderen uit te nodigen om samen deze bewegingen te volbrengen. De vier ontwerpprincipes helpen daarbij met het wat en hoe te bepalen. Wat
lijkt mijn clientèle nu nodig te hebben? Hoe kan ik die beweging het beste ontlokken bij
hen?
Relevante ontwerpvragen
Geen verhalen over ontwerpen zonder richtinggevende ontwerpvragen. Ik denk dat ze
wel adequaat aansluiten bij het voorgaande en voldoende richting geven om het vervolg
te kunnen volgen:
• Hoe kunnen de vier ontwerpprincipes ontlokken dat men nieuwsgierig is om andere
geluiden en beelden waar te nemen?
• Hoe kunnen de vier ontwerpprincipes ontlokken dat men ambiguïteit uithoudt zonder
in de ‘order trap’ te vervallen?
• Hoe kunnen de vier ontwerpprincipes ontlokken dat men de verbinding aangaat met
waar energie en potentieel zit en dat men op kleine schaal iets ervoor durft te materialiseren?
Ik nodig je uit om ze te gebruiken voor het evalueren van mijn schetsen hieronder.
146
Bewegen in complexiteit
Schetsen van Human Centeredness in complexiteit
Soms is innovatief onderwijs ontwerpen complex vanwege diversiteit in culturele achtergrond.
Er ontstaat verwarring en het blijkt lastig om vanuit uiteenlopende referentiekaders samen
naar hetzelfde te kijken. Ook zijn er verschillen in macht en invloed voelbaar, geformaliseerd of niet, die voorkomen dat de veelvoud aan stemmen echt tot spreken kunnen
komen om het proces te voeden.
Hier volgen wat schetsen van wat ik heb betracht in dit soort situaties:
In een project waarbij men concepten en
methodes vanuit de ene cultuur probeerde
te transplanteren naar een andere cultuur
vond ik het juist belangrijk om de focus op
mensen te leggen. Dat deed ik door in
literatuur en in cafégesprekken op te
sporen welke cultuureigen methodes van
leren er al zijn. Vervolgens werd aan de
studenten voor wie uiteindelijk ontworpen
werd op de campus (en voor de camera)
gevraagd om in hun moedertaal uit te leggen wat zij er waardevol aan vonden en
hoe dit nog beter zou kunnen. Dit materiaal werd aan de docenten getoond met de
vraag hoe zij deze inzichten zouden integreren met wat van buiten werd aangedragen. Daarnaast werd men met een vederlicht inhoudelijk framework - maar binnen
beperkte tijd - de straat op gestuurd om
verhalen op video te verzamelen van echte
bewoners uit hun eigen cultuur. Zo kwamen de abstracte thema’s die wij meebrachten tot leven in de eigen context.
Een andere keer heb ik een cultureel
divers team tijdens een teamdag uitgenodigd om met elkaar op een ingebeelde
wereldkaart te staan naar aanleiding van
een aantal vragen: ‘Waar genoot je je eerste onderwijs?’ ‘Waar droomde je ooit van
om naartoe te gaan?’ ‘Waar heb je je
meest betekenisvolle internationale
ervaring gehad?’ Zo kon men affiniteit met
elkaar zoeken en heel licht de eigen referentiekaders over onderwijs naar boven
brengen en uitwisselen. Daarna begon pas
het in groepen werken aan ideeën voor
nieuw onderwijs.
Bewegen in complexiteit
147
De uitkomst in beide situaties was dat men openstond voor perspectieven die cruciaal
zijn, maar niet automatisch geraadpleegd zouden worden. Er ontstond meer empathie
voor degenen voor wie en met wie men aan een innovatie werkte. Verschillen in cultuur
en referentiekaders werden toegelaten doordat men houvast had aan de kaders in tijd en
vorm van de opdracht. Ook kreeg men zo de kans om verrassende nieuwe informatie te
betrekken waarop voortgebouwd kon worden. Soms dichter bij huis dan men verwacht
had.
Schetsen van Visual Thinking in complexiteit
Soms is innovatief onderwijs ontwerpen complex vanwege beperkte mogelijkheden tot
expressie en verschillen in dialect. Er is in opdracht van het bestuur een stip op de horizon
gezet door een klein groepje stedelingen en men wil anderen zich laten verstaan met dit
vergezicht en de dialoog laten aangaan met elkaar om tot productie over te kunnen gaan.
Het blijkt echter moeilijk voor hen om te luisteren naar elkaar. Men is niet gewend écht
samen te werken en daarbij houdt men vast aan eigen vakkennis. In de onderstroom is
angst voor het onbekende en verlies van de verworven positie voelbaar. In andere steden
wordt men uitgenodigd om over de grenzen van de verschillende werelden van onderzoek en praktijk heen samen te werken aan onderwijs zonder gezamenlijke taal.
Hier volgen wat schetsen van wat ik heb betracht in dit soort situaties:
In beide situaties heb ik iedereen de handen letterlijk uit de mouwen laten steken.
Hiervoor streken we neer in een ruimte met visuele hulpmiddelen en materiaal dat tot
maaksels kon leiden. Aan werktafels werd iedereen uitgenodigd om de complexiteit van
waar men voor wilde ontwerpen uit te beelden met behulp van zand, lego, papier, wol en
wat er maar voor handen was. Zo creëerden alle groepen zelf referentiepunten en metaforen voor gesprek. Door iedereen aan anderen te laten vertellen door hen aan tafel uit te
nodigen, laadde men wat de ogen zagen en de handen konden raken met betekenis.
Tegelijkertijd kregen de concepten een uitdrukking in het concrete en werd het makkelijker voort te bouwen op wat men anderen had horen vertellen of bij dezen had gezien.
148
Bewegen in complexiteit
Ook hier kon men beter waarnemen door de visuele weergave van wat men weet, denkt
en droomt over het onderwerp. De ambiguïteit van metaforen en het materiaal ontlokt
dialoog over verschillen van inzichten. Tot slot wordt er in het maken ook beter zichtbaar
waar energie op zit bij de mensen. Niet alleen doordat men verbaal uiting geeft, maar
ook doordat men synchroon kan werken, omdat iedereen te allen tijde iets kan toevoegen
of veranderen aan wat er op tafel ligt.
Schetsen van Forward Failing in complexiteit
Soms is innovatief onderwijs ontwerpen complex doordat men geen of verschillende doorleefde ervaringen heeft van het nieuwe. De wens van de aanvoerders is om de werkploegen nieuwe onderwijsprincipes te laten verkennen en eigenaar ervan te worden. Het
blijkt echter dat de neiging tot te veel praten tegen anderen en daarbij de onderstroom
ongemoeid laten niet tot iets constructiefs leidt. Ook is er sprake van factionisme als
gevolg van een recente samenvoeging van verschillende groepen met een eigen traditie
en sterke identiteit. In andere steden zijn er veel initiatieven en ideeën die het atelier van
een enkele ambachtsman maar moeilijk ontstijgen.
Hier volgen wat schetsen van wat ik heb betracht in dit soort situaties:
Bij het verkennen van een nieuw onderwijsconcept heb ik een simulatie-oefening van
een collega uitgevoerd en hier een creatieve reflectie aan toegevoegd. De simulatie
werd geleid en duurde een uur. In verschillende rondes speelde men ofwel de rol
van student of van docent (zowel als ontwikkelaar als uitvoerder). We creëerden
eilandjes met twee docenten die ieder een
andere functie voor het leren belichaamden in hun hoekje van de ruimte. Omdat
het concept vooral de eigen leerweg van
de student wil aanmoedigen, mochten de
‘studenten’ (eveneens tweetallen) kiezen in
welke volgorde zij de eilanden doorliepen.
Centraal stond een casus bestaande uit
een stelling van één zin en een prikkelende
foto. Het enige wat ik deed was strak op
de tijd zitten voor elke ronde (een ritme van
interactie en verwerking). Stap voor stap bouwden alle deelnemers een referentiekader
op van wat het nieuwe concept kon betekenen. De tweetallen zorgden voor samenwerking bij het uitproberen van iets nieuws. Bij de reflectie op de simulatie hielp het
gesprek in tweetallen bij het in dialoog brengen van verschillende ervaringen. Men verwoordde inzichten in het leren vanuit de rol van student en zette dit centraal om vervolgens papieren prototypes te maken voor concretere invullingen van het onderwijsconcept.
Deze deelde men plenair.
Ergens anders begeleidde ik een groep docenten door het verkennen van het leerconcept
‘community learning’. Via verschillende werkvormen om uitdrukking te geven aan
Bewegen in complexiteit
149
associaties, kennis en ambities kwam men samenwerkenderwijs tot een gedeelde ervaring
van ‘leren als gemeenschap’. Ik bewaakte de grenzen van de groep en nodigde uit tot
reflectie op het gedrag dat men waarnam tijdens de sessies in relatie tot het concept dat
men aan het verkennen was zoals een beeldhouwer soms even stilhoudt om te kijken
welke vorm zich aftekent. Waar willen we meer van en waar minder van?
In beide situaties werden relevante waarnemingen mogelijk en was er ruimte om hier naar
te kijken en dit uit te luisteren. Telkens slaagde men erin ergens op te convergeren als
kern of als wenkend perspectief en een aanzet voor een vervolgstap te vinden. Het doorleven van wat mogelijk is, hiermee spelen en leren van het effect van eigen keuzes, werkt
als gidslicht door de complexiteit.
Schetsen van Rapid Reframing in complexiteit
Soms is innovatief onderwijs ontwerpen complex doordat opvattingen, bijziendheid van
experts (‘de hamer zoekt een spijker’) of de emoties het frame sturen en teveel vastzetten. Men wil bijvoorbeeld prudent omgaan met weerstand in de onder- en bovenstroom
na aangekondigde verandering door een klein groepje dat zo dapper is vooruit het onbekende in te trekken. Maar men blijft een beperkend frame van het ‘opvangen van de
kogel’ herhalen wanneer men betekenis probeert te geven aan de situatie. Daardoor gaat
in de groep ieders eigen reactie op dit heftige beeld de marsroute die men tracht te
schetsen teveel bepalen, met als risico dat ieder een ander verhaal erop na houdt van wat
er gebeurt, dient te gebeuren en waarom. Daarnaast kan men onbewust in een cultureel
patroon vervallen met de achterban die energieën ontlokt van slachtofferschap, martelaarschap, boze burgers etc.
Hier volgen wat schetsen van wat ik heb betracht in dit soort situaties:
Ik nodigde het team uit tot een rondje delen van beelden over de reacties van de
mensen. Het was cruciaal dat niemand in de rede zou vallen of aanvullen. Door zelf goed
mee te luisteren kwamen bij mij vanzelf beelden naar boven. Na het rondje gaf ik terug
wat het ‘opvangen van de kogel’ bij mij opriep en in hoeverre ik dan nog speelruimte
voor handelen zou ervaren. Doorvragend op waar de mensen die in de weerstand zaten
aan refereerden in hun reacties, kwam het beeld naar boven van oud zeer. Daarop legde
150
Bewegen in complexiteit
ik het beeld van de chirurg en het lichaam voor. Een lichaam dat opnieuw geopereerd
werd in korte tijd als hersteloperatie en waarop een felle reactie kwam van het afweersysteem.
Voor iedereen gaf dit lucht. De heftigheid die men ervoer werd ermee geduid, maar men
kreeg weer handen en ogen in de operatie als het ware. De spanning van niet direct
reageren op felle reacties werd draagbaar en daaruit ontstond ruimte voor een meer overwogen besluit en handelswijze. Deze werd eveneens meer gezamenlijk gedragen.
Ik ben me ervan bewust dat dit is slechts een hele kleine schets is van ‘rapid reframing’,
maar in de voorgaande schetsen kwamen ook uitwerkingen van dit principe naar voren
door het menselijk perspectief naar voren te halen of diversiteit van de mensen te benutten. Overal waar een denkgroef dreigt die reductionisme in de hand werkt, daar kan
opnieuw framen helpen iedereen weer alert te krijgen.
Afsluitende schets
Dit was een kleine greep uit mijn karretje om vanuit ontwerpprincipes mensen te begeleiden door de complexiteit van onderwijsinnovatie. Uiteindelijk behoor ik niet tot deze
steden, kom ik van buiten, spreek ik een andere taal, sta ik in een andere traditie. Dat
biedt me de ruimte tot bijdragen vanuit het Andere. Present zijn en dit Andere belichamen en ondertussen wel in contact blijven is de essentie waar ik zorg voor probeer te
dragen, dat lukt dankzij de ‘koorden’ van de ontwerpprincipes vrij aardig te midden van
complexiteit. Ik hoop dat je ze als lezer hebt kunnen aftasten door deze brief. De behendigheid komt, zoals bij de meeste dingen, door ze te gebruiken en te toetsen aan van
waaruit jij bijdraagt als je werkt met complexiteit. Schrijf me dan terug. Misschien vindt
men dan ooit de briefwisseling terug als bewijs voor het bestaan van een heus Gilde voor
Complexiteitsdenken.
Alle goeds,
Patrick van der Bogt
Bewegen in complexiteit
151
6 CONCLUSIES
6
CONCLUSIES
Nicolien Montesano Montessori, Daan Andriessen
In dit slothoofdstuk proberen wij betekenis te geven aan de hoofdstukken die in deze
bundel bijeen zijn gebracht en we gaan na welke antwoorden we hebben verzameld op
de twee centrale vragen van het Kennisprogramma Complexiteit in Beroepsuitoefening:
1. Hoe kunnen professionals in en tussen onderzoek, onderwijs en praktijk bekwaam
handelen in complexe praktijken?
2. Op welke wijze kan met behulp van opleiding en scholing en praktijkgericht onderzoek
de kwaliteit van de beroepsuitoefening van hoger opgeleiden in complexe praktijken
verder worden verhoogd?
Het hoofdstuk bestaat uit vier delen. Na een paar algemene observaties over het proces
vatten we het antwoord op de onderzoeksvragen samen in vier handelingsopties voor het
omgaan met complexiteit. Die illustreren we aan de hand van de bijdragen in deze
bundel. Vervolgens gaan we in op de dilemma’s en uitdagingen in het omgaan met
complexiteit en we besluiten met een paar aanbevelingen voor Hogeschool Utrecht.
Algemene observaties
Allereerst drie algemene observaties. De samenstelling van deze bundel, een collectieve
inspanning van vele medewerkers binnen de HU, heeft in de eerste plaats een proces
zichtbaar gemaakt van groot enthousiasme en motivatie. Bijdragen kwamen in kort tijdsbestek en binnen de afgesproken deadlines binnen. Schrijvers vroegen vaak nog intern
feedback in hun eigen netwerken en kwamen ongevraagd en op tijd met aangescherpte
versies.
In de tweede plaats kenmerken de bijdragen zich door passie en creativiteit, mede geïnspireerd door de behoefte om ‘buiten de voorgeschreven lijntjes’ te denken en te werken
en zich te begeven in de moerassige werkelijkheid van de dagelijkse praktijk. Ook zagen
we de behoefte zich te wagen aan het scheppen van enig licht bij pogingen om taaie
vragen het hoofd te bieden of te stappen in het domein van het onbekende. Er ontstond
zelfs een nieuwe variant binnen het visnetgenre namelijk de briefvorm in het hoofdstuk
van Patrick van der Bogt dat werd geschreven als het verhaal van een nomadisch ontwerpdenker.
Het derde wat we onder onze ogen vorm zagen krijgen, was een bundel waarin veel kennis en inzichten worden gedeeld die de schuttingen van instituten en lectoraten overstijgen. Hierdoor wordt duidelijk waar bepaalde kennis en inspiratie zich binnen de HU
concentreert zodat medewerkers elkaar kunnen vinden om samen verder te werken en ze
elkaar (kritisch) kunnen bevragen, problemen voor en met elkaar kunnen oplossen en
gaan co-creëren of anderszins tot nieuwe synergiën rondom complexiteit met elkaar
kunnen komen.
Bewegen in complexiteit
153
Omgaan met complexiteit
De bundel geeft voorzichtig een aantal eerste antwoorden op de vraag hoe professionals
in en tussen onderzoek, onderwijs en praktijk bekwaam kunnen handelen in complexe
praktijken. De suggesties in de bijdragen zijn onder te verdelen naar de volgende handelingsopties:
1. Herkennen van complexiteit;
2. Werken op basis van principes;
3. Scheppen van randvoorwaarden;
4. Perspectieven bieden op complexiteit.
Herkennen van complexiteit
Werken in en met complexiteit start met het herkennen ervan. In de bijdragen worden
verschillende theorieën genoemd die hierbij behulpzaam zijn. Robert Huls, Dan Greve en
Remko van der Lugt gebruiken het Cynefin model van Snowden & Boone (2007) die complexe situaties onderscheiden van eenvoudige, gecompliceerde en chaotische situaties.
Marieke Venselaar en Do Blankestijn verwijzen naar Stacey (2011), een organisatietheoreticus
die gebruik maakt van een complexe visie op organisaties met oog voor de ontelbare responsieve processen tussen individuen. Daan Andriessen en Remco Coppoolse et al.
gebruiken de kenmerken van complexe vraagstukken van Vermaak (2009). Ook een aantal
oudere theorieën blijkt nog steeds goed bruikbaar te zijn, zoals de theorie over reflectieve
professionals van Schön (1983), organisatietheorie (Weick, 2005; Homan, 2005) en normatieve professionalisering (Kunneman, 1996). Voor onderwijs wordt gebruik gemaakt van
Fullan (2007) en Lagerweij & Lagerweij-Voogt (2004).
Naast theorieën zijn beelden en metaforen ook heel bruikbaar om de notie van complexiteit te duiden. Remko van der Lugt roept het beeld op van complexiteit als een systeem
waarin alles met alles is verbonden en het geheel niet terug te brengen is naar de delen:
als je een olifant in tweeën snijdt, levert dit niet twee olifanten op. Marlies Welbie vergelijkt complexiteit met urban dance en Loes van Houwelingen en collega’s met de
Argentijnse tango: er is sprake van een dynamische op elkaar gerichte sierlijke en spannende beweging die het mogelijk maakt om samen door te dringen tot complexiteit.
Patrick van der Bogt gebruikt het beeld van een expeditie naar het onbekende. Dan
Greve legt het principe van emergentie uit met behulp van een video van rondrennende
puppies om hun etensbak. Do Blankestijn noemt in dit opzicht de zwerm spreeuwen. Ook
de metafoor van de ijsberg van McClelland (1993) komt langs.
Werken op basis van principes
Volgens Snowden & Boone (2007) zijn complexe situaties ongeschikt voor standaard aanpakken. Vandaar dat veel auteurs benadrukken dat het opereren in complexe situaties
vooral een kwestie is van een bepaalde houding en het hanteren van bepaalde principes.
Een in het oog springend principe dat uit deze bundel naar voren komt is dat complexiteit
niet gediend is met lineariteit en eenduidigheid. Het gaat om andere, beweeglijker en
dubbelzinniger processen die we met elkaar zullen moeten omarmen. Het vraagt om een
bereidheid het onbekende te betreden, te experimenteren, ons voorstellingen te maken,
hier de dialoog over aan te gaan, uit te proberen, bij te stellen en ons anders - persoonlijker en horizontaler - tot elkaar te verhouden. Het is ook een kwestie van afwachten,
geduld hebben en zo het zelforganiserende principe van complexe eenheden de ruimte
geven in een emergent proces.
154
Bewegen in complexiteit
Het vraagt om een zekere gelaagdheid in onderzoek en praktijk om zo ook ruimte te
genereren voor motieven, waarden, emoties, drijfveren en het scheppen van een veilig
klimaat waarin men met elkaar in gesprek kan komen over deze (soms intieme) zaken in
dialoog of in de vorm van verhalen, tekeningen of andere communicatiemiddelen. Het
vraagt een bereidheid om het onbekende te willen leren kennen. Dit alles illustreert de
uitspraak van Cok Bakker dat complexiteit niet leren weg te organiseren is en dat het ook
niet wenselijk is om dit te proberen.
Patrick van der Bogt geeft vier principes waarmee hij altijd werkt in complexe vraagstukken: Human Centeredness, Forward Failing, Rapid Reframing en Visual Thinking. De principes kunnen in verschillende situaties tot verschillende aanpakken leiden. Er is dus geen
standaardaanpak, maar zijn aanpak is wel altijd gebaseerd op dezelfde principes. Binnen
het onderwijsdomein wordt veel nadruk gelegd op het belang van het principe van reflectie en een gelaagdheid in benadering, bijvoorbeeld door het onderscheid te maken en te
benutten tussen processen van single, double en triple loop learning (Cok Bakker). Ook
Remco Coppoolse et al. formuleren een drietal principes, ditmaal voor onderwijsinnovatie:
(1) de keuze om de veranderstrategie af te stemmen op de complexiteit van de innovatie,
(2) de keuze om de besluitvorming af te stemmen op de cultuur in de organisatie en (3)
de keuze om de leiderschapsstijl af te stemmen op de taakvolwassenheid van betrokkenen. Nicolien Montesano Montessori hanteert binnen haar praktijkgericht onderzoek de
principes van de onbekendheid en de tijdelijkheid. Zij gaat uit van een open, nog onbekend einde waarbij in het onderzoek noch de kerndefinities, noch de beoogde doelen en
effecten vaststaan. Dit principe leidt tot het hanteren van een voorlopig, iteratief onderzoeksontwerp dat gedurende het project kan worden bijgesteld. Do Blankestijn benadrukt
het belang van lerende, adaptieve teams die baat hebben bij de inbedding in een lerende
organisatie. In vernieuwingstrajecten gaat het om de dialoog, het opbouwen van een
gedeelde vernieuwingsovertuiging, het maximaliseren van het leerproces: het articuleren
van scherpe vragen is vaak belangrijker dan het direct formuleren van antwoorden en
oplossingen.
Scheppen van randvoorwaarden
Naast het hanteren van principes is ook het scheppen van de juiste omgeving en randvoorwaarden een van de manieren om een goede omgang met complexiteit te bevorderen. Zo wijst Cok Bakker erop dat omgaan met complexiteit een nieuwe, horizontalere
verhouding tussen docent en student vereist zodat zij gezamenlijk de plek der moeite
kunnen betreden en ook samen kunnen leren en onderzoeken. Binnen het lectoraat CoDesign wordt gewerkt met bootcamps waarin er ruimte is voor rust en reflectie zodat
deelnemers zich kunnen bezinnen en oriënteren op de balans tussen de wens van het
behouden van het bekende en een nieuwsgierigheid naar nieuwe scenario’s. Do
Blankestijn benadrukt het belang van fractaal leren. Bij (grote) innovatietrajecten moet op
alle niveaus geleerd worden: werkvloer, managers, opdrachtgevers en stakeholders. Het is
daarbij ook belangrijk om de veranderafstand dusdanig te kiezen dat succeservaringen
snel zichtbaar worden.
Het scheppen van de mogelijkheid van onderlinge uitwisseling en multidisciplinaire
samenwerking is belangrijk en dit komt goed naar voren in het voorbeeld van de crossover challenges zoals georganiseerd bij StudentsInc (Nils de Witte). Marlies Welbie
beschrijft hoe zij de randvoorwaarden creëert voor een emergent proces van gelijkBewegen in complexiteit
155
gestemden binnen de Peer Support Group Kwalitatief Onderzoek. Iedereen kan zelf
initiatieven inbrengen en het systeem heeft een interne legitimering: het bestaat zolang
de leden het zinvol vinden en er energie in stoppen. Het Instituut voor Ecologische
Pedagogiek schept de mogelijkheid voor co-creatie door het werken in leerteams.
Perspectieven bieden op complexiteit
Na het herkennen van situaties als complex, het hanteren van een aantal basisprincipes en
het creëren van de juiste randvoorwaarden kan de behoefte ontstaan om meer perspectieven te bieden op de complexiteit van de (huidige en toekomstige) situatie. De verschillende hoofdstukken over co-design bieden een arsenaal aan aanpakken om complexiteit
van allerlei kanten te bekijken zoals het gebruik van sociona’s, giga-mapping, opstellingen
en vormen van visualisaties. Robert Huls beschrijft het gebruik van canvassen en visualisaties om te kunnen versnellen en om zowel gecompliceerde als complexe vraagstukken
een plek te kunnen geven binnen de opleiding.
In meerdere bijdragen komt ook het belang van werken met verhalen naar voren.
Complexe situaties en complexe oplossingen vereisen rijke verhalen (‘thick descriptions’)
waarin aandacht is voor de context en niet alleen de interacties. Zo stelt Marieke
Venselaar dat het van belang is dat professionals uit de beroepspraktijk, onderzoekers, en
studenten verhalen uitwisselen over ervaringen uit de praktijk zodat er narratieven ontstaan waar alle partijen van kunnen leren. Reciprociteit is hierbij van belang, zodat er narratieven over en weer ontstaan tussen opleiding en beroepspraktijk, bedrijven en onderzoekers. Verhalen blijken ook belangrijk bij praktijkgericht onderzoek. Zo wordt door Ed
de Jonge in zijn onderzoek in het ethische beroepsdomein gewerkt met het door deelnemers aan professionaliseringstrajecten laten schrijven van veranderingsverhalen die vervolgens worden voorgelegd aan cliënten of burgers, aan leidinggevenden, collega’s en
andere actoren. Nicolien Montesano Montessori gebruikt in het onderzoek naar sociale
rechtvaardigheid semigestructureerde narratieven in een proces om praktijkonderzoekers
zoals leerkrachten eigenaarschap te geven over hun aandeel in het grotere, participatieve
actieonderzoek. Daan Andriessen werkt met het verzamelen van narratieven over de doorwerking van onderzoek.
Dilemma’s en uitdagingen in het omgaan met complexiteit
Het hanteren van de vier handelingsopties (herkennen van complexiteit, werken op basis
van principes, scheppen van randvoorwaarden en perspectieven bieden op complexiteit)
levert ook een aantal dilemma’s op. Zo wordt binnen co-design gewaarschuwd voor een
mogelijke tunnelvisie als de nadruk bijvoorbeeld te veel ligt op het maken van een mooie
visualisatie. Hierdoor dreigt het gevaar dat de vorm belangrijker wordt dan het middel.
Ook is er het dilemma van enerzijds de eis om bepaalde zorgen los te laten en met open
vizier een mogelijke toekomst te creëren en de wens om het oude niet los te laten. Soms
zit de wens tot behoud van het bekende of het toewerken naar een vooraf gestelde aanname zelfs al in het weefsel van de vernieuwingsopdracht zoals Patrick van der Bogt laat
zien, waardoor er te weinig aandacht of nieuwsgierigheid is, of waardoor de ontwikkelenergie geblokkeerd wordt (zie ook Remco Coppoolse et al.)
Dilemma’s en uitdagingen doen zich verder voor met betrekking tot een te rigide toetsingssysteem in het onderwijs dat (nog) geen antwoord heeft op het betrouwbaar en zinvol toetsen van de resultaten die studenten leveren bij het werken aan complexe situaties
156
Bewegen in complexiteit
en vraagstukken. Deels zullen die resultaten in teamverband tot stand komen en hoe kan
dan elke student apart worden beoordeeld? Vaak staan strikte protocollen binnen de HU
de experimenteerruimte in de weg, zoals Loes Houweling et al. aangeven. Robert Huls
stelt als oplossing voor om metacriteria vast te stellen. Deze zullen HU-breed nog ontworpen moeten worden. Hij stelt overigens ook vast dat er veel moet gebeuren op het
gebied van professionalisering om docenten die vertrouwd zijn met het werken in gecompliceerde situaties voor te bereiden op het werken met complexe situaties en de theorieën en werkwijzen die daarbij horen (zie ook bij Do Blankestijn). Net als een te rigide
toetssysteem staat een bureaucratische aanpak met voorspelbare onderwijsdoelen en
afvinkbare resultaten de omgang met complexiteit in de weg, omdat ze uitgaat van simpele variabelen. Ed de Jonge beschrijft een aantal uitdagingen die onder meer te maken
hebben met het vinden van de juiste balans tussen een open opzet en een inhoudelijke
ethische inkleuring van het professionaliseringstraject; het vertalen van de ontwikkelde
werkwijze naar het initieel beroepsonderwijs en het nog actiever betrekken van burgers
en cliënten bij het onderzoek.
Aanbevelingen
Deze vele inzichten, reflecties en dilemma’s leveren ook een aantal aanbevelingen op. Zo
zullen beroepsopleidingen zich moeten buigen over de vraag hoe om te schakelen naar of
ruimte te genereren voor complexiteit binnen curricula die wellicht meer op gecompliceerde beroepssituaties gericht zijn. Het inrichten van onderwijs op complexiteit vraagt
meer flexibiliteit in curricula (denk aan vrije ruimte) en in toetsing (denk aan metacriteria)
en minder bureaucratie (denk aan problemen met strikte roosters). Hier liggen taken voor
de HU. Deze noodzakelijke verandering is op zichzelf een complex vraagstuk waarbij het
te verwachten is dat een proces van bewegen en meebewegen, experimenteren, ontwerpen en evalueren – in eerste instantie misschien op onderdelen – behulpzaam zal zijn.
Voor optimaal effect zou het belangrijk zijn dat een en ander is ingebed in een lerende
organisatie waarin op alle niveaus, dwars door de bestaande hiërarchie heen, geleerd
wordt. En waarbij iedereen op elk niveau bevraagd en uitgenodigd kan worden om deel
te nemen aan een dialogische manier van leren, ontwerpen, evalueren door en over de
begrenzingen heen van instituten, lectoraten en kenniscentra – bij voorkeur in directe
samenwerking met externe partners in de omgeving (Utrecht Science Park, gemeente en
provincie Utrecht) en relevante beroepenvelden, NGO’s en bedrijven.
Naar wij hopen biedt deze bundel genoeg verleiding om gezamenlijk dit experiment aan
te gaan. Een experiment naar het onbekende en waarin we elkaar kunnen ontmoeten in
bestaande en toekomstige bewegingen die, naar wij nu weten, de vorm aan kunnen
nemen van het (h)erkennen van de complexiteit, het zoeken van nieuwe attitudes en
principes, het scheppen van de juiste randvoorwaarden en het verkennen van diepere
lagen van een specifiek vraagstuk.
Bewegen in complexiteit
157
7
BIOGRAFIEËN
Daan Andriessen is lector Methodologie van Praktijkgericht Onderzoek aan Hogeschool
Utrecht. Hij onderzoekt op welke manier praktijkgericht onderzoek kan doorwerken in
complexe praktijken.
Cok Bakker is hoogleraar 'Levensbeschouwelijke vorming' aan de Faculteit
Geesteswetenschappen van Universiteit Utrecht (UU) en lector 'Normatieve
Professionalisering' bij het Kenniscentrum Leren en Innoveren van Hogeschool Utrecht
(HU). Cok Bakker geeft leiding aan de gecombineerde onderzoeksgroep LeVo/NP in een
gezamenlijk onderzoeksprogramma van de UU en HU. De belangrijkste interesse is het
beschrijven en het stimuleren van reflectie op de subjectieve, normatieve dimensie van
beroepspraktijken en professioneel handelen in relatie tot de biografie, waardenoriëntaties, wereld- en levensbeschouwing van professionals.
Do Blankestijn, directeur Institute for Engineering & Design, is verantwoordelijk voor het
bachelor-, master en cursusonderwijs binnen het domein Engineering van Hogeschool
Utrecht. Tevens is Do voorzitter van het Landelijk domein engineering waarin alle opleidingen HBO-Engineering zijn vertegenwoordigd.
Patrick van der Bogt is Design Thinker, ambassadeur van generatieve technieken en
docent, coach & trainer Creativity bij de programma’s gerelateerd aan de Creatieve
Industrie. Bovenal werkt hij als adviseur en facilitator bij onderwijsinnovatietrajecten binnen (en buiten) Hogeschool Utrecht en leidt hij docenten op in onderwijsontwerp voor het
Expertisecentrum Docent HBO.
Remco Coppoolse is senior onderzoeker bij het Lectoraat Normatieve Professionalisering
binnen het Kenniscentrum Leren en Innoveren. Hij is als inhoudelijk expert verbonden aan
het Programma Onderwijsinnovatie van Hogeschool Utrecht.
Christa van Gessel werkt als design researcher bij het Lectoraat Co-Design binnen het
Kenniscentrum Leren en Innoveren. Zij werkt daarnaast als zelfstandig strategisch design
researcher voor een verscheidenheid aan bedrijven. Christa is opgeleid als industrieel ontwerper aan TU Delft, met Strategisch Product Ontwerpen als specialisatierichting.
Recentelijk heeft Christa een opleiding tot yogadocent afgerond. Zij verkent momenteel
mogelijkheden om deze twee te verbinden bij het lectoraat.
Dan Greve is docent professional development bij het Institute for ICT en onderzoeker bij
het Lectoraat Methodologie van Praktijkgericht Onderzoek. Zijn focus richt zich al geruime
tijd op het verbeteren van de kwaliteit van Problem Based Learning (PBL) van engineeringstudenten en de rol die onderzoekend vermogen daarin speelt. Momenteel is hij bezig
met promotieonderzoek naar ontwerpprincipes voor agile PBL in het engineeringonderwijs.
Bewegen in complexiteit
159
Kees Greven heeft een MSc in History and Philosophy of Science en is sinds kort werkzaam als junior onderzoeker bij het Lectoraat Methodologie van Praktijkgericht
Onderzoek van Hogeschool Utrecht.
Suze van Houten is onderzoeker en ontwerper (design researcher) bij het Lectoraat CoDesign. Ze heeft een achtergrond in media en digitale cultuur. Vraagstukken die haar interesseren zijn complexe vraagstukken waar technologie, media, mensen en gedrag samenkomen. Met dit soort vraagstukken doet Suze op een ontwerpende manier onderzoek.
Loes Houweling werkt als hogeschoolhoofddocent bij het Instituut voor Ecologische
Pedagogiek en als onderzoeker bij het Lectoraat Jeugd. Als hogeschoolhoofddocent
heeft zij lesgevende taken. Momenteel houdt zij zich voornamelijk bezig met onderwijsinnovatie van de bacheloropleiding. Als onderzoeker ligt de pedagogiek van professionaliteit haar na aan het hart, waarbij zij zich niet zozeer richt op het eigen maken van kennis
en vaardigheden waarover een professional geacht wordt te beschikken, maar vooral op
hoe in opleidingen de persoonlijke kant van professionaliteit kan worden aangesproken.
Robert Huls, docent Technische Bedrijfskunde (TBK), heeft als lid van de curriculumcommissie het afgelopen jaar meegewerkt aan de vernieuwing van de Degree Profile van de
opleiding TBK. Inhoudelijk houdt hij zich veel bezig met de manier waarop bedrijfskundige problemen opgelost kunnen worden; hierover geeft hij les aan studenten en aan collega-docenten. Daarnaast zit hij in de afstudeercommissie, begeleidt hij afstudeerders en
(multidisciplinaire) projectteams.
Ed de Jonge is als hogeschoolhoofdocent verbonden aan Hogeschool Utrecht. Hij werkt
als senior onderzoeker binnen het Kenniscentrum Sociale Innovatie, is lid van de kerngroep voor het ontwerpen van de bacheloropleiding Innovation in Urban Society en heeft
binnen het Instituut voor Social Work onder meer bijgedragen aan de ontwikkeling van de
Masteropleiding Community Development en de Minor Sociale kwaliteit in de buurt.
Gerrie Koelemij werkt als coach bij de professionele master Pedagogiek vanuit een ecologisch perspectief. Zij is daarnaast projectleider in de pilot Flexibilisering Hoger
Onderwijs.
Remko van der Lugt is sinds 2007 lector van het Lectoraat Co-Design, binnen het
Kenniscentrum Leren en Innoveren, de tekstredactie verzorgd en het vormgevingsproces
begeleid. Zijn onderzoeksinteresse richt zich op systemisch ontwerpen, welke de vakgebieden van het ontwerpdenken en systeemdenken bij elkaar brengt. Hij legt zich daarbij
toe op het ontwikkelen en onderzoeken van concrete handvatten voor ontwerpers om bij
te kunnen dragen aan complexe probleemsituaties, zoals giga-mapping, organisatieopstellingen sociona’s en design probing. Remko fungeert tevens als co-directeur van het
Kenniscentrum Leren en Innoveren.
Caroline Maessen is onderzoeker bij het Lectoraat Co-design binnen het Kenniscentrum
Leren en Innoveren. Zij onderzoekt hoe ‘future probing’ kan helpen als strategie om te
bewegen in complexe probleemsituaties en hoe inzichten daaruit toepasbaar zijn te
maken in concrete, toetsbare concepten voor producten en diensten. Ze is speciaal geïnteresseerd in transitievraagstukken die gaan over de toekomst van de stad en hoe mensen
160
Bewegen in complexiteit
daarin een prettig leven kunnen leiden dat bijdraagt aan een duurzame wereld. Als
docent is Caroline verbonden aan de opleidingen Digitale Media en Communicatie en
Communicatie en Multimedia Design. Hier zet zij zich vooral in om in het onderwijs meer
flexibele ruimte te creëren om transdisciplinaire samenwerking mogelijk te maken.
Nicolien Montesano Montessori is associate lector bij het Lectoraat Normatieve
Professionalisering. Daar heeft zij mede vormgegeven aan de publicatie Complexity in
Education. From Horror to Passion. Zij is tevens lid van de Learning Community
Entrepreneurship aan de HU. Zij heeft binnen Hogeschool Utrecht praktijkonderzoek
gedaan naar sociale rechtvaardigheid in het Primair Onderwijs, democratisch burgerschap
in het VMBO en beschrijvend onderzoek naar inductie in het Voortgezet Onderwijs. Zij is
in 2008 gepromoveerd op kritische discoursanalyse (Lancaster University). Zij publiceert
zelfstandig op het gebied van sociaal ondernemerschap, hedendaagse transities en discursieve onderzoeksmethodologie.
Mariecke Schipper is als onderzoeker verbonden aan het Lectoraat Digital Smart
Services. Vanuit de kenniskring Digitale Innovaties in Onderwijs, die valt onder dit lectoraat, onderzoekt zij welke factoren van invloed zijn op de motivatie onder technische
(ICT)-studenten om hun professional skills te ontwikkelen. Daarnaast is zij als docent verbonden aan het Institute for ICT; naast onderwijstaken ontwikkelt zij voor dit instituut de
doorlopende leerlijn Professional Development. Voor deze bundel heeft zij een aantal
interviews afgenomen en verwerkt en de tekstredactie en vormgeving verzorgd.
Heleen Schoenmakers is coach bij de professionele master Pedagogiek vanuit ecologisch
perspectief. Daarnaast is zij projectleider in de pilot Flexibilisering Hoger Onderwijs.
Jelger Spijkerboer is veranderkundig adviseur, docent en auteur. Zijn missie is om organisaties tot plekken te maken waar professionals tot bloei komen. Hij begeleidt complexe
veranderingen waar gedrag van professionals centraal staat. Hij is als senior adviseur
betrokken bij het Programma Onderwijsinnovatie van Hogeschool Utrecht. Verder is hij
werkzaam als adviseur bij Goudsteen & Company en als docent bij SIOO.
Sander Toby is themaleider Onderwijskundig leiderschap en verbonden aan het
Programma Onderwijsinnovatie van Hogeschool Utrecht. Twee jaar geleden is hij samen
met Remco Coppoolse het netwerk Onderwijskundig leiderschap begonnen voor leiders
in onderwijsinnovatie van de HU. Vanuit dit netwerk leveren zij support en professionalisering aan opleidingen die hulp zoeken bij hun innovatieproces. Daarnaast doen zij onderzoek naar onderwijsinnovatie en publiceren zij hierover.
Marieke Venselaar werkt sinds 2009 als docent bij de opleiding Bachelor Built
Environment (BBE), van het Instituut Gebouwde Omgeving. Ze begeleidt studenten in
onder andere de cursus Professionele Ontwikkeling, stages en afstudeeronderzoeken. In
2017 promoveerde Marieke aan de faculteit bouwkunde van TU Delft met haar proefschrift ‘Work Floor Experiences of Supply Chain Partnering in the Dutch Housing Sector’.
Daarnaast werkt Marieke aan een post-doc onderzoek aan TU Delft, over het managen
van circulaire bouwprojecten. Het idee van complexiteit speelt hierin nog altijd een grote
rol.
Bewegen in complexiteit
161
Rosa de Vries is onderzoeker en ontwerper bij het Lectoraat Co-Design, binnen het
Kenniscentrum Leren en Innoveren. Rosa de Vries is na het afronden van haar studie
Werktuigbouwkunde in 2016 als onderzoeker begonnen bij het Lectoraat Co-Design. Met
een passie voor mensgericht ontwerpen en de combinatie van technische kennis en creativiteit is ze werkzaam in meerdere onderzoeksprojecten van het lectoraat. Ontwerpen en
faciliteren van sessies, begeleiden van studenten, ontwerpen van producten en schrijven
van artikelen behoren onder andere tot haar taken.
Marlies Welbie is onderzoeker bij het Lectoraat Methodologie van Praktijkgericht
Onderzoek, binnen het Kenniscentrum Leren en Innoveren. Daarnaast is zij docent
Farmakunde, aan het Instituut voor Paramedische studies. Marlies is projectleider
‘Professionalisering van onderzoekers binnen de HU’, trekker van de Peer Support Group
(PSG) Kwalitatief Onderzoek, methodologisch coach op het gebied van kwalitatief onderzoek en ontwikkelt als onderzoeker initiatieven binnen het onderzoeksprogramma
Praktijkgericht Onderzoek. Daarnaast heeft zij expertise op het gebied van gezondheidsvaardigheden en inclusive design bij de ontwikkeling van zorginnovaties.
Nils D. de Witte is Station Chief Studentsinc. Nils heeft 15 jaar gewerkt als matchmaker
voor ondernemers (tech startups) en investeerders (Business Angels), zowel in Nederland
als in ontwikkelingslanden. Sinds 2008 werkt Nils in het hoger onderwijs en heeft hij veel
gedaan aan de ontwikkeling van ondernemerschapsonderwijs en Challenge Based
Learning. Nils is chef van Studentsinc en coach voor ondernemers.
162
Bewegen in complexiteit
Bewegen in complexiteit
163
8
REFERENTIES
Anderson, P. [McKelvey, B.]. (1999). Complexity theory in organization science: Seizing the
promise or becoming a fad? Emergence, 1(1), 5-32.
Andriessen, D. (2014). Praktisch relevant én methodisch grondig? Dimensies van onderzoek in het HBO. (Openbare les, 10 april 2014). Utrecht: Hogeschool Utrecht.
Andriessen, D., & Hageman, C. (2016). Praktijkgericht onderzoek in de etalage. Den Haag:
Vereniging Hogescholen.
Andriessen, G., De Jonge, E., & Kloppenburg, R. (2014). Morele spanningsvelden in het
ambulant sociaal werk. Ethiekwerk 2. Delft: Eburon.
Aptroot, E., Franssen, Z., Mulderij, K.J., & Spaander, M. (2016). Relationele lenigheid:
jeugdzorg 3.0 vakmanschap. SWP: Amsterdam.
Argyris, C., & Schön, D.A. (1978). Organizational learning: A theory of action perspective.
Reading, MA: Addison-Wesley.
Bakker, C. (2016). Professionalization and the quest how to deal with complexity. In C.
Bakker, & N. Montesano Montessori (Reds.), Complexity in education: From horror to
passion (pp. 9-29). Rotterdam: Sense.
Bakker, C., & Montesano Montessori, N. (2016). Developing a better understanding of
complexity in education. An introduction to the various research projects. In C. Bakker,
& N. Montesano Montessori (Reds.), Complexity in Education. From horror to passion
(pp. 31-51). Rotterdam: Sense.
Bakker, C., & Montesano Montessori, N. (Reds.). (2016). Complexity in education: From
horror to passion. Rotterdam: Sense.
Banks, S. (2016). Everyday ethics in professional life: Social work as ethics work. Ethics and
social welfare, 10(1), 35-52.
Bateson, G. (1972). Steps to an ecology of mind: Collected essays in anthropology, psychiatry, evolution and epistemology. Chicago: University of Chicago Press.
Bennebroek Gravenhorst, K.M. (2002). Sterke staaltjes van samenwerking: Survey-feedback voor het aanpakken van belemmeringen bij organisatieverandering (Proefschrift).
Deventer: Kluwer.
Chermack, T.J., & Van der Merwe, L. (2003). The role of constructivist learning in scenario
planning. Futures, 35(5), 445–460.
Cialdini, R. (2015). Influence: The psychology of persuasion. Toronto, ON: HarperCollins.
Complexity Labs. (2015, 1 mei). Network Robustness & Resilience [Youtube].
Geraadpleegd van https://www.youtube.com/watch?v=_ztNkmDg0mw
Complexity Labs. (2015, 22 juni). Systems Evolution [Youtube]. Geraadpleegd van
https://www.youtube.com/watch?v=sATTHxMkS9I
Complexity Labs. (2018, 13 mei). #Self-Organization [Youtube]. Geraadpleegd van
https://www.youtube.com/watch?v=Kllwof87kR0
Coulton, P., Lindley, J., Sturdee, M., & Stead, M. (2017). Design fiction as world building.
Proceedings of the 3rd Biennial Research through design conference, [article 11], 163–
179. Edinburgh: RTD2017.
Cooper, A. (1999). The inmates are running the Asylum: Why high tech products drive us
crazy and how to restore the sanity. Indianapolis, IN: Sams.
Bewegen in complexiteit
165
Coppoolse, R. (2018). Werkregels voor innovatiemanagers. (Proefschrift). Utrecht:
Universiteit Utrecht.
Davies, R., & Dart, J. (2005). The ‘Most Significant Change’ (MSC) Technique: A guide and
its use. Geraadpleegd van https://mande.co.uk/docs/MSCGuide.htm
De Boer, F., & Smaling, A. (2011). Benaderingen in kwalitatief onderzoek: Een inleiding.
Den Haag: Boom Lemma.
De Jonge, E. (2015). Beelden van de professional: Inspiratiebronnen voor professionalisering. Delft: Eburon.
De Jonge, E. (2018). Professionaliteit en neoliberalisme: Posities, paradoxen en perspectieven. Waardenwerk, 73, 71-83.
De Jonge, E., Van Bommel, M., & Kloppenburg, R. (2018). Zicht op sociale complexiteit:
Over het belang van wetenschappelijke perspectieven in sociaal werk. Journal of
Social Intervention: Theory and Practice, 27(4), 29-47.
De Lange, R., Schuman, H., & Montesano Montessori, N. (2011/2016). Praktijkgericht
onderzoek voor reflectieve professionals. Antwerpen: Garant.
De Witte, N. (2018). Nieuwe werkvormen voor het onderwijs van morgen. Challenge
based learning: leren omgaan met complexiteit en onzekerheid. Utrecht: Hogeschool
Utrecht.
Den Ouden, E. (2012). Innovation design: Creating value for people, organizations and
society. London: Springer Science+Business Media.
Desmet, R., & Irvine, A.D. (2018). Alfred North Whitehead. In E.N. Zalta (Red.), The
Stanford Encyclopedia of Philosophy (Fall 2018 ed.). Geraadpleegd van:
https://plato.stanford.edu/archives/fall2018/entries/whitehead/
Dorst, C. (2015). Frame innovation: Create new thinking by design. London: MIT Press.
Fogg, B.J. (2009). A behavior model for persuasive design. Proceedings of the 4th
International Conference on Persuasive Technology - Persuasive '09, ACM International
Conference Proceeding Series(350), 40.
Franken, A., Andriessen, D., Van der Zwan, F., Kloosterman, E., & Van Ankeren, M. (2018).
Meer waarde met hbo. Den Haag: Vereniging Hogescholen.
Fullan, M.G. (2007). The new meaning of educational change. New York: Teachers College
Press.
Gardien, P. (2006). Breathing life into delicate ideas: Developing a network of options to
increase the chance of innovative success. Positioning paper, Philips Design.
Goedegebuur, J., Greve, D. W., & Huls, R. (2016). Dealing with Complexity as a skill, complexity in an Engineering curriculum; A curriculum analysis based on the Cynefin
Framework. [Paper gepresenteerd op de 44th SEFI Conference, Tampere, Finland.]
Geraadpleegd van https://surfsharekit.nl/dl/hu/a6e1d05a-767b-4f60-8a2b96ec19f3815d/5e5f81d9-d030-414a-bf1f-100797ea25e5
Grol, C. (2015). Complexiteitsdenken en orthopedagogiek vanuit ecologisch perspectief
beschouwd. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 54(7/8), 327-341.
Harvey, D. (1996). Justice, nature and the geography of difference. Oxford: Blackwell.
Hellinger, B., Weber, G., & Beaumont, H. (1998). Love’s hidden symmetry: What makes
love work in relationships. Phoenix, AZ: Zeig, Tucker & Co.
Hendriks, P., & Van Ewijk, H. (2017). Finding Common Ground: How superdiversity is
unsettling social work education. European Journal of Social Work, 1–13.
166
Bewegen in complexiteit
Hermsen, S., Van der Lugt, R., Mulder, R., & Renes, R. J. (2016). How I learned to appreciate our tame social scientist: experiences in integrating design research and the behavioural sciences.. In P. Lloyd, & E. Bohemia (Reds.), Proceedings of DRS 2016, Design
Research Society 50th Anniversary Conference, [volume 4], (pp. 1375–1389). Brighton:
DRS2016.
Hersey, P., & Blanchard, K.H, (1982). Management of organizational behavior: Utilizing
human resources. (3e ed.). Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall.
Hitt, M.A., Keats, B.W., & DeMaiie, S.M. (1998). Navigating in the new competitive landscape: Building strategic flexibility and competitive advantage in the 21st century.
Academy of Management Executive, 12(4).
Hoijtink, M., Jager-Vreugdenhil, M. & De Jonge, E. (2017). ‘Goed werk’ in sociale wijkteams. In E. Jansen, A. Sprinkhuizen, L. Veldboer, L. Verharen & V. de Waal (Red.),
Kwesties en keuzes in wijkgericht werken (pp. 30-37). Utrecht: Movisie.
Homan, T.H. (2005). Organisatiedynamica: theorie en praktijk van organisatieverandering.
Den Haag: SDU.
Houweling, L.M.M. (2011). Let’s Dance: A self-other ethnography on educational relations.
Den Haag: Eleven International Publishing.
Huls, R., & Stout, M. (2018). Degree profile Technische Bedrijfskunde (TBK) 2022, Utrecht:
Institute of Engineering and Design, Hogeschool Utrecht.
Hume, D., & Mossner, E.C. (1985 [1739]). A Treatise of Human Nature. Londen: Penguin
Books Limited.
Jansen, H. (Red.). (2005). Levend leren: ontwikkeling, onderzoek en ondersteuning binnen
het pedagogisch werkveld [over opleidingsmethoden voor leraren en pedagogen die
vertrouwen op het intuïtief leren van kinderen]. Utrecht: Agiel.
Jones, P. (2013). Design for care: Innovating healthcare experience. Brooklyn, NY:
Rosenfeld.
Kanne, M. (2016). Co-creatie van goede zorg: Ethische vragen, moreel beraad en normatieve professionalisering in de zorg en het sociaal werk. Delft: Eburon.
Keinemans, S., De Jonge, E., & Kloppenburg, R. (2014). Ethisch actorschap. Ethiekwerk 1.
Delft: Eburon.
Keinemans, S., Kanne, M., & De Jonge, E. (2018). Ethiek met impact: Een onderzoek naar
de impact van een professionaliseringstraject Ethisch Actorschap. Utrecht: Hogeschool
Utrecht.
Klamer, P., Bakker, C., & Gruis, V. (2017). Research bias in judgement bias studies: A systematic review of valuation judgement literature. Journal of Property Research, 34(4),
285-304.
Kloppenburg, M., & Th. Jansen (2017). De beroepseer van de accountant. [Artikel 5]
Tilburg: Stichting Beroepseer.
KQED San Francisco. (2015, 21 juli). Can A Thousand Tiny Swarming Robots Outsmart
Nature? | Deep Look [Youtube]. Geraadpleegd van
https://www.youtube.com/watch?v=dDsmbwOrHJs
Kunneman, H. (1999). Levenskunst en burgerschap in een technopolis. [Socrateslezing].
Geraadpleegd van: http://www.stichtingsocrates.nl/lezingen/1999.htm
Kunneman, H.P. (1996). Normatieve professionaliteit: een appel. Sociale interventie, 5(3),
107-112.
Kurzgesagt – In a Nutshell. (2017, 16 november). Emergence - How stupid things become
smart together [Youtube]. Geraadpleegd van
https://www.youtube.com/watch?v=16W7c0mb-rE
Bewegen in complexiteit
167
Lagerweij, N., & Lagerweij-Voogt, J. (2004). Anders kijken: De dynamiek van een eeuw
onderwijsverandering. Apeldoorn: Garant.
Latour, B. (2017) Facing Gaia: Eight lectures on the new climate regime. Cambridge: Polity
Press.
Lipsky, M. (1980). Street-Level bureaucracy: Dilemmas of the individual in public services.
New York: Sage.
Lockton, D., Harrison, D., & Stanton, N.A. (2010). The Design with intent method: A
design tool for influencing user behaviour. Applied Ergonomics, 41(3), 382-392.
Logan, R.K. (2015). Feedforward, I.A. Richards, Cybernetics and Marshall McLuhan.
Systema, 3(1), 177-185.
Lovelock, J. (2006). The revenge of Gaia: Earth’s climate crisis and the fate of humanity.
New York: Basic Books.
Manson, S.M. (2001). Simplifying complexity: a review of complexity theory. Geoforum,
32(3), 405-414.
Marion, R., & Uhl-Bien, M. (2001). Leadership in complex organizations. The Leadership
Quarterly, 12, 389-418.
McClelland, D.C. (1993). The Concept of Competence. In L.M. Spencer & S.M. Spencer
(Reds.), Competence at work. New York: Wiley and Sons.
McKim, R.H. (1972). Experiences in visual thinking. Boston, MA: Wadsworth.
Mejia Sarmiento, R., Pasman, G., & Stappers, P.J. (2016). Vision Concepts within the landscape of design research. Proceedings of DRS 2016, Design Research Society 50th
Anniversary Conference, [volume 9]. Brighton: DRS2016
Miller, R. (2018). Transforming the Future. Anticipation in the 21st Century. New York:
Routledge.
Montesano Montessori, N., & Ponte, P. (2012). Researching classroom communications
and relations in the light of social justice. Educational Action Research, 20(2), 251-266.
Montesano Montessori, N., & Schuman, H. (2015). CDA and participatory action research:
a new approach to shared processes of interpretation in educational research
[Hoofdstuk 2.3]. In P. Smeyers, D. Bridges, N. Burbules, & M. Griffiths, (Reds.),
International Handbook on Interpretation in Educational Research Methods (pp. 347370). Dordrecht: Springer.
Montesano Montessori, N., Schuman, H., & Ponte, P. (2011). Omgaan met diversiteit in
een reguliere schoolklas in het licht van sociale rechtvaardigheid. Orthopedagogiek:
Onderzoek en Praktijk, 50(4),147-159.
Moore, G.E. (1993[1903]). Principia Ethica. Cambridge: Cambridge University Press.
O’Hanlon, C. (2003). Educational inclusion as action research. An interpretive discourse.
Maidenhead: Open University Press.
Perony, N. (2014, 30 januari). Puppies! Now that I've got your attention, complexity theory
[TED.com]. Geraadpleegd van:
https://www.ted.com/talks/nicolas_perony_puppies_now_that_i_ve_got_your_attention_complexity_theory
Peschl, M.F., & Fundneider, T. (2016). Design as anticipation and innovation. Co-creating a
future by learning from the future as it emerges. Proceedings of DRS 2016, Design
Research Society 50th Anniversary Conference [volume 8]. Brighton: DRS2016.
Ponte, P. (2002). Actieonderzoek door docenten: Uitvoering en begeleiding in theorie en
praktijk. Apeldoorn: Garant.
Ponte, P. (2006). Onderwijs van eigen makelij: Procesboek actieonderzoek in scholen en
opleidingen. (3e druk). Soest: Nelissen.
168
Bewegen in complexiteit
Postma, C. (2012). Creating Socionas: Building creative understanding of people’s experiences in the early stages of new product development. (Proefschrift). Delft: University
of Technology.
Pruitt, J., & Adlin, T. (2006). The Persona Lifecycle. San Francisco, CA: Morgan Kaufmann.
Raftery, J., Hanney, S., Greenhalgh, T., Glover, M., & Blatch-Jones, A. (2016). Models and
applications for measuring the impact of health research: Update of a systematic
review for the health technology assessment programme. Health Technology
Assessment, 20(76). Geraadpleegd van http://dx.doi.org/10.3310/hta20760
Rittel, H.W.J., & Webber, M.M. (1973). Planning problems are wicked problems. Policy
Sciences, 4, 155-169.
Roth, G., & Kleiner, A. (1996). Field Manual for the learning historian. Boston MA: MIT.
Roth, G., & Kleiner, A. (2000). Oil Change. New York: Oxford University Press.
Santa Fe Institute. (2018, 13 september). Introduction to Complexity 1.1. | Complexity
Explorer [Youtube]. Geraadpleegd van
https://www.youtube.com/watch?v=Eo5oQ9Psmg8
Scharmer, O. (2009). Theory U. Oakland CA: Berrett-Koehler.
Schneider, W.E. (1994). The Reengineering Alternative: A plan for making your current culture work. New York: Richard D. Irwin.
Schön, D. (1983). The Reflective Practitioner: How professionals think in action. New York:
Basic Books.
Sevaldson, B. (2011). GIGA-Mapping: Visualisation for complexity and systems thinking in
design. In Nordic Design Research Conferences, Making Design Matter. Helsinki: NORDES.
Sleeswijk Visser, F., Stappers, P.J., Lugt, R. van der, & Sanders, E.B.N. (2005).
Contextmapping: Experiences from practice. CoDesign, 1(2), 119-149.
Snowden, D.J., & Boone, M.E. (2007). A leader’s framework for decision making. Harvard
business review, 85(11), 68-76, 149.
Stacey, R. (2011). Strategic Management and Organisational Dynamics, The Challenge of
Complexity. (6e druk, p. 536). London: Pearson.
Stacey, R.D. (1992). Managing the unknowable: Strategic boundaries between order and
chaos in organisations. San Fransico, CA: Jossey-Bass.
Stam, J.J. (2012). Fields of connection: Systemic insights into work and organisations.
Groningen: Het Noorderlicht.
Swieringa, J., & Wierdsma, A.F.M. (1990). Op weg naar een lerende organisatie.
Groningen: Wolters Noordhoff.
Thomas, N.J.T. (2018). Mental Imagery. In E.N. Zalta (Red.) The Stanford Encyclopedia of
Philosophy (Spring 2018 ed.). Geraadpleegd van
https://plato.stanford.edu/archives/spr2018/entries/mental-imagery/
Uhl-Bien, M., & Arena, M. (2017). Complexity leadership: Enabling people and organizations for adaptability. Organizational Dynamics, 46, 9-20.
Uhl-Bien, M., Marion, R., & McKelvey, B. (2007). Complexity leadership theory: Shifting
leadership from the industrial age to the knowledge era. The leadership quarterly,
18(4), 298-318.
Uhl-Bien, M., & Marion, R. (2008). Complexity Leadership. Charlotte, NC: IAP.
Van Aken, J., Berends, H., & Van der Bij, H. (2012). Problem Solving in Organizations.
Cambridge: Cambridge University Press.
Bewegen in complexiteit
169
Van der Bolt, L., Studulski, F., Van der Vegt, A.L., & Bontje D. (2006). De betrokkenheid
van de leraar bij onderwijsinnovaties. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap.
Van der Klink, M. (2012). Professionalisering van het onderwijs: Bekwaam innoveren voor
een toekomstbestendig hoger onderwijs. Heerlen: Hogeschool Zuyd.
Van der Lugt, R. (2017). Open mind and open heart: Exploring the dynamics in stakeholder networks in complex co-design projects. Paper presented at RSD6 Conference [1719 oktober 2017]. Oslo, Norway.
Van der Lugt, R., & Munnecke, M. (2007). Futuremapping. Proceedings of the ECCI X
Conference Kopenhagen. Kopenhagen, Denmark: ECCI.
Van der Pijl, P., Lokitz, J., Pluijm, E. van der, Van Lieshout, M., Solomon, L.K., Lokitz, J.
(2016) Design a better buisness. New York: Wiley and Sons.
Van Deur, H., Scholte, M., & Sprinkhuizen, A. (2013). DichtErBij: Wegen en overwegen in
het sociaal werk. Bussum: Coutinho.
Van Doorn, L. (2008). Sociale professionals en morele oordeelsvorming. (Openbare les).
Utrecht: Lectoraat Innovatieve maatschappelijke dienstverlening, Hogeschool Utrecht.
Van Ewijk, H. (2010). Maatschappelijk Werk in een sociaal gevoelige tijd. Utrecht:
Humanistic University Press.
Van Ewijk, H. (2014). Omgaan met sociale complexiteit: Professionals in het sociale
domein. Amsterdam: SWP.
Van Kan, C., Ponte, P., & Verloop, N. (2010). How to conduct research on the inherent
moral significance of teaching: A phenomenological elaboration of the standard repertory grid application. Teaching and Teacher Education 26(8), 1553-62.
Van Tongeren, P. (2008). Vier typen van ethische theorie: Een encyclopedisch overzicht. In
A. van Melle & P. van Zilfhout (Reds.), Woorden & daden: Een inleiding in de ethiek
(pp. 173-180). Amsterdam: Boom.
Vereniging Hogescholen. (2015). Brancheprotocol Kwaliteitszorg Onderzoek. Den Haag:
Vereniging Hogescholen.
Vermaak, H. (2009). Plezier beleven aan taaie vraagstukken. Werkingsmechanismen van
vernieuwing en weerbarstigheid. Deventer: Kluwer.
Vollmar, J., & Gepp, M. (2017). The future of Engineering: Scenarios of the future way of
working in the engineer-to-order business. In Proceedings SYSCON 2017, [Montreal,
April 24-27, 2017]. Piscataway, NJ: IEEE.
Waslander, S. (2007). Leren over innoveren: Overzichtsstudie van wetenschappelijk onderzoek naar duurzaam vernieuwen in het voortgezet onderwijs. [VO-project Innovatie:
Expeditie Durven, Delen, Doen]. Groningen: Rijksuniversiteit.
Weick, K., Sutcliffe, K., & Obstfeld, D. (2005). Organizing and the process of sensemaking.
Organization Science, 16, 409-421.
Wierdsma, A. (1999). Co-creatie van verandering. Delft: Eburon.
Williams, D., & Parr, T. (2004). Enterprise programme management: Delivering value. New
York: Palgrave Macmillan.
170
Bewegen in complexiteit
Bewegen in complexiteit
171
Colofon
© Hogeschool Utrecht en de auteurs
Januari 2019
Redactie:
Nicolien Montesano Montessori
Mariecke Schipper
Daan Andriessen
Kees Greven
Coverillustratie:
© Kristina Samoilova/123RF.com
Het beeldmateriaal voorafgaand aan elk deel is rechtenvrij.
Van de overige illustraties (fotomateriaal, modellen en tekeningen), berust het eigenaarschap bij de auteur(s) van
betreffend hoofdstuk.
Vormgeving:
Troost communicatie
Drukwerk:
Grafisch bedrijf Tuijtel
Oplage 350
172
Bewegen in complexiteit
Dit boek bevat een verzameling voorbeelden hoe je om kan gaan met complexiteit in
onderwijs, onderzoek, organisatie en de beroepspraktijk. De voorbeelden zijn verzameld
binnen Hogeschool Utrecht.
De grote maatschappelijke uitdagingen van onze tijd zijn zeer complex. Of het nu gaat
om zorg, onderwijs, duurzaamheid of veiligheid; vraagstukken op deze terreinen zijn
ongrijpbaar, ontwikkelen zich onvoorspelbaar en worden beïnvloed door een groot aantal
actoren. Eenvoudig oorzaak-gevolg-denken schiet tekort en standaardoplossingen werken
niet.
Het hoger beroepsonderwijs levert een belangrijke bijdrage aan de sociale vraagstukken
van onze tijd door het opleiden van professionals en het uitvoeren van praktijkgericht
onderzoek. In toenemende mate moeten we hbo-studenten leren te bewegen in complexe situaties waarin ze niet kunnen terugvallen op protocollen en gestandaardiseerde
aanpakken. En ons praktijkgericht onderzoek moet flexibel genoeg zijn om te kunnen
meebewegen met de ontwikkelingen in het veld.
Het idee van ‘complexiteit’ inspireert vele docenten, onderzoekers en managers binnen
Hogeschool Utrecht om anders na te denken over ons onderwijs, onderzoek en organisatie. In deze bundel hebben we de ideeën van 23 medewerkers verzameld over hoe je als
professional, docent, onderzoeker of manager kan ‘bewegen in complexiteit’.
In 20 hoofdstukken vertellen zij hoe het idee van complexiteit en de achterliggende theorieën hen inspireert en zij geven in hun bijdrage voorbeelden op vier terreinen: hoe beter
te bewegen in de complexe beroepspraktijk, hoe beter onderwijs te geven waarin de student wordt voorbereid op complexe vraagstukken, hoe beter praktijkgericht onderzoek te
doen dat daadwerkelijk doorwerkt in complexe situaties en hoe beter te organiseren en te
managen.
kc_brcomp_1218_tc
Deze bundel kwam tot stand met financiële steun van het Kenniscentrum Leren en
Innoveren van Hogeschool Utrecht.