Natuurcompendium 2003
Natuur in cijfers
Natuurcompendium 2003
Natuur in cijfers
Milieu en Natuur
Planbureau
Centraal Bureau voor de Statistiek
Voorwoord
Voor het maken van verantwoorde keuzen tussen verschillende vormen van maatschappelijk handelen, waarbij rekening wordt gehouden met de gevolgen voor natuur en
milieu, is veel informatie nodig. Al een aantal jaren verzamelen het Centraal Bureau
voor de Statistiek (CBS), het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en
de Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO) dergelijke informatie.
Sinds 1998 brengt het Natuurplanbureau (NPB), waarin het RIVM en DLO samenwerken, jaarlijks de Natuurbalans uit. Het CBS en het RIVM brengen gezamenlijk sinds
1999 het Milieucompendium uit. In 2001 is een convenant gesloten tussen CBS en NPB
om gezamenlijk jaarlijks ook een Natuurcompendium samen te stellen. Het Natuurcompendium geeft een actueel overzicht van kerncijfers over de ontwikkelingen in de
Nederlandse natuur en biedt tevens een nadere onderbouwing van de in de Natuurbalans
gepresenteerde analyses.
De eerste editie van het Natuurcompendium is in 2001 op Internet verschenen. Voor u ligt
de geheel herziene en uitgebreide versie. Dit Natuurcompendium is gezamenlijk met het
Milieucompendium ook op internet verschenen, en wordt regelmatig geactualiseerd. De
website is te bereiken onder http://www.natuurcompendium.nl en
http://www.milieucompendium.nl.
CBS, RIVM en de DLO-instellingen blijven elk voor zich verantwoordelijk voor de
juistheid, volledigheid en betrouwbaarheid van de geleverde gegevens. Op de website is
bij de figuren en tabellen aangegeven onder wiens verantwoordelijkheid de gegevens
vallen.
Via de Stichting DLO participeerden met name Alterra BV en het Rijksinstituut voor
Visserij-onderzoek (RIVO). Verder hebben vele organisaties aan het Natuurcompendium bijgedragen. Belangrijke bijdragen zijn verkregen van het Rijksinstituut voor Kust
en Zee (RIKZ), het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA), een aantal Particuliere Gegevensbeherende Organisaties (PGO’s),
Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, de Dienst Landelijk Gebied, het Expertisecentrum van het Ministerie van LNV en het Centrum voor Landbouw en Milieu.
De Directeur-Generaal
van de Statistiek
De directeur van het
Milieu- en Natuurplanbureau
Ir. drs. R.B.J.C. van Noort
Prof. dr. N.D. van Egmond
5
Inhoudsopgave
Voorwoord 5
Inleiding 9
SECTIE A
LANDSCHAP EN BODEMGEBRUIK 15
A1 Bodemgebruik 16
A2 Landschapstypen 22
A3 Verscheidenheid van het landschap 41
A4 Beleving van het landschap 50
A5 Herkenbaarheid ontstaansgeschiedenis 60
SECTIE B
BIODIVERSITEIT EN BESCHERMDE SOORTEN 77
B1 Biodiversiteit 78
B2 Beschermde soorten 110
SECTIE C
NATUUR EN MILIEU 139
C1 Milieuthema's 140
C2 Klimaatverandering 154
SECTIE D
ECOSYSTEMEN 171
D1 Duinen 174
D2 Heide en vennen 188
D3 Moeras 207
D4 Bos 222
D5 Gras- en bouwland 243
D6 Stedelijk gebied 266
D7 Zoete wateren 276
D8 Waddenzee en Zeeuwse Delta 310
D9 Noordzee 335
SECTIE E
NATUUR EN SAMENLEVING 351
E1 Gebruik van natuur 352
E2 Betrokkenheid burgers bij de natuur 367
SECTIE F
NATUURBELEID 389
F1 Beleid voor natuurgebieden 390
F2 Beleid voor de groene ruimte 418
F3 Beleid voor de natuur in en om het water 437
F4 Soortenbeleid 450
F5 Internationaal natuurbeleidsprogramma 461
7
BIJLAGEN
1
2
3
4
5
6
7
Index 487
Colofon 494
8
Aantalsontwikkeling en zeldzaamheid van broedvogels in
Vogelrichtlijngebieden 469
Aantalsontwikkeling en zeldzaamheid van trekkende
watervogels en wintergasten in Vogelrichtlijngebieden 470
Aantalsontwikkeling soorten Habitatrichtlijn 471
Wettelijk beschermde planten en dieren 474
Soorten in soortbeschermingsplannen 479
Grondverwerving en beheersovereenkomsten:
taakstellingen en voortgang 481
BioBase, Register biodiversiteit 485
INLEIDING
Inleiding
Het Natuurcompendium bevat feiten en cijfers over ontwikkelingen in soorten, soortgroepen, ecosystemen en landschap, alsmede informatie over gebruik en beleving van de
natuur, de betrokkenheid van de samenleving en het natuurbeleid. Deze informatie vormt
de basis voor het beoordelen van de toestand van de natuur en van de doeltreffendheid
van het beleid. Het Natuurcompendium bevat geen beleidsmatige conclusies; daartoe
dient de Natuurbalans van het Milieu- en Natuurplanbureau. Ook diepgaande analyses
van het cijfermateriaal vallen buiten het bestek van het Natuurcompendium.
Vele factoren beïnvloeden de oppervlakte natuur en de kwaliteit daarvan. De veelheid
van factoren en de interacties daartussen kunnen het inzicht in de relaties tussen deze
factoren en de natuur vertroebelen. Het Milieu- en Natuurplanbureau hanteert ter verduidelijking een basisschema (zie figuur) dat de positie van natuur in het maatschappelijk krachtenveld weergeeft.
Het begrip natuur wordt hierbij breed opgevat. Het gaat om de planten en dieren binnen
en buiten gebieden met de bestemming "natuur" en het gaat tevens om landschappelijke
waarden. Verder gaat het zowel om de intrinsieke waarde van de natuur als om de functies van de natuur voor de mens. Deze maatschappelijke functies variëren van immateriële functies (ontspanning, gezondheid), kringloopfuncties (bodem- en waterzuivering,
klimaatregulatie) tot materiële functies (vestigingsklimaat, toerisme, hout-, vis- en
vleesproductie).
In de binnenste schil van het schema staan de factoren die natuur en landschap direct
beïnvloeden zoals ruimtelijke inrichting, milieu- en watercondities en beheer. In de
tweede schil staan maatschappelijke functies die de factoren van de eerste schil beïnvloeden. In de derde schil staan factoren die op landelijk, Europees of mondiaal niveau
spelen en van invloed zijn op de functies in de tweede schil.
De informatie die in het Natuurcompendium wordt gepresenteerd heeft vooral betrekking op de natuur zelf en op de relaties tussen natuur en factoren in de eerste schil. Het
Milieucompendium geeft daarnaast informatie over de tweede en derde schil.
ro-economie
mac
wo
ne
n
w
ou
ruimte
ti e
tsc
db
an
ea
aa
o v e ri g e
s
brui
k sf u n c ti e
technologie
ng
inni
rw
te
water
Natuur
en
Landschap
beh e er
ge
m
w
a
milieu
re cr
grafie
demo
verkeer &
vervoer
r
h a p p elij k e w a a
l
de
n
9
Afstemming met Natuurbalans en Milieucompendium
De inhoud van het Natuurcompendium is afgestemd met de Natuurbalans en het Milieucompendium. Dat wil zeggen dat de informatie onderling consistent is. Verder is het de
bedoeling dat een groot deel van de indicatoren in de Natuurbalans ook te vinden is in
het Natuurcompendium. In het Natuurcompendium is echter veel meer ruimte voor de
technische toelichting, verantwoording en bronvermelding van de informatie dan in de
Natuurbalans. Daarmee is het Natuurcompendium ook op te vatten als het document
waarin de kwaliteit van de cijfers in de Natuurbalans zichtbaar wordt gemaakt.
Doelgroep
Het Natuurcompendium is bestemd voor beleidsambtenaren bij departementen, provincies en gemeenten, en daarnaast voor waterschappen, beheerders van natuurterreinen,
belangenorganisaties op het gebied van natuur, milieu en landschap, wetenschappers,
vakspecialisten en studenten van universiteiten en HBO-opleidingen en middelbaar
onderwijs. Het is bij uitstek bedoeld voor lezers die geïnteresseerd zijn in de onderbouwing en informatie die ten grondslag ligt aan de Natuurbalans en andere producten van
het Milieu- en Natuurplanbureau.
Opzet
Het Natuurcompendium heeft de vorm van een bundel van indicatoren of kerncijfers.
Een indicator beschrijft een relevante ontwikkeling of toestand in kwantitatieve termen,
in de vorm van een grafiek, tabel of kaart. In enkele gevallen is volstaan met alleen
tekst. Veel indicatoren betreffen tijdreeksen. Elke indicator is voorzien van toelichting
en bronvermelding. Het streven is dat de indicatoren samen op den duur een evenwichtig beeld geven van de belangrijkste ontwikkelingen in natuur en natuurbeleid. Verder is
het streven om de indicatoren regelmatig te actualiseren en toe te werken naar een vaste
set kerncijfers.
Opbouw
Het Natuurcompendium bestaat uit zes secties.
Sectie A, Landschap en Bodemgebruik, beschrijft de kwaliteit, variatie en eigenschappen van het Nederlandse landschap en de beleving ervan.
In sectie B Biodiversiteit wordt ingegaan op de soortenrijkdom en de veranderingen.
Daarbij is aandacht voor herstel van soorten, herintroducties en het voorkomen van exoten en plaagsoorten. Ook de aantalsontwikkeling van een aantal beschermde soorten
wordt besproken en geïllustreerd.
Sectie C gaat in op de relatie tussen Natuur en Milieu. Daarbij is aandacht voor de thema's verzuring, versnippering, vermesting, verdroging, de invloed van milieugevaarlijke stoffen en klimaatverandering.
Sectie D Ecosystemen geeft de ontwikkeling per ecosysteem, met onderscheid in duinen, heide, moeras, bos, agrarisch gebied, stedelijk gebied, zoetwater, getijdengebied en
Noordzee.
Sectie E Natuur en Samenleving levert informatie over recreatie in bos- en natuurgebieden, over bosbouw en over visserij. Dit hoofdstuk geeft tevens een aantal indicatoren
over het draagvlak in de samenleving voor natuur. Hierin komen terreinbeherende organisaties en agrarische natuurverenigingen aan de orde.
Sectie F Natuurbeleid geeft informatie over de beleidsdoelstellingen van de Rijksoverheid. Aan de hand van een groot aantal indicatoren wordt ingegaan op het beleid van
natuurgebieden, het soortenbeleid, beleid voor de groene ruimte (het landelijk gebied),
het natuurbeleid in en om het water en het internationaal natuurbeleid.
10
Selectie van indicatoren
De indicatoren uit het Natuurcompendium zijn zodanig geselecteerd dat ze samen de
belangrijkste ontwikkelingen in natuur en landschap weergeven. Daarnaast is gelet op
betrouwbaarheid en de mogelijke periodieke actualisering van met name tijdreeksen.
Het gaat daarbij vooral om landelijke ontwikkelingen en de ontwikkelingen in ecosystemen zoals duinen of bossen. Lokale cijfers komen een enkele keer aan de orde bij wijze
van voorbeeld.
Informatie per indicator
Indicatoren zijn bijvoorbeeld de soorten van soortbeschermingsplannen of soorten die
op grond van de Europese Habitatrichtlijn beschermd zijn. Andere indicatoren zijn planten- of diersoorten die belangrijke ontwikkelingen in ecosystemen laten zien. Het gaat
verder om de realisatie van taakstellingen van het natuurbeleid. Per indicator komen
doorgaans de ontwikkelingen in de tijd, de oorzaken van de ontwikkelingen en een technische toelichting bij de grafiek, tabel of kaart aan de orde.
Indexcijfers van soorten
Van veel dier- en plantensoorten is het werkelijke aantal individuen niet of niet goed
bekend en kan de ontwikkeling in de tijd alleen worden weergegeven met behulp van
indexcijfers. Indexcijfers worden bepaald door het gemeten aantal in een bepaald basisjaar op 100 te stellen en van de aantallen in de andere jaren het percentage ten opzichte
van het basisjaar weer te geven. Veel indexcijfers worden berekend met een speciaal
daarvoor ontwikkeld statistisch programma dat rekening houdt of kan houden met allerlei complicaties, zoals onderbemonsterde gebieden, seriële correlatie en ontbrekende
tellingen (Pannekoek en Van Strien, 2001).
Bij een aantal indicatoren is 1990 als basisjaar aangehouden, of het eerste jaar daarna
waarvan cijfers beschikbaar zijn. Een enkele keer was het nodig om een recenter jaar als
basisjaar te nemen, met name bij soorten die pas kort geleden in Nederland zijn verschenen. Om recente trends beter te kunnen beoordelen is het echter zinvol om de cijfers in
historisch perspectief te zetten. Als er geschikte informatie voorhanden was, is het jaar
1950 als basisjaar gebruikt en soms zelfs het jaar 1900 of eerder. Deze historische waarden betreffen schattingen op basis van onderzoeken die zijn uitgevoerd voor de graadmeterontwikkeling.
Taakstellingen
Taakstellingen van het beleid, die met name in sectie F (Natuurbeleid) aan de orde
komen, zijn afgeleid uit relevante beleidsnota’s. Meestal is dit de nota ‘Natuur voor
mensen, mensen voor natuur’. Indien dit niet mogelijk was, vanwege de nog onvoldoende uitwerking van de taakstellingen, zijn andere nota’s gebruikt, met name het
11
INLEIDING
Aan het begin van elk hoofdstuk worden in een inleiding de belangrijkste ontwikkelingen kort samengevat, met verwijzingen naar de indicatoren.
Tenslotte is een aantal bijlagen opgenomen over de aantalsontwikkeling van soorten die
in de bijlagen bij de Vogel- en Habitatrichtlijn opgenomen zijn, en van de wettelijk
beschermde soorten in Nederland.
De bijgevoegde CD-ROM bevat naast een eenvoudige ingang tot de internetsite van het
Milieu- en Natuurcompendium en de sites van de betrokken instituten, ook BioBase. Dit
is een digitaal overzicht over de biodiversiteit in Nederland. Het geeft een overzicht van
een groot deel van de in Nederland voorkomende planten en dieren met hun eigenschappen.
Structuurschema Groene Ruimte. Ook zijn taakstellingen afgeleid uit andere voor
natuur en landschap relevante kabinetsbesluiten. Voorbeelden zijn de afspraken over
ICES-investeringen en de nota Belvedere. Bij de verschillende indicatoren staat
beschreven hoe en op grond van welke nota’s de taakstellingen zijn afgeleid.
Graadmeters
Behalve cijfers over afzonderlijke soorten zijn ook geaggregeerde indicatoren gebruikt
(graadmeters). Daarmee worden de ontwikkelingen van veel afzonderlijke soorten
samengevat, wat de informatie toegankelijker maakt. Als graadmeters zijn de soortgroeptrendindexen en de natuurwaarde gebruikt (NPB, 2001; Ten Brink et al. 2001). De
bedoeling is om de toekomst meer graadmeters op te nemen, zowel voor natuurbehoud
als voor beleving en gebruik van natuur en landschap.
Soortgroep Trend Index
De Soortgroep Trend Index (STI) is het gemiddelde jaarlijkse indexcijfer van de afzonderlijke soorten van een bepaalde groep, bijvoorbeeld dagvlinders van de duinen of weidevogels. De indexcijfers van deze soorten worden meetkundig gemiddeld, waarbij de
achterliggende gedachte is dat een halvering in indexwaarden van een soort van jaar op
jaar in zekere zin equivalent is aan een verdubbeling in indexwaarden. Het meetkundig
middelen van de indexcijfers 50 en 200 levert 100 op. Onderstaande figuur geeft een
voorbeeld van deze meetkundige middeling.
De natuurwaarde heeft een andere berekeningswijze (zie D0.1)
Betrouwbaarheid
De gebruikte gegevens moeten kwalitatief voldoende zijn; dat wil zeggen: voldoende
gevoelig en geen vertekend beeld geven. Artefacten door de gebruikte methoden of onvoldoende dekking van waarnemingen moeten worden uitgesloten (zie ook Van Strien en Van
der Meij, 2002). De trends van soorten zijn statistisch getoetst. Als in de tekst gesproken
wordt over afname of toename is statistisch significante toe- of afname bedoeld.
Per indicator worden linksonder de instanties aangegeven die de gegevens hebben geleverd. Verder wordt verwezen naar publicaties waarin meer uitleg staat over de gevolgde
werkwijze.
Meetkundig middelen van indexen
50
Index (1950=100)
Afzonderlijke index
Wulp
40
Veldleeuwerik
Tureluur
Tapuit
30
Grutto
20
Samengestelde index
Soortgroep openduinvogels
10
0
1990
1992
Bron: NEM (SOVON, CBS)
12
1994
1996
1998
2000
2002
Gegevensvoorziening
Veel indicatoren van terrestrische ecosystemen berusten op gegevens die afkomstig zijn
van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM). Het NEM is een samenwerkingsverband van EC-LNV, RIVM, CBS, RIKZ en RIZA ten behoeve van de ontwikkeling en
instandhouding van natuurmeetnetten. De meetnetten van de Particuliere Gegevensbeherende Organisaties vallen onder het NEM. Ook komen de gegevens van provincies
over weidevogels en hogere planten aan het NEM ten goede. Het CBS heeft in het NEM
de taak om de basisgegevens van de terrestrische meetnetten te verwerken tot betrouwbare resultaten.
De gegevens over watersystemen komen vooral van het RIKZ en het RIZA. De gegevens over draagvlak en over de werking van het beleid komen uit een grote verscheidenheid van bronnen. De datavoorziening daarvan is nog beperkt structureel geregeld. Met
het Natuurcompendium wordt het mogelijk om de informatievoorziening meer structureel te organiseren.
Veel informatie over de voortgang van het beleid komt van de Dienst Landelijk Gebied
(DLG). Het gaat met name om informatie over de voortgang van beleid zoals omschreven in het Structuurschema Groene Ruimte. Dit betreft dan vooral informatie over
grondverwerving, inrichting van natuur en groenprojecten. Een deel van de informatie
die nodig is voor beleidsevaluatie wordt door het Natuurplanbureau zelf verzameld, bijvoorbeeld de informatie over de voortgang van de gebiedsplannen door de provincies.
De informatievoorziening over de voortgang van het beleid is verre van optimaal. DLG
werkt aan de verbetering van dataverzameling en rapportage. LASER, onderdeel van
LNV, moet nog veel inspanning verrichten om de informatievoorziening rond het Programma Beheer op orde te krijgen.
Referenties
• Bisseling, C., A. van Strien en M. de Heer (1999). Weten wat er leeft. Ecologische monitoring voor het
rijksbeleid. Eindrapport Netwerk Ecologische Monitoring, IKC-Natuurbeheer. Wageningen.
• Brink, B.J. ten, A. van Strien en R. Reijnen (2001). De natuur de maat genomen in vier graadmeters. Landschap, (18) 1: 5-20.
• CBS en RIVM (2001). Milieucompendium 2001. Kluwer, Alphen aan de Rijn.
• CBS en RIVM (2001). Milieucompendium. Kluwer. Alphen aan den Rijn. Op internet www.milieucompendium.nl.
• LNV (1995). Structuurschema Groene Ruimte: het landelijk gebied de moeite waard. Deel 4: Planologische Kernbeslissing. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag.
• LNV (2000). ‘Natuur voor mensen, mensen voor natuur’. Nota natuur, bos en landschap in de 21ste eeuw.
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag.
• NPB (2001). Hoe gaat het met de natuur? Natuurplanbureau. Bilthoven.
• RIVM (2001). Natuurbalans 2001. Kluwer, Alphen aan de Rijn.
• RIVM (2002). Natuurbalans 2002. Kluwer. Alphen aan de Rijn.
• Pannekoek, J. en A.J. van Strien (2001). TRIM 3 Manual. Trends and indices for monitoring data.
Research paper 0102. Centraal Bureau voor de Statistiek. Voorburg/Heerlen.
• Strien, A.J. van en T. van der Meij (2002). Landelijke natuurmeetnetten in 2001. Resultaten en ontwikkelingen. Centraal Bureau voor de Statistiek. Voorburg/Heerlen.
13
INLEIDING
CBS, RIVM en de DLO-instellingen stellen zich verantwoordelijk voor de betrouwbaarheid van de indicator. Op de website is bij de figuren en tabellen rechtsonder aangegeven onder wiens verantwoordelijkheid de indicator valt.
De kwaliteit van sommige indicatoren kan nog worden verhoogd. Dat geldt onder meer
voor de indicatoren die betrekking hebben op oppervlaktegegevens van ecosystemen.
Daarvoor bestaan verschillende bronnen met uiteenlopende classificaties die nog onvoldoende met elkaar in overeenstemming zijn gebracht.
A
LANDSCHAP EN BODEMGEBRUIK
Bodemgebruik
Sinds 1900 is de oppervlakte bebouwd gebied sterk toegenomen ten koste van natuurgebieden en landbouwgrond (zie A1.1 en A1.2). Sinds 1950 is de hoeveelheid bos weer
toegenomen maar hebben snelwegen het landschap versnipperd (zie A1.3).
Landschapstypen
De grote verscheidenheid van het landelijk gebied kan worden beschreven met behulp
van een aantal landschapstypen (A2.1). In vrijwel alle landschappen hebben zich grote
veranderingen voorgedaan in de afgelopen eeuw (zie A2.2 t/m A2.10). Vooral veel kleine landschapselementen zijn verdwenen.
Verscheidenheid van het landschap
De grote variatie in landschappen komt tot uiting in het voorkomen van kleine landschapselementen, vaak de groen-blauwe dooradering genoemd, en de daarbij horende
planten en dieren (zie A3.2). De karakteristieke verschillen in openheid tussen de landschappen zijn afgenomen (A3.4 t/m. A3.6).
Beleving van het landschap
De beleving van het landschap is subjectief. De ene persoon zal een landschap anders
beleven dan een ander. Toch zijn er overeenkomsten in de wijze waarop mensen landschappen waarderen, gebaseerd op een aantal direct waarneembare kenmerken. Deze
zijn bepalend voor de waargenomen schoonheid of aantrekkelijkheid van een omgeving. De voorlopige belevingskaart (zie A4.1) is een waardering die gebaseerd is op de
aanwezigheid en waardering van de acht landschapskenmerken, waarvan er vijf ook
apart worden gepresenteerd: afwisseling, natuurlijkheid, horizonvervuiling, opgaande
begroeiing, en reliëf (A4.2 t/m A4.6).
Geluidoverlast en te veel licht in het nachtelijk donker hebben ook invloed op de waardering (zie A4.7 t/m A4.8), en wel negatief.
Herkenbaarheid van onstaansgeschiedenis van landschappen
Op grond van een aantal criteria kunnen waardevolle landschappen worden geïdentificeerd. Van belang zijn de landschappen waardoor Nederland zich van de rest van
Noordwest-Europa onderscheidt (zie A5.2), de mate waarin landschappen zijn aangetast
(zie A5.3) en de zeldzaamheid van landschappen in nationaal verband (zie A5.4).
De herkenbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van de landschappen is af te lezen aan
de aanwezigheid van patronen en elementen die het verhaal van hun ontwikkeling vertellen (zie A5.5 t/m A5.9).
15
LANDSCHAP
Inleiding
Nederland ligt in de Noordwest-Europese laagvlakte als een delta en is vrijwel volledig
in cultuur gebracht. Het Nederlandse landschap is daarom een cultuurlandschap bij uitstek. Het is het resultaat van de wisselwerkingen tussen mens (inrichting en gebruik) en
natuur (water, bodem en levensgemeenschappen).
A1 Bodemgebruik
Inleiding
Het bodemgebruik laat sinds ongeveer 1900 een afname zien van de oppervlakte natuur.
De hoeveelheid landbouwgrond nam aanvankelijk iets toe, maar toont sinds 1950 een
afnemende tendens. Dit komt door de grote toename van de stedelijke bebouwing. Echter ook de hoeveelheid bos is toegenomen (A1.1 en A1.2).
De infrastructuur van grote wegen, kanalen en spoorwegen heeft een versnippering van
het landschap teweeggebracht. Veel gebieden die door grote wegen zijn omsloten, zijn
niet groter dan 100 km2 (A1.3).
16
A1.1 Bodemgebruik: ontwikkeling vanaf 1900
De laatste halve eeuw is het oppervlak agrarisch gebied en het oppervlak natuur afgenomen,
terwijl de hoeveelheid bos en vooral bebouwd gebied is toegenomen.
LANDSCHAP
Bodemgebruik
3 000
ha (x 1 000)
Agrarisch
Bos
2 500
Bebouwd
Natuur
2 000
1 500
1 000
500
0
1900
1920
1940
1960
1980
2000
Bron: CBS.
Ontwikkeling
Vanaf 1900 neemt het oppervlak natuurlijk terrein voortdurend af. Deze afname is de
laatste jaren tot stilstand gekomen. De hoeveelheid bos is daarentegen in de eerste helft
van de twintigste eeuw ongeveer gelijk gebleven en in de tweede helft geleidelijk toegenomen. Het agrarisch gebied nam vanaf 1900 tot rond 1950 in omvang toe; vóór 1940
vooral ten gevolge van ontginningen en na 1945 vooral door de inpoldering van de Zuiderzee. De afname van het agrarisch gebied na de vijftiger jaren is vooral veroorzaakt
door toenemend grondgebruik voor woongebieden, industrie en infrastructuur.
Technische toelichting
De reeks heeft alleen betrekking op gemeentelijk ingedeelde gronden. In de jaren
1949/1950 en 1957/1958 kan de grote toename van gemeentelijk ingedeelde gronden
van invloed zijn geweest op het areaal natuurlijk terrein. In de reeks zijn enkele trendbreuken aanwezig die verband kunnen houden met wijzigingen in de classificatie en/of
in de meetmethode. Zulke wijzigingen hebben in 1949/1950, 1976/1977 en 1989/1993
plaatsgevonden.
Het bebouwd gebied is samengesteld uit woongebieden en industrieterreinen uit de statistiek bodemgebruik. Het jaar 1946 is gekozen in plaats van 1945 vanwege zeer afwijkende cijfers in 1945. Voor het areaal bos en agrarisch gebied in 2000 zijn aanvullende
bronnen gebruikt (Dirkse et al., 2002; Landbouwtelling).
Natuur omvat hier alleen de natte en droge natuurlijke terreinen. Agrarisch land dat als
natuurgebied beheerd wordt, zoals bloemrijke hooilanden, schraallanden en dergelijke,
vallen onder de categorie agrarisch gebied.
17
Referenties
• CBS (1994). Vijfennegentig jaren statistiek in tijdreeksen 1899-1994. Centraal Bureau voor de Statistiek.
Heerlen/Voorburg.
• CBS (2000). De landbouwtelling 2000. Centraal Bureau voor de Statistiek. Heerlen/Voorburg.
• Dirkse, G.M., W.P. Daamen en H. Schoonderwoerd (2002). Het Nederlandse bos in 2001. Expertisecentrum LNV. Wageningen.
• Visser, H (2000). Bodemgebruik in Nederland. Kwartaalbericht Milieustatistieken 2000/2: 5-9.
Zie ook:
• Bos (D4)
• Gras- en bouwland (D5)
• Stedelijk gebied (D6)
18
A1.2 Oppervlakteverandering bodemgebruik
Alle natuurlijke vormen van bodemgebruik zijn sterk in oppervlakte afgenomen, met uitzondering van bos. Ook het percentage landbouwgrond is in de afgelopen 50 jaar afgenomen.
LANDSCHAP
Ontwikkelingen in arealen ecosystemen
Agrarisch gebied
Bos
Loofbos
Naaldbos
Gemengd bos
Natuur
Moeras
Kwelders
Duin en strand
Heide
Stuifzand
Hoogveen
Bebouwd
Bebouwd gebied
Wegen e.a.
Water
Totaal
1950
1990
hectare
2.523.510
245.850
75.310
155.430
15.110
262.670
43.600
24.980
48.030
110.840
7.340
27.880
262.770
97.850
164.920
782.500
hectare
2.373.890
329.390
118.580
135.710
75.100
146.040
47.530
10.080
43.870
35.820
3.540
5.200
541.010
133.210
407.800
664.770
4.077.300
4.055.090
Verandering
%
-5,9
34,0
57,5
-12,7
397,0
-44,4
9,0
-59,7
-8,7
-67,7
-51,8
-81,3
105,9
36,1
147,3
-15,0
-0,5
Bron: CBS.
Ontwikkeling
De veranderingen in oppervlakte van de verschillende vormen van bodemgebruik tussen 1950 en 1990 zijn aanzienlijk. Met name de afname van het areaal kwelders, heide,
stuifzand en hoogveen is groot. Daarentegen is de hoeveelheid bos in deze periode toegenomen, voornamelijk door de toename van de hoeveelheid loof- en gemengd bos. De
totale oppervlakte bos in 1990 was 329.390 ha, in de verhouding: 36% loofbos, 41%
naaldbos en 23% gemengd bos.
Technische toelichting
De oppervlakten van de verschillende vormen van bodemgebruik in 1950 zijn berekend
aan de hand van de statistiek bodemgebruik en in 1990 aan de hand van de begroeiingstypenkaart. De classificaties van de bronnen zijn niet identiek, maar zoveel mogelijk op
elkaar afgestemd. Deze verschillen verklaren ook de lichte afname van het totale areaal
in de tabel.
De oppervlakten loofbos, naaldbos en gemengd bos zijn berekend aan de hand van de
verhouding tussen loof-, naald- en gemengd bos in 1993/1997. Daarbij is de verhouding
bij open/jong bos gesteld op 50% loofbos en 50% gemengd bos. Dit levert de volgende
verhouding op: 36,0% loofbos, 41,2% naaldbos en 22,8% gemengd bos.
De toename van het totale areaal bos tussen 1950 en 1990 kan mede verklaard worden
doordat opslag op heide en moeras in 1990 tot bos is gerekend. Dit bedroeg ca. 20.000
ha. De oppervlakte kwelder in 1990 ligt volgens de begroeiingstypekaart lager dan uit
andere bronnen bekend is (17.000 hectare volgens Koppejan et al., 1999). De oorzaak
19
van dat verschil betreft vooral verschillen in de wijze van inhoudelijke afgrenzingen van
ecosystemen.
Referenties
• Koppejan, H., P.J.M. Melman, J.R. von Asmuth en D. de Jong (1999). Standaardvoorschrift kwelderkartering in Nederland. Meetkundige dienst rapport MDGAE-98-02. Delft.
• Kuiper, L.C. (2000). Nederlands bos in beeld. Stichting ProBos. Zeist.
• Leeuwen, N. van en A. van Strien (1997). Begroeiingstypenkaarten voor natuurmeetnetten. Centraal
Bureau voor de Statistiek. Heerlen/Voorburg.
• Meij, T. van der en L. van Duuren (2000). Veranderingen in oppervlakten van natuurtypen tussen 1950 en
1990. Kwartaalbericht Milieustatistieken 2000/2:10-15.
Zie ook:
•
•
•
•
20
Ecosystemen (D)
Bos (D4)
Gras- en bouwland (D5)
Stedelijk gebied (D6)
A1.3 Versnippering van het landschap
Versnippering van het landschap
Stedelijke en industriële
bebouwing
Snelwegen
Overige hoofdwegen
Spoorwegen
Bron: RIVM
Toestand
Het landelijk gebied wordt doorsneden door snelwegen, provinciale wegen en andere
hoofdwegen. De bebouwing en drukgebruikte infrastructuur geven het landschap een
versnipperd aanzien. Ook spoorlijnen en grote kanalen liggen als duidelijk zichtbare
barrières in het landschap. De tussenliggende gebieden zijn veelal niet groter dan 150
km2, vaak zelfs veel kleiner dan 100 km2. Als ook de overige wegen smaller dan 7 m
zouden worden meegenomen, wordt het versnipperingsbeeld nog veel pregnanter.
Deze versnippering is niet per se gelijk aan ecologische versnippering. Daarbij gaat het
om de versnippering van het leefgebied van afzonderlijke soorten en die kan per soort
sterk variëren. Voor vogelsoorten zijn (spoor)wegen doorgaans geen barrières; voor de
kleinere diersoorten die zich over de grond moeten verplaatsen zijn de grotere wegen
dat zeker wel.
Technische toelichting
De kaart is gebaseerd op de digitale topografische kaart 1:250.000. Stedelijke bebouwing en ander bebouwd gebied, de spoorwegen en de wegen breder dan 7 meter bepalen
de grenzen van de tussenliggende gebieden. Soms lopen wegen niet door op de kaart.
Dit ligt aan het basismateriaal, waarin wegtrajecten hier en daar in een andere categorie
vallen (smaller dan 7 m) en daardoor niet in de selectie zijn meegenomen.
Zie ook:
• Versnippering (C1)
• Ecosystemen (D)
21
LANDSCHAP
Grote gebieden die niet doorsneden worden door brede wegen en spoorwegen zijn zeldzaam
geworden. De (landelijke) gebieden tussen de stedelijke bebouwing en de grote infrastructuren
zijn vaak veel kleiner dan 100 km2.
A2
Landschapstypen
Inleiding
Nederland bezit een grote verscheidenheid aan landschappen. Deze verscheidenheid
wordt veroorzaakt doordat de mens het land in bezit heeft genomen, waardoor de verschillen in natuurlijke gesteldheid zijn vergroot. Het behoud van deze verscheidenheid
en identiteit van deze landschappen is een van de hoofddoelen van het landschapsbeleid.
Technische toelichting
De hoofdtypologie is overgenomen van de Nota Landschap.
Referenties
• Farjon, J.M.J., G.H.P. Dirkx, A.J.M. Koomen, J.A.J. Vervloet en G.W. Lammers (2001). Neder-landschap
Internationaal: de internationale betekenis van het Nederlandse landschap op kaart. Rapport 358. Alterra.
Wageningen.
• LNV (1992). Nota Landschap. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. SDU. Den Haag.
22
A2.1 Landschapstypologie
De Nederlandse landschappen kunnen op grond van verschillende eigenschappen worden
onderverdeeld in negen landschapstypen.
LANDSCHAP
Landschapstypen
Heuvelland
Zandgebied
Veenkolonieën
Rivierengebied
Laagveengebied
Zeekleigebied
Droogmakerijen
Kustzone
Grote wateren
Stedelijk gebied
Bron: Alterra.
Kenmerken
Landschappen kunnen op grond van verschillende eigenschappen worden onderverdeeld in verschillende landschapstypen. Een landschapstype is een ruimtelijk eenheid
waar de fysische gesteldheid (reliëf, bodem en water), de ontginningsgeschiedenis en /
of de kenmerkende ruimtelijke rangschikking van landschapselementen gelijk is.
Dergelijke eigenschappen dragen in sterke mate bij aan de identiteit en aantrekkelijkheid van het landschap.
De hier gehanteerde indeling is gemaakt op basis van fysisch-geografische eigenschappen. Deze indeling wordt ook gehanteerd in het Structuurschema Groene Ruimte
(SGR2). Dit is een vrij grove indeling. Met behulp van de ontginningsgeschiedenis kan
een verdere verfijning worden aangebracht, gebaseerd op historisch-landschappelijke
informatie en een onderscheid tussen natuur- en cultuurlandschappen (zie Farjon et al.,
2001.
Technische toelichting
De hoofdtypologie is overgenomen van de Nota Landschap. Voor een verfijning van de
typologie is gebruik gemaakt het historisch landschappelijk informatiesysteem HISTLAND van Alterra en de Landelijke Grondgebruikskartering (LGN3). Hierdoor wijken
diverse grenzen tussen landschapstypen enigszins af van de SGR2-kaart. In de gewijzigde landschapstypenkaart is ook de naam ‘hoogveenontginningsgebied’ vervangen
door ‘veenkoloniën’.
23
Referenties
• Barends, S., J. Renes, T. Stol, J.C. van Triest, R.J. de Vries en F.J. van Woudenberg (red.) (1986). Het
Nederlandse landschap. Een historisch-geografische benadering. Matrijs. Utrecht.
• Farjon, J.M.J., G.H.P. Dirkx, A.J.M. Koomen, J.A.J. Vervloet en G.W. Lammers (2001). Neder-landschap
Internationaal: de internationale betekenis van het Nederlandse landschap op kaart. Rapport 358. Alterra.
Wageningen.
• LNV (1992). Nota Landschap. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. SDU. Den Haag.
• LNV (2002). Structuurschema Groene Ruimte 2. Samen werken aan een groen Nederland. Ministerie van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag.
• OC&W (1999). Nota Belvedere: Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Den Haag.
• Wit, A.J.W. de, T.G.C. van der Heijden en H.A.M. Thunnissen (1999). Vervaardiging en nauwkeurigheid
van het LGN3-grondgebruiksbestand. Rapport 663. Staring Centrum. Wageningen.
24
A2.2 Heuvelland
Landschapselementen heuvelland
160
Index (1900=100)
Steilranden
Boomgaarden
Holle wegen
120
80
40
0
1900
1920
1940
1960
1980
2000
Bron: Alterra.
Kenmerken
Dit landschap behoort tot de oudste van Nederland. Grofweg bestaat het uit vrij grootschalige plateaus, hellingen en beekdalen. Kenmerkende landschapselementen op de plateaus zijn akkers en hoogstamboomgaarden. De hellingen en beekdalen vormen een
kleinschaliger landschap. Daar worden loofbossen afgewisseld met grasland. In het verleden zijn op de hellingen door afstromend water holle wegen ontstaan. Erosie versterkte
dit proces. Om verdere erosie tegen te gaan, zijn de holle wegen beplant met struiken en
bomen. Dit gebeurde ook op steilranden, evenwijdig aan de hoogtelijnen, de zogenaamde
graften. In de dalen liggen bronnen en meanderende, snelstromende beken en riviertjes. In
de beekdalen liggen watermolens en kastelen. Andere zeer kenmerkende elementen voor
het Heuvelland zijn meidoornheggen, mergelgrotten, wegkruizen en hofboerderijen.
Ontwikkeling
Heuvelland is één van de minst aangetaste landschappen in Nederland. In de periode
1980-1990 was het echter het snelst veranderende cultuurlandschap van Nederland.
Door ontwikkelingen in de landbouw verdwenen perceelsgrenzen en landschapselementen zoals holle wegen, heggen of graften en hoogstamboomgaarden. In 1990 was de
hoeveelheid holle wegen en hoogstamboomgaarden gehalveerd ten opzichte van 1900.
Van de oorspronkelijk aanwezige watermolens is 60% (vrijwel) verdwenen. Veel karakteristieke hofboerderijen zijn verbouwd tot appartementencomplexen. De loop van
beken en riviertjes veranderde relatief weinig, maar de waterkwaliteit is sterk teruggelopen.
Technische toelichting
De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1km van topografische kaar-
25
LANDSCHAP
Kenmerkend voor het heuvelland zijn het reliëf en de verschillen in schaal. Kleine landschapselementen, zoals holle wegen en boomgaarden, zijn de laatste decennia sterk in aantal verminderd.
Het Limburgs heuvelland wordt gekenmerkt door veel kleine landschapselementen (Foto: Rick
Wortelboer).
ten schaal 1:25.000. De grafieken zijn geïndexeerd, waarbij de situatie in 1900 (basisjaar) op 100 is gesteld.
Referenties
• Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning
1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen.
• Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen.
Zie ook:
• Mate van aantasting (A5.3)
26
A2.3 Zandgebied
Landschapselementen zandgebied
120
Index (1900=100)
Meanderende beken
Opgaande begroeiing
100
Heidevelden
80
60
40
20
0
1900
1920
1940
1960
1980
2000
Bron: Alterra.
Kenmerken
Het zandlandschap bestaat uit een licht glooiende vlakte met veel ondiepe laagten en
flauwe ruggen. De vlakte wordt doorsneden door kronkelende beken. Op sommige
plekken liggen hogere heuvels, die door het landijs zijn opgestuwd, zoals op de Veluwe
en in Salland. Door ontginning is een landschap van akkers en weilanden ontstaan, afgewisseld met heidevelden en bossen. Dit zijn de essen- en kampenlandschappen.
Ontwikkeling
Het essen- en kampenlandschap is reeds in de negentiende eeuw ingrijpend gewijzigd
door bebossing en ontginning van de heidevelden. In de twintigste eeuw is de afname
van het areaal heide doorgezet. De laatste decennia is er nauwelijks meer sprake van
ontginning van de heide, maar groeit de heide wel dicht door het wegvallen van het
traditionele beheer. In het kader van ruilverkaveling en landinrichting is veel van de lijnvormige opgaande begroeiing (houtwallen, singels en heggen) verdwenen. Bijna tweederde van de lengte aan kronkelende waterlopen is in de twintigste eeuw recht getrokken en gekanaliseerd voor een snellere waterafvoer. Dit heeft een sterke verdroging van
het achterland tot gevolg gehad.
Technische toelichting
De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1 km van topografische
kaarten schaal 1:25.000. De grafieken zijn geïndexeerd, waarbij de situatie in 1900
(basisjaar) op 100 is gesteld.
27
LANDSCHAP
Het gevarieerde landschap van akkers, weilanden, heidevelden en bossen op de zandgronden
heeft een schaalvergroting ondergaan door het verdwijnen van houtwallen en singels. Veel
beken zijn gekanaliseerd.
In het Drents akkerlandschap zijn veel heggen en houtwallen verdwenen (Foto: Gert Eggink).
Referenties
• Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning
1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen.
• Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen.
Zie ook:
• Areaal heide (D2.1)
28
A2.4 Veenkoloniën
Strokenverkaveling Veenkoloniën
300
Index (1900=100)
200
100
0
1900
1920
1940
1960
1980
2000
Bron: Alterra.
Kenmerken
De Veenkoloniën zijn hoogveenontginningslandschappen die gekenmerkt worden door
grote, langwerpige percelen, kanalen en vaarten voor ontwatering en bomenrijen langs
enkele wegen. Het grondgebruik is voornamelijk akkerbouw.
Ontwikkeling
Vanaf de dertiende eeuw zijn de grote hoogveenmoerassen systematisch en op grote
schaal afgegraven voor de brandstofvoorziening (turf) van de opkomende steden en
industrie. De ontginning van de hoogvenen is tot ver in de twintigste eeuw doorgegaan.
Dit is goed te zien aan de toename van het oppervlak karakteristieke strokenverkaveling
tot ver in de twintigste eeuw. Aan het einde van de vorige eeuw neemt dit oppervlakteaandeel af als gevolg van het dempen van veel watergangen voor perceelsvergroting.
Technische toelichting
De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1 km van topografische
kaarten schaal 1:25.000. De grafieken zijn geïndexeerd, waarbij de situatie in 1900
(basisjaar) op 100 is gesteld.
Referenties
• Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning
1997. Rapport 544. SC-DLO, Wageningen.
• Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen.
29
LANDSCHAP
In de Veenkoloniën bepaalt het regelmatige patroon van waterwegen, zoals kanalen, wijken en
sloten, het karakter. Door perceelsvergroting is de oorspronkelijke strokenverkaveling gedeeltelijk verloren gegaan.
A2.5 Rivierengebied
Het rivierengebied is een gevarieerd landschap rond de grote rivieren met uiterwaarden, oeverwallen en komgronden. Karakteristieke elementen als ooibossen en nevengeulen zijn door
rivierregulatie en zandwinning verloren gegaan.
Landschapselementen rivierengebied
300
Index (1900=100)
10
%
8
200
6
4
100
2
0
1900
0
1920
1940
Boomgaarden
1960
1980
2000
Zachthoutooibos
Nevengeul
Plas
1850
2000
Bron: Alterra.
Kenmerken
Kenmerkende landschapselementen van de riviervlakte zijn rivierlopen, (oude) nevengeulen, ooibossen, meidoornheggen, dijken, wielen en steenfabrieken. De hoger gelegen oeverwallen zijn vanouds de plekken waar de mens zich vestigde en waar boomgaarden lagen. De laaggelegen komgebieden stonden in het verleden regelmatig lange
tijd onder water en waren daardoor moeilijk toegankelijk. Sommige komgebieden fungeerden als overlaten bij zeer hoge rivierstanden. De komgebieden zijn doorgaans een
open landschap, waarin verspreid grienden en eendenkooien voorkomen.
Ontwikkeling
Vanaf de 19de eeuw is de dynamiek van de grote rivieren sterker aan banden gelegd
door de aanleg van kribben. Men wilde hiermee de veiligheid en de bevaarbaarheid vergroten. Daardoor is sinds 1850 driekwart van het areaal zachthoutooibos verdwenen en
resten er nauwelijks nevengeulen in het rivierbed (zie grafiek). Het areaal boomgaarden,
één van de meest kenmerkende landschapselementen van de oeverwallen, is in de tweede helft van de twintigste eeuw sterk teruggelopen; van 9% in 1950 tot 3% in 1990.
Technische toelichting
De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1 km van topografische
kaarten schaal 1:25.000. De linker grafiek is geïndexeerd, waarbij de situatie in 1900
(basisjaar) op 100 is gesteld.
30
Referenties
Zie ook:
• Dynamiek van rivieren (D7.8 t/m D7.11)
• Oevers van rivieren (D7.12 t/m D7.)
31
LANDSCHAP
• Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning
1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen.
• Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen.
A2.6 Laagveengebied
Kenmerkende elementen voor het laagveengebied zijn lintvormige dorpen, de vele sloten en
vaarten, kaden en molens. Het karakteristieke patroon van de strokenverkaveling is nauwelijks
veranderd. De lengte aan kaden nam sinds 1980 af.
Landschapselementen laagveengebied
200
Index (1900=100)
Kaden (<1m breed)
Strokenverkaveling
150
100
50
0
1900
1920
1940
1960
1980
2000
Bron: Alterra.
Kenmerken
Tussen de duinen en Hoog-Nederland is de afgelopen tienduizend jaar een groot veenmoeras ontstaan. Rond het jaar 1000 is dat gehele laagveengebied in vrij korte tijd ontgonnen. De eerste lintvormige nederzettingen uit die tijd liggen langs veenriviertjes en
op zandruggen in het veen. Van hieruit is het achterliggende moeras ontgonnen door
brede sloten loodrecht op de riviertjes en zandruggen te graven. De sloten lagen niet ver
van elkaar waardoor langgerekte percelen ontstonden (strokenverkaveling). Bemaling
met windmolens zorgde voor regulering van het waterpeil waardoor grasgroei en veeteelt mogelijk werden. De achterzijde van de percelen en de zijden van een groep percelen werd gevormd door een lage kade die het water uit aangrenzende gebieden moest
weren.
Ontwikkeling
Hoewel een aanzienlijk deel van de oppervlakte laagveengebied door verstedelijking is
verdwenen, is het als landschapstype één van de minst aangetaste cultuurlandschappen
van Nederland. De indeling in percelen is in grote lijnen nog dezelfde als duizend jaar
geleden, ondanks landinrichtingsprojecten. Ook in de twintigste eeuw is het oppervlakteaandeel van de kenmerkende strokenverkaveling niet noemenswaardig veranderd (zie
grafiek). In de eerste helft van de vorige eeuw nam de lengte aan kaden geleidelijk toe.
Sinds 1980 is een duidelijke afname te zien.
Technische toelichting
De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1 km van topografische
kaarten schaal 1:25.000. De grafieken zijn geïndexeerd, waarbij de situatie in 1900
(basisjaar) op 100 is gesteld.
32
LANDSCHAP
Strokenverkaveling in de Nieuwkoopse Plassen (Foto: Pandion Luchtfoto’s).
Referenties
• Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning
1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen.
• Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen.
33
A2.7 Zeekleigebied
In het zeekleigebied komen restanten van kreken en oude dijken voor. De oorspronkelijke stroken- en blokverkaveling is deels verdwenen door nieuwe landinrichting en kronkelende kreken
zijn rechtgetrokken of verdwenen.
Landschapselementen zeekleigebied
150
Index (1900=100)
Dijken
Onregelmatige
blokverkaveling
Meanderend water
100
Strokenverkaveling
50
0
1900
1920
1940
1960
1980
2000
Bron: Alterra.
Kenmerken
Het zeekleigebied is ontstaan door opslibbing van klei uit de zee. Kronkelende waterlopen (kreekrestanten), perceelsgrenzen en wegen, vaak op hogere ruggen, zijn getuigen
van de tijd dat het getij hier nog vrij spel had.
De dreiging van de zee leidde in de middeleeuwen tot het aanleggen van dijken rond het
zeekleigebied. De oudste bedijkte gebieden zijn nog steeds te herkennen aan de onregelmatige patronen van percelen, waterlopen en wegen en het gebruik als grasland. Het
jongere land wordt gekenmerkt door een regelmatig wegen- en kavelpatroon (strookvormig of rechthoekig). Het zeekleigebied is in belangrijke mate in gebruik als bouwland. In delen van Friesland overheerst grasland.
Ontwikkeling
Het open karakter van het zeekleigebied wekt de indruk van een onaangetast cultuurlandschap. Toch is het oorspronkelijke verkavelingspatroon van dit gebied in grote
delen verdwenen in het kader van landinrichtingsprojecten. Dit geldt met name voor het
zuidwestelijke zeekleigebied dat na de watersnoodramp (1953) in korte tijd ingrijpend
werd herverkaveld. Dit is af te lezen aan de sterke afname van strookvormige en onregelmatige blokverkaveling na 1950. Hierbij zijn ook veel meanderende waterlopen en
wegen verdwenen of rechtgetrokken. Ook de bomenrijen op dijken zijn voor een deel
verdwenen. Hierdoor is het patroon van de inpoldering minder zichtbaar.
Technische toelichting
De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1 km van topografische
kaarten schaal 1:25.000. De grafieken zijn geïndexeerd, waarbij de situatie in 1900
(basisjaar) op 100 is gesteld.
34
Referenties
35
LANDSCHAP
• Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning
1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen.
• Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen.
A2.8 Droogmakerijen
Nederland staat bekend om haar droogmakerijen Die zijn ontstaan doordat plassen werden
omdijkt, waarna het water werd weggemalen. De oorspronkelijke droogmakerijen zijn open, de
latere zijn voorzien van vrij veel bomenrijen en ook bossen.
Opgaande begroeiing droogmakerijen
20
m/ha
Droogmakerijen
Jong
16
Oud
Totaal
12
8
4
0
1900
1920
1940
1960
1980
2000
Bron: Alterra.
Kenmerken
Het rationeel ingerichte landschap van drooggemaakte meren en plassen is het meest
kenmerkende landschap van Nederland; buiten Nederland komt het nauwelijks voor.
Kenmerkend zijn de openheid, de ringvaarten en de ringdijken, de rechthoekige verkaveling en wegenpatroon en de laanbeplanting. De inrichting van de droogmakerijen is
afgestemd op de gebruikseisen vanuit de landbouwbedrijfsvoering. Hierdoor bestaat er
een duidelijk verschil in maatvoering en inrichting tussen de zeventiende eeuwse droogmakerijen, zoals de Beemster en de Schermer en de twintigste eeuwse Zuiderzeepolders. In de droogmakerijen van de laatste halve eeuw is veel meer beplanting van bomen
en struiken gebruikt dan in de eerder drooggemalen polders.
Ontwikkelingen
Het landschap van de droogmakerijen was tot voor kort nauwelijks aangetast, maar de
laatste decennia zorgt de verstedelijking voor aantasting van de openheid. In de oude
droogmakerijen is tot 1980 nog beplanting verdwenen. Sindsdien is er enige toename
van beplanting te zien (zie grafiek). In de jonge droogmakerijen, zoals de Flevopolders,
is de hoeveelheid beplanting snel toegenomen in de periode van aanleg.
Technische toelichting
De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1 km van topografische
kaarten schaal 1:25.000.
36
Referenties
37
LANDSCHAP
• Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning
1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen.
• Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen.
A2.9 Kustzone
Van oorsprong vormen de duinen een zeer dynamisch en afwisselend landschap. Door vastlegging van het zand is veel van de dynamiek verloren gegaan.
Landschapselementen kustzone
200
Index (1900=100)
Bos
Stuivend zand en kale
grond
150
100
50
0
1900
1920
1940
1960
1980
2000
Bron: Alterra.
Kenmerken
Het landschap van de kustzone bestaat uit een opeenvolging van stranden, hoge kustduinen en lage binnenduinen. Tussen de duinen liggen duinvalleien en duinvlakten. Het
landschap is van origine zeer dynamisch. Het strand en een deel van de duinen is van
oorsprong onbegroeid. Hier heeft het zand vrij spel en ontstaan steeds weer nieuwe duinen. Op sommige plaatsen kan de zee het duin wegslaan en het achterliggende land binnen dringen, waardoor slufters en groene stranden kunnen ontstaan. Landinwaarts
neemt de invloed van de wind en daarmee de openheid van de begroeiing af. Op luwe
plekken is struweel en bos te vinden. Traditioneel is het binnenduingebied in gebruik
voor de teelt van tuinbouwproducten en bolgewassen.
Ontwikkelingen
De belangrijkste historische ontwikkeling op het strand en in de hoge kustduinen is de
afname van de dynamiek. Door kustverdediging (basaltblokken, aanplant van helm en
naaldbomen, zandsuppletie) en het verdwijnen van agrarische gebruik (traditionele
beweiding) en stikstof depositie is de begroeiing van struweel toegenomen ten koste van
open zand. In het kader van natuurontwikkeling worden op een enkele plaats in de buitenste duinrand stukken duin afgegraven, zodat de zee er vrij spel heeft en er slufters en
groene stranden kunnen ontstaan.
Technische toelichting
De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1 km van topografische
kaarten schaal 1:25.000. De grafieken zijn geïndexeerd, waarbij de situatie in 1900
(basisjaar) op 100 is gesteld.
38
LANDSCHAP
Dynamisch duinlandschap. De Hors, Texel (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga).
Referenties
• Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning
1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen.
• Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen.
Zie ook:
• Duinen (D1)
39
A2.10 Grote wateren
Het landschap van de grote wateren is een landschap van verre horizonten. De openheid en
ruimte van de grote wateren contrasteren sterk met die van de landschappen op het land.
Het Landschap van de grote wateren biedt verre horizonten (Foto: Jan van der Straaten,
Saxifraga).
Kenmerken
Het landschapstype grote wateren wordt gevormd door de Noordzee met de daarmee in
verbinding staande wateren (de Waddenzee en de Ooster- en Westerschelde) en de afgesloten zeearmen (het Lauwersmeer, het IJsselmeer en de afgesloten Delta-wateren).
Ontwikkeling
Het landschap van de grote wateren heeft nog steeds het open karakter, met verre horizonten. De horizon is zeker veranderd door de bouw van hoge appartementen en hotels
aan de kust en in de laatste decennia door het verschijnen van clusters van moderne
windmolens, die moeten profiteren van de wind in deze open ruimten.
Zie ook:
• Waddenzee en Delta (D8)
• Noordzee (D9)
40
A3
Verscheidenheid van het landschap
Referenties
• LNV (1992). Nota Landschap. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. SDU. Den Haag.
• LNV (2001). Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur. Nota natuur, bos en landschap in de 21e eeuw.
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag.
41
LANDSCHAP
Inleiding
De verscheidenheid in landschapstypen komt onder andere tot uiting in het voorkomen
van een grote variatie aan kenmerken: kleine landschapselementen zoals dijken, bomenrijen, heggen en houtwallen, sloten en beken, de daarbij horende dieren- en plantensoorten en de mate van openheid of geslotenheid van de landschappen. Die variatie is ook
zichtbaar en (vaak) hoorbaar.
De dijken, bomenrijen, heggen en houtwallen worden in de nota ‘Natuur voor mensen,
mensen voor natuur’ groene dooradering van het landelijk gebied genoemd, en de sloten en beken de blauwe dooradering, omdat ze een fijnmazig netwerk tussen de landbouwpercelen vormen.
In de loop van tientallen jaren is er veel veranderd, vooral in de bebouwing, en daardoor
ook in de verschillen in karakteristieke openheid van de landschappen verloren is
gegaan
A3.1 Kleine landschapselementen
Kleine landschapselementen, met name de groen-blauwe dooradering, bepalen in sterke mate
de identiteit van de landschappen. De groene dooradering van bomen en struiken is vooral
kenmerkend voor de zandgebieden. De blauwe dooradering karakteriseert vooral de laagveengebieden en het zeeklei- en rivierengebied.
Blauwe dooradering
Groene dooradering
Percentage bedekking sloten
en kleine wateren
Percentage bedekking opgaande
begroeiing
< 0,2
< 0,2
0,2 - 1
0,2 - 1
1-2
1-2
2-5
2-5
>5
>5
Bron: Alterra.
Toestand
De groen-blauwe dooradering van het landschap is het netwerk van halfnatuurlijke
landschapselementen die het landelijk gebied doorsnijden. De groene dooradering
wordt gevormd door elementen met een droog karakter zoals bomenrijen, kleine bosjes,
houtwallen, heggen en singels, dijken en wegbermen. De blauwe dooradering wordt
gevormd door de elementen met een nat karakter als beken en sloten met hun moerassige oevers. De groene en blauwe dooradering is van groot belang voor de natuurkwaliteit van het landelijk gebied.
Groene dooradering
Bomenrijen met alleen grasondergroei zijn vooral langs wegen te vinden. Ze zijn karakteristiek in de landschappen van zandgronden en veenkoloniën, en in enkele zeekleigebieden zoals Zeeuws-Vlaanderen, waar de bomenrijen op de dijken het patroon van de
inpolderingen accentueren. Heggen en singels, lijnvormige opgaande begroeiing bestaande uit struiken, vrijwel zonder hoge bomen, zijn vooral te vinden in het grensge-
42
Blauwe dooradering
De dichtheid aan sloten is het grootst in de laagveengebieden en de noord-westelijke
zeekleigebieden. Vooral in de veenweidegebieden bepaalt het dichte slotenpatroon de
identiteit.
Ontwikkeling
De kaarten geven de huidige toestand van de groene en blauwe dooradering weer. Bij
verschillende landschapstypen wordt ingegaan op de veranderingen die in de loop van
een eeuw zijn opgetreden in diverse groene en blauwe landschapselementen.
Technische toelichting
Als basis is het cultuurhistorisch GIS-bestand HISTLAND van Alterra gebruikt. De
kleinste eenheden hiervan (circa 5000 gebieden) zijn eenheden landschap, begrensd op
grond van geschiedenis en patroon. Per gebied is de dichtheid van de betreffende landschapselementen bepaald. Voor de landschapselementen is gebruik gemaakt van de
digitale topografische kaart.
Referentie
• Geertsema, W. (2002). Het belang van groen-blauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergrondrapport natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Natuurplanbureau. Alterra. Wageningen.
Zie ook:
• Heuvelland (A2.2), Zandgebied (A2.3), Zeekleigebied (A2.7), Dieren in de groen-blauwe dooradering
(A3.2)
Meanderende beken in het zandgebied. Drentsche Aa (Foto: Pandion Luchtfoto’s).
43
LANDSCHAP
bied van Groningen en Friesland, de Gelderse vallei en op Walcheren en Zuid-Beveland. In de uiterwaarden van de grote rivieren zijn de meidoornheggen kenmerkend.
Houtwallen, lijnvormige beplanting met struiken en bomen op een wal aangelegd, zijn
kenmerkend voor de zandgronden. In de veengebieden zijn wallen aangelegd en met
struiken en bomen beplant, de zogenaamde kaden. Kleine bosjes zijn in heel Nederland
te vinden, maar het meest in het zuiden en oosten van het land.
A3.2 Dieren in de groen-blauwe dooradering
Veel planten- en diersoorten komen in de groen-blauwe dooradering voor, een aantal is er zelfs
van afhankelijk.
Leefgebieden en soortgroepen
Alleen natuurgebieden
Zoogdieren
Alleen groenblauwe
dooradering
Alleen landbouwpercelen
Reptielen
Alle gebieden
Amfibieën
Vogels
Dagvlinders
0
20
40
60
80
100
%
Bron: Alterra.
Toestand
Van de inheemse zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën en dagvlinders, tezamen
ongeveer 400 soorten, is 50% geheel of gedeeltelijk afhankelijk van het cultuurlandschap. Reptielen als slangen en hagedissen leven vooral in de natuurgebieden. Van de
vogels en de dagvlinders komt ongeveer de helft van de soorten ook in het cultuurlandschap voor. Zoogdieren (muizen bijvoorbeeld) en amfibieën als kikkers en salamanders
komen zelfs veelvuldig in het cultuurgebied voor. Ze zijn daarin vooral in de groene en
blauwe dooradering te vinden.
Technische toelichting
De grafiek geeft het aantal soorten dat in een bepaalde categorie voorkomt. De gegevens
zijn gebaseerd op atlasgegevens en beschrijvingen van het leefgebied van de soorten.
Referentie
• Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergrondrapport natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Natuurplanbureau. Alterra. Wageningen.
Zie ook:
• Kleine landschapselementen (A3.1)
44
A3.3 Bebouwd gebied: oppervlakteontwikkeling 1977 - 1996
De bebouwing is in twintig jaar toegenomen met ruim 630 km2. Dit komt vooral voor rekening
van wonen en industrie.
LANDSCHAP
Bebouwd gebied
5 000
km2
Glastuinbouw
Verkeersterreinen
4 000
Bebouwde grond
3 000
2 000
1 000
0
1977
1979
1983
1985
1989
1993
1996
Bron: CBS, RIVM.
Ontwikkeling
Tussen 1977 en 1997 is het oppervlakte bebouwde grond (bestemd voor wonen en werken) toegenomen met bijna 550 km2 tot een totaal van 3206 km2. De oppervlakte aan
verkeersterreinen (met name wegen en spoorwegen) nam toe met 76 km2. De oppervlakte glastuinbouw is beduidend minder, evenals de toename daarvan. In die 20 jaar is
er ongeveer 11 km2 aan kassen bijgekomen.
Technische toelichting
Data zijn afkomstig uit de CBS-bodemstatistiek.
Referentie
http://statline.cbs.nl
Zie ook:
• Grondgebruik (A1.1)
45
A3.4 Openheid per landschapstype
In de zeeklei- en laagveengebieden domineert de openheid. De zandgebieden en het heuvelland zijn gebieden met de meeste geslotenheid.
Schaal van het landschap
Zeer open
Heuvelland
Open
Zandgebied
Matig open
Gesloten
Veenkoloniën
Rivierengebied
Zeekleigebied
Laagveengebied
Droogmakerijen
Landelijk
0
20
40
60
80
100
%
Bron: Alterra.
Toestand
De openheid van het landschap wordt bepaald door de zichtbare elementen in de wijde
omgeving: opgaande begroeiing als bos, singels en houtwallen, en bebouwing van steden, dorpen en woningen en bedrijven in het landelijk gebied. Begin vorige eeuw waren
er grote verschillen in de de mate van openheid, c.q. geslotenheid tussen de verschillende landschapsgebieden. In de afgelopen eeuw is er echter veel veranderd. De verschillen
tussen de landschappen zijn sterk afgenomen. Desondanks zijn de uitersten van open
landschap en gesloten landschap nog steeds aanwezig.
De cultuurlandschappen verschillen in de mate van openheid. Droogmakerijen, zeekleien laagveengebied hebben een gering percentage opgaande begroeiing en bebouwing en
de openheid domineert daar. In het zandgebied en vooral het heuvelland domineert de
geslotenheid doordat in 50 tot 60% van het gebied veel (hoge) begroeiing aanwezig is in
de vorm van lanen, houtwallen en bossen.
Technische toelichting
De bron is een gridbestand, met cellen van 1x1 km, die zijn geclassificeerd in negen
klassen van openheid. De klassen met de hoogste geslotenheid zijn niet meegeteld,
omdat deze door bebouwing of dichte begroeiing (bos) niet meer tot het agrarische cultuurland worden gerekend. Per landschapstype is berekend hoeveel cellen in de categorieën zeer open, open, matig open en matig gesloten voorkomen.
Referenties
• Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 to 1990 voor de natuurverkenning
1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen.
• Dijkstra, H. en J. van Lith-Kranendonk (2000). Schaalkenmerken van het landschap in Nederland. Rapport
040. Alterra. Wageningen.
• Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergrondrapport natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Natuurplanbureau. Alterra. Wageningen.
46
A3.5 Verandering in de openheid van het landschap
Omvang open gebieden
100
%
> 1000 ha
225-1000 ha
80
10-225 ha
< 10 ha
Volledig gesloten
60
40
20
0
1850
1930
1960
1990
Bron: Alterra.
Ontwikkeling
Sinds 1850 is de variatie in openheid van het Nederlandse landschap sterk veranderd.
Was in de negentiende eeuw nog sprake van grote verschillen in openheid, in de twintigste eeuw zijn de verschillen veel minder geworden. Het percentage oppervlakte met
open landschappen is in de afgelopen 100 jaar met de helft afgenomen. In laag Nederland liep het percentage terug van ongeveer 50 naar 25%, in hoog Nederland van ruim
10 naar minder dan 5%. De oorzaken zijn toename van beplantingen en vooral uitbreiding van steden en dorpen. Daarentegen werden gebieden met veel houtwallen en andere opgaande begroeiing opener, doordat veel van deze kleine landschapselementen zijn
verdwenen in het kader van ruilverkavelingen en landinrichting ten behoeve van de
landbouw. De kleinschaligheid verdween. Door deze ontwikkelingen is het halfopen
landschap in omvang toegenomen. Tegelijk nam vooral in laag Nederland het percentage gebieden zonder open ruimten sterk toe. Dit zijn gebieden met zeer dichte bebouwing
(steden, dorpen, kassen- en industriegebieden) en grote gesloten bossen.
Technische toelichting
De openheid is weergegeven in de vorm van ruimten die door opgaande begroeiing
(bomenrijen, singels, bos) en stedelijke bebouwing zijn begrensd.
De gegevens over de jaren 1850, 1930 en 1960 berusten op steekproeven, die uit 1990
op een volledige inventarisatie.
47
LANDSCHAP
In de loop van de twintigste eeuw zijn de verschillen in openheid tussen de landschappen kleiner geworden. Het halfopen landschap nam in omvang toe, ten koste van het besloten kleinschalige landschap en het zeer open landschap. Sommige landschappen hebben alle openheid
verloren door stedelijke en industriële bebouwing
Oprukkende bebouwing tast de openheid aan (Foto: Gert Eggink).
Referenties
• Buitenhuis, A., C.E.M. van de Kerkhof, IJ. van Randen en A.A. de Veer (1986). Schaal van het landschap.
Opbouw van een geografisch informatiesysteem van schaalkenmerken van het landschap van Nederland,
met landelijke kaarten 1:400.000. Rapport 1837. Stichting voor Bodemkartering. Wageningen.
• Natuurverkenning 97 (1997). IKC-natuurbeheer, IBN-DLO, SC-DLO, RIVM. Samsom H.D. Tjeenk Willink. Alphen aan den Rijn.
• Piket, J.J.C., J.T.R. Kalkhoven, A.A. de Veer en W. Vos (1987). Atlas van Nederland, deel 16 Landschap.
Stichting Wetenschappelijke Atlas van Nederland. Staatsuitgeverij. Den Haag.
48
A3.6 Schaaluitersten in openheid
Schaaluitersten in het landschap
Gesloten, bebouwing
Zeer gesloten, bos en kassen
Kleinschalig
Kleinschalig landschap
Sterk kleinschalig landschap
Meest kleinschalig landschap
Grootschalig
Open landschap
Zeer open landschap
Meest open landschap
Landschap dat niet voldoet aan
een van de bovenstaande criteria
Bron: Alterra.
Toestand
In Noord- en West-Nederland zijn vooral de zeekleigebieden grootschalig en open. Er is
een geringe hoeveelheid opgaande begroeiing en bebouwing. Die is geconcentreerd in
dorpen en hier en daar op of rond boerenerven. Kleinschalige gebieden, gesloten landschap genoemd, komen vooral voor op de zandgronden (grens Groningen-Friesland,
grens Drente-Overijssel, Achterhoek, Gelderse Vallei en Midden-Brabant) en op enkele
overgangen naar het rivierengebied (Langbroekerweteringgebied) en op de zuid-westelijke zeeklei (Walcheren en Zuid-Beveland).
Technische toelichting
Het kenmerk schaaluitersten is beoordeeld aan de hand van Dijkstra en van Lith-Kranendonk (2000). Op basis van het voorkomen van opgaande begroeiing en bebouwing
op de topografische kaart zijn zeer open gebieden tot kleinschalige gebieden onderscheiden. Zeer open gebieden kennen minder dan 5% opgaande begroeiing en bovendien minder dan 5% bebouwing per gebied van 1x1 km. Kleinschalige gebieden zijn
gebieden van 1x1 km met meer dan 3 km lijnvormige beplantingen.
Referenties
• Dijkstra, H. en J. van Lith-Kranendonk (2000). Schaalkenmerken van het landschap in Nederland. Rapport
040. Alterra. Wageningen.
• Geertsema, W., 2002. Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergrondrapport natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Natuurplanbureau. Alterra. Wageningen.
49
LANDSCHAP
Ondanks de tendens naar gelijkvormigheid zijn de uitersten in openheid nog te vinden. De
meest open gebieden liggen op de zeeklei en in het laagveen in het westen van het land. De
meest gesloten gebieden komen verspreid voor voornamelijk op de zandgronden.
A4
Beleving van het landschap
Inleiding
Op grond van een aantal door mensen gewaardeerde kenmerken van landschappen is
een kaart gemaakt van de belevingswaarde. Afwisseling wordt hoog gewaardeerd evenals de aanwezigheid van reliëf, bos, bomen en andere natuurlijke begroeiingen. Opvallende bebouwing aan de horizon en het geluid van vliegtuigen en drukke snelwegen
doen afbreuk aan de waardering van het landschap.
50
A4.1 Belevingskaart van het Nederlandse landschap
Belevingswaarde landschap
Sterk negatief
Neutraal
Heel sterk positief
Niet berekend
Bron: Alterra.
Toestand
De beleving van het landschap is subjectief. De ene persoon zal een landschap immers
anders beleven dan een ander. Toch zijn er overeenkomsten in de wijze waarop mensen
landschappen waarderen, gebaseerd op een aantal direct waarneembare kenmerken. Uit
onderzoek is gebleken dat deze bepalend zijn voor de waargenomen schoonheid of aantrekkelijkheid van een omgeving. De belevingskaart is een waardering die voorlopig
gebaseerd is op de aanwezigheid en waardering van een achttal landschapskenmerken:
afwisseling, natuurlijkheid, horizonvervuiling, opgaande begroeiing, reliëf, geluidoverlast, water en identiteit. De eerste vijf kenmerken (deelindicatoren) worden apart
beschreven (A4.2 t/m A4.6). De overigen zijn nog niet voldoende uitgewerkt. Daarnaast
zijn nog meer verschijnselen die in de beleving een rol spelen, maar die niet in de belevingskaart zijn meegenomen. Ze zijn wel als indicatoren opgenomen:
geluidbelasting (A4.7), licht in het donker (A4.8)
Technische toelichting
De kenmerken van het landschap, waarvan uit eerder onderzoek is vastgesteld dat ze
invloed hebben op de waardering van het landschap, zijn afgeleid uit bestaande digitale
bestanden en opgenomen in een database, het BelevingsGIS. Op basis van literatuurstudie en beschikbaarheid van landsdekkende databestanden is het BelevingsGIS in eerste
instantie uitgewerkt op basis van acht landschappelijke kenmerken. Het BelevingsGIS
is nog in ontwikkeling. Uit de eerste validaties blijkt dat de voorspellende waarde van
de huidige versie niet erg hoog is (tussen de 30% en de 50%, afhankelijk van de berekeningswijze). Er wordt nu nagegaan hoe de voorspellende waarde kan worden verhoogd.
In de belevingskaart is niet de geluidbelasting meegenomen (A4.7), maar een eerder
51
LANDSCHAP
Nederlanders vinden landschappen met veel bos, reliëf, water of veel afwisseling in begroeiing
mooi. De bos- en reliëfrijke Veluwe, de boomrijke kleinschalige gebieden op de zandgronden, de
Zuid-Limburgse heuvels en de duinen worden daarom hoog gewaardeerd.
Zandverstuiving, vooral gewaardeerd om zijn natuurlijkheid. Kootwijkerzand (Foto Gert
Eggink).
gemaakte vertaling naar geluidoverlast. Dit is als volgt uitgevoerd:
Zeer stil zijn gridcellen met een dB(A)-waarde tot max 35.
Redelijk stil zijn gridcellen met een waarde van 36-50 dB(A).
Niet stil zijn gridcellen met een waarde van meer dan 50 dB(A).
De totaalkaart is berekend door de geclassificeerde, gesommeerde negatieve belevingsindicatoren (horizonvervuiling en geluidsoverlast) af te trekken van de geclassificeerde
gesommeerde positieve indicatoren. Vervolgens wordt de kaart geherclassificeerd. Het
aantal klassen van de totaalkaart hangt af van de wegingsfactoren en de hoeveelheid
indicatoren die worden meegenomen in de berekening.
In de afgebeelde belevingskaart hebben de zes positieve indicatoren een wegingsfactor
1 meegekregen, de twee negatieve indicatoren een wegingsfactor 2. De gesommeerde
negatieve indicatoren worden dan geclassificeerd naar een score van 0 tot -4, de positieve naar 0 tot +6, waardoor de totaalscore binnen de range van -4 tot +6 valt, en (bewust)
licht positief uitvalt.
Referentie
• Berg, A. van den, M. Bloemmen, A. Buijs, A. Griffioen, J. Roos-Klein Lankhorst, R. Schuiling & S. de
Vries (2002). BelevingsGIS: een compleet overzicht van het BelevingsGIS met achtergrondinformatie.
DLO-Natuurplanbureau-onderzoek, werkdocument 2002/08. Alterra, Research Instituut voor de Groene
Ruimte, Wageningen.
52
A4.2 Waardering van afwisseling
Afwisseling soorten begroeiing
Waardering
Natuurlijkheid
Laag
Minst
Hoog
Meest
Niet berekend
Bron: Alterra.
Toestand
De afwisseling in begroeiing van bos, heide, weiland wordt hoog gewaardeerd. Alleen
bos scoort vaak nog hoger. De afwisseling is het grootst in de oostelijke helft van Nederland en in de duinen. Dit wordt veroorzaakt door het gemengde grondgebruik, waarin
zowel agrarische grondgebruiksvormen als bos en heide voorkomen. Perceelsrandbegroeiing en kleine bosjes wisselen elkaar hier af. In het westen is de afwisseling lager.
Hier komen grotere aaneengesloten arealen grasland of akkers voor, gebieden met
slechts één of twee vormen van grondgebruik.
Technische toelichting
Afwisseling is uitgedrukt als variatie van lage en hoge begroeiing. Per gridcel van
250x250 m is de oppervlakteverhouding tussen lage en opgaande vlakvormige en lijnvormige begroeiingen berekend. Als er veel verschil bestaat tussen lage en hoge beplantingen is de mate van afwisseling als hoog geclassificeerd. Als vrijwel alleen lage vegetaties voorkomen, dan is de afwisseling laag. Gridcellen met vrijwel alleen hoge
begroeiingen (bos) krijgen een middenwaarde. De kaart geeft de afwisseling in opeenvolgende klassen. Voor de belevingskaart (A4.1) is de waardering in dezelfde volgorde
aan deze klassen toegekend. Hoewel bos op zich hoog gewaardeerd wordt, valt het door
de hier gevolgde methode in de middenklasse.
Referentie
• Buijs, A.E., M. Jacobs, P. Verweij en Vries, S. de (1999). Graadmeters beleving: theoretische uitwerking en
validatie van het begrip ‘afwisseling’. Natuurplanbureau. Werkdocument 1999/19. Alterra. Wageningen.
53
LANDSCHAP
Mensen vinden landschappen met afwisselende begroeiing van bos, hei en landbouwgrond
doorgaans aantrekkelijker dan eentonige landschappen. Oost, Midden- en Zuid-Nederland krijgen een hoge waardering. Boslandschappen, zoals de Veluwe en Utrechtse Heuvelrug, zijn echter het meest in trek.
A4.3 Waardering van natuurlijkheid
Veel mensen waarderen een natuurlijke omgeving hoger dan één die door mensen is gemaakt.
Vooral duin- en heidegebieden scoren hoog.
Natuurlijkheid van begroeiing
Waardering
Natuurlijkheid
Laag
Minst
Hoog
Meest
Niet berekend
Bron: Alterra.
Toestand
Het overgrote deel van Nederland wordt als weinig natuurlijk beleefd. Grote gebieden
met natuurlijke begroeiingen zijn de duinen en de heidegebieden op de Utrechtse Heuvelrug, de Veluwe, Drenthe en Noord-Brabant. Bossen van geringe omvang worden als
minder natuurlijk beleefd.
Technische toelichting
De natuurlijkheid is per gridcel van 25x25 m bepaald aan de hand van de voorkomende
begroeiing. Deze is in vijf categorieën weergegeven:
- vrijwel geen begroeiing aanwezig- voornamelijk akkers en boomgaarden
- voornamelijk grasland
- voornamelijk loof- en naaldbos
- natuurgebieden
Voor de belevingskaart (A4.1) is deze legenda in dezelfde volgorde omgezet in een
oplopende waardering. Hoe natuurlijker de begroeiing, hoe hoger de score. Vervolgens
is de score per gridcel van 250 x 250 m gemiddeld.
Referentie
• Berg, A.E van den (1999). Individual differences in the aesthetic evaluation of natural landscapes. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. Nijmegen.
54
A4.4 Horizonvervuiling
Horizonvervuiling
Geen
Weinig
Vrij veel
Veel
Zeer veel
Bebouwd gebied
Bron: Alterra.
Toestand
Vooral in West-Nederland, rondom de Randstad, is veel horizonvervuiling aanwezig.
Dit heeft te maken met de hoge bebouwingsdichtheid, en wordt versterkt door het open
karakter van het landschap. Er is in West-Nederland namelijk nauwelijks bos aanwezig
dat horizonvervuilende elementen aan het oog onttrekt. In de zuidwestelijke helft van
Nederland beheerst horizonvervuiling in iets mindere mate het beeld. De noordoostelijke helft heeft het minst te leiden onder horizonvervuiling.
Technische toelichting
Aan de hand van literatuur en empirisch onderzoek is vastgesteld in welke mate verschillende soorten bebouwing bijdraagt aan horizonvervuiling. De uitkomsten zijn uitgewerkt in verstoringswaarden in drie klassen, waarbij industrieterreinen, hoogbouw,
kassen het hoogste scoren, hoogspanningsmasten en laagbouwwoningen gemiddeld en
moderne windmolens het laagst. De mate waarin dergelijke bebouwing voorkomt is
vastgesteld met gebruik van de digitale topografische kaart (Top10vector). De mate van
verstoring is berekend door het gemiddelde te nemen van de verstoringswaarden binnen
een straal van 1,5 km rond een locatie. Daarmee wordt het uitstralingseffect dat verstorende bebouwing heeft op hun omgeving gesimuleerd. Nadat de verstoring is bepaald, is
gecorrigeerd voor de camouflage door opgaande begroeiing, aanwezig binnen een straal
van 375 m.
Referentie
• Staats, H.J. (1991). Directions in environmental preference research: time, categories and the real world.
Paper for the Third Spanish Environmental Psychology Meeting. Sevilla.
55
LANDSCHAP
Hoogspanningsleidingen, woonwijken, kassen, moderne windmolens en bedrijventerreinen hebben een negatieve invloed op de kwaliteit die mensen toekennen aan het landschap. Ze zijn
het meest zichtbaar in West-Nederland.
A4.5 Waardering van opgaande begroeiing
Opgaande begroeiing, met name bos, maar ook bijvoorbeeld houtwallen en singels, verhogen
de belevingswaarde van landschappen. Oost- en Midden-Nederland worden meer gewaardeerd dan West-Nederland.
Waardering van opgaande begroeiing
Waardering
Laag
Hoog
Opgaande begroeiing
Geen
Populierenbos
Lijnvormige beplanting
Naaldbos
Loofbos, grienden,
gemengd bos
Niet berekend
Bron: Alterra.
Toestand
Opgaande begroeiing komt bijna overal in Nederland voor. Alleen in West- en NoordNederland komen gebieden voor waar opgaande begroeiing vrijwel ontbreekt: het laagveengebied, de droogmakerijen en het zeekleigebied. Loofbossen, grienden en gemengde bossen worden het hoogst gewaardeerd. Deze komen vooral in de oostelijke helft van
Nederland en in het rivierengebied voor.
Technische toelichting
De aanwezigheid van opgaande begroeiing is vastgesteld met behulp van de digitale topografische kaart van Nederland (Top10vector). Er zijn vijf categorieën onderscheiden:
- geen opgaande begroeiing
- populierenbos
- lijnvormige beplanting
- naaldbos
- loofbos, grienden en gemengd bos.
Per gridcel van 250 x 250 m is bepaald welke vormen van opgaande begroeiing voorkomen, waarna voor elke gridcel is bepaald welke de meest voorkomende categorie is.
Deze legenda is omgezet in een oplopende waardering. Voor de belevingskaart (A4.1) is
dezelfde waarderingsschaal gebruikt.
Referenties
• Schöne, M.B. en J.F. Coeterier (1992). Gebruik en beleving van jonge bossen in Zuid-Holland. Rapport
2121. Staring Centrum. Wageningen.
• Thijssen, T. en T. van de Brink (1982). Groeischap en ruimtelijke ontwerpactiviteiten. Een nadere belichting van een methode van landschapswaardering. Stedenbouw en Volkshuisvesting 63: 301-307.
56
A4.6 Waardering van reliëf
Waardering van reliëftypen
Waardering
Laag
Hoog
Reliëftype
Vlak
Vlak
Welvend,
terpen
Welvend,
terpen
Glooiend
Geaccidenteerd
Heuvelachtig
Niet berekend
Bron: Alterra.
Toestand
In het overwegend vlakke Nederland wordt reliëf in het landschap gewaardeerd. Vooral
het Zuid-Limburgse landschap, de Utrechtse Heuvelrug, de Veluwe en NoordoostTwente alsook de kustduinen worden hierdoor extra gewaardeerd. Het veel geringere
reliëf in de glooiende zandgebieden wordt eveneens gewaardeerd, maar in iets geringere mate.
Het positieve effect van reliëf op de waardering is alleen duidelijk wanneer er geen bos
aanwezig is: vlakke gebieden met veel bos worden ongeveer even hoog gewaardeerd als
reliëfrijke gebieden met veel bos.
Technische toelichting
Uit empirisch onderzoek is gebleken hoe mensen reliëf waarderen. De uitkomsten daarvan zijn gekoppeld aan data uit de Landschapsecologische Kartering Nederland (LKN)
over het voorkomen van reliëfvormen, aangevuld met data over het voorkomen van
antropogene reliëfvormen (terpen en storthopen).
Referenties
• Kaplan, S. en R. Kaplan (1989). The experience of nature: a psychological perspective. Cambridge University Press. New York.
• Maas, G.J., R.W. de Waal en H.P. Wolfert (1994). Landschapsecologische kartering van Nederland: geomorfologie; toelichting bij het databestand GEOMORF. Rapport 335 Staring Centrum / LKN-rapport 5.
Wageningen.
57
LANDSCHAP
De aanwezigheid van reliëf vergroot de waardering van landschappen. Grote hoogteverschillen
in het Nederlandse landschap worden het meest gewaardeerd: duinen, stuwwallen en het heuvelland.
A.4.7 Geluidbelasting
Geluid van weg-, rail- en vliegverkeer wordt als hinderlijk ervaren vanaf ongeveer 50 decibel.
Vooral de vliegvelden met hun aanvliegbanen zorgen voor de meeste hinder, en daarnaast de
snelwegen.
Cumulatieve geluidbelasting, 2001
Letmaal
Letmaal
(dB(A))
(dB(A))
00 --50
50
51- -6565
51
66- -7070
66
>> 70
70
Bron: RIVM, NLR, AVV, AEA Technology Rail.
Toestand
De hoeveelheid geluid in de omgeving speelt een rol in de beleving van het landschap.
Geluidsterkte vanaf ongeveer 50 decibel wordt als hinderlijk ervaren. In beperkte mate
is dit het geval bij de meeste provinciale wegen en in de steden. Daar ligt de belasting
doorgaans tussen de 50 en 65 decibel. Wanneer de belasting boven de 65 decibel uitkomt, wordt dit als zeer hinderlijk ervaren. Dit is het geval bij de snelwegen en vooral
de vliegvelden met hun aanvliegbanen. De Randstad is vrijwel nergens vrij van geluidshinder.
Technische toelichting
De gecumuleerde geluidbelasting is gebaseerd op de Milieu Kwaliteitsmaat (MKM, zie
www.milieucompendium.nl). In deze maat wordt rekening gehouden met de mate waarin verschillende geluidbronnen als hinderlijk worden ervaren. In de berekening wordt
de hinder door geluid van rail- en vliegverkeer vergeleken met de mate van hinder door
geluid van wegverkeer. Alleen voor wegverkeer is een geluidbelasting van respectievelijk 50 en 65 MKM gelijk aan 50 of 65 dB(A) L(etmaal). Dit is de voorkeurswaarde,
respectievelijk de grenswaarde voor binnenstedelijk wegverkeersgeluid.
Referenties
• VROM (1997). Naar een landelijk beeld van verstoring. Publicatiereeks verstoring 1997-2. Ministerie van
VROM. Den Haag.
• Berg, A. van den, M. Bloemmen, A. Buijs, A. Griffioen, J. Roos-Klein Lankhorst, R. Schuiling en S. de
Vries (2002). BelevingsGIS: een compleet overzicht van het BelevingsGIS met achtergrondinformatie.
DLO-Natuurplanbureau-onderzoek. Werkdocument 2002. Alterra. Wageningen.
58
A4.8 Licht in het donker
Het donker van de nacht is op veel plaatsen niet meer echt donker. Oorzaak hiervan zijn de
lichtbronnen in de sterk verstedelijkte gebieden.
LANDSCHAP
Toestand
Het grote aantal lampen overstraalt grote delen van ons land. De sterrenhemel is daardoor ernstig verbleekt, zelfs in maanloze nachten. De meeste lichtuitstraling is te zien
bij de grote steden. Maar ook de kleinere plaatsen met hun verlichte sportvelden en
opvallende gebouwen, de havens en grote industrieterreinen en de verlichte grote
wegen dragen aan het gebrek aan duisternis bij. Een overheersende uitstraling is die
van de vele kassen. Het ontbreken van de natuurlijke duisternis van de nacht wordt
door velen negatief gewaardeerd.
Technische toelichting
Het getoonde beeld is een satellietfoto. De verstoring door licht in het donker is niet
meegenomen in de getoonde belevingskaart (A4.1). Bron: NAOO
Zie ook:
• Belevingskaart (A4.1)
59
A5
Herkenbaarheid van ontstaansgeschiedenis
Inleiding
Het Nederlandse landschap is een cultuurlandschap bij uitstek. De mens heeft de
natuurlijke omgeving (water, bodem en natuurlijke begroeiing) omgevormd tot plekken
waar gewoond en gewerkt kon worden.
De landschappen ontlenen hun waarde aan de relatieve zeldzaamheid in internationaal
perspectief en aan de geringe mate van aantasting. De natuurlijke en cultuurhistorische
geschiedenis is afleesbaar aan bijvoorbeeld bodemkenmerken, terreinvormen, ontginningspatronen, bouwwerken en levensgemeenschappen. Door voortdurende aanpassing
van het landschap aan nieuwe eisen van de maatschappij zijn sporen van het historische
landschap verloren gegaan. Op diverse plekken zijn deze echter nog goed terug te vinden.
Oosterschenge bij Goes, voorbeeld van het zuidelijk kleigebied (Foto: Pandion Luchtfoto’s).
60
A5.1 Herkenbaarheid van waardevolle landschappen
Herkenbaarheid ontstaansgeschiedenis waardevolle
landschappen
Waardevolle landschappen
Geringe herkenbaarheid
Matige herkenbaarheid
Goede herkenbaarheid
Zeer goede herkenbaarheid
Geen waardevol landschapstype, geen gegevens of
niet beschouwd
Bron: Alterra.
Toestand
De internationaal en nationaal gezien meest waardevolle Nederlandse landschappen
waarvan de ontstaansgeschiedenis nog goed herkenbaar is in elementen en patronen,
zijn de oude zeekleilandschappen in Friesland, Groningen, Walcheren en Zuid-Beveland, een groot deel van de veenweidelandschappen in West-, Midden- en Noord-Nederland en de droogmakerijlandschappen van de Haarlemmermeer, Ronde Venen, Schermer, Beemster en Purmer. Het duinlandschap is eveneens een weinig aangetast gebied.
Verspreid komen nog waardevolle delen van z.g. ITZ-landschappen (zie schema) voor,
onder andere op de Veluwe en in het rivierengebied.
Technische toelichting
Op basis van de internationale betekenis van Nederlandse landschappen (I), de mate van
aantasting of trend van achteruitgang (T) en de zeldzaamheid op nationale schaal (Z) is
een selectie van landschappen gemaakt: de ITZ-landschappen. Deze zijn op de kaart
aangegeven. De kleinste eenheden in de kaart zijn gebieden van 250 x 250 m, waarvoor
de I-,T- en Z-waarden zijn bepaald.
Vervolgens is de kenmerkendheid van gebieden vastgesteld op basis van terreinvormen,
archeologie, ontginningsgeschiedenis, historische bouwkunde en schaalkenmerken
(A5.5 t/m A5.9).
De ITZ-landschappen zijn vervolgens onderverdeeld in de vier herkenbaarheidsheidsklassen van de kaart hierboven, gebaseerd op de vijf hierboven genoemde criteria. In het
onderstaand schema is weergegeven hoe de kaart tot stand is gekomen.
61
LANDSCHAP
Waardevol zijn de landschappen die buiten Nederland weining voorkomen, die binnen Nederland zeldzaam zijn en tevens weinig zijn aangetast en veel kenmerkende elementen hebben
behouden. Hiertoe behoren vooral de polderlandschappen, het rivierengebied en de duinen.
Landschaptypen
van Nederland (A2)
ITZ - criteria landschapstypen
• I: Internationale betekenis (A5.1.1)
• T: mate van aantasting (A5.1.2)
• Z: nationale zeldzaamheid (A5.1.3)
ITZ - selectie landschapstypen
Criteria kenmerkendheid gebieden
• terreinvormen (A5.2.2)
• archeologie (A5.1.2)
• ontginningsgeschiedenis (A5.2.5)
• historische bouwkunde (A5.2.5)
• schaalkenmerken (A3.1.3)
Gebieden onderverdeeld in vier
kenmerkendheidsklassen
(A5.2.1)
ITZ - Gebieden onderverdeeld in vier
kenmerkendheidsklassen:
Kaart waardevolle landschappen (A5.1)
Referenties
• Farjon, J.M.J., G.H.P. Dirkx, A.J.M. Koomen, J.A.J. Vervloet en G.W. Lammers (2001). Neder-landschap
Internationaal: de internationale betekenis van het Nederlandse landschap op kaart. Rapport 358. Alterra.
Wageningen.
• LNV (2000). Natuur voor mensen, mensen voor natuur. Nota natuur, bos en landschap in de 21e eeuw.
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag.
• LNV (2002). Nota ‘Structuurschema Groene Ruimte 2. Samenwerken aan groen Nederland’. Ministerie
van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Den Haag.
• OC&W (1999). Nota Belvedere: Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Den Haag.
• VROM (2001). Ruimte maken, ruimte delen. Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening 2000/2020. Ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Den Haag.
Zie ook:
• Landschapstypen (A2)
• Kenmerkende landschapelementen en –patronen (A5.5)
• Openheid van het landschap (A3.4)
62
A5.2 Internationale betekenis van Nederlandse
landschappen
Internationale betekenis
landschappen
Zeer grote
Zeer
betekenis:
grote betekenis:
Oudedroogmakerijen
Oude
droogmakerijen
Laagveengebied
Laagveengebied
Zeekleigebied
Zeekleigebied
Zandgebied
Zandgebied
Grote betekenis:
Grote betekenis:
Jongedroogmakerijen
droogmakerijen
Jonge
Grotezoute
Grote
zoute
wateren
wateren
Kustzone
Kustzone
Rivierengebied
Rivierengebied
Veenkolonien
Veenkoloniën
Zeekleigebied
Zeekleigebied
Zandgebied
Zandgebied
Matige
Matige
betekenis
betekenis
Stedelijk
Stedelijk
gebied
gebied
Bron: Alterra.
Toestand
Droogmakerijen, oude zeekleipolders en veenontginningen in laag Nederland zijn internationaal gezien belangrijk. Ruim 95% van de droogmakerijen in Noordwest-Europa
ligt binnen Nederland. Ook veenontginningen met strookvormige verkaveling, en oude
zeekleipolders met hun terpen liggen vooral binnen Nederland.
Technische toelichting
Aan de hand van literatuur en deskundigenraadpleging is nagegaan welke Nederlandse
landschapstypen op grond van terreinvormen, ontginningsgeschiedenis en ecosystemen
van internationaal belang zijn. Hierbij is gekeken naar kenmerkendheid, typelokaliteit
en zeldzaamheid in Noordwest-Europees verband (Noorwegen, Zweden, Denemarken,
Duitsland, Groot-Brittannië, België, Luxemburg en Frankrijk). Een typelokaliteit duidt
op de plek waar het verschijnsel is ontstaan, voor het eerst is beschreven en/of in zijn
meest kenmerkende vorm voorkomt. Voor de bepaling van zeldzaamheid en internationaal aandeel is aanvullend een GIS-bestand van landschapstypen in vergelijkbare gebieden in Noordwest-Europa samengesteld aan de hand van topografische kaarten op
schaal 1:50.000 en 1:100.000.
63
LANDSCHAP
Bepaalde Nederlandse landschapstypen komen in de rest van Noordwest-Europa maar weinig
voor. Dit geldt vooral voor polders en veenontginningen.
Landschapstype
Areaal
NW-Europa
km2
Areaal in NL
Aandeel in
NLvan
NW-Europa 6)
km2
Droogmakerijen
Zeekleipolders
Veenontginningen met bemaling 1)
Stroomrug- en komontginningen 2)
Duinen (excl. duinontginningen) 3)
2600
15500
10000
?
5300
Waddenzee 2)
Veenkoloniën 1)
Kampontginningen met plaatselijk
essen 2)
Stuwwallen 3)
Zoute en brakke estuaria met
schorren en kwelders 5)
6000-9000
2500
?
2500
5400
5100
2100
400 (4)
450 (1)
2700
1800
4500
?
? 970
1850
10%
95%
35%
50%
<50%
10%
30-45%
75%
20->50%
±50%
Bronnen:
1) Alterra; eigen inventarisatie voor gebieden in Noordwest-Europa m.u.v. mediterrane kust Frankrijk
2) Schatting aan de hand literatuur (zie tekst voor toelichting)
3) Van der Wateren 1995: schatting op basis van lengte sterk vervormde glaciotetonische vormenin plaats van oppervlakte
4) Cijfers voor West en Centraal Europa van Doody et al. (1999)
5) Schatting van Wollf et al. (1989) op basis van aantal estuaria aan de Atlantische kust, niet naar oppervlakte
6) Aandeel van Nederland is afgerond tot op vijf procent of een veelvoud
Referenties
• Farjon, J.M.J., G.H.P. Dirkx, A.J.M. Koomen, J.A.J. Vervloet en G.W. Lammers (2001). Neder-landschap
Internationaal: de internationale betekenis van het Nederlandse landschap op kaart. Rapport 358. Alterra.
Wageningen.
• Haartsen, A.J., A.P. de Klerk, J.A.J. Vervloet m.m.v. G.J. Borger (1989). Levend Verleden: een verkenning
van de cultuurhistorische betekenis van het Nederlandse landschap. Achtergrondreeks Natuurbeleidsplan 3.
SDU Den Haag.
• Landschappen van wereldformaat. 1998. Historisch Geografisch Tijdschrift 98(3). Matrijs. Utrecht.
• Ven, G.P. van de (red.) (1993). Leefbaar laagland: geschiedenis van waterbeheersing en landaanwinning in
Nederland. Matrijs. Utrecht.
• Wolf, W.J., J. Berdowski, F.A. Bink en S. Broekhuizen (1989). De internationale betekenis van de Nederlandse natuur: een verkenning. SDU. Den Haag.
Zie ook:
• Laagveengebied (A2.6)
• Droogmakerijen (A2.8)
64
A5.3 Mate van aantasting
Mate van aantasting landschappen
Percentage aangetast
< 25%
25 - 50%
50 - 75%
> 75%
Niet berekend
Bron: Alterra.
Toestand
De strandwal- en strandvlakteontginningen (binnenduinrand) zijn zeer sterk aangetast
door egalisaties (t.b.v. bollenteelt en tuinbouw), ruilverkavelingen (met name Ameland
en Schiermonnikoog), verstedelijking en de aanleg van recreatievoorzieningen. De
kreekruggen- en poelenontginningen in Zeeland zijn na de watersnoodramp van 1953
ingrijpend verkaveld. De West-Brabantse veenkoloniën (onder meer bij ’s Gravenmoer
en Roosendaal) zijn de oudste veenkoloniën in Nederland. Van deze ontginningen zijn
eigenlijk alleen nog voormalige turfvaarten goed terug te vinden. De uiterwaarden van
de grote rivieren en de rivierterrasontginningen van de Maas zijn sterk aangetast door
klei- en zandwinning en recent door natuurontwikkeling. Het areaal natuurgebied van
voor 1850 is vrijwel geheel sterk afgenomen met als uitzondering de duinen.
Landschappen die voor 50 tot 75% zijn aangetast, zijn de Fries-Groningse veenkoloniën, de beekdalontginningen, de komontginningen en de nieuwlandpolders. Deze landschappen zijn evenals de kreekrug- en poelontginningen sterk getroffen door de ingrijpende vormen van ruilverkaveling. Ook de autonome vergroting van percelen in
akkerbouwgebieden zoals Dollard en Hoekse Waard heeft hieraan bijgedragen.
Technische toelichting
De mate van aantasting is gedefinieerd als de mate waarin de oorspronkelijke omvang
van een landschapstype op dit moment nog (gaaf) aanwezig is. De beoordeling van de
mate van aantasting van bodem, reliëf en het verkavelings- en occupatiepatroon is gebaseerd de Alterra gegevensbestanden AKIS en HISTLAND.
De volgende gebieden zijn als aangetast aangemerkt:
- Afgegraven terreinen
65
LANDSCHAP
De historische identiteit van ruim de helft van de Nederlandse cultuurlandschappen is voor
meer dan 25% aangetast. Het meest beschadigd zijn het strandwallenlandschap, het oude
land van Zeeland en de uiterwaarden.
- Opgehoogde terreinen
- Geëgaliseerde terreinen
- Ontginningsgeschiedenis slechts op hoofdlijnen herkenbaar: alleen de hoofdstructuur
van het landschap, bestaande uit wegen, dijken en grotere waterlopen is nog aanwezig.
- Ontginningsgeschiedenis nauwelijks meer herkenbaar: in deze landschappen is zelfs
de hoofdstructuur verdwenen.
Referenties
• Farjon, J.M.J., G.H.P. Dirkx, A.J.M. Koomen, J.A.J. Vervloet en G.W. Lammers (2001). Neder-landschap
Internationaal: de internationale betekenis van het Nederlandse landschap op kaart. Rapport 358. Alterra.
Wageningen.
• Koomen, A.J.M. (1997). Nivellering van het reliëf in Nederland: een verkennende inventarisatie. Rapport
538. Staring Centrum. Wageningen.
Zie ook:
•
•
•
•
66
Landschapstypen (A2)
Veenkoloniën (A2.4)
Rivierengebied (A2.5)
Zeekleigebied (A2.7)
A5.4 Nationale zeldzaamheid van landschappen
Zeldzaamheid landschappen
Zeer algemeen
Vrij algemeen
Vrij zeldzaam
Zeer zeldzaam
Niet berekend
Bron: Alterra.
Toestand
Door heel Nederland zijn kleine gebieden met zeldzame tot zeer zeldzame landschappen te vinden: gedeelten van de binnenduinrand en onderdelen van de Veluwe, de uiterwaarden en de randen van het Maasdal, en kleine gebiedjes in Drenthe en Noord-Brabant, maar ook polders op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden met karakteristieke
ontginningspatronen.
Technische toelichting
De mate van zeldzaamheid is gedefinieerd als het percentage gaaf landschapstype ten
opzichte van het totale Nederlandse gave areaal. De berekening is uitgevoerd aan de
hand van dezelfde gegevens die voor de berekening van de aantasting van de landschapstypen zijn gebruikt. De volgende klassen zijn onderscheiden:
- Zeer zeldzaam: < 1% van het gave areaal van Nederland
- Vrij zeldzaam: 1-2% van het gave areaal van Nederland
- Vrij algemeen: 2-4% van het gave areaal van Nederland
- Algemeen: > 4% van het gave areaal van Nederland
Referentie
• Farjon, J.M.J., G.H.P. Dirkx, A.J.M. Koomen, J.A.J. Vervloet en G.W. Lammers (2001). Neder-landschap
Internationaal: de internationale betekenis van het Nederlandse landschap op kaart. Rapport 358. Alterra.
Wageningen.
Zie ook:
• Landschapstypen (A2)
67
LANDSCHAP
De meest zeldzame landschappen komen verspreid door heel Nederland voor. Zeer zeldzaam
zijn onder andere enkele polders op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden en de Maasterrassen.
A5.5 Kenmerkende landschapselementen en -patronen
De (historische) identiteit, het streekeigene, van ruim de helft van de Nederlandse cultuurlandschappen is aangetast, vooral in de zandgebieden.
Kenmerkendheid van landschapselementen en -patronen
Geringe kwaliteit
Matig grote kwaliteit
Grote kwaliteit
Zeer grote kwaliteit
Stedelijk gebied
Bron: Alterra.
Toestand
Kenmerkende landschapselementen en –patronen bepalen de identiteit van een landschaptype. Gebieden met veel kenmerkende elementen in een, voor een bepaald
landschapstype, historisch patroon zijn relevant voor behoud van waardevolle cultuurlandschappen. Door ruimtelijke ontwikkelingen, zoals verstedelijking, aanleg van
infrastructuur, maar ook door natuurontwikkeling wordt de cultuurhistorische identiteit
aangetast.
Elementen en patronen van grote kwaliteit zijn nog te vinden in Zuid-Limburg, delen
van de zeeklei- en laagveengebieden, de kustzone en het rivierengebied. In het landschap van de zandgronden is deze kwaliteit sterker aangetast.
Elementen die de kwaliteit en identiteit van de landschappen in belangrijke mate bepalen zijn:
• kenmerkende terreinvormen of aardkundige waarden
• gebieden met hoge archeologische waarde
• objecten met hoge historisch-bouwkundige waarde
• herkenbaarheid van de ontginningsgeschiedenis van het cultuurlandschap.
• openheid van het landschap
Daarnaast zijn er nog andere kenmerken die van belang zijn voor de identiteit van de
landschappen zoals de groen-blauwe dooradering.
Technische toelichting
Nederland is voor de beoordeling onderverdeeld in gebieden van 250 x 250 meter. Met
behulp van bestaande databestanden (zie hierbovengenoemde indicatoren) is beoordeeld in hoeverre een gebied scoort op de vijf bovengenoemde kenmerken. Op basis van
de frequentieverdeling zijn vier min of meer evenveel voorkomende kwaliteitsklassen
68
LANDSCHAP
onderscheiden, namelijk:
- zeer groot: scoort op minimaal drie van de vijf kenmerken
- groot: scoort op twee van de vijf kenmerken
- matig: scoort op één van de vijf kenmerken
- gering: scoort op geen enkel kenmerk.
Zie ook:
• Dieren in de groen-blauwe dooradering (A3.2)
• Openheid van het landschap (A3.4)
69
A5.6 Kenmerkende terreinvormen
Nederland bezit een grote variatie en hoeveelheid aan terreinvormen waarvan de ontstaanwijze te herkennen is. Door bebouwing, egalisatie en andere graafwerkzaamheden is veel ervan
overal in Nederland verdwenen.
Kenmerkende terreinvormen
Weinig
Matig veel
Veel
Zeer veel
Stedelijk gebied
Bron: Alterra.
Toestand
De kenmerkende terreinvormen zijn ontstaan onder invloed van wind (duinen, dekzandruggen) en water (kleivlakten en stroomruggen, geulen) en deels door de mens gemaakt
(terpen en essen). In het kader van grootschalige ontginningen, ruilverkavelingen,
afgravingen en egalisaties ten behoeve van bebouwing en wegaanleg is veel van de oorspronkelijke vormen verdwenen. Verspreid door het hele land zijn toch nog veel restanten ervan te vinden.
Technische toelichting
Het voorkomen van kenmerkende terreinvormen is beoordeeld op basis van een selectie
door Maas en Wolfert (1997). De kenmerkendheid van terreinvormen is bepaald per
geomorfologisch landschapstype. Daarbij gaat het om regio’s met dezelfde aardkundige
ontstaanswijze. Er zijn 93 geomorfologische landschapstypen onderscheiden. Een terreinvorm is kenmerkend voor het landschapstype indien het type terreinvorm vaker
voorkomt binnen het betreffende landschapstype dan binnen heel Nederland. Vervolgens is per gebied van 1x1 km en het omringende gebied van 3x3 km het aantal kenmerkende terreinvormen bepaald. Hierbij is gebruik gemaakt van het geomorfologische
bestand van de Landschapsecologische Kartering van Nederland (LKN). Het naast
elkaar voorkomen van verschillende typen kenmerkende terreinvormen is hoger
gewaardeerd, omdat in een samenhangend stelsel van terreinvormen meer informatie
opgesloten zit dan in een afzonderlijke terreinvorm. Om te voorkomen dat diverse
gebieden hoger gewaardeerd worden dan monotone, maar kenmerkende gebieden, is de
waardering van het aantal voorkomende typen kenmerkende terreinvormen uitgevoerd
per geomorfologisch landschapstype.
70
Referentie
71
LANDSCHAP
• Maas, G.J., R.W. de Waal en H.P. Wolfert (1994). Landschapsecologische kartering van Nederland: geomorfologie; toelichting bij het databestand GEOMORF. Rapport 335 SC-DLO / LKN-rapport 5. Wageningen.
• Maas, G.J. en H.P. Wolfert (1997). Aardkundige waarden in Nederland: Signalering van kenmerkende en
zeldzame gebieden voor een nationale beleidskaart. Rapport 498. SC-DLO. Wageningen
A5.7 Archeologische waarden
In de Nederlandse bodem zitten nog veel overblijfselen van vroegere bewoning en landgebruik.
Veel is al blootgelegd en onderzocht, maar op veel plaatsen ligt nog onbekend materiaal.
Archeologisch waardevolle gebieden
Bron: Alterra.
Toestand
In de Nota Belvedere zijn circa honderd gebieden met hoge archeologische waarde aangegeven. Het is een selectie van gebieden die bekende archeologische objecten bevatten
of waarvan verwacht wordt dat er nog archeologische objecten te vinden zullen zijn. Bij
de selectie zijn het voorkomen van monumenten uit verschillende archeologische perioden, hun zeldzaamheid en/of kenmerkendheid, hun gaafheid (mate van conservering) en
de archeologische context meegenomen. Deze gebieden met bekende en nog onbekende
archeologische objecten zijn kwetsbaar en bij eventuele werkzaamheden is voorzichtigheid gewenst, zodat ook nu nog onbekende restanten van onze maatschappelijke historie later kunnen worden bestudeerd.
Technische toelichting
De selectie van de gebieden is gemaakt door de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), gebaseerd op de Indicatieve kaart van Archeologische Waarden
(IKAW), de provinciale Archeologische Monumentenkaarten (AMK’s) en deskundigenoordeel.
Referentie
• OC&W (1999). Nota Belvedere. Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Den Haag.
72
A5.8 Historisch-bouwkundige waarden
De cultuurhistorie is herkenbaar in gebouwen en bouwpatronen van steden, dorpen en landgoederen. Door heel Nederland komen waardevolle vertegenwoordigers van deze elementen nog voor.
LANDSCHAP
Waardevolle historische bebouwing
Landgoederen en buitenplaatsen
Beschermde stads- en dorpsgezichten
Bron: Alterra.
Toestand
De historisch-bouwkundige waarde van een landschap is bepaald op basis van de aanwezigheid van waardevolle en beschermde stads- en dorpsgezichten en belangrijkste
landgoederen en buitenplaatsen. Zowel bouwstijlen als bouwmaterialen vertonen regionale verschillen. In heel Nederland zijn deze karakteristieke elementen in het landschap
te vinden. Concentraties ervan komen vooral voor langs de binnenduinrand, in Utrecht
en in Zuid-Limburg.
Technische toelichting
Gebieden met hoge historisch-bouwkundige waarden zijn overgenomen uit de Nota Belvedere. De kaart is gebaseerd op gegevens van de Rijksdienst voor Monumentenzorg
(RDMZ) en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Aangegeven zijn de
circa 470 beschermde en te beschermen stads- en dorpsgezichten en de belangrijkste landgoederen en buitenplaatsen. De stads- en dorpsgezichten zijn ontleend aan het aanwijzingsprogramma 1961-1987 en het vanaf 1995 lopende aanwijzingsprogramma van het
Monumenten Selectie Project. Beide programma’s zijn in eerste instantie op grond van
inhoudelijke waardestelling totstandgekomen. De uiteindelijke aanwijzing is een beleidsmatig besluit geweest. Individuele bouwkundige objecten en structuren zijn niet meegenomen. Deze objecten liggen voor zestig tot zeventig procent binnen de grenzen van
beschermde gezichten. De selectie van landgoederen en buitenplaatsen komt voort uit een
beleidsafspraak tussen de Ministeries van OC&W en LNV. Zowel beschermde gezichten
als buitenplaatsen en landgoederen zijn als een punt weergegeven met een straal van 1 km.
Referenties
• OC&W (1999). Nota Belvedere: Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Den Haag.
73
A5.9 Herkenbaarheid van de ontginningsgeschiedenis
In de Flevopolders, de Wieringermeer en het Hollands veenweidegebied is de ontginningsgeschiedenis nog zeer goed herkenbaar aan de vormen van de percelen en de aanwezige landschapselementen.
Herkenbaarheid ontginnings geschiedenis cultuurlandschap
Weinig
Weinig/slechts
op hoofdlijnen
Goed
Goed
Zeergoed
Zeer
goed
Onvoldoende
Onvoldoende
onderzoch
onderzocht
t
Bron: Alterra.
Toestand
Het oorspronkelijke ontginnings- en verkavelingspatroon is vooral in de Zuiderzee-polders nog goed herkenbaar: De Wieringermeer, de Noordoostpolder en de Flevopolders.
Deze zijn het jongst. Ook in een deel van de veenweidegebieden is het ontginnings- en
verkavelingspatroon nog goed te herkennen, ondanks de grotere ouderdom. De zandgebieden van Oost, Midden- en Zuid-Nederland zijn het sterkst veranderd sinds 1850.
Technische toelichting
De herkenbaarheid van de ontginningsgeschiedenis is beoordeeld aan de hand van de
mate van verandering in het ontginnings- en bewoningspatroon sinds het begin van de
ontginning en bij oudere landschappen sinds de oudste topografische kaarten van rond
1850. De herkenbaarheid is beoordeeld in vier klassen:
- zeer goed herkenbaar: de percelering is nauwelijks veranderd
- goed herkenbaar: de percelering is enigszins veranderd door perceelsvergroting of
verkleining; hierbij is echter het patroon van de percelen (bijvoorbeeld strookvormige
percelering) nog zichtbaar
- op hoofdlijnen herkenbaar: alleen de hoofdstructuur van het landschap, bestaande uit
wegen, dijken en grotere waterlopen is nog aanwezig
- nauwelijks meer herkenbaar: in deze landschappen is zelfs de hoofdstructuur verdwenen
In het kader van het historisch-landschappelijk informatie systeem HISTLAND is hiertoe de mate van verandering van het ontginnings- en bewoningspatroon beoordeeld
door een vergelijking van recente topografische kaarten met historisch kaartmateriaal.
Hierbij is het meest actuele kaartbeeld vergeleken met dat van rond het tijdstip van ont-
74
ginning. Voor gebieden die reeds in 1850 ontgonnen waren is gebruik gemaakt van de
oudste topografische kaarten uit rond 1850.
Referentie
LANDSCHAP
• Database HISTLAND. Alterra.
Zie ook:
• Landschapstypen (A2),
• Kleine landschapselementen (A3.1),
• Herkenbaarheid van waardevolle gebieden (A5.1)
75
B
BIODIVERSITEIT EN BESCHERMDE
SOORTEN
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de biodiversiteit in Nederland en de veranderingen daarin. Daarbij gaat het om het aantal soorten in Nederland, de internationale betekenis van bepaalde soorten, de bedreiging en herstel van soorten en de opkomst van
exoten.
Daarnaast gaat dit hoofdstuk over de aantalsontwikkelingen van soorten van soortbeschermingsplannen en van de Habitat- en Vogelrichtlijn.
BIODIVERSITEIT
77
B1
Biodiversiteit
Omvang van de biodiversiteit
Biodiversiteit staat voor biologische diversiteit en omvat de totale verscheidenheid van
alle levende planten en dieren op aarde. Biodiversiteit betreft zowel de variatie in soorten als de erfelijke variatie binnen soorten en de variatie aan levensgemeenschappen en
ecosystemen.
Biodiversiteit wordt vaak opgevat als het totale aantal planten- en diersoorten van een
land. In Nederland zijn er ruim 24.000 diersoorten en 10.000 plantensoorten (zie B1.1);
dit is ongeveer 2% van het totaal aantal soorten dat op de wereld bekend is. Het aantal
soorten is zeer ongelijkmatig over de diverse planten- en diergroepen verdeeld. De
grootste groep is die van de insecten. De soortgroepen vogels en zoogdieren bevatten
een veel kleiner aantal soorten.
Voor veel soorten heeft Nederland een grote internationale betekenis (zie B1.2). Dat
geldt bij uitstek voor watervogels (zie B1.3).
Veranderingen in biodiversiteit
Door toedoen van de mens zijn planten- en diersoorten uit Nederland verdwenen of in
hun voortbestaan bedreigd (zie B1.4). De bedreigde soorten staan vermeld in zogenaamde Rode Lijsten. Voorbeelden van sterk bedreigde soorten zijn duinpieper (zie
D2.11) en veenbesparelmoervlinder (zie D2.9). In sommige gebieden komen meer
bedreigde soorten voor dan elders (zie B1.5).
Jacht, stropen, verzamelen en vervolging waren vooral vroeger belangrijke oorzaken
van de achteruitgang van planten- en diersoorten. Zo is de grote stern (zie C1.8) aan het
begin van de twintigste eeuw in Nederland bijna uitgeroeid vanwege het gebruik van
zijn veren voor dameshoeden.
Tegenwoordig zijn belangrijke oorzaken van de achteruitgang van planten en dieren het
verlies aan oppervlakte van natuurgebieden en de vermindering van de kwaliteit ervan
door vermesting, verzuring, verdroging en versnippering (zie D0.1). Sommige soortgroepen gaan ook recent nog sterk achteruit (bijvoorbeeld dagvlinders); andere soortgroepen lijken min of meer stabiel (bijvoorbeeld amfibieën, zie B1.6) of nemen toe (bijvoorbeeld vleermuizen, zie B2.1).
Voorbeelden van herstel
Sommige verdwenen soorten zijn spontaan weer teruggekeerd in Nederland (zie B1.7).
Andere bedreigde soorten zijn in aantal toegenomen door het nemen van bepaalde maatregelen, waaronder vetblad (zie B1.8), aalscholver (zie B1.9), vleermuizen (zie B2.1),
muurhagedis (zie D6.6) en kerkuil (zie B2.6).
Herintroducties
Sommige verdwenen soorten kunnen Nederland niet of slechts na een lange periode op
eigen kracht opnieuw bereiken. Daarom zijn enkele dagvlindersoorten vanuit het buitenland weer naar Nederland gebracht, in de hoop dat ze zich handhaven (zie B1.10).
Ook de raaf (zie B1.12), de bever (zie B1.11) en recent de otter (zie B2.3) zijn geherintroduceerd in Nederland.
Exoten
Al sinds eeuwen zijn soorten van elders al dan niet opzettelijk door de mens in Nederland geïntroduceerd, zowel op het land als in het water. Er zijn inmiddels honderden
exoten bekend (zie ook B1.1). Deze uitheemse soorten kunnen de inheemse flora en
78
Plaagsoorten
Sommige soorten kunnen economische of andere schade toebrengen en worden daarom
vaak als plaagsoorten aangemerkt (zie B1.17). Voorbeelden zijn kraaiachtigen die landbouwgewassen kunnen schaden, vossen die pluimvee en weidevogels kunnen belagen,
plaaginsecten die schade toebrengen aan bomen (zie D4.5) en muskusratten die dijken
schaden (zie B1.16).
Zie ook:
• Op de CD-ROM Biobase staan per soortgroep alle soorten van de Rode Lijsten met de mate van bedreiging
en de in Nederland voorkomende exoten.
79
BIODIVERSITEIT
fauna schaden. In het buitenland zijn daarvan allerlei voorbeelden te vinden, zoals het
konijn in Australië en de nijlbaars in het Victoriameer. Zulke grote negatieve effecten
zijn er in Nederland nog niet, al zijn er soorten, zoals de Kaspische vlokreeft en de Kaspische slijkgarnaal (zie B1.15) die de inheemse fauna verdringen. Ook kunnen exoten
ziekten meebrengen die de inheemse soorten schaden, zoals de kreeftenpest die de
inheemse rivierkreeft bedreigt (zie B2.13). Ook kunnen exoten schade toebrengen aan
inheems gewassen, zoals de eikenprocessierups (zie C2.3)
Een deel van de exoten is bewust door de mens in Europa of Nederland ingevoerd, zoals
de Japanse oester voor de oestercultuur (zie D8.12), de muskusrat voor bont (zie B1.16)
en de Amerikaanse vogelkers voor bosverbetering. Andere soorten zijn onbedoeld hier
terecht gekomen, zoals de Japanse zakpijp en de Amerikaanse zwaardschede die met
schepen meeliftten, de paarse buisjesspons die waarschijnlijk met de import van oesters
meekwam (zie B1.14) en soorten die na de aanleg van kanalen tussen rivieren Nederland bereikten (zie B1.13).
B1.1 Aantal soorten in Nederland
Er zijn meer dan 35.000 soorten planten en dieren in Nederland, waaronder een aantal van
internationale betekenis.
Geschatte aantal diersoorten in Nederland
Diergroep
Aantal
inheemse
soorten
Aantal
exoten
BioBase
Aantal
inheems
5
5
0
0
0
146
0
10
0
42
0
270
0
15
0
63
0
0
178
24
1
16
Internationale betekenis
groot
minder groot
0
0
4
1
1
0
0
0
1
0
12
8
3
64
26
25
2
2
38
2
Aantal soorten
Sponzen
Neteldieren 1)
Platwormen
Raderdiertjes
Nematoden (Aaltjes)
Weekdieren 2)
Ringwormen 2)
Spinnen 2) 3)
Mijten
Kreeftachtigen 2)
Duizend- en miljoenpoten
Insecten 4) 5)
Mosdiertjes
Stekelhuidigen
Overige lagere dieren
Vissen
Amfibieën
Reptielen
Vogels
Zoogdieren
Overige chordadieren
16
120
330
400
1.700
321
340
624
1.200
1.232
90
17.455
54
15
81
123
16
7
240
71
17
Totaal
24.443
323
634
14
126
16
7
235
64
17
Bron: NNM, CBS, EC-LNV.
1) Inclusief ribkwalletjes.
2) Voor internationale betekenis alleen soorten van IUCN-Rode Lijst en Habitatrichtlijn opgenomen.
3) Inclusief hooiwagens (24 soorten) en bastaardschorpioenen (16 soorten).
4) Inclusief oerinsecten (204 soorten).
5) Zie Tabel Insecten voor de internationale betekenis.
Aantal soorten
In Nederland komen circa 24.500 diersoorten voor en meer dan 10.000 plantensoorten.
Insecten behoren vormen de grootste groep diersoorten, met vooral veel soorten kevers,
vliegen, muggen, bijen, wespen en mieren. Andere soortenrijke diergroepen zijn nematoden, mijten en kreeftachtigen. Opvallende soortgroepen als vogels en zoogdieren hebben veel minder soorten. De grootste groep planten bestaat uit schimmels: paddestoelen
en microfungi. Daarnaast zijn er veel groenwieren en zaadplanten. Behalve inheemse
soorten zijn er bij diverse soortgroepen ook heel wat exoten bekend.
Internationale betekenis
Vooral bij dieren en dan met name bij vogels zijn er relatief veel soorten met een internationale betekenis. Voor dergelijke soorten levert Nederland dus een belangrijke bijdrage aan de internationale biodiversiteit. Daarnaast zijn er relatief veel soorten met
80
Geschatte aantal plantensoorten in Nederland
Plantengroepen
Aantal
inheemse
soorten
Inheemse
soorten
BioBase
Internationale betekenis
groot
minder groot
2
0
6
0
3
123
2
129
Aantal soorten
Totaal 3)
633
3.500
Zeer veel
78
73
1.300
120
350
100
25
300
250
20
450
1.150
507
50
1.400
10.306
787
3.803
BIODIVERSITEIT
Korstmossen
Paddestoelen
Microfungi
Roodwieren
Bruinwieren
Kiezelwieren
Xanthophyceae
Goudwieren s.s.
Haptophyta
Cryptophyta
Pantserwieren
Oogwieren
Kranswieren 1)
Sieralgen 1)
Overige groenwieren
Mossen 2)
Vaatcryptogamen 4) 5)
Zaadplanten
22
543
49
1.371
Bron: NNM, CBS, EC-LNV.
1) Groenwieren.
2) Alleen soorten van IUCN Rode Lijst en Habitatrichtlijn geselecteerd.
3) Exclusief microfungi .
4) Wolfsklauwen, paardestaarten en varens.
5) Hogere planten of vaatplanten = vaatcryptogamen + zaadplanten.
internationale betekenis bij zoogdieren, vissen, reptielen en amfibieën en hogere planten. Opvallend is dat de soortenrijkste soortgroep, de insecten, nauwelijks soorten van
internationaal belang bevat. Dat komt doordat bij insecten weinig bekend is over de
internationale betekenis. Datzelfde geldt ook voor veel andere soortgroepen.
Technische toelichting
Het aantal inheemse soorten en exoten is ontleend aan Van Nieukerken en Van Loon
(1995) en voor enkele soortgroepen aan Biobase (2003). De verschillen in aantal soorten tussen beide bronnen komen door het al dan niet meetellen van niet-ingeburgerde
exoten, dwaalgasten, soorten die slechts sporadisch zijn waargenomen en dergelijke. De
aantallen lagere dieren en lagere planten berusten in veel gevallen op schattingen.
De uit Nederland verdwenen soorten zijn wel bij het aantal soorten meegerekend, maar
niet bij het aantal internationaal belangrijke soorten.
Soorten zijn internationaal belangrijk als ze zijn opgenomen in de Vogelrichtlijn, de
Habitatrichtlijn of de IUCN-Rode Lijst van Europa, of als Nederland een belangrijke
positie inneemt binnen het verspreidingsgebied van de soort. De informatie komt uit het
Handboek Natuurdoeltypen (2002). Er zijn twee groepen soorten onderscheiden:
81
Geschatte aantal insectensoorten in Nederland
Insectengroepen
Aantal
inheemse
soorten
Aantal
exoten
Aantal
inheems
BioBase
Internationale betekenis
groot
minder groot
0
5
0
0
0
6
0
4
2
-
0
2
4
5
0
3
18
14
Aantal soorten
Springstaarten 1)
Haften
Libellen
Steenvliegen
Sprinkhanen en krekels
Luizen en stofluizen
Wantsen
Cicaden
Bladluizen e.a.
Tripsen
Kevers 2)
Gaasvliegen
Vlooien
Vliegen en muggen
Kokerjuffers
Nachtvlinders 2)
Dagvlinders
Bijen, wespen, mieren etc. 2)
Overige insecten
Totaal
204
59
60
28
45
201
556
364
724
133
4.021
54
50
4.500
177
2.163
81
4.000
35
0
0
9
0
4
0
44
0
0
0
123
0
0
0
0
69
0
0
7
65
69
20
45
169
80
17.455
Bron: NNM, CBS, EC-LNV.
1) Inclusief tweestaarten en proturen.
2) Voor internationale betekenis alleen soorten van IUCN-Rode Lijst en Habitatrichtlijn opgenomen.
1. Soorten met grote internationale betekenis. Dat zijn:
• soorten die in de Vogelrichtlijn (bijlage I), Habitatrichtlijn (bijlage II en IV) of op de
IUCN-Rode Lijst voorkomen;
• soorten waarvan minimaal 25% van de individuen van de wereldpopulatie in Nederland voorkomt.
2. Soorten met minder grote internationale betekenis. Dat zijn:
• soorten (bij dieren en planten) waarvan 10-25% van de wereldpopulatie in Nederland voorkomt;
• (bij dieren) soorten die beperkt zijn tot Europa en het noordelijk deel van Azië (WestPalaearctis) én waarvoor Nederland tevens centraal ligt in het verspreidingsgebied
(mits West-Europa ten minste 10% van het verspreidingsgebied beslaat) of waarvoor
Nederland subcentraal ligt (mits West-Europa ten minste 25% beslaat) of waarvoor
Nederland bijna aan de rand van het areaal ligt (mits West-Europa ten minste 50%
beslaat);
• (bij planten) soorten die beperkt zijn tot Europa én waarvoor Nederland tevens centraal of subcentraal ligt in het verspreidingsgebied.
De lege plekken in de tabellen betreffen soortgroepen waarvan de internationale betekenis niet is beschouwd. Ook is bij enkele groepen alleen het aantal soorten van de IUCN-
82
BIODIVERSITEIT
De kleine ijsvogelvlinder staat op de Rode Lijst als kwetsbare soort (Foto: T. van Rijssel, Saxifraga).
Rode Lijst en de Habitatrichtlijn vermeld en is niet gelet op het verspreidingsgebied van
de soorten.
Referenties
• Bal, D., H.M. Beije, M. Fellinger, R. Haveman, A.J.F.M. van Opstal en F.J. van Zadelhoff (2002). Handboek Natuurdoeltypen. Expertisecentrum LNV. Wageningen.
• CBS (2003). Biobase 2003. Register biodiversiteit. CBS. Voorburg/Heerlen.
• Nieukerken, E.J. van en J. van Loon (1995). Biodiversiteit in Nederland. Nationaal Natuurhistorisch Museum. Leiden.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Exoten (sectie, B1.13 t.m. B1.16)
• Op de CD-ROM Biobase staat voor een aantal soortgroepen aangegeven uit welke soorten deze bestaan
83
B1.2 Internationaal belangrijke soorten
Vooral in de duinen, de hogere zandgronden en Zuid-Limburg komen veel soorten voor die van
internationale betekenis zijn.
Hogere planten
Broedvogels
Aantal internationaal
belangrijke soorten
Aantal internationaal
belangrijke soorten
0
0
1-8
1-8
9 - 16
9 - 16
17 - 24
17 - 24
> 24
> 24
Andere fauna
Aantal internationaal
belangrijke soorten
0
1-5
6 - 10
11 - 15
16 - 20
Bron: PGO's, RIVM.
84
Toestand
Vrijwel overal in Nederland komen wel één of meer internationaal belangrijke soorten
hogere planten, vogels, zoogdieren, dagvlinders, libellen, sprinkhanen en krekels voor.
Het aantal van dergelijke soorten is het hoogst in duingebieden, in Zuid-Limburg, op de
hogere zandgronden en in mindere mate ook in het rivierengebied. Dit geldt het meest
duidelijk voor hogere planten en andere diergroepen dan broedvogels. Daarentegen
bevat het laagveengebied relatief weinig internationaal belangrijke soorten. Dat is
opmerkelijk, want dat landschapstype is internationaal bijzonder zeldzaam. Alleen bij
libellen en sprinkhanen zijn de laagveengebieden van belang uit internationaal oogpunt.
Dat is overigens niet aan de figuren te zien, maar komt naar voren uit de onderliggende
gegevens. Ook zeekleigebieden hebben betrekkelijk weinig internationaal belangrijke
soorten, met uitzondering van enkele delen die voor broedvogels van belang zijn.
Referenties
• Bal, D., H.M. Beije, M. Fellinger, R. Haveman, A.J.F.M. van Opstal en F.J. van Zadelhoff (2002). Handboek Natuurdoeltypen. Expertise Centrum LNV. Wageningen.
• Siepel H., E. Weeda en A.J.F.M. van Opstal (2000). Vergelijking van de soortenbijlagen van de EG- habitatrichtlijn, de EG-vogelrichtlijn en de Conventie van Bern met de internationale Rode Lijsten. Alterra-rapport nr. 182. Wageningen.
Zie ook:
•
•
•
•
Internationale betekenis van Nederlandse landschappen (A5.1.1)
Aantal soorten in Nederland (B1.1)
Rode Lijsten (F4.5)
Landschapstypen (sectie A2)
85
BIODIVERSITEIT
Technische toelichting
Soorten zijn internationaal belangrijk als ze zijn opgenomen in de bijlagen van de
Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn of de IUCN-Rode Lijst van Europa, of als Nederland
een belangrijke positie inneemt binnen het verspreidingsgebied van de soort. Zie voor
de precieze omschrijving van het internationaal belang de indicator Aantal soorten in
Nederland (B1.1).
De kaarten geven respectievelijk (1) het aantal internationaal belangrijke soorten hogere
planten per 5 x 5 km hok, gebaseerd op de periode 1975-2000, (2) idem voor broedvogels voor de periode 1985-2000 en (3) idem voor dagvlinders, libellen, sprinkhanen,
krekels en zoogdieren samen voor de periode 1985-2000. De gegevens zijn afkomstig
van de databanken van FLORON, SOVON, VZZ, De Vlinderstichting en EIS-Nederland.
B1.3 Overwinterende watervogels
Nederland is een belangrijk gebied voor overwinterende watervogels.
Overwinterende watervogels
Wilde zwaan
Middelste zaagbek
Tureluur
Wintertaling
Brilduiker
Aalscholver
Zilvermeeuw
Slobeend
Knobbelzwaan
Kleine rietgans
Nonnetje
Kokmeeuw
Bonte strandloper
Stormmeeuw
Fuut
Kuifeend
Bergeend
Meerkoet
Topper
Tafeleend
Pijlstaart
Wilde eend
Scholekster
Toendrarietgans
Krakeend
Rosse grutto
Kanoet
Smient
Grauwe gans
Kleine zwaan
Brandgans
Kolgans
Zoete Rijkswateren
Zoute Rijkswateren
Overig Nederland
0
20
40
60
80
100
%
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Toestand
Van een groot aantal watervogels overwintert regelmatig meer dan 1% van de Noordwest-Europese populatie in Nederland. Van een tiental soorten overwintert hier zelfs
meer dan 20%. Hieronder bevinden zich vijf soorten ganzen en zwanen: kolgans, brandgans, kleine zwaan, grauwe gans en toendrarietgans.
Voor sommige soorten, zoals kanoet en rosse grutto zijn de zoute rijkswateren (Wadden,
Delta) van groot belang. Voor bijvoorbeeld krakeend, tafeleend en topper zijn juist de
zoete rijkswateren (rivieren en meren) van belang. Brandgans en kleine zwaan komen
buiten de zoute en zoete rijkswateren in grote aantallen voor.
Technische toelichting
In de figuur zijn de soorten vermeld waarvan 1% van de Noordwest-Europese populatie
in Nederland voorkomt. Het percentage betreft het aantal vogels in de zoete rijkswateren, zoute rijkswateren en overig Nederland ten opzichte van deze internationale populatie-omvang. De gegevens komen uit de landelijke watervogeltellingen van het Netwerk Ecologische Monitoring en betreffen het gemiddelde aantal vogels in de periode
1998-2000.
86
BIODIVERSITEIT
Brandganzen overwinteren in grote aantallen in Nederland (Foto: Jan van der Straaten,
Saxifraga).
Referentie
• SOVON (2001). Watervogels in Nederland. Werkzaamheden ten behoeve van Natuurbalans en Natuurcompendium. SOVON. Beek-Ubbergen.
Zie ook:
• Vogels van vogelrichtlijngebieden: aantalsontwikkeling (B2.10)
• Europese Habitat- en Vogelrichtlijn: beschermde soorten (F4.3)
87
B1.4 Aantal bedreigde soorten
Veel Nederlandse planten en dieren zijn bedreigd in hun voortbestaan.
Bedreigde soorten
Paddestoelen
Verdwenen
Korstmossen
Ernstig bedreigd
Bedreigd
Mossen
Kwetsbaar
Hogere planten
Weekdieren
Gevoelig
Kokerjuffers
Niet bedreigd
Haften
Steenvliegen
Bijen
Dagvlinders
Libellen
Sprinkhanen
Zeevissen
Zoetwatervissen
Amfibieën
Reptielen
Vogels
Zoogdieren
0
20
40
60
80
100
%
Bron: EC-LNV, Nationaal Herbarium Nederland, EIS, Anemoon.
Ontwikkeling
Voor een aantal planten- en diergroepen zijn Rode Lijsten van bedreigde soorten opgesteld. Daaruit komt naar voren dat bij alle soortgroepen meer dan éénderde van alle
soorten van de soortgroep bedreigd is (zie de figuur). Alleen bij zeevissen is een kleiner
percentage bedreigd. Bij reptielen, paddestoelen en dagvlinders staan zelfs circa tweederde van de soorten op de Rode Lijst. Bij dagvlinders, steenvliegen, zoetwatervissen
en korstmossen zijn relatief veel soorten geheel uit Nederland verdwenen.
Technische toelichting
De grafiek geeft per soortgroep het percentage weer van de soorten per Rode-Lijstcategorie. De mate van bedreiging is overgenomen uit de bijbehorende Rode Lijsten. Deze
sluiten qua naamgeving en definities van categorieën zoveel mogelijk aan op de namen
en definities die de World Conservation Union (IUCN) hanteert.
Zowel officiële Rode Lijsten (in de Staatscourant gepubliceerd) als voorstellen daartoe
zijn hier opgenomen. De officiële lijsten betreffen zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën, zoetwatervissen, sprinkhanen en krekels, libellen, dagvlinders, korstmossen en
paddestoelen. De Rode Lijst van hogere planten is nog niet officieel gepubliceerd en
betreft een gepubliceerd basisrapport met voorstellen voor de Rode Lijst. De Rode Lijsten
van bijen, mariene soorten (waaronder zeevissen), mossen, kokerjuffers, haften en steenvliegen, en land- en zoetwaterweekdieren zijn nog niet gepubliceerde conceptlijsten.
Bij de zeevissen zijn soorten die voorkomen op het Nederlands Continentaal Plat
(NCP), maar karakteristiek zijn voor diepe delen van de zee (50-200m) niet in de beoordeling voor de Rode Lijst betrokken; dergelijke diepten komen op het NCP niet voor. De
trekvissen zijn daarbij evenmin in beschouwing genomen.
88
Referenties
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Steenvliegen: waterkwaliteit en kanalisatie beken (D7.5)
• Op de CD-ROM Biobase staan per soortgroep alle soorten van de Rode Lijsten met de mate van bedreiging
89
BIODIVERSITEIT
• Aptroot, A., H.F. van Dobben, C.M. van Herk en G. van Ommering (1998). Bedreigde en kwetsbare korstmossen in Nederland. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 29. Wageningen.
• Arnolds, E.J.M. en G. van Ommering (1996). Bedreigde en kwetsbare paddestoelen in Nederland. Rapport
IKC Natuurbeheer nr. 24. Wageningen.
• Bruyne, R.H. de, H. Wallbrink en A.W. Gmelig Meyling (2002). Bedreigde en kwetsbare land- en zoetwaterweekdieren in Nederland (Mollusca). Basisrapport met voorstellen voor de Rode Lijst. Stichting European Invertebrate Survey-Nederland en Stichting Anemoon. Leiden/Heemstede.
• Daan, D.N. (2000). De Noordzee-visfauna en criteria voor het vaststellen van doelsoorten voor het natuurbeleid. RIVO rapport (concept) C031/00. Aanbiedingsbrief met: Verantwoording selectie doelsoorten zoutwatervissen. Nederlands Instituut voor Visserij Onderzoek. IJmuiden.
• Hom, C.C., P.H.C. Lina, G. van Ommering, R.C.M. Creemers en H.J.R. Lenders (1996). Bedreigde en
kwetsbare reptielen en amfibieën in Nederland. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 25. Wageningen.
• Lina, P.H.C. en G. van Ommering (1994). Bedreigde en kwetsbare zoogdieren in Nederland. Rapport IKC
Natuurbeheer nr. 12. Wageningen.
• Lina, P.H.C., en G. van Ommering (1996). Bedreigde en kwetsbare vogels in Nederland. Rapport IKC
Natuurbeheer nr. 21. Wageningen.
• Meijden, R. van der, B. Odé, C.L.G. Groen, F.J. Witte en D. Bal (2000). Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Gorteria, 26 (4). Leiden.
• Nie, H.W. de en G. van Ommering (1998). Bedreigde en kwetsbare zoetwatervissen in Nederland. Rapport
IKC Natuurbeheer nr. 33. Wageningen.
• Odé, B., G.O. Keijl en G. van Ommering (1999). Bedreigde en kwetsbare sprinkhanen en krekels in Nederland. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 32. Wageningen.
• Ommering, G. van, I. van Halder, C.A.M. van Swaay en I. Wynhoff (1995). Bedreigde en kwetsbare dagvlinders in Nederland. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 18. Wageningen.
• Peeters, T.M.J. en M. Reemer (in voorb.). Bedreigde en kwetsbare bijen in Nederland (Apidae s.l.). Basisrapport met voorstel voor Rode Lijst. European Invertebrate Survey - Nederland. Leiden.
• Siebel, H.N. en R.J. Bijlsma (in voorb.) Bedreigde en kwetsbare mossen in Nederland. Toelichting Rode
Lijst. Bryologische en Lichenologische Werkgroep. KNNV.
• Verdonschot, P.F.M., B.W.G. Higler, R.C. Nieboer en T-H. van den Hoek (in voorb.) Naar een doelsoortenlijst van aquatische macrofauna in Nederland: Tricladida, Plecoptera, Ephemeroptera en Trichoptera. Alterra. Wageningen.
• Wasscher, M., G.O. Keijl en G. van Ommering (1998). Bedreigde en kwetsbare libellen in Nederland. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 30. Wageningen.
B1.5 Gebieden met bijzondere planten
Sommige gebieden in Nederland, zoals Zuid-Limburg en de duinen bevatten een groot aantal
bijzondere plantensoorten.
Voorkomen bedreigde plantensoorten
Aantal soorten
0
2 - 10
11 - 20
21 - 30
31 - 45
Bron: FLORON.
Toestand
Veel bijzondere plantensoorten zijn zo sterk afgenomen dat ze zijn voorgesteld voor
plaatsing op de Rode Lijst van bedreigde plantensoorten. Een aantal gebieden in Nederland bevat een hoog aantal van dergelijke soorten. Met name Zuid-Limburg en enkele
gebieden in de duinen springen eruit. Daar komen dus nog veel soorten voor die landelijk gezien sterk zijn achteruitgegaan.
Technische toelichting
De kaart is gebaseerd op gegevens uit de landelijke floradatabank Florbase. Daarin zijn
8 miljoen soortwaarnemingen opgenomen, die in de periode 1975-2000 zijn verzameld
door vrijwilligers, provincies, terreinbeheerders en onderzoeksinstituten. Per kilometerhok is het aantal bedreigde plantensoorten gesommeerd; dat zijn de soorten die op de
Rode Lijst van vaatplanten staan.
Referentie
• Meijden, R. van der, B. Odé, C.L.G. Groen, J.P.M. Witte en D. Bal (2000). Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Gorteria, 26: 85-208.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
90
B1.6 Amfibieën: aantalsontwikkeling
Door verlies aan leefgebied, verzuring en verdroging is een aantal soorten amfibieën achteruitgegaan. De meer algemene soorten zijn de laatste jaren stabiel.
Amfibieën
120
Index (1997=100)
100
80
BIODIVERSITEIT
60
40
20
0
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Bron: NEM (RAVON, CBS).
Ontwikkeling
Veel soorten amfibieën zijn in de laatste decennia in aantal achteruitgegaan, ondanks
beschermingsmaatregelen zoals poelenaanleg. Belangrijke oorzaken zijn het verlies aan
leefgebied, verzuring van poelen en vennen, versnippering en verdroging. Sinds 1997
blijven de wat algemenere amfibieënsoorten gemiddeld genomen stabiel. Er zijn bij
geen enkele soort significante veranderingen vastgesteld, maar de tijdreeks is nog kort.
Een aantal van deze soorten staat op de Habitatrichtlijn.
Technische toelichting
De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index (met 1997 = 100) van
alpenwatersalamander, kamsalamander, kleine watersalamander, gewone pad, rugstreeppad, heikikker, bruine kikker en enkele soorten groene kikkers die moeilijk van
elkaar te onderscheiden zijn.
De gegevens zijn ontleend aan het landelijke meetnet amfibieën van het Netwerk Ecologische Monitoring.
Referentie
• RAVON-Werkgroep Monitoring (2002). Meetnet Amfibieën. Mededelingen nr. 10.
Zie ook:
• Knoflookpad in rivierengebied (D7.9)
• Boomkikker: aantalsontwikkeling (B2.8)
• Habitatrichtlijnsoorten: aantalsontwikkeling (B2.11)
91
B1.7 Recent teruggekomen soorten
Sommige verdwenen soorten zijn de laatste jaren op natuurlijke wijze in Nederland teruggekeerd.
Ontwikkeling rivierrombout
De rivierrombout is een libellensoort die leeft langs schone zandige rivieren. De larven
zijn te vinden in de warme en langzaam stromende stukken van de rivier. Na 1902 is de
rivierrombout niet meer in Nederland aangetroffen. Maar enige jaren geleden is hij bij
Nijmegen langs de Waal opnieuw gevonden. Inmiddels is de soort op verscheidene
plaatsen gezien, zowel langs de Waal als de Rijn en de IJssel. De terugkeer van deze
libel is toe te schrijven aan het schoner worden van de Nederlandse rivieren en wellicht
aan het warmer worden van het klimaat.
Ontwikkeling gaffellibel
De gaffellibel is een libellensoort die vroeger werd aangetroffen langs de Maas en haar
zijbeken. Sinds 1936 geldt de soort als verdwenen uit Nederland. Midden jaren negentig
is de gaffellibel opnieuw in Nederland waargenomen langs de Geleenbeek in de omgeving van Weustenrade in een natuurontwikkelingsproject. In 2000 is de soort voor het
eerst waargenomen langs de Roer in de omgeving van Melick.
Ontwikkeling gestippelde alver
De gestippelde alver is een vissoort van schoon stromend water met grindbeddingen en
grof zand. Bij de aanleg van de stuw bij Borgharen in 1935 verdween de gestippelde
alver uit de Jeker en de Maas en daarmee uit Nederland. In het najaar van 1995 is de
gestippelde alver opnieuw in Nederland gevonden in de benedenloop van de Geul.
Ontwikkeling kleine zilverreiger
Broedkolonies van de kleine zilverreiger werden in de negentiende eeuw uitgeroeid
doordat de grote sierveren werden gebruikt in de hoedenindustrie. In 1979 broedde de
soort voor het eerst weer in Nederland, in de Oostvaardersplassen. Het tweede broedgeval deed zich in 1994 voor in het Quackjeswater op Voorne. Daarna heeft de kleine zilverreiger jaarlijks gebroed en breidt de soort zich uit; in 1998 waren er 4 tot 6 broedparen, in 1999, 2000 en 2001 waren dat er respectievelijk 9, 20 en 25.
Ontwikkeling koprus
Koprus is een ernstig bedreigde plantensoort die voorkwam op afgegraven plekken op
zandgrond en leemgrond, in natte duinvalleien en op drooggevallen strandjes langs
beken en rivieren. De plant is in 1975 voor de laatste maal op Terschelling waargenomen. In 1997 werd de soort opnieuw aangetroffen in een bermsloot in Twente. Een jaar
later dook de soort op in drie terreinen in Noord-Brabant. In 2001 is koprus inmiddels
bekend van zes terreinen, waarvan de voedselrijke toplaag van de bodem is verwijderd.
De soort gaat door natuurlijke successie op de nieuwe locaties weer achteruit als
gevolg van het dichtgroeien van de vindplaatsen met ruigtekruiden en struweel. Deze
pioniersoort kan zich alleen handhaven als er regelmatig nieuwe open plekken ontstaan.
Technische toelichting
De gegevens over het voorkomen van koprus zijn afkomstig uit de landelijke databanken van FLORON. De tellingen van de kleine zilverreiger komen uit het landelijke
92
broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. De overige informatie
komt uit diverse publicaties.
Referenties
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
93
BIODIVERSITEIT
• Adema, F. (1980). Juncus capitatus C.E. Weigel, Koprus. In: Mennema, J., A.J. Quené-Boterenbrood en
C.L. Plate (red.). Atlas van de Nederlandse Flora deel 1. Uitgestorven en zeer zeldzame planten. Kosmos.
Amsterdam.
• Beers, P.W.M. en G.M. Dirkse (2000). Koprus (Juncus capitatus C.E. Weigel) terug in Noord-Brabant door
natuurontwikkeling. Gorteria, 26: 7-16.
• Bos, F. en M. Wasscher (1997). Veldgids libellen. KNNV. Utrecht.
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen.
• Geraeds, R.P.G. (2000). Waarnemingen van de gaffellibel (Omphiogomphus cecilia) langs de Roer. Brachytron, 4 (2): 3-7.
• Horsthuis, M.A.P. (1997). Over een nieuwe groeiplaats van koprus (Juncus capitatus C.E. Weigel) in
Nederland. Stratiotes, 15: 3-15.
• Kleukers, R.M.J.C. en M. Reemer (1998). De terugkeer van de rivierrombout (Gomphus flaviceps) in
Nederland. Brachytron, 2 (2): 52-59.
• Meijden, R. van der, B. Odé, C.L.G. Groen, F.J. Witte en D. Bal (2000). Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Gorteria, 26 (4): 85-208.
• Nie, H.W. de en G. van Ommering (1998). Bedreigde en kwetsbare zoetwatervissen in Nederland. Rapport
IKC-Natuurbeheer nr. 33. Wageningen.
• Rossenaar, A.J.G.A. (2001). Persoonlijke mededelingen met betrekking tot de koprus.
• Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2001). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: Jaarverslag
2000. De Vlinderstichting, Wageningen en CBS. Heerlen/Voorburg.
B1.8 Vetblad: herstel
Vetblad is een sterk bedreigde plantensoort. Door natuurherstelprojecten is de soort vooralsnog voor verdwijnen uit Nederland behoed.
Vetblad
Terrein Gelderse Vallei
200
Terrein Noordoost-Twente
Aantal
8 000
Aantal
160
6 000
120
4 000
80
2 000
40
0
1980
1988
1996
2004
0
1940
1960
1980
2000
Bron: NEM (FLORON, CBS).
Ontwikkeling vetblad landelijk
Rond 1935 waren er naar schatting nog 500 populaties van vetblad in Nederland. Hij
verdween in de tachtiger jaren uit Drenthe, Noord-Brabant en rond Winterswijk. De
soort groeit in blauwgrasland en natte heide op lemige grond. De tien laatste vindplaatsen werden door verdroging, vermesting en verzuring sterk bedreigd. Voor het voortbestaan van vetblad in Nederland werd daarom gevreesd; de soort staat als ernstig
bedreigd op de Rode Lijst van vaatplanten.
Begin jaren negentig trad een kentering op. Door uitvoering van natuurherstelprojecten
en extra aandacht voor deze soort bij het beheer zijn diverse populaties gegroeid en is de
soort op een aantal plaatsen weer verschenen. Op sommige plekken gaat de soort na herstel echter opnieuw achteruit. In 2000 is vetblad met ongeveer 12 vindplaatsen nog
steeds heel zeldzaam en bedreigd, maar de kans op verdwijnen uit Nederland is afgenomen. De volgende voorbeelden illustreren deze ontwikkelingen.
Ontwikkeling vetblad in twee gebieden
In een reservaat in de Gelderse Vallei was eind jaren tachtig de populatie-omvang
geslonken door het dichtgroeien van de groeiplaats met grassen en kruiden (zie de linkergrafiek). Begin jaren negentig zijn er op deze plek plagmaatregelen uitgevoerd,
waarvan de soort profiteerde. Na enige jaren ging de soort weer achteruit door een sterke veenmosontwikkeling en het opkomen van kruiden en boomopslag.
In een reservaat in Noordoost-Twente heeft de soort zich door zorgvuldig beheer weten
uit te breiden van enige tientallen tot circa 6000 exemplaren in 2001 (zie de rechtergrafiek).
94
BIODIVERSITEIT
Vetblad profiteerde van plagmaatregelen
(Foto: Willem van Kruijsbergen,
Saxifraga).
Technische toelichting
De gegevens over het voorkomen van vetblad zijn afkomstig uit de landelijke databanken van FLORON.
Referenties
• Meijden, R. van der, B. Odé, C.L.G. Groen, F.J. Witte en D. Bal (2000). Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Gorteria, 26: 85-208.
• Rossenaar, A.J.G.A., G. Kierkels, M. Schelle en F.Bos (1999). Pinguicula vulgaris L. (Vetblad) weer terug
in Noord-Brabant. Gorteria, 25: 112-114.
• Westhoff, V., P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen en E.E. van der Voo (1970). Wilde planten, Flora en vegetatie
in onze natuurgebieden. Deel 1. Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland. ‘s Graveland.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
95
B1.9 Aalscholver: herstel
De aalscholver heeft sterk geprofiteerd van zijn beschermde status.
Aalscholver
24
Aantal broedparen (x 1 000)
20
16
12
8
4
0
1900
1920
1940
1960
1980
2000
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling tot de jaren zestig
De aalscholver is een viseter van onder andere pos, baars, blankvoorn, spiering en aal.
De aalscholver wordt door de vissers gezien als een geduchte concurrent, al is een groot
deel van de door de aalscholver gevangen vis commercieel van vrij weinig belang.
In het verleden is de aalscholver intensief bestreden. Zo bepaalde de overheid in 1955
dat het aantal broedparen moest worden beperkt tot 1200, verdeeld over drie kolonies.
In de jaren zestig begon de waterverontreiniging zijn tol te eisen en daalde het aantal
paren tot 800 en het aantal kolonies tot twee (het Naardermeer en Wanneperveen).
Ontwikkeling na de jaren zestig
In 1965 kreeg de aalscholver volledige bescherming en namen de aantallen toe. In 1978
vestigde zich een kolonie in de Oostvaardersplassen. Deze kolonie is uitgegroeid tot de
grootste van Nederland. In 2001 broeden er 4975 paren. Andere grote kolonies zijn te
vinden in de Lepelaarplassen (bij Almere), in het Naardermeer, in Oostvoorne, in Wanneperveen en op diverse Waddeneilanden.
Na 1993 daalde de landelijke populatie als gevolg van een sterke afname in de Oostvaardersplassen. Dat kwam door de afname van geschikte prooivissen in het IJsselmeergebied. Verder werd het vissen voor aalscholvers lastiger als gevolg van de toegenomen
helderheid van het water in het IJsselmeergebied; de vissen zijn dan namelijk eerder
gealarmeerd. Inmiddels is het aantal aalscholvers in het IJsselmeergebied op een lager
niveau gestabiliseerd. Landelijk is het aantal na 1993-1994 weer gestegen, onder meer
doordat het aantal kolonies sinds die tijd toenam.
Technische toelichting
De gegevens zijn afkomstig uit het landelijk broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring.
96
Referenties
• Bijlsma, R.G., F. Hustings en C.J. Camphuysen (2001). Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem. Utrecht.
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. SOVON Vogelonderzoek
Nederland. Beek-Ubbergen.
• Noordhuis, R. (red.) (2000). Biologische monitoring zoete rijkswateren. Watersysteemrapportage IJsselmeer en Markermeer. RIZA rapport 2000.050. Lelystad.
• Rijn, S. van en M. van Eerden (2001). Aalscholvers in het IJsselmeergebied: concurrent of graadmeter?
RIZA rapport 2001.058. Lelystad.
Zie ook:
BIODIVERSITEIT
• Zoete wateren: waterkwaliteit (D7.2 etc.)
97
B1.10 Dagvlinders: herintroductie
Twee uit Nederland verdwenen dagvlinders (pimpernelblauwtjes) zijn in Noord-Brabant
opnieuw uitgezet. Een andere dagvlinder (zilveren maan) is regionaal verdwenen en opnieuw
uitgezet. Het succes van het uitzetten is wisselend.
Zilveren maan en pimpernelblauwtjes
1 600
Index (1990=100); zilveren maan (1995=100)
Zilveren maan
Pimpernelblauwtje
Donker pimpernelblauwtje
1 200
800
400
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (Vlinderstichting, CBS).
Ontwikkeling zilveren maan
De zilveren maan was vroeger een algemene soort in Nederland. Deze dagvlinder vliegt
in vochtige, voedselarme graslanden en moerassen met bloemrijk rietland en leeft daar
van moerasviooltjes (waardplant) en van nectarplanten. De soort is in veel gebieden
verdwenen ten gevolge van ontwatering, ontginning en intensivering van de landbouw.
In 1993 vond de herintroductie plaats van de zilveren maan in de schraallanden van de
Meije (Zuid-Holland), nadat het moerasviooltje en nectarplanten daar toenamen als
gevolg van het beheer. In twee fasen werden in totaal 79 vlinders uitgezet. Vooral in de
eerste jaren is de populatie flink gestegen en ook in 2001 heeft de populatie zich uitgebreid. In 2001 zijn 20 exemplaren van de zilveren maan in het Ilperveld (Noord-Holland) uitgezet.
De zilveren maan is opnieuw uitgezet in de
Meije, Zuid Holland (Foto: Kina).
98
De beide pimpernelblauwtjes en de zilveren maan staan op de Rode Lijst van dagvlinders.
Technische toelichting
De gegevens zijn gebaseerd op het landelijk meetnet dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring. De cijfers van zilveren maan betreffen de aantallen van de tweede
generatie van de zilveren maan uit de schraallanden van de Meije.
Referenties
• Pavlicek-van Beek, T., J.G. van der Made en C.A.M. van Swaay (1998). Evaluatie herintroductie zilveren
maan in de Meije. Rapportnr. VS98.33 De Vlinderstichting. Wageningen.
• Wynhoff, I. en S. Janssen (2000). Meer mieren voor pimpernelblauwtjes. Rapportnr. VS2000.28 De Vlinderstichting. Wageningen.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
99
BIODIVERSITEIT
Ontwikkeling pimpernelblauwtjes
In 1990 werden 86 pimpernelblauwtjes en 70 donkere pimpernelblauwtjes uit Polen in
de Moerputten (ten zuiden van ‘s Hertogenbosch) uitgezet, nadat ze in de zeventiger
jaren in Nederland waren uitgestorven. Beide dagvlindersoorten vliegen op vochtige,
matig schrale tot licht bemeste graslanden. De waardplant van beide soorten is de grote
pimpernel. Ze brengen een deel van hun leven door als parasieten van bepaalde mierensoorten. Dat betekent dat ze behalve van de pimpernel ook van de aanwezigheid van
deze gastmieren afhankelijk zijn.
Het pimpernelblauwtje komt nu in slechts één populatie voor. De aantallen fluctueren
sterk van jaar op jaar. Het donker pimpernelblauwtje vliegt in drie kleine populaties.
Deze soort gaat na een sterke groei al een aantal jaren achtereen achteruit. Daarmee
dreigt deze vlinder opnieuw uit Nederland te verdwijnen. Dit is voor een deel te wijten
aan verruiging van het leefgebied en aan begrazing, waardoor de gastmieren zich niet
kunnen uitbreiden. Bovendien ging een deel van het leefgebied van het donker pimpernelblauwtje door verkeerd maaibeheer verloren.
B1.11 Bever: herintroductie
De bever is uit Nederland verdwenen en opnieuw uitgezet. Het aantal neemt inmiddels
gestaag toe.
Bever
160
Aantal
Nederland totaal
Biesbosch
120
80
40
0
1988
1992
1996
2000
2004
Bron: Alterra, VZZ, SBB.
Verdwijnen
In 1826 verdween de laatste bever uit Nederland. Al eerder was de bever uitgeroeid in
Engeland en Italië. In de 19e eeuw verdween de bever ook uit veel andere Europese landen. Enkele kleine populaties bleven over, onder andere langs de Elbe en de Rhône.
Herintroductie in de Biesbosch
In het najaar van 1988 werden enkele bevers, afkomstig uit de Elbe, uitgezet in de Biesbosch. Tot in 1991 werden daar in totaal 42 bevers uitgezet. Daarna is het aantal gestaag
toegenomen tot circa 80 dieren in 2002.
Opkomst elders
In de Gelderse Poort, een complex van natuurontwikkelingsgebieden ten oosten van
Nijmegen, zijn sinds 1994 in totaal 54 bevers uitgezet. Aanvankelijk was de sterfte
groot, maar sinds 1998 is er sprake van groei van de populatie, al ligt de populatiegrootte nog lager dan het aantal uitgezette dieren.
Op diverse andere plaatsen, met name in het rivierengebied en het Roerdal, zijn kleine
aantallen bevers gesignaleerd. Die dieren zijn afkomstig uit de Biesbosch of de Gelderse Poort en de Eifel. In Flevoland heeft zich sinds 1990 een populatie ontwikkeld uit
exemplaren die zijn ontsnapt uit het Natuurpark Lelystad. De populatie heeft zich over
Oost- en Zuid-Flevoland verspreid en was in 2002 ongeveer 20 dieren groot.
In totaal leven er in Nederland momenteel ruim 130 bevers. De kans op uitwisseling tussen de groepen in het rivierengebied neemt toe nu het aantal bevers groeit.
Voortplanting
De voortplanting in het rivierengebied ligt beneden het niveau van de meeste beverpopulaties buiten Nederland. Mogelijke oorzaken van de geringe voortplanting zijn het
hoge cadmiumgehalte in de nieren, een relatief geringe kwaliteit van het beschikbare
100
BIODIVERSITEIT
Het aantal bevers neemt gestaag toe (Foto: Kina).
voedsel en verstoring door menselijke activiteiten. In de Flevopolders is de reproductie
hoger; daar zijn de waterbodems minder vervuild met zware metalen en is het voedselaanbod meer divers.
De bever staat op de Rode Lijst van zoogdieren.
Technische toelichting
De cijfers zijn gebaseerd op jaarlijkse tellingen van de VZZ, Staatsbosbeheer en Alterra.
Het cijfer van 2002 betreft een schatting.
Referenties
• Niewold, F.J.J. en G.J.D.M. Müskens (1999). Ontwikkeling van de beverpopulaties in de Gelderse Poort en
Flevoland in 1998. Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek. Wageningen.
• Niewold, F.J.J. en G.J.D.M. Müskens (2000). Perspectief van de bever in Nederland. Herintroductie in de
Gelderse Poort en ontwikkelingen elders van 1994-2000. Alterra-rapport nr. 159. Wageningen.
• Niewold, F.J.J. en D.R. Lammertsma (2000). Ruim 10 jaar bevers in de Biesbosch. Een evaluatie van de
populatieontwikkeling tot 2000. Alterra-rapport nr. 15. Wageningen.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
101
B1.12 Raaf: herintroductie
De raaf is uit Nederland verdwenen en opnieuw uitgezet. De laatste jaren is het aantal stabiel.
Raaf
120
Aantal paren
100
80
60
40
20
0
1976
1980
1984
1988
1992
1996
2000
2004
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling
Raven werden in 1928 in Nederland uitgeroeid. In de periode 1969-1992 zijn circa 200
raven op de Veluwe uitgezet. Deze vogels waren afkomstig uit Sleeswijk-Holstein en
Mecklenburg-Vorpommern. De soort heeft zich op de Veluwe inmiddels goed gevestigd; het merendeel van de huidige circa 80-100 broedparen komt daar voor. Daarbuiten
komt de raaf in kleine aantallen voor op de Utrechtse Heuvelrug en in Salland, de Achterhoek en Flevoland.
Het broedsucces loopt de laatste jaren terug als gevolg van een geringere beschikbaarheid van voedsel (onder andere de afname van konijnen).
De raaf staat op de Rode Lijst van vogels.
Technische toelichting
De gegevens zijn afkomstig uit het landelijk broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. Het aantal paren in de figuur betreft zowel broedende als niet-broedende paren in Nederland.
Referenties
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen.
• Renssen, T.A. (1988). De herintroductie van de raaf (Corax corax) in Nederland: een overzicht. RIN-rapport 88/47. Arnhem.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
102
B1.13 Exoten in zoet water
Het aantal exoten van zoet water in Nederland neemt vooral in de laatste vijftig jaar toe.
Exoten in zoet water
60
Aantal soorten
Op één of enkele plaatsen
Algemeen in geheel
50
of deel van Nederland
40
BIODIVERSITEIT
30
20
10
0
Voor 1800
1800-1850
1851-1900
1901-1950
1951-2001
Bron: Van der Velde.
Ontwikkeling
Sinds 1800 neemt het aantal exoten van zoet water toe in Nederland. Vooral in de laatste
vijftig jaar zijn er veel soorten bijgekomen die inmiddels algemeen zijn in een deel van
Nederland of zelfs in geheel Nederland voorkomen. Daarnaast zijn er veel soorten die
op slechts één of enkele plaatsen voorkomen.
De meeste zoetwaterexoten zijn niet bewust geïntroduceerd in Nederland, maar ontsnapt uit aquaria en tuinvijvers en dergelijke (65%). Andere soorten zijn binnen gekomen via rivierverbindende kanalen (25%) of overgebracht door schepen (10%).
Technische toelichting
Er zijn in totaal 85 soorten bijgekomen: 20 vissen, 5 amfibieën en reptielen, 13 weekdieren, 19 kreeftachtigen, 8 overige ongewervelden, 19 hogere planten en 1 mossoort.
De gegevens over de exoten zijn afkomstig uit vijf bronnen die zijn samengevat door
Van der Velde et al. (2002). Het aantal soorten dat slechts op één of enkele plaatsen
voorkomt is hoogstwaarschijnlijk in de periode vóór 1950 onderschat. Een aantal soorten dat slechts op één of enkele plaatsen voorkomt is niet ingeburgerd, dat wil zeggen
dat het daarbij niet gaat om een zichzelf instandhoudende populatie.
Referenties
• Van der Velde, G., I. van Nagelkerke, S. Rajagopal en A. bij de Vaate (2002). Invasions by alien species in
inland freshwater bodies in Western Europe: the Rhine delta. In: E. Leppakoski, S. Olenin en S. Gollash
(red.). Invasive aquatic species of Europe. Distributions, impacts and management. Monographiae Biologicae. Kluwer Scientifc Publisher.
Zie ook:
• Biobase (2003) (CD-ROM) waarin alleen de ingeburgerde exoten zijn opgenomen
103
B1.14 Exoten in de kustzone
Sommige soorten die van elders in de Nederlandse zoute wateren terecht zijn gekomen, zijn
sterk in aantal toegenomen.Voorbeelden zijn Japanse zakpijp, paarse buisjesspons en Amerikaanse zwaardschede.
Exoten kustzone
120
Index (2000=100)
Japanse zakpijp
Amerikaanse zwaardschede
100
Paarse buisjesspons
80
60
40
20
0
1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
Bron: Stichting Anemoon.
Ontwikkeling Japanse zakpijp
De Japanse zakpijp is een soort van de kusten van Japan, Korea en Siberië. In 1954 werd
deze soort bij Plymouth in Engeland voor het eerst in Europa gevonden, gevolgd door
waarnemingen in Australië en de westkust van Amerika. In korte tijd heeft deze soort
zich over de hele wereld verspreid, vermoedelijk via de hechting aan scheepswanden.
De japanse zakpijp komt sinds 1974 in de
nederlandse wateren voor (Foto: R. Lipman,
Stichting Anemoon).
104
De eerste vondst in Nederland dateert uit 1974 en sindsdien neemt de soort in Nederland
sterk toe, onder meer in de Oosterschelde (zie de figuur). Er zijn geen aanwijzingen dat
deze soort de populaties van andere soorten negatief beïnvloedt. De soort kan voor
inheemse zakpijpen zelfs een aantrekkelijke ondergrond vormen om aan te hechten.
Ontwikkeling paarse buisjesspons
De paarse buisjespons is voor het eerst in 1977 in de Oosterschelde waargenomen en is
daar vervolgens sterk toegenomen. De herkomst van deze soort, die waarschijnlijk is
verspreid met de import van oesters, is onbekend. De soort is namelijk tot nu alleen in
Nederland gevonden, maar men neemt aan dat de soort van elders afkomstig is.
Technische toelichting
De gegevens zijn afkomstig van de Stichting Anemoon die de monitoring van deze
soorten coördineert. De Japanse zakpijp en paarse buisjesspons worden door duikers
geteld in de Oosterschelde. De paarse buisjesspons is pas sinds 1987 in het meetnet aangetroffen.
De Amerikaanse zwaardschede wordt geteld op het strand langs de Zuid-Hollandse kust
(gebied Katwijk-Noordwijk en Den Haag).
Referentie
• Gmelig Meyling, A.W. en R.H. Bruyne (2001). Een duik in mariene gegevens. Lange termijnveranderingen
van populaties van enkele mariene organismen (roggen, weekdieren, kreeftachtigen e.a.) als gevolg van
menselijk handelen. Stichting Anemoon. Heemstede.
Zie ook:
• Kleine heremietkreeft en druipzakpijp (C2.6)
De herkomst van de paarse buisjesspons is
onbekend (Foto: P.H. van Brogt, Stichting
Anemoon).
105
BIODIVERSITEIT
Ontwikkeling Amerikaanse zwaardschede
De Amerikaanse zwaardschede bewoonde oorspronkelijk alleen de oostkust van Amerika. In 1979 werd de soort voor het eerst waargenomen in de Duitse bocht voor de Elbemonding. Larven van de soort zijn daar vermoedelijk terechtgekomen door lozing van
ballastwater van schepen. Vandaar begon de soort zijn opmars naar Denemarken en
Nederland. De eerste waarnemingen in Nederland betreffen Schiermonnikoog in 1982.
In 1982 werd ook Den Helder bereikt en in 1985 IJmuiden. In 1986 werd de soort voor
het eerst in het gebied Katwijk-Noordwijk aangetroffen. Vanaf dat moment neemt de
soort langs de Hollandse kust spectaculair toe.
B1.15 Kolonisatie door Kaspische slijkgarnaal en -vlokreeft
De Kaspische slijkgarnaal en Kaspische vlokreeft hebben zich succesvol in Nederland gevestigd en voor een deel de oorspronkelijke fauna verdrongen.
Slijkgarnalen in IJsselmeer
1992
2000
Kaspische slijkgarnaal
(hoge dichtheid)
Kaspische slijkgarnaal
(lage dichtheid)
Inheemse slijkgarnaal
(Corophium lacustre)
Geen slijkgarnaal
Bron: RIZA .
Ontwikkeling Kaspische slijkgarnaal
De Kaspische slijkgarnaal heeft in de negentiger jaren het IJsselmeer gekoloniseerd. In
1992 was deze soort vooral in het westen van het IJsselmeer te vinden, maar in 2000 had
deze soort zich verbreid over het gehele IJsselmeer. Tegelijkertijd is de inheemse slijkgarnaal, Corophium lacustre, achteruitgegaan, waarschijnlijk ten gevolge van concurrentie.
Vaak komen exoten uit andere werelddelen, maar deze soort is hier gekomen vanuit
Zuidoost-Europa. Dit werd mogelijk na de aanleg van kanalen tussen rivieren die daarvoor altijd gescheiden waren. De Kaspische slijkgarnaal is door de aanleg van kanalen
via Dnjepr, Vistula, Oder, Elbe en Rijn in Nederland gekomen.
106
Ontwikkeling Kaspische vlokreeft
Ook een andere exoot, de Kaspische vlokreeft is op een dergelijke wijze in Nederland
terecht gekomen. Deze soort bereikte de Rijn na de voltooiing van het Main-Donau
kanaal in 1992. De opkomst van deze vlokreeft heeft geleid heeft tot de afname van
andere soorten, zoals de driehoeksmossel (overigens ook een exoot uit Oost-Europa).
Technische toelichting
De gegevens komen uit de biologische meetnetten van het RIZA. De slijkgarnalen zijn
gemeten op enige tientallen locaties in het IJsselmeer.
Referenties
107
BIODIVERSITEIT
• Noordhuis, R. (red.) (2000). Biologische monitoring zoete rijkswateren. Watersysteemrapportage IJsselmeer en Markermeer. RIZA-rapport 2000.050. RIZA. Lelystad.
• Noordhuis, R. (2002). Kolonisatie van het IJsselmeergebied door de Kaspische slijkgarnaal en de Kaspische vlokreeft. RIZA-intern document. Lelystad.
B1.16 Vangsten muskusrat
De muskusrat is sterk toegenomen sinds de zestiger jaren. De laatste tien jaar loopt het aantal
terug door de intensieve bestrijding.
Vangsten muskusrat
500
Aantal (x 1 000)
400
300
200
100
0
1950
1960
1970
1980
1990
2000
2010
Bron: LCCM.
Ontwikkeling
De muskusrat is sinds de eerste vangst in 1941 in Valkenswaard sterk in aantal toegenomen.
In 1991 werden meer dan 400.000 dieren gevangen (zie de grafiek). Sindsdien neemt het
aantal gevangen dieren af. Ook het aantal gevangen dieren per velduur neemt af: in 1991
werden 1,12 dieren per velduur gevangen en in 2000 0,63. In 2001 is het aantal gevangen
dieren weer wat hoger dan in 2000, evenals de vangst per velduur. Dat suggereert dat de
populatie muskusratten recent weer wat is toegenomen. Eén van de oorzaken daarvan is dat
muskusratten in 2001 vanwege de MKZ-crisis minder goed konden worden bestreden.
De muskusrat is uit Noord-Amerika afkomstig en is in Europa ingevoerd voor bontkwekerijen. Na ontsnappingen hebben ze zich verspreid over Europa. Doordat het dier holen
graaft langs watergangen worden dijken en kaden beschadigd. De economische schade
is dan ook aanzienlijk en het dier wordt in het gehele land intensief bestreden. Er wordt
soms geopperd dat de toename van natuurgebieden en de inrichting van natuurlijke
oevers het voorkomen van muskusratten bevordert.
Technische toelichting
Jaarlijks wordt de muskusrat door enkele honderden rattenvangers bestreden. De grafiek geeft het aantal gevangen dieren per jaar weer. Dat aantal is niet alleen afhankelijk
van de populatiegrootte, maar ook van de vangstinspanning. Daarom is het van belang
om tevens op de vangsten per velduur te letten.
Sinds 1987 is de registratie van de vangsten verbeterd. De cijfers zijn daarom niet exact
vergelijkbaar met die van vóór 1987.
Referenties
• Landelijke Coördinatie Commissie Muskusrattenbestrijding (2002). Landelijk Jaarverslag 2001 Muskusrattenbestrijding. LCCM. Den Bosch.
108
B1.17 Kraaiachtigen en vos
Kauw, ekster en vos, die vaak als plaagsoorten worden gezien, zijn de laatste jaren niet toegenomen. De zwarte kraai en de roek, ook als plaagsoorten aangeduid, nemen de laatste jaren
wel toe.
Plaagsoorten
240
Index (1990=100); vos (1994=100)
Roek
Zwarte kraai
200
Kauw
BIODIVERSITEIT
Vos
160
Ekster
120
80
40
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, VZZ, CBS).
Ontwikkeling
Kauwen, kraaien, roeken, eksters en vossen worden vaak als plaagsoorten gezien. De
kraaiachtigen eten het zaad van landbouwgewassen en foerageren op legsels van weidevogels. Vossen jagen op pluimvee, weidevogels en andere bodembroeders.
De zwarte kraai en de roek zijn de afgelopen tien jaar toegenomen. De ekster neemt af.
De kauw en de vos vertonen landelijk geen toe- of afname. Wel lijkt de vos in sommige
regio’s toe te nemen en in andere regio’s af te nemen, maar de trends zijn niet significant.
Technische toelichting
De gegevens zijn ontleend aan de landelijke meetnetten van broedvogels van het Netwerk Ecologische Monitoring. Daarbij worden ook vossen geteld (in het voorjaar). De
indexcijfers betreffen heel Nederland.
Referenties
• Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project.
Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen.
• Daemen, Ben, Maurice La Haye en Marcel Straver (1998). Zoogdieren in het broedvogel-(BMP) en het
wintervogelmeetnet (PTT-project) in 1997. Kwartaalbericht Milieustatistieken 98/4, 28-36.
Zie ook:
• Vos en meeuwen (D1.3)
109
B2
Beschermde soorten
Bescherming
Een aantal planten- en diersoorten is in Nederland beschermd via nationale of internationale regelgeving. Op nationaal niveau geldt de Flora- en Faunawet en op Europees
niveau de Habitat- en Vogelrichtlijn.
Soortbeschermingsplannen
Het doel van de wettelijke bescherming is om de soorten veilig te stellen. Voor een deel
van de beschermde soorten zijn en worden daartoe soortbeschermingsplannen gemaakt,
met voorstellen voor maatregelen om bedreigingen voor soorten weg te nemen, zoals
het herstel van leefgebieden en het opnieuw uitzetten van soorten in geschikte gebieden.
Overigens zijn er ook soortbeschermingsplannen opgesteld voor niet wettelijk beschermde soorten.
Voor sommige soorten waarvoor beschermingsplannen bestaan lijken de maatregelen
effect te hebben (bijvoorbeeld bij das (B2.2), kerkuil (B2.6) en vleermuizen (B2.1)); bij
andere soorten lijken de maatregelen nog onvoldoende om de achteruitgang te stoppen
(bijvoorbeeld bij dagvlinders (B2.9)). Voor een aantal soorten zijn de plannen echter
nog te recent om al veranderingen te mogen verwachten of is er onvoldoende informatie
voorhanden (bijvoorbeeld bij muurplanten). Voor de volgende soorten en soortgroepen
van soortbeschermingsplannen zijn indicatoren opgesteld: vleermuizen (zie B2.1), das
(zie B2.2), otter (zie B2.3), hamster (zie B2.4), hazelmuis (zie B2.5), vogels (zie B2.6),
moerasvogels (zie B2.7), boomkikker (zie B2.8) en dagvlinders (zie B2.9)
Vogel- en Habitatrichtlijn
Volgens de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn vogels en een aantal andere
soorten overal beschermd. Tevens worden voor bepaalde soorten speciale beschermingszones ingesteld (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden). Veel soorten van de
Vogelrichtlijn nemen in Nederland toe (zie B2.10); veel soorten van de Habitatrichtlijn
nemen juist af (B2.11, B2.12 en B2.13). De implementatie van de richtlijnen is in
Nederland echter nog in volle gang. De indicatoren geven dus vooral de uitgangspositie
weer.
Zie ook:
•
•
•
•
•
•
Status van dier- en plantensoorten (F4.1)
Flora- en faunawet: beschermde soorten (F4.2)
Europese Habitat- en Vogelrichtlijn: beschermde soorten (F4.3)
Soortbeschermingsplannen (F4.4)
Op de CD-ROM Biobase (2003) zijn de soorten van de Habitat- en Vogelrichtlijn opgenomen.
Meer informatie over het voorkomen van planten- en diersoorten is te vinden op de website van het natuurloket (www.natuurloket.nl) en over de wettelijke bescherming van soorten op de website van het Ministerie
van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (www.minlnv.nl).
110
B2.1 Vleermuizen in overwinteringsplaatsen
Lange tijd zijn vleermuizen in aantal achteruitgegaan, maar in de laatste jaren neemt een
aantal soorten weer toe.
Vleermuizen in winterverblijven
400
Index (1990=100)
Zeven vleermuissoorten
Franjestaart
300
BIODIVERSITEIT
200
100
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (VZZ, CBS).
Ontwikkeling tot 1990
Halverwege de vorige eeuw zijn in Nederland veel vleermuizen achteruitgegaan en
enkele soorten zijn zelfs verdwenen uit Nederland. Oorzaken zijn onder meer de verstoring van winterverblijven, het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw en
houtverduurzamingsmiddelen op kerkzolders. Ook de vermindering van het aantal
houtwallen en andere veranderingen in het agrarische landschap worden vaak als oorzaken genoemd van de achteruitgang.
Ontwikkeling na 1990
Alle soorten vleermuizen zijn sinds 1988 opgenomen in een soortbeschermingsplan. Er
zijn diverse maatregelen genomen om vleermuizen te beschermen, waaronder het
opknappen en beschermen van winterverblijven. Schadelijke houtverduurzamingsmiddelen zijn tegenwoordig verboden. Al zijn niet alle aanbevelingen uit het soortbeschermingsplan uitgevoerd (Hollander, 1998), de achteruitgang van een aantal vleermuizen lijkt inmiddels tot staan gebracht. De gemiddeld index gaat vooruit en alle
onderzochte afzonderlijke soorten gaan vooruit, waaronder de franjestaart (zie de grafiek). Brandt’s vleermuis, franjestaart, ingekorven vleermuis en vale vleermuis staan op
de Rode Lijst van zoogdieren.
Technische toelichting
De grafiek geeft de Soortgroep Trend Index (STI) van de volgende zeven soorten weer
(met 1990 = 100 voor elke soort en tussen haakjes de trend van elke soort): baardvleermuis tezamen met Brandt’s vleermuis (deze zijn in de praktijk niet uit elkaar te houden),
franjestaart, gewone grootoorvleermuis, ingekorven vleermuis, vale vleermuis en watervleermuis. Daarnaast zijn de indexcijfers van alleen de franjestaart gegeven. Zij zijn
allen in aantal toegenomen sinds 1990.
111
De cijfers zijn gebaseerd op tellingen in de winter in kelders, groeven, forten en bunkers
(Netwerk Ecologische Monitoring). De soorten die overwinteren in spouwmuren en
boomholten worden niet gemonitord.
Referenties
• Daemen, B.A.P.J., W.J.R. de Wijs, A. Kaper, M.M. Straver en A.J. van Strien (1998). Resultaten van vleermuistellingen in overwinteringsverblijven in de periode, 1986-1997. Kwartaalbericht Milieustatistieken, 98
(3): 39-45.
• Hollander, H. (1998). Evaluatie Nota Vleermuisbescherming 1988. VZZ, Utrecht.
• Limpens, H., K. Mostert en W. Bongers (1997). Atlas van de Nederlandse vleermuizen. KNNV uitgeverij.
Utrecht.
• Lina, P.H.C. en G. van Ommering (1994). Rode Lijst van bedreigde en kwetsbare zoogdieren in Nederland.
Informatie en Kennis Centrum Natuurbeheer. Wageningen.
• LNV (1988). Vleermuisbescherming, verleden, heden en toekomst. Directie Natuur, Milieu en Faunabeheer. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag.
Zie ook:
• Aantal bedreigde soorten (B1.4)
• Soortbeschermingsplannen (F4.4)
• Rode Lijsten (F4.5)
112
B2.2 Das: aantalsontwikkeling
De das was de eerste soort waarvoor een beschermingsplan is gemaakt. Ondanks diverse
bedreigingen neemt de das toe.
Das
1 000
Aantal km-hokken
800
BIODIVERSITEIT
600
400
200
0
1960
1970
1980
1990
1995
2000
Bron: Alterra, Das en Boom.
Ontwikkeling
Tussen 1960 en 1980 is de das met circa eenderde achteruitgegaan (Wiertz & Vink,
1983). Dat komt uit de grafiek niet naar voren, omdat het aantal dassenburchten in 1960
is onderschat. Na 1980 is het aantal gebieden met dassen weer toegenomen. De toename
tussen 1990-1995 vond vooral plaats in Midden- en Zuid-Limburg en in het Reestdal,
vooral in gebieden waar de das oorspronkelijk ook voorkwam. In Montferland en de
Veluwezoom daarentegen ging de das tussen 1990 en 1995 achteruit.
Uit de telling in 2000 blijkt dat de toename van het verspreidingsgebied doorzet. De
meeste dassenburchten liggen in Zuid-Limburg, rond Nijmegen en op de Veluwe. De
das graaft burchten in reliëfrijke gronden en zoekt zijn voedsel in graslanden, akkers en
boomgaarden. Daarmee heeft de das een afwisselend landschap nodig met zowel bos als
agrarisch gebied.
Oorzaken
Tot ver in de twintigste eeuw is de das vervolgd en gestroopt. In de jaren zestig kwamen
er andere bedreigingen bij. De wegen met intensief verkeer zijn grote barrières geworden en zorgen voor de versnippering van de leefgebieden. Het verkeer is een belangrijke
doodsoorzaak van de das.
Sinds het soortbeschermingsplan van 1984 zijn diverse maatregelen uitgevoerd om de
populaties van de das weer te herstellen. De soort is uitgezet in gebieden waar deze was
verdwenen. Door de aanleg van dassentunnels kunnen dassen een aantal wegen veilig
oversteken en worden leefgebieden met elkaar verbonden. Tussen sommige gebieden
bestaan echter nog barrières en ook vertoont de helft van alle dassentunnels constructiefouten of achterstallig onderhoud (Das en Boom 2002). Daardoor worden nog niet alle
leefgebieden met elkaar verbonden zoals één van de doelen uit het soortbeschermingsplan was.
113
Technische toelichting
De grafiek geeft per peiljaar het aantal hokken van 1 km2 waarin sprake was van een
bewoonde burcht. De cijfers voor 1960 en 1970 berusten op schattingen en niet op systematische inventarisaties. Vanaf 1980 is de verspreiding systematisch onderzocht. Het
cijfer van 2000 komt van Das en Boom.
Referenties
• Das en Boom (2002) Landelijk onderzoek naar de kwaliteit van de dassen voorzieningen. Vereniging Das
en Boom. Beek-Ubbergen
• Dirkmaat, J.J. (1988). De das in Nederland. Vereniging Das en Boom. Nijmegen/Beek-Ubbergen.
• Moll, G.C.M. van (1999). Nederland als woongebied van de das van 1900 t/m 1995. Vereniging Das en
Boom. Werkdocument IKC Natuurbeheer nr. W-109. Informatie en Kennis Centrum Natuurbeheer. Wageningen.
• LNV (1984). Landelijk dassenbeschermingsplan. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Vissserij.
Den Haag.
• Wiertz, J. en J. Vink (1983). Inventarisatierapport over de das in Nederland 1960-1980. Deel 1. Methode en
resultaten. Rapport 83/15. Rijksinstituut voor Natuurbeheer. Leersum.
Zie ook:
• Das: verkeersslachtoffers (C1.2)
• Soortbeschermingsplannen (F4.4)
114
B2.3 Verdwijnen otter
De otter is in 1989 uit Nederland verdwenen door waterverontreiniging en verstoring. In 2002
zijn er weer otters in Nederland uitgezet.
Otter
800
Aantal uurhokken
600
BIODIVERSITEIT
400
200
0
Omstreeks
1900
Omstreeks
1945
Omstreeks
1962
19651981
19821988
19902000
Bron: Broekhuizen et al.
Ontwikkeling
In de negentiende eeuw kwamen otters in het hele land voor. In de eerste helft van de
twintigste eeuw verdween de otter uit veel gebieden door vervolging. Vanaf 1942 werd
de jacht in het grootste deel van Nederland gesloten en kon de populatie zich enigszins
herstellen. Omstreeks 1962 werd het aantal otters geschat op circa 300. Maar daarna
nam de populatie otters opnieuw in aantal af. De laatste otter werd in 1989 in Oosterbierum dood aangetroffen in een fuik.
Otters zijn oeverbewoners van waterrijke gebieden. Oorzaken van de verdwijning zijn
verlies aan geschikt leefgebied, waterverontreiniging met PCB’s en verstoring door pleziervaart en sportvisserij.
Het soortbeschermingsplan uit 1989 noemt tal van maatregelen om het leefgebied van
otters te verbeteren. Ook is daarin sprake van het opnieuw uitzetten van otters. In juli
De otter is in Nederland in 2002 weer uitgezet
(Foto: Kina).
115
2002 zijn er zeven otters in de Weerribben in Noordwest-Overijssel uitgezet die afkomstig zijn uit Letland en Tsjechië en van een fokprogramma van Finse otters in Zweden.
De otter staat op de Rode Lijst van zoogdieren.
Technische toelichting
Uit de verspreidingskaarten in de Atlas van de Nederlandse Zoogdieren zijn de aantallen
uurhokken (hokken van 5 bij 5 kilometer) afgeleid per periode.
Referenties
• Broekhuizen, S., B. Hoekstra, V. van Laar, C. Smeenk en J.B.M. Thissen (1992). Atlas van de Nederlandse
Zoogdieren. Stichting Uitgeverij Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging. Utrecht.
• LNV (1989). Beschermingsplan otter. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Soortbeschermingsplannen (F4.4)
116
B2.4 Hamster: aantalsontwikkeling
De hamster of korenwolf was in Nederland door verandering in de agrarische bedrijfsvoering
(vrijwel) verdwenen. In juli 2002 is de hamster weer uitgezet in een beschermd gebied in ZuidLimburg.
Hamster
120
Aantal burchten
100
BIODIVERSITEIT
80
60
40
20
0
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwikkeling
In Nederland komt de hamster of korenwolf op akkers voor met granen en hakvruchten
op löss- en leemgronden. In de jaren veertig werd de hamster op de Limburgse akkers
nog als een plaag gezien; in de periode 1970-1993 kwam de hamster in 259 kilometerhokken voor en in 1994-1997 nog maar in 137 kilometerhokken. Sinds 1994 is het aantal hamsterburchten verder gedaald (zie de figuur). Volgens sommigen is de soort in
2001 uit Nederland verdwenen door het omploegen van de akker met de laatste burchten, maar volgens anderen was de soort in dat jaar nog op enige plekken aanwezig.
Voor de hamster is in 2000 een soortbeschermingsplan gemaakt. Het doel daarvan is het
duurzaam voortbestaan van de hamster in zijn natuurlijk leefgebied. Als eerste stap
daartoe zijn dieren gefokt om ze in beschermde gebieden uit te zetten. De eerste dieren
uit dit fokprogramma zijn in juli 2002 op een akker in Sibbe uitgezet.
Oorzaken
De belangrijkste oorzaak van de achteruitgang is het verlies aan geschikt leefgebied
door het omzetten van graanakkers in grasland, maïsakkers en bos. Ook de versnippering van de resterende leefgebieden vermindert de kans op voortbestaan. Bovendien
blijven er na het oogsten tegenwoordig minder graankorrels achter dan vroeger waardoor hamsters niet voldoende voorraden kunnen aanleggen. Daarnaast kunnen hamsters
slachtoffer worden van bestrijding van muizen op akkers door het uitstrooien van gifkorrels aan de akkerranden. Door de aanleg van reservaten en het sluiten van beheersovereenkomsten met boeren wordt getracht de soort te beschermen.
De hamster of korenwolf staat op de Rode Lijst van zoogdieren. Ook in België en Duitsland gaat de hamster sterk in aantal achteruit.
117
Technische toelichting
Het aantal kilometerhokken is afgeleid uit de verspreidingskaarten uit het Beschermingsplan hamster. Het aantal burchten is gebaseerd op diverse inventarisaties. Deze
inventarisaties van burchten zijn onvolledig, zodat het aantal burchten in de grafiek
enigszins is onderschat. Dat geldt met name voor 1996 en 1997, want daarna kwam de
hamster nauwelijks meer voor buiten de kerngebieden Amby, Heer en Sibbe die steeds
volledig zijn geïnventariseerd.
Referenties
• Broekhuizen, S., B. Hoekstra, V. van Laar, C. Smeenk en J.B.M. Thissen (1992). Atlas van de Nederlandse
Zoogdieren. Stichting Uitgeverij Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging. Utrecht.
• Heijkers, D.W., R.F.M. Krekels en G. Hoogerwerf (2001). Evaluatie hamstermonitoring Ruime Jas Mergelland-west 1996-2000. Bureau Natuurbalans-Limes Divergens. Nijmegen.
• Krekels, R.F.M. en D.W. Heijkers (2001). Hamster 2001: Voorjaarsinventarisatie. Bureau NatuurbalansLimes Divergens. Nijmegen.
• LNV (1999). Beschermingsplan hamster 2000-2004. Directie Natuurbeheer. Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij. Wageningen.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Soortbeschermingsplannen (F4.4)
• Landbouwgewassen: areaal (D5.3)
118
B2.5 Hazelmuis: aantalsontwikkeling
Door verdwijnen van geschikt leefgebied is de hazelmuis sterk achteruitgegaan.
Hazelmuis
16
Aantal uurhokken
12
BIODIVERSITEIT
8
4
0
1960-1985
1990-1997
1997-2001
Bron: VZZ.
Ontwikkeling
De hazelmuis gaat sinds 1960 achteruit, zoals de daling van het aantal uurhokken (5 bij
5 kilometer) laat zien. De laatste jaren is het aantal uurhokken constant gebleven, maar
daarbinnen neemt het aantal kilometerhokken waarin de soort voorkomt af. Hazelmuizen komen alleen voor op de vochtige löss-leembodems in structuurrijke bossen van
Zuid-Limburg, met name in de bramenrijke struweelbegroeiingen van de boszomen.
Het verspreidingsgebied van de hazelmuis krimpt doordat steeds meer geschikte braamrijke zoomvegetaties verdwijnen. De overgebleven restanten zijn sterk versnipperd. Er
is nog een vrij groot kerngebied over en twee kleinere gebieden waarin enkele restpopulaties voorkomen. De hazelmuis staat op de Rode Lijst van zoogdieren. Een soortbeschermingsplan voor de hazelmuis is in de maak.
Technische toelichting
Van de periode 1960-1985 zijn alleen cijfers over het voorkomen in uurhokken (hokken
van 5 bij 5 kilometer) bekend. Deze zijn ontleend aan de gegevens ten behoeve van de
Atlas van de Nederlandse Zoogdieren. Sinds 1985 wordt de soort onderzocht door de
hazelmuiswerkgroep van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg en zijn ook cijfers per kilometerhok (1 bij 1 kilometer) voorhanden. In 2001 is een uitgebreid verspreidingsonderzoek uitgevoerd door de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming (VZZ) en adviesbureau Natuurbalans.
Referenties
• Broekhuizen, S., B. Hoekstra, V. van Laar, C. Smeenk en J.B.M. Thissen (1992). Atlas van de Nederlandse
Zoogdieren. Stichting Uitgeverij Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging. Utrecht.
• Lange, R., A. Martens, K. S. Fischedick en F. van der Vliet (2002). Op zoek naar Zoogdieren. 50 jaar Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming,1952-2002. Lutra 45 supplement.
• Verheggen, L.S.G.M. (2002). Hazelmuisinventarisatie 2001. Een onderzoek naar de verspreiding van nesten in actuele en potentiële leefgebieden in Zuid-Limburg. VZZ-rapport 2001.31. VZZ. Arnhem en Adviesbureau Natuurbalans. Limes Divergens, Nijmegen.
119
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Soortbeschermingsplannen (F4.4)
120
B2.6 Vogels soortbeschermingsplannen: aantalsontwikkeling
Voor lepelaar, grauwe kiekendief, kerkuil, steenuil, patrijs en korhoen zijn soortbeschermingsplannen gemaakt. Sinds 1990 gaan lepelaar en kerkuil vooruit; de grauwe kiekendief is min of
meer stabiel. Patrijs, korhoen en steenuil gaan achteruit.
Vogels van soortbeschermingsplannen
500
Index (1990=100)
120
Index (1990=100)
100
BIODIVERSITEIT
400
80
300
60
200
40
100
20
0
1990
1994
1998
2002
0
1990
1994
Grauwe kiekendief
Steenuil
Kerkuil
Korhoen
Lepelaar
Patrijs
1998
2002
Invoering beschermingsplan
Bron: NEM (SOVON, CBS, Werkgroep Kerkuilen).
Ontwikkeling lepelaar
Aan het eind van de negentiende eeuw broedden er in Nederland meer dan 1000 paren
lepelaars. In de jaren zestig was de populatie ten gevolge van vergiftiging door gechloreerde koolwaterstoffen echter teruggelopen tot 150 broedparen. Vanaf de jaren tachtig
nemen de aantallen geleidelijk weer toe. Vanaf 1987 worden de kolonies in het Naardermeer en Zwanenwater verstoord door predatie door de vos. Dat verlies aan broedparen
is ruimschoots gecompenseerd nadat de lepelaars verhuisden naar nieuwe broedgebieden in de Oostvaardersplassen en op de Waddeneilanden.
Het soortbeschermingsplan uit 1994 beoogt het duurzaam voortbestaan van de lepelaar
in Nederland. Hiervoor moet de populatie groeien tot circa 1000 broedparen in 2010.
Deze doelstelling is al gehaald sinds 1997, toen 1138 paren hebben gebroed. Een andere
doelstelling is de uitbreiding van het aantal broedgebieden tot 15 à 20. Ook het aantal
broedgebieden is inmiddels gegroeid, maar in een aantal gebieden huizen nog slechts
één of enkele broedparen.
Ontwikkeling grauwe kiekendief
In het begin van de twintigste eeuw waren er naar schatting minimaal 500 broedparen
van de grauwe kiekendief. Vanwege het intensieve gebruik van het agrarische gebied
waren er in de jaren tachtig nog maar enkele broedparen over. Door de braaklegregeling
van akkers in Oost-Groningen als gevolg van een EU-maatregel in het begin van de
121
Het aantal lepelaars stijgt weer
gestaag (Foto: T. van Rijssel,
Saxifraga).
jaren negentig kon de grauwe kiekendief weer uitgroeien tot rond de 30 broedparen. Het
grootste deel van de Nederlandse populatie bevindt zich in de akkers van Oost-Groningen, onder ander in luzernevelden. Het soortbeschermingsplan van 2000 is gericht op
groei van het aantal broedparen om uiteindelijk een populatie te verkrijgen die duurzaam in stand blijft. Daarbij wordt gedacht aan rond de 60 broedparen in piekjaren.
Ontwikkeling kerkuil
Na het dieptepunt van nog geen 100 broedparen in 1963 is de kerkuil sterk vooruitgegaan. Na het uitkomen van het soortbeschermingsplan in 1996 is de soort nog verder
vooruitgegaan. De kerkuil heeft sterk geprofiteerd van het ophangen van nestkasten
door vrijwilligers. Ook het ontbreken van strenge winters in de laatste jaren was gunstig. Het aantal broedparen ligt tegenwoordig rond de 2000; in 2001 waren dat er zelfs
ruim 2400.
Ontwikkeling steenuil
Steenuilen nemen in Nederland sterk af ten gevolge van verlies aan broedplaatsen, zoals
hoogstamboomgaarden, knotwilgen en oude stallen en verlies aan jachtgebied door
intensivering van de landbouw. Vanaf 1970 is de soort landelijk met meer dan 50%
afgenomen en de achteruitgang gaat tot dusver nog door. Uit verspreidingsgegevens van
SOVON blijkt dat de steenuil in de drie noordelijke provincies en in het westen van het
land het sterkst achteruit is gegaan. Het soortbeschermingsplan mikt op 12.000 broedparen (Plantinga, 1999). Het huidige aantal is circa 5.500-6.500.
Ontwikkeling patrijs
Patrijzen gaan al vanaf de jaren vijftig in het hele land achteruit. Vanaf het begin van de
jaren zestig gerekend is de afname groter dan 90%. De belangrijkste oorzaken van de
achteruitgang zijn het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw, schaalvergroting in de landbouw, zuivering van zaaizaad, veredeling van gewassen en de opkomst
van de maïsteelt. Het soortbeschermingsplan uit 1991 had als doel om de levensgemeenschap van akkers in stand te houden, waarbij de patrijs een signaalfunctie vervulde. Het plan heeft de achteruitgang van patrijzen niet gestopt.
122
Ontwikkeling korhoen
Het korhoen was in de negentiende eeuw zeer talrijk door het opkomen van de boekweitcultuur op de natte heideterreinen en hoogvenen. Het aantal korhoenders is echter
in de twintigste eeuw drastisch achteruitgegaan: in 1941 werd het aantal hanen in
Nederland op 5.000 tot 6.000 geschat, terwijl er anno 2001 nog slechts 14 over waren.
De oorzaken van deze achteruitgang zijn gelegen in de afname van het areaal heide en
vergrassing van de restanten. Vanwege het ontbreken van geschikt akkerland in de
omgeving van de heide is de overleving van kuikens laag. Mogelijk heeft het korhoen
ook te lijden onder inteelt. Het soortbeschermingsplan van 1991 heeft de achteruitgang
niet gestopt.
Al deze soorten staan op de Rode Lijst van vogels.
Referenties
• Bijlsma, R.G., F. Hustings en C.J. Camphuysen, C.J. (2001). Algemene en schaarse vogels van Nederland
(Avifauna van Nederland). GMB Uitgeverij, Haarlem en KNNV Uitgeverij. Utrecht.
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. SOVON Vogelonderzoek
Nederland. Beek-Ubbergen.
• LNV (1991). Herstelplan leefgebieden patrijs. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den
Haag.
• LNV (1991). Soortbeschermingsplan korhoen. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den
Haag.
• LNV (1996). Soortbeschermingsplan kerkuil. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den
Haag.
• LNV (2000). Soortbeschermingsplan grauwe kiekendief. Directie Natuurbeheer. Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij. Wageningen.
• Ommering, G. van en J. Walter (1994). Soortbeschermingsplan lepelaar. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag.
• Plantinga, J. (1999). Plan van aanpak steenuil. Actie Rapport Vogelbescherming Nederland. Vogelbescherming Nederland. Zeist.
• Koks,B.J., K. van Scharenburg en E.G.Visser (2001). Grauwe Kiekendieven Circus pygargus in Nederland:
balanceren tussen hoop en vrees. Limosa, 74: 121-136.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Soortbeschermingsplannen (F4.4)
123
BIODIVERSITEIT
Technische toelichting
De gegevens zijn gebaseerd op het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring en voor de kerkuil op gegevens van de Werkgroep Kerkuilen
Nederland.
B2.7 Moerasvogels soortbeschermingsplan: aantalsontwikkeling
Het soortbeschermingsplan moerasvogels betreft 13 vogelsoorten. De meeste soorten van
deze groep gaan sinds 1990 in aantal vooruit of blijven stabiel; blauwe kiekendief en grote
karekiet gaan achteruit.
Trends moerasvogels soortbeschermingsplan
Vogelsoort
Baardman
Blauwe kiekendief
Grote karekiet
Kwak
Porseleinhoen
Purperreiger
Roerdomp
Snor
Woudaap
Zwarte stern
Blauwborst
Krooneend
Lepelaar
Korte-termijndoel
Landelijke trend sinds 1990
(percentage toe- en
afname per jaar)
stoppen afname
stoppen afname
stoppen afname
stoppen afname
stoppen afname
stoppen afname
stoppen afname
stoppen afname
stoppen afname
stoppen afname
tenminste stabiel
tenminste stabiel
tenminste stabiel
stabiel
afname (- 4%)
afname (- 5%)
onduidelijk
toename (+ 4%)
toename (+ 4%)
toename (+ 3%)
onduidelijk
min of meer stabiel
min of meer stabiel
toename (+ 5%)
toename (+ 29%)
toename (+ 7%)
Bron: NEM (SOVON, CBS)
Ontwikkeling
Het beschermingsplan heeft verschillende doelen op de korte termijn (2000-2004). Het
eerste doel is het stoppen van de afname (die in de laatste decennia is opgetreden) in landelijke aantallen en/of verspreiding van baardman, blauwe kiekendief, grote karekiet,
kwak, porseleinhoen, purperreiger, roerdomp, snor, woudaap en zwarte stern. Voor zes
van deze tien soorten zal dat vermoedelijk wel bereikt worden, omdat deze tussen 19902000 zijn toegenomen of stabiel zijn. Blauwe kiekendief en grote karekiet gaan momenteel achteruit en van de kwak en snor is de trend nog onduidelijk.
Een tweede korte-termijndoel is het behoud van aantallen en verspreiding van blauwborst, krooneend en lepelaar. Al deze drie soorten gaan momenteel vooruit, waarmee dit
doel binnen bereik is.
Daarnaast is er een lange-termijn doel: in 2018 (als de ecologische hoofdstructuur zou
zijn afgerond) moeten alle 13 soorten duurzaam in stand kunnen blijven. Dat vergt voldoende aantallen die voldoende over Nederland zijn verspreid. Dit lange-termijndoel is
voor veel soorten nog niet bereikt.
Technische toelichting
De informatie is gebaseerd op het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. De trends zijn statistisch getoetst. Van zwarte stern is de landelijke
trend berekend over 1993-2001, van alle overige soorten over de periode 1990-2001.
124
Referenties
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. SOVON Vogelonderzoek
Nederland. Beek-Ubbergen.
• LNV (2000). Beschermingsplan moerasvogels 2000-2004. Directie Natuurbeheer. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Wageningen.
Zie ook:
• Moeras (D3)
• Soortbeschermingsplannen (F4.4)
BIODIVERSITEIT
125
B2.8 Boomkikker: aantalsontwikkeling
De boomkikker wordt bedreigd doordat de leefgebieden minder geschikt worden en door versnippering. Door beschermingsmaatregelen kan de boomkikker zich herstellen en vrij snel in
aantal toenemen.
Boomkikkers
Vindplaatsen
Nieuw gevonden
Gebleven
Verdwenen
Afwezig
Bron: RAVON.
Ontwikkeling
Tot in het begin van de jaren vijftig van de vorige eeuw was de boomkikker betrekkelijk
algemeen op de hoge zandgronden. De boomkikker komt na 1986 nog slechts in een
klein deel van zijn vroegere verspreidingsgebied voor. In Zeeland, Noord-Brabant en
Limburg zijn veel leefgebieden verdwenen. Zwaartepunten van de huidige verspreiding
vormen de Achterhoek, Twente en westelijk Zeeuws-Vlaanderen. In 2001 is het
beschermingsplan boomkikker 2001-2005 uitgekomen. Doel daarvan is om de soort in
Nederland duurzaam in stand te houden.
De boomkikker lijdt onder de
versnippering van zijn leefgebied (Foto: Kina).
126
Oorzaken
De oorzaken van de achteruitgang zijn de veranderingen in de landbouw, verdroging,
verzuring, uitzetten van vis in de voortplantingswateren, verlanding van poelen en versnippering van de resterende leefgebieden. In de Achterhoek is een aantal poelen hersteld en zijn nieuwe poelen en geschikte gebieden aangelegd, waarna de boomkikker
lokaal sterk is toegenomen.
De boomkikker staat op de Rode Lijst van amfibieën en reptielen in Nederland.
Technische toelichting
De kaart betreft de verschilkaart tussen de verspreiding in 1986-2001 en in 1950-1985.
Referenties
Zie ook:
• Rode lijsten (F4.5)
• Soortbeschermingsplannen (F4.4)
127
BIODIVERSITEIT
• RAVON-Werkgroep Monitoring (2002). Meetnet Amfibieën. Mededelingen nr. 9.
• LNV (2001). Beschermingsplan Boomkikker 2001-2005. Directie Natuurbeheer. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Wageningen.
• Bergmans, W. en A. Zuiderwijk (1986). Atlas van de Nederlandse Amfibieën en Reptielen en hun bedreiging. Vijfde Herpetogeografisch Verslag. KNNV. Hoogwoud.
B2.9 Dagvlinders soortbeschermingsplan: aantalsontwikkeling
In het beschermingsplan dagvlinders zijn 15 soorten als prioriteit aangemerkt.Veel van deze
soorten nemen nog steeds af.
Dagvlinders uit beschermingsplan
120
Index (1992=100)
100
80
60
40
20
0
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (Vlinderstichting, CBS).
Ontwikkeling
Het beschermingsplan dagvlinders uit 1990 heeft als doel het behoud en herstel van
dagvlinders die in Nederland worden bedreigd. Een aantal maatregelen daaruit zijn uitgevoerd, waaronder herintroducties en voorlichting. Desalniettemin zijn veel vlinders
verder achteruitgegaan. In het beschermingsplan is er speciale aandacht voor 15 als pri-
Trends 15 dagvlinders uit het beschermingsplan 1990
Vlindersoort
Aardbeivlinder
Bont dikkopje
Bosparelmoervlinder
Bruin dikkopje
Duinparelmoervlinder
Grote parelmoervlinder
Heideblauwtje
Heidegentiaanblauwtje
Kleine heivlinder
Kleine ijsvogelvlinder
Kommavlinder
Sleedoornpage
Tweekleurig hooibeestje
Veldparelmoervlinder
Zilveren maan
Bron: NEM (De Vlinderstichting, CBS).
128
Landelijke trend
% toe- of afname per jaar
min of meer stabiel
min of meer stabiel
afname (- 29%)
min of meer stabiel
afname (- 27%)
afname (- 17%)
afname (- 8%)
afname
afname (- 36%)
afname (- 18%)
afname (- 16%)
onduidelijk
verdwenen
verdwenen
afname (- 7%)
oritair aangemerkte soorten (zie tabel). Gemiddeld genomen gaat deze groep achteruit
sinds 1992 (zie de grafiek). Geen enkele van deze 15 soorten is sinds 1992 toegenomen
en verreweg de meeste zijn achteruitgegaan. Het tweekleurig hooibeestje is zelfs inmiddels verdwenen en van de veldparelmoervlinder zijn de laatste jaren alleen nog zwervende exemplaren gezien.
Alle 15 soorten staan op de Rode Lijst van dagvlinders.
Referenties
• LNV (1990). Beschermingsplan dagvlinders. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den
Haag (tweede druk).
• Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag
2001. Rapport VS2002.010. De Vlinderstichting. Wageningen.
• Veling, K. (1999). Herstelplan dagvlinders 1999-2002. Rapportnr VS 98.06, De Vlinderstichting. Wageningen.
• Wallis de Vries, M.F., R. Ketelaar, A.J.G.A. Rossenaar, M.P. van Zuijen en I. Wynhoff (2000). Toestand en
perspectief voor het heidegentiaanblauwtje in Nederland. Rapport VS2000.01. De Vlinderstichting, Wageningen.
Zie ook:
• Dagvlinders: herintroductie (B1.10)
• Soortbeschermingsplannen (F4.4)
• Rode Lijsten (F4.5)
Het aantal bosparelmoervlinders neemt ondanks maatregelen in beschermingsplannen verder af
(Foto: T. van Rijssel, Saxifraga).
129
BIODIVERSITEIT
Technische toelichting
De grafiek betreft de Soortgroep Trend Index (STI) van de 15 soorten dagvlinders (zie
tabel). In de tabel zijn de trends per soort gegeven, berekend over 1992 – 2001.
De informatie is gebaseerd op het landelijke meetnet dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring. De informatie over het heidegentiaanblauwtje is ontleend aan het
onderzoek van Wallis de Vries e.a. (2000).
B2.10 Vogels van vogelrichtlijngebieden: aantalsontwikkeling
In Vogelrichtlijngebieden zijn de trends van de meeste vogelsoorten toenemend of stabiel.
Vogels in vogelrichtlijngebieden
20
Broedvogels
Trekkende watervogels
Aantal soorten
Aantal soorten
20
16
16
12
12
8
8
4
4
0
0
Afname
Stabiel
Toename
Afname
Stabiel
Toename
Bron: SOVON.
Ontwikkeling
Voor een groot aantal soorten van de Vogelrichtlijn zijn speciale beschermingszones
(Vogelrichtlijngebieden) aangewezen. Dat betreft zowel soorten van bijlage I van de
Vogelrichtlijn als soorten die voldoen aan het 1% criterium. Het betreft 30 soorten
broedvogels waarvan 28 van bijlage I en 10 soorten die de 1% norm halen (waarvan 8
ook op bijlage I staan). Verder betreft het 53 trekkende watervogels en wintergasten die
op 4 na alle de 1% norm halen en 15 die tevens op bijlage I staan. Veel van de broedvogels zijn zeldzaam; bij de trekkende watervogels en wintergasten zijn er juist vrij veel
algemene soorten.
Tussen 1980 en 2000 zijn binnen de Vogelrichtlijngebieden veel van deze broedvogels
en trekkende watervogels toegenomen (zie respectievelijk linkerfiguur en rechterfiguur). De Vogelrichtlijn is in 1979 ingesteld, maar de implementatie is nog in volle gang
in Nederland. De toename van veel soorten zal mede te maken hebben met het feit dat
een groot deel van de gebieden al jarenlang een of andere beschermde status heeft. Toch
zijn er ook nog soorten die een afname laten zien. Zeven broedvogels (duinpieper,
kemphaan, purperreiger, velduil, visdief, woudaap en zwarte stern) en vijf trekkende
watervogels en wintergasten (grote zaagbek, kluut, scholekster, steenloper en tafeleend)
vertonen een afname.
Technische toelichting
Vogelrichtlijngebieden zijn beschermingszones voor vogelsoorten van bijlage I van de
Europese Vogelrichtlijn en voor trekkende watervogels waarvan 1% of meer van de
totale populatie regelmatig in het betreffende gebied verblijft. Niet alle soorten van bijlage I zijn in Nederland gebruikt om gebieden te selecteren. Sommige soorten hebben
namelijk geen vaste verblijfplaatsen of broeden te onregelmatig. Van Roomen et al.
(2000) geven een gedetailleerde verantwoording van de selectie van soorten en gebie-
130
Referenties
• Bijlsma, R.G., F. Hustings en C.J. Camphuysen (2001). Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij en KNNV Uitgeverij. Haarlem en Utrecht.
• Roomen, M.W.J. van, A. Boele, M.J.T. van der Weide, E.A.J. van Winden en D. Zoetebier (2000). Belangrijke vogelgebieden in Nederland, 1993-1997. Actueel overzicht van Europese vogelwaarden in aangewezen en aan te wijzen speciale beschermingszones en andere belangrijke gebieden. SOVON-informatierapport 2000/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Beek-Ubbergen.
Zie ook:
•
•
•
•
•
Aantal soorten in Nederland (B1.1)
Rode Lijsten (F4.5)
Europese Vogel- en Habitatrichtlijn: beschermde soorten (F4.3)
Vogel- en Habitatrichtlijngebieden in Nederland (F1.10)
Voortgang implementatie Vogel- en Habitatrichtlijn (F1.11)
131
BIODIVERSITEIT
den. Deze set soorten en gebieden is hier ook aangehouden. Voor een aantal trekkende
watervogels en wintergasten was onvoldoende informatie voorhanden om trends te kunnen bepalen. Deze zijn daarom hier niet meegenomen.
De trends in Vogelrichtlijngebieden zijn gebaseerd op watervogeltellingen en het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. Bij de berekeningen
zijn alle Vogelrichtlijngebieden samen genomen. Voor zwanen en ganzen heeft de trend
op heel Nederland betrekking, deze is echter ook representatief voor de vogelrichtlijngebieden.
De kolom “zeldzaamheid” is overgenomen uit de Avifauna van Nederland en heeft
betrekking op de zeldzaamheid als broedvogel bij de broedvogels en op de zeldzaamheid als doortrekker of wintergast bij de trekkende watervogels en wintergasten. Indien
voor doortrekker en wintergast een verschillende zeldzaamheid was aangegeven is de
hoogste waarde genomen.
De complete soortenlijsten van deze indicator staan in bijlage I en II.
B2.11 Habitatrichtlijnsoorten: aantalsontwikkeling
De meeste soorten die in de Habitatrichtlijn staan zijn in Nederland afgenomen.
Trends soorten habitatrichtlijn
30
Aantal soorten
20
10
0
Verdwenen
Sterke
afname
Afname
Stabiel of
toename
Onbekend
Bron: EC-LNV.
Ontwikkeling
In Nederland komen 102 soorten van de Europese Habitatrichtlijn voor. Sommige van
deze soorten zijn alleen als dwaalgast aangetroffen. Zeventien soorten van deze richtlijn
zijn in de loop van de twintigste eeuw uit Nederland verdwenen en nog 42 andere soorten zijn in de twintigste eeuw achteruitgegaan. Slechts 23 soorten zijn in die periode stabiel of vooruitgegaan. Van de overige soorten is de trend onbekend.
De Habitatrichtlijn van de Europese Unie beoogt de instandhouding van de biologische
diversiteit in Europa door het beschermen van habitats en de wilde flora en fauna. Dit
wordt nagestreefd door de instelling van speciale beschermingszones (Habitatrichtlijngebieden) en de aanwijzing van beschermde planten- en diersoorten.
De Habitatrichtlijn is in 1992 ingesteld en de implementatie is nog in volle gang. De
trends in de figuur hebben dus grotendeels betrekking op de periode vóórdat de Habitatrichtlijn werd ingesteld. De trends geven vooral de uitgangssituatie voor de Habitatrichtlijn aan en suggereren dat er nog het nodige moet gebeuren om de soorten in Nederland afdoende te beschermen.
Technische toelichting
De selectie van soorten voor de Habitatrichtlijn (zie bijlage III) is overgenomen van de
website van het Ministerie van Landbouw Natuurbeheer en Visserij en is met behulp
van deskundigen enigszins aangepast.
Deze richtlijn bevat een aantal bijlagen.
De kolom “bijlagen Habitatrichtlijn” is ontleend aan de website van de Europese Unie.
Bijlage II van de richtlijn betreft soorten waarvoor de aanwijzing van speciale beschermingszones vereist is; bijlage IV betreft soorten die strikt moeten worden beschermd;
bijlage V van de richtlijn betreft soorten waarvoor het onttrekken aan de natuur en de
exploitatie aan beheersmaatregelen kan worden onderworpen. Prioritaire soorten (in de
tabel met een sterretje aangeduid) zijn soorten die voor een snelle uitvoering van maatregelen in aanmerking komen, vanwege de bedreigingen waar ze aan blootstaan.
132
De kolommen “zeldzaamheid” en “trend” uit bijlage 3 zijn overgenomen uit Rode Lijsten van diverse planten- en diergroepen, aangevuld met enige gegevens uit andere bronnen, waaronder de vleermuisatlas. De trends in de figuur betreffen de soorten van zowel
bijlage 2, 4 als 5 en betreffen de vergelijking van de huidige toestand met die van vóór
1950-1960.
Referenties
• Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (2002). Beleidsthema natuurwetgeving, beschermde
soorten (www.minlnv.nl)
• Europese Unie (2002). EU Nature legislation Habitats Directive 92/43/EEC; Annex I, II, III, IV, V en VI.
(www.europa.eu.int/comm/environment/nature/legis.htm)
Zie ook:
BIODIVERSITEIT
•
•
•
•
•
Aantal soorten in Nederland (B1.1)
Rode Lijsten (F4.5)
Europese Vogel- en Habitatrichtlijn: beschermde soorten (F4.3)
Vogel- en Habitatrichtlijngebieden in Nederland(F1.10)
Voortgang implementatie Vogel- en Habitatrichtlijn (F1.11)
133
B2.12 Planten habitatrichtlijn: aantalsontwikkeling
Er zijn drie plantensoorten van de Habitatrichtlijn die in Nederland voorkomen: kruipend moerasscherm, groenknolorchis en drijvende waterweegbree. Alle drie soorten zijn achteruitgegaan. De zomerschroeforchis, een vierde soort van de richtlijn, is al vóór 1950 verdwenen uit
Nederland.
Kruipend moerasscherm
Drijvende waterweegbree
Groenknolorchis
Zomerschroeforchis
Voor en na 1980 aanwezig
Na 1980 afwezig
Na 1980 aanwezig
Bron: FLORON.
134
Ontwikkeling kruipend moerasscherm
Kruipend moerasscherm komt voor in weilanden die ’s winters ondiep onder water
staan. Vóór 1950 kwam kruipend moerasscherm in diverse delen van Nederland voor.
Al in de eerste helft van de twintigste eeuw was de soort op zijn retour en in 1961 verdween de laatste groeiplaats bij Zuiddorpe in Zeeuws-Vlaanderen, waarna kruipend
moerasscherm als verdwenen werd beschouwd. De oorzaak werd gezocht in veranderingen in het waterbeheer.
In 1983 werd de soort voor het eerst weer aangetroffen in Zeeuws-Vlaanderen. Daarna
volgden andere vindplaatsen, vooral in Zeeland, maar ook in Overijssel en het aangrenzend deel van Gelderland. Ook in Brabant is de soort recent weer teruggevonden. Maar
niet op alle recente groeiplaatsen is de soort bestendig.
Ontwikkeling drijvende waterweegbree
Het zwaartepunt in de verspreiding van drijvende waterweegbree ligt in de oostelijke en
zuidelijke provincies. Daarnaast zijn verspreide vindplaatsen bekend uit de kuststrook
en uit laagveengebieden. Inmiddels is de soort achteruitgegaan en uit bepaalde regio’s
geheel verdwenen, waaronder het westen van Overijssel en de Gelderse Vallei. De drijvende waterweegbree is tegenwoordig vooral te vinden langs waterlopen, zowel in
beken als in slootjes in intensief gebruikt agrarisch cultuurland. In poelen en vennen kan
zij zich alleen handhaven wanneer die regelmatig worden geschoond.
De groenknolorchis komt nog steeds op enkele
plaatsen voor (Foto: Jan van der Straaten,
Saxifraga).
135
BIODIVERSITEIT
Ontwikkeling groenknolorchis
De groenknolorchis komt voor in vochtige duinvalleien, in trilvenen en op drooggevallen zandplaten. Van oorsprong kwam de groenknolorchis in allerlei gebieden in Nederland voor. De groeiplaatsen in Gelderland, Twente, Brabant en Limburg zijn echter allemaal verloren gegaan, als gevolg van ontginningen en het wegvallen van kwelstromen.
In de vastelandsduinen van Noord- en Zuid-Holland is de groenknolorchis verdwenen
als gevolg van de waterwinning. Momenteel is de soort nog aanwezig op de Waddeneilanden, in Noordwest-Overijssel en in enkele andere gebieden.
Drijvende waterweegbree, sinds 1980 op veel plaatsen verdwenen (Foto:Jaap van der Linden,
Saxifraga).
Ontwikkeling zomerschroeforchis
De zomerschroeforchis komt voor op goed ontwikkelde blauwgraslanden en soortenrijke, vochtige heidevelden op een meestal kalkrijke ondergrond. De soort kwam voor in
het zuidoostelijk deel van Brabant en het aangrenzende deel van Limburg. Op alle vindplaatsen is de soort verdwenen, als gevolg van ontwatering en ontginning. De laatste
goed gedocumenteerde waarnemingen van de soort dateren uit 1936. Waarnemingen
van latere datum in Budel konden niet worden bevestigd.
Kruipend moerasscherm, groenknolorchis en drijvende waterweegbree staan op de Rode
Lijst van vaatplanten en op bijlage II en IV van de Habitatrichtlijn. De zomerschroeforchis staat ook op de Rode Lijst van vaatplanten en op bijlage IV van de Habitatrichtlijn.
Technische toelichting
De gegevens komen van FLORON en zijn ontleend aan de Atlas van de Nederlandse
Flora, de historische Floradatabank Florivon en de landelijke floradatabank Florbase.
Andere bronnen zijn het Landelijk Meetnet Flora-Aandachtsoorten en gegevens van
provincies en terreinbeheerders. De drijvende waterweegbree is na 1980 beter onderzocht dan in de periode vóór 1980, zodat de werkelijke achteruitgang van deze soort
waarschijnlijk groter is.
Referentie
• Groen, C.L.G. en B. Vreeken (2002). Voorkomen van Habitatrichtlijnsoorten vaatplanten in Nederland
vóór en na 1980. Rapport 2002.27. Stichting FLORON. Leiden.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Europese Habitat en Vogelrichtlijn: beschermde soorten (F4.3)
136
B2.13 Rivierkreeft: aantalsontwikkeling
De rivierkreeft kwam vroeger algemeen voor, maar nu nog slechts in één beek in Nederland.
Rivierkreeft
50
Aantal wateren
40
30
BIODIVERSITEIT
20
10
0
Voor 1920
19211940
19411960
19611980
19812000
2001
Bron: Alterra.
Ontwikkeling
Vroeger kwam de Europese rivierkreeft algemeen voor in beken en rivieren. De soort
was zo talrijk dat hij werd gevangen voor de consumptie. Voor 1920 waren er nog 44
wateren, waar de soort voorkwam, maar rond 1975 was dit aantal teruggelopen tot 10
wateren.
Op het ogenblik komt de soort nog maar in één beek in Nederland voor, de Rozendaalse
beek op de Veluwe. Ook daar is hij sterk bedreigd. In 2001 bleek de soort op 2 van de 3
resterende plekken in deze beek verdwenen. Waarschijnlijk is de soort daar verdwenen
door de kreeftenpest. Buiten Nederland is de rivierkreeft eveneens uiterst zeldzaam
geworden en hij behoort tot de bedreigde soorten van Europa.
Verslechtering van de waterkwaliteit, regulatie, normalisatie en kanalisatie van beken en
rivieren zijn oorzaken van achteruitgang. Aan het eind van de 19e eeuw kwam de kreeftenpest (een schimmelziekte) daar nog bij. De kreeftenpest is meegebracht door uitheemse kreeften die inmiddels in het zoete water in Nederland zijn ingeburgerd: de
Turkse rivierkreeft, de rode Amerikaanse rivierkreeft en de gevlekte Amerikaanse
rivierkreeft. Omdat deze drie soorten beter bestand zijn tegen waterverontreiniging en
ongevoelig zijn voor de kreeftenpest hebben ze in een aantal wateren de plaats ingenomen van de inheemse rivierkreeft.
De rivierkreeft komt voor op bijlage V van de Habitatrichtlijn.
Technische toelichting
Uit de verspreidingskaart (Schot en Verdonschot, 1996) met de jaartallen van laatste
waarneming per watergebied (beek of rivier) is per periode van 20 jaar het aantal wateren vastgesteld waar de soort voorkwam of voorkomt. Recente gegevens zijn ontleend
aan Niewold (2002).
137
De rivierkreeft komt in Nederland nog slechts
op een plaats voor (Foto: R. Lipmann, Stichting Anemoon).
Referenties
• Adema, J.P.H.M. (1989). De verspreiding van de rivierkreeften in Nederland. Nieuwsbrief European Invertebrate Survey – Nederland, 19: 3-10.
• Schot, J.A. en P.F.M. Verdonschot (1996). Astacus astacus. Een ecologisch profiel gebaseerd op informatie
uit de literatuur. IBN-rapport 235. Arnhem.
• Niewold, F. (2002). Fatale sterfte onder de rivierkreeften in de Rozendaalse beek. Alterra-rapport. Wageningen.
• Verdonschot, P.F.M., J.A. Schot en M.W. van den Hoorn (1996). Astacus asctacus. Leefomstandigheden in
de Rozendaalse beek en de Beekhuizense beek. IBN-rapport 232. Arnhem.
Zie ook:
• Europese Habitat- en Vogelrichtlijn: beschermde soorten (F4.3)
138
C
NATUUR EN MILIEU
Deze sectie geeft een aantal voorbeelden van de effecten van versnippering, vermesting,
verzuring, verdroging, milieugevaarlijke stoffen en klimaatverandering op de natuur. Er
is een hoofdstuk over ver-thema’s en een afzonderlijk hoofdstuk over klimaatverandering.
De milieufactoren zelf worden beschreven in het Milieucompendium. De achteruitgang
of vooruitgang van soorten wordt vaak veroorzaakt door een complex van factoren. De
precieze oorzaken zijn dan doorgaans niet aan te wijzen zonder gericht onderzoek.
Daarom worden de oorzaken in het Natuurcompendium regelmatig aangeduid met
'waarschijnlijk' of 'vermoedelijk'.
Zie ook:
• De verwijzingen naar het Milieucompendium in deze sectie zijn titels van indicatoren op het internet:
www.milieucompendium.nl
NATUUR EN MILIEU
139
C1
Milieuthema’s
Dit hoofdstuk geeft een aantal voorbeelden van de effecten van versnippering, vermesting, verzuring, verdroging en milieugevaarlijke stoffen op de natuur.
Versnippering
De Nederlandse natuurgebieden raken versnipperd door de aanleg van wegen en bebouwing. Wegen vormen barrières voor soorten en veroorzaken verkeersslachtoffers (zie
C1.2). Door versnippering ontstaan kleine, meer of minder geïsoleerde gebieden waarin
een aantal soorten niet goed kan overleven (zie C1.1).
Vermesting en verzuring
Stikstof en fosfaat zijn vermestende stoffen en zijn hoofdzakelijk afkomstig van dierlijke mest en kunstmest uit de landbouw. De vermestende stoffen hebben grote invloed op
het voorkomen van planten (zie C1.3) en dieren, zowel op landbouwgronden als daarbuiten. In de andere hoofdstukken worden hiervan talrijke voorbeelden gegeven. Vermesting leidt tot afname van oligotrofe soorten en toename van enkele eutrofe andere
soorten. Een voorbeeld van het laatste is de toename van stikstofminnende korstmossen
als gevolg van de hoge ammoniak concentraties (zie C1.4).
Uitspoeling van vermestende stoffen naar het oppervlaktewater en de lozing van huishoudelijk en industrieel afvalwater zorgen voor het voedselrijker worden van het oppervlaktewater (eutrofiëring). Het beleid is gericht op het terugdringen van eutrofiëring. In
de Randmeren heeft dat beleid geleid tot toename van waterplanten en zwanen (zie
C1.5).
Zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en ammoniak (NH3) zijn de belangrijkste
verzurende stoffen. De effecten van deze stoffen zijn niet altijd te scheiden van die van
vermestende stoffen, omdat een deel van de verzurende stoffen ook vermestend werkt.
Verzuring heeft de achteruitgang van korstmossen veroorzaakt (zie C1.4) en bijgedragen aan de achteruitgang van karakteristieke plantensoorten in vennen (zie D2.5).
Dankzij gericht beleid is de hoeveelheid SO2 inmiddels weer sterk gedaald. Daarvan
profiteren korstmossen en mogelijk ook paddestoelen (zie D4.12).
Verdroging
Nederland is de afgelopen eeuw droger geworden. De oorzaken zijn winning van grondwater voor drinkwater en industrie, versnelde afvoer van regenwater door drainage en
riolering en permanente verlaging van het grondwater voor de landbouw. Verdroging
kan tot op grote afstand gevolgen hebben voor de plantengroei. Grondwaterstandsdalingen in hogere gebieden kunnen namelijk leiden tot vermindering van basenrijk kwelwater in lager liggende gebieden. Een aantal plantensoorten is afhankelijk van de aanwezigheid van basenrijke kwel.
Door de drinkwaterwinning in de duinen is de oppervlakte vochtige en natte duinvalleien sterk afgenomen, hetgeen geleid heeft tot de achteruitgang van soorten zoals de plantensoort parnassia en de grote parelmoervlinder (zie D1.4). Ook de oppervlakte van
natte en vochtige heide in Nederland is afgenomen, zoals in de omgeving van Breda en
Tilburg (zie C1.6). Verdroging van de heide leidt tot afname van soorten van vennen en
vochtige en natte heide (zie D2.5 en D2.6). Verdroging van de bossen heeft invloed op
bepaalde vlindersoorten, zoals de kleine ijsvogelvlinder (zie D4.13). Verder zijn veel
vochtige halfnatuurlijke graslanden verdwenen door verdroging (zie D5.1).
140
Milieugevaarlijke stoffen
Door toedoen van de mens komen in het milieu stoffen voor die daar van nature niet of
slechts in zeer lage concentraties voorkomen. Sommige van deze stoffen zijn schadelijk
voor dieren en planten. Voorbeelden zijn de effecten van bestrijdingsmiddelen op roofvogels (zie C1.7), van lozingen van organochloorverbindingen op de grote stern (zie
C1.8), van stookolie en zwerfvuil op zeevogels (zie C1.10 en D9.9), van aangroeiwerende verven op schelpdieren (zie C1.9) en van PCB’s op zeehonden (zie D8.3). Door
gerichte aanpak van lucht-, water- en bodemverontreinigingen heeft een aantal soorten
zich weer hersteld.
NATUUR EN MILIEU
141
C1.1 Rietzanger en versnippering moerasgebieden
De rietzanger is gevoelig voor versnippering van zijn leefgebied.
Rietzanger in moeras
160
Index (1966=100)
Leefgebied
Niet versnipperd
Versnipperd
120
Gemiddeld
80
Droogte in Sahel
40
0
1960
1970
1980
1990
2000
Bron: Alterra.
Ontwikkeling
De rietzanger is een zangvogel van struweel en ruigte in moerasgebieden. De vogels
trekken voor overwintering naar West-Afrika, waar er in de perioden met grote droogte
in het Sahelgebied veel sterven. Na de droogte van 1982-1984 bleek dat het herstel van
het aantal broedparen samenhing met de versnippering van het leefgebied in Nederland:
in grote, weinig versnipperde moerasgebieden nam het aantal toe, terwijl het aantal in
kleine en ver van elkaar liggende moerasgebieden (versnipperde gebieden) niet toenam.
De rietzanger staat op de Rode Lijst van vogels, maar gaat in de laatste jaren weer vooruit.
Technische toelichting
De informatie is gebaseerd op landelijke broedvogeltellingen (Netwerk Ecologische
Monitoring). Door Foppen (2001) zijn 180 gebieden, verdeeld over Nederland, nader
geanalyseerd en in verband gebracht met weergegevens uit het Sahelgebied in WestAfrika. De jaren met droogte in West-Afrika zijn in de figuur apart aangegeven. Pas
vanaf 1986 zijn cijfers voorhanden om het onderscheid naar versnippering te kunnen
maken.
Referentie
• Foppen, R.P.B. (2001). Bridging gaps in fragmented marshland. Applying landscape ecology for bird conservation. Alterra scientific contributions 4. Wageningen.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
142
C1.2 Das: verkeersslachtoffers
Het verkeer vormt een belangrijke bedreiging voor de Nederlandse dassenpopulaties.
Verkeersslachtoffers das
600
Aantal
400
200
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
Ontwikkeling
Het aantal verkeersslachtoffers onder dassen stijgt tot 1999. Dat komt doordat de populatie dassen is gegroeid en doordat de verkeersintensiteit toeneemt op wegen waar geen
beschermende maatregelen zijn genomen. Dassen zijn nachtdieren die bij zonsondergang hun burchten verlaten om in de omliggende gebieden voedsel te verzamelen. Ze
leggen dan grote afstanden af. Wegen zijn daarbij voor dassen grote barrières, waar veel
verkeersslachtoffers vallen. Er zijn tal van beschermende maatregelen genomen in de
vorm van hekken langs wegen en dassentunnels. Desondanks sterft naar schatting jaarlijks 25% van alle dassen door het verkeer.
Technische toelichting
De grafiek betreft doodgereden dassen die worden gemeld bij de Vereniging Das en
Boom. Daarnaast sterven per jaar nog tientallen jonge dassen doordat vrouwtjes in de
zoogperiode worden doodgereden.
Referentie
• Lange, R., A. Martens, K. Schulte Fischedick en F. van der Vliet (2002). Op zoek naar zoogdieren. KNNV
en VZZ. Utrecht en Arnhem.
Zie ook:
• Das: aantalsontwikkeling (B2.2)
143
NATUUR EN MILIEU
Bron: Das en Boom.
C1.3 Plantensoorten en voedselrijkdom
Door vermesting zijn de laatste 20 jaar de plantensoorten van voedselarme milieus achteruitgegaan en die van voedselrijke milieus toegenomen.
Verandering in voorkomen plantensoorten
40
% verandering in 2000 ten opzichte van 1980
20
0
-20
Stikstofmijdend
Matig
stikstofminnend
Stikstofminnend
Bron: Tamis et al. (2001).
Ontwikkelingen
De plantensoorten van voedselarme milieus (stikstofmijdende soorten) zijn tussen 1980
en 2000 achteruitgegaan, terwijl de soorten van voedselrijke omstandigheden (stikstofminnende soorten) juist sterk vooruitgaan. Dat wijst op de gevolgen van vermesting. De
plantensoorten van voedselarme milieus zijn veelal ook zeldzaam in Nederland en de
soorten van voedselrijke milieus zijn veelal algemeen. De zeldzame plantensoorten
worden dus zeldzamer en de algemene soorten algemener.
Technische toelichting
De gegevens zijn ontleend aan de database Florbase van FLORON. Deze bevat gegevens over de aanwezigheid van hogere planten in hokken van 1 bij 1 kilometer. Voor
deze toepassing zijn de gegevens in twee perioden verdeeld (1975-1985 en 1986-2000;
in de figuur aangeduid als respectievelijk 1980 en 2000). Per plantensoort is het verschil
in het aantal kilometerhokken waarin de soort is aangetroffen bepaald tussen de twee
perioden. Dat verschil is vervolgens in verband gebracht met allerlei milieufactoren,
waaronder de voorkeur van de soorten voor voedselrijkdom. Deze voorkeur is uitgedrukt in zogenaamde Ellenbergwaarden, een 9-delige schaal die loopt van stikstofmijdend tot stikstofminnend. In de figuur zijn de Ellenbergklassen 1, 2 en 3 samengenomen
als stikstofmijdend, klasse 4, 5 en 6 als matig stikstofminnend en 7, 8 en 9 als stikstofminnend.
Referentie
• Tamis, W.L.M., M. van ‘t Zelfde en R. van der Meijden (2001). Changes in vascular plant biodiversity in
the Netherlands in the 20th century explained by climatic and other environmental characteristics. In:
H.van Oene et al. Long-term effects of climate change on biodiversity and ecosystem processes. Dutch
National Research Programme on Global Air Pollution and Climate Change.
144
C1.4 Korstmossen en luchtverontreiniging
Het aantal soorten korstmossen op bomen neemt weer toe door de verminderde uitstoot van
verzurende stoffen. Tegelijkertijd zorgt de uitstoot van ammoniak en stikstofoxiden voor verschuivingen in de soortensamenstelling.
Korstmossen en luchtverontreiniging
20
Gemiddeld aantal soorten per meetpunt in de provincie Utrecht
Overige soorten
Stikstofminnende soorten
16
Zuurminnende soorten
12
8
4
1982
1986
1990
1994
1998
NATUUR EN MILIEU
0
1978
2002
Bron: Lichenologisch Onderzoeksbureau Nederland.
Ontwikkeling korstmossen op bomen
Het gasvormige zwaveldioxide (SO2) heeft een vergiftigende (toxische) werking op
korstmossen. De hoge uitstoot van SO2 door de industrie in de jaren zestig en zeventig
zorgde voor een sterke afname van korstmossen op bomen in geheel Nederland. In sommige gebieden waren in die periode de korstmossen op bomen zelfs vrijwel geheel verdwenen.
In de periode 1979-2001 nam de soortenrijkdom per meetpunt in de provincie Utrecht
weer toe. Vergelijkbare ontwikkelingen hebben zich voorgedaan in andere provincies.
De belangrijkste oorzaak daarvan is de verminderde uitstoot van SO2. In Utrecht is
ongeveer 85% van de soorten in die periode vooruitgegaan.
Onder de soorten die vooruitgaan bevinden zich relatief veel stikstofminnende soorten.
Deze stikstofminnende soorten komen met name voor in de gebieden met intensieve
veehouderij, waar veel ammoniak (NH3) vrijkomt en neerslaat. Ammoniak zorgt voor
meer stikstof in de boomschors en tevens voor een sterke ontzuring van boomschors.
Hierdoor verdwijnen zuurminnende soorten op bijvoorbeeld eiken en berken, waar
korstmossen van nature veel op voorkomen.
Recente metingen (niet in de grafiek weergegeven) in de Gelderse Vallei laten zien dat
de stikstofminnende soorten na een toename in de negentiger jaren weer afnemen. Dat
kan het gevolg zijn van een dalende hoeveelheid ammoniak.
Technische toelichting
Het gemiddeld aantal soorten per meetpunt per soortgroep is cumulatief weergegeven.
Veel soorten kunnen slecht tegen SO2 en slechts een beperkt aantal soorten kunnen SO2
verdragen. Daarmee is de soortenrijkdom een bruikbare graadmeter voor het effect van
SO2 op korstmossen.
145
De gegevens zijn afkomstig uit metingen aan korstmossen op bomen op een groot aantal
meetpunten in de provincie Utrecht. De metingen vinden om de vijf jaar plaats.
Referenties
• Herk, C.M. van (1998). Onderzoek naar de relatie tussen de ammoniakconcentratie en epifytische korstmossen. Lichenologisch Onderzoekbureau Nederland. Soest.
• Herk, C.M. van (2002). Monitoring van epifytische korstmossen in de provincie Utrecht 1979-2001. Lichenologisch Onderzoekbureau Nederland. Soest.
146
C1.5 Zwanen in de Randmeren
Zwanen reageren positief op de toename van waterplanten als gevolg van de betere waterkwaliteit in de Randmeren.
Zwanen Randmeren
Veluwemeer
600
Gooimeer
Aantal zwanen x dagen (x 1 000)
600
500
500
400
400
300
300
200
200
100
100
0
1987/
1988
1991/
1992
1995/
1996
1998/
1999
1987/
1988
1991/
1992
1995/
1996
1998/
1999
Water
Land
Bron: NEM (SOVON, CBS)
Ontwikkeling zwanen in de Randmeren
Zowel de kleine zwaan als de knobbelzwaan leven van waterplanten, met name kranswieren en fonteinkruiden, en van gras en oogstresten in het agrarisch gebied. In het
Veluwemeer verblijven de laatste jaren meer zwanen langer in het water. Dit komt doordat de waterplanten in het Veluwemeer zijn teruggekeerd als gevolg van verbeteringen
van de waterkwaliteit.
De waterkwaliteit van de Randmeren van het IJsselmeer is vanaf 1980 verbeterd door
de invoering van defosfatering bij de rioolwaterzuiveringsinstallatie van Harderwijk, de
doorspoeling van het Veluwemeer met fosfaatarm water en het wegvangen van brasem.
De hoge gehalten aan voedingsstoffen namen hierdoor sterk af, wat een gunstige uitwerking had op waterplanten. Vooral in de centrale Randmeren, zoals het Veluwemeer, herstelden de waterplantenvegetaties zich vanaf 1990. Doordat de zwanen waterplanten
prefereren loopt de begrazing van het agrarisch gebied bij het Veluwemeer terug.
Technische toelichting
De tellingen zijn gebaseerd op het landelijke meetnet watervogels (Netwerk Ecologische Monitoring). De aanwezigheid van zwanen wordt weergegeven als het product van
het aantal zwanen en het aantal dagen dat de zwanen aanwezig zijn.
147
NATUUR EN MILIEU
0
Aantal zwanen x dagen (x 1 000)
Knobbelzwanen in de Randmeren (Foto: Gert Eggink).
Referenties
• Coops, H., R.W. Doef, B. de Witte en M.S. van den Berg (1997). Herstel van de watervegetatie in de Veluwerandmeren. De Levende Natuur, 98: 8-13.
• Koffijberg, K., B. Voslamber en E. van Winden (1997). Ganzen en zwanen in Nederland: overzicht van de
pleisterplaatsen in de periode 1985-94. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Beek-Ubbergen.
• Molen, D.T. van der en P.C.M. Boers (1997). Van voedselrijk naar voedselarm in het Veluwemeer. De
Levende Natuur, 98: 2-7.
• Noordhuis, R., M. van Roomen, R. Zollinger, J. Tempel en W. Bouwe (1997). Watervogels in de randmeren
in historisch perspectief. De Levende Natuur, 98: 25-34.
• Roomen, M. van (2001). Leidt waterkwaliteitsverbetering tot minder faunaschade? NEM Nieuwsbrief
2001 (1): 4-5.
Zie ook:
• Brasem en waterkwaliteit Veluwemeer (D7.2)
148
C1.6 Verdroging heide in Brabant
Door verdroging van het gebied rond Breda en Tilburg is een groot deel van de natte heide
daar verdwenen.
Grondwaterstand, situatie in de jaren zestig
Breda
Verdroging
Grondwaterstand, situatie 2001
B r eda
Til b u r g
NATUUR EN MILIEU
Gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (in cm-mv)
0 - 20
Tilbur g
> 80
20 - 40
Geen gegevens
40 - 60
Aanwezigheid natte heide
60 - 80
Bron: Alterra, FLORON.
Ontwikkeling
Natte heiden zijn op veel plaatsen rond Tilburg en Breda verdwenen door de daling van
de (ondiepe) grondwaterstand. De grondwaterstand is in ongeveer 40 jaar aanzienlijk
gedaald: dalingen van 40 cm en meer komen voor. De oorzaak van de verdroging in dit
gebied is vooral de ontwatering van landbouwgronden in het kader van landinrichtingsprojecten tussen 1950 en 1990.
De verdroging van de heide rond Tilburg en Breda is een goed gedocumenteerd voorbeeld van de verdroging van de heide in Nederland.
Technische toelichting
De verdroging rond Breda en Tilburg is weergegeven aan de hand van daling van de
gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG) in centimeters onder het maaiveld. Vergeleken zijn de toestand in de jaren zestig van de vorige eeuw en de situatie in 2001.
Daarnaast is voor beide perioden per kilometerhok nagegaan of er natte heide in voorkomt. De figuren zijn samengesteld op basis van een bestand van Alterra met grondwaterstanden in Noord-Brabant en floragegevens van FLORON.
Referenties
• FLORON (2002). Veranderingen in het voorkomen van grondwaterafhankelijke plantensoorten en ecotopen in een proefgebied in Brabant. Rapport 2002.29. Stichting FLORON. Leiden.
• Kremers, A.H.M. en F.C. van Geer (2000). Trendontwikkeling Grondwater 2000. Analyseperiode 19552000. TNO-rapport, NITG 00-184-B. Delft.
149
C1.7 Havik en milieu-invloeden
Haviken zijn sterk toegenomen door het verbod op sommige bestrijdingsmiddelen en de kolonisatie van jonge bossen.
Havik
12
Noordwest-Nederland
Oost- en Midden-Nederland
Broedparen
Index (1975=100)
500
10
400
8
300
6
200
4
100
2
0
1990
1992
1994
1996
Amsterdamse Waterleidingduinen
1998
2000
0
1975
1980
1985
1990
1995
2000
Oost- en Midden-Nederland
Waddengebied
Bron: SOVON, Bijlsma et al. (2001).
Ontwikkeling
De havik is als toppredator gevoelig voor de ophoping van milieugevaarlijke stoffen in
de voedselketen. In de jaren zestig is de populatie haviken door het gebruik van met
organochloorverbindingen behandeld zaaizaad sterk in aantal gedaald, tot 75-100
broedparen. Nadat het gebruik van deze bestrijdingsmiddelen afnam en de soort ook
minder werd bejaagd, kon de populatie stijgen naar 1800 broedparen in 2000. De stand
is nu hoger dan vóór de jaren vijftig, omdat er nu meer geschikt bos voorhanden is en de
(illegale) jacht minder is.
De havik leefde in de jaren tachtig en negentig in de bossen op de zandgronden van
Oost-, Midden- en Zuid-Nederland, in Flevoland en de bossen van Noordwest-Overijssel. In deze gebieden is de groei er al enige tijd uit, terwijl in sommige gebieden de stand
zelfs weer wat terugloopt als gevolg van de lokaal verslechterde voedselsituatie (zie de
rechter grafiek). Sinds de jaren negentig broeden haviken ook in de jongere bossen en in
het westen en noorden van het land, zoals de Amsterdamse Waterleidingduinen en de
Wadden. In deze gebieden nemen de aantallen nog flink toe (zie de linker grafiek).
Technische toelichting
De gegevens komen uit de Avifauna van Nederland en zijn mede gebaseerd op tellingen
uit het landelijke broedvogelmeetnet (Netwerk Ecologische Monitoring).
Referenties
• Bijlsma, R.G., F. Hustings en C.J. Camphuysen (2001). Algemene en schaarse vogels in Nederland. Avifauna van Nederland 2. GMB Uitgeverij en KNNV. Haarlem en Utrecht.
• Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project.
Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen.
150
C1.8 Grote stern en organochloorverbindingen
De grote stern is sterk is achteruitgegaan als gevolg van de lozingen van milieugevaarlijke stoffen
in de jaren zestig. Daarna heeft de soort zich hersteld, maar het aantal blijft lager dan vroeger.
Grote stern
50
Broedparen (x 1 000)
40
30
20
10
1920
1940
1960
1980
2000
Bron: NEM (RIKZ, SOVON)
Ontwikkeling
Rond 1910 werden de kolonies van grote stern geplunderd om dameshoeden met veren
te versieren. Nadat deze vogel in 1908 wettelijk beschermd werd kon de populatie uitgroeien tot 30.000-40.000 broedparen in de jaren dertig. In de oorlogsjaren halveerde de
populatie tijdelijk tot minder dan 15.000 paren omdat mensen de eieren voor consumptie verzamelden.
Het aantal broedparen van de grote stern daalde rond 1960 sterk als gevolg van vergiftiging door lozingen van organochloorverbindingen in de Nieuwe Waterweg. In 1965
waren nog slechts 900 broedparen over. Na het stoppen van de lozingen is het aantal
paren weer toegenomen tot ruim 14.000 in 2001. Het peil van de jaren vijftig is echter
nog lang niet bereikt. Vermoedelijk is de hoeveelheid en kwaliteit van het voedsel nu
beperkend voor de populatiegrootte.
De soort broedt op spaarzaam begroeide zandplaten in het Waddengebied en in de
Zeeuwse Delta. De grootste kolonies bevinden zich op Griend, de Hompelvoet (Grevelingen) en de Hooge Platen (Westerschelde).
De grote stern staat op de Rode Lijst van vogels.
Technische toelichting
Al vele jaren wordt het aantal broedparen van de grote stern in Nederland geteld. Tegenwoordig vallen deze tellingen onder het Netwerk Ecologische Monitoring.
Referenties
• Bijlsma, R.G., F. Hustings en C.J. Camphuysen (2001). Algemene en schaarse vogels in Nederland. Avifauna van Nederland 2. GMB Uitgeverij en KNNV. Haarlem en Utrecht.
• Brenninkmeijer, A.E. en W.M. Stienen (1992). Ecologisch profiel van de grote stern, Sterna sandvicensis.
IBN rapportnr.107. Wageningen.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
151
NATUUR EN MILIEU
0
1900
C1.9 Purperslak en wulk en milieugevaarlijke stoffen
Purperslak en wulk gaan achteruit in kustgebieden. Dit is waarschijnlijk het gevolg van het
gebruik van aangroeiwerende verven op scheepsrompen.
Wulk
Purperslak
20
Aantal blokken met grote populaties
120
Index (1977-1979=100)
100
16
80
12
60
8
40
4
20
0
0
Voor 1965
1965-1989
1990-2000
19771979
19801984
19851989
19901994
19952000
Bron: Stichting Anemoon.
Ontwikkeling
Het aantal grote populaties purperslakken is sinds 1965 met tweederde afgenomen. Het
aantal wulken is sinds 1980-1984 met meer dan 40% verminderd. Deze veranderingen
worden in verband gebracht met tributyltin(TBT)-houdende verven die de aangroei van
zeepokken en andere organismen op scheepsrompen moeten remmen. Het middel heeft
echter nadelige bij-effecten. Zo is bij verscheidene weekdieren, waaronder de purperslak en wulk, aangetoond dat TBT ‘imposex’ veroorzaakt. Dit wil zeggen dat vrouwelijke dieren mannelijke geslachtsorganen ontwikkelen, waardoor de populatie geheel of
gedeeltelijk steriel wordt. Ook andere factoren spelen een rol bij de achteruitgang, met
name de asfaltering van dijken bij de purperslak en de boomkorvisserij bij de wulk.
Na een verbod op TBT is de hoeveelheid TBT in jachthavens sinds 1990 sterk gedaald,
maar dat heeft niet geleid tot verbeteringen bij deze soorten. De concentraties voldoen
nog niet aan de risico-norm.
Technische toelichting
De gegevens van deze twee soorten komen uit monitoringprogramma’s van de Stichting
Anemoon. De linker grafiek geeft de verandering weer in het aantal hokken van 2,5 x 2,5
km waarin grote populaties voorkomen; dat zijn populaties met meer dan 100 exemplaren
van de purperslak. Het betreft levende dieren in de getijdezone. De rechter grafiek toont
de ontwikkeling in het aantal aangespoelde eikapsels van de wulk op het Noordzeestrand.
Referenties
• Gmelig Meyling, A.W. en R.H. Bruyne (2001). Een duik in mariene gegevens. Lange termijn veranderingen (1945-2000) van roggen, kreeftachtigen en andere mariene organismen als gevolg van menselijk handelen in beeld gebracht met behulp van duik- en aanspoelselwaarnemingen. Stichting Anemoon. Heemstede.
• Moorsel, G.W.N.M. (1996). Ecoprofiel purperslak (Nucella lapillus). Bureau Waardenburg. Culemborg.
Zie ook:
• www.milieucompendium.nl: Tributyltin in jachthavens
152
C1.10 Noordse stormvogel en zwerfvuil
De Noordse stormvogel verzamelt voedsel op zee en eet daarbij zwerfvuil op, zoals plastic. De
hoeveelheid plastic in de magen van deze vogels neemt toe.
Zwerfvuil in stormvogelmagen
1,0
gram/individu
Gebruiksplastic
Industrieel plastic
0,8
0,6
0,4
0,2
0,0
1982
1986
1990
1994
1998
2002
Ontwikkeling
Tussen 1982 en 2000 bleek steeds meer plastic (zwerfvuil) voor te komen in de magen
van Noordse stormvogels. Met name de hoeveelheid gebruiksplastic neemt (significant)
toe; industrieel plastic daarentegen neemt (significant) af. Eind jaren negentig had 97%
van de vogels gebruiksplastic in de maag met gemiddeld 0,53 gram per dier en 64% van
de vogels industrieel plastic met gemiddeld 0,08 gram per dier.
De hoeveelheid plastic in de magen van op de Nederlandse kust aangespoelde stormvogels hangt samen met de hoeveelheid zwerfvuil in de Noordzee. De belangrijkste bronnen
van zwerfvuil (waaronder plastics) in de Noordzee zijn vrachtvaart, visserij, recreatie en
offshore-industrie. Ook wordt zwerfvuil vanaf land aangevoerd door wind en rivieren.
Noordse stormvogels leven op zee en pikken plastic en ander zwerfvuil op dat op het
water drijft. Het plastic blijft in de maag zitten en kan onder andere leiden tot verminderde eetlust en beschadigingen van de maagwand.
Technische toelichting
Tussen 1982 en 2000 is de maaginhoud van in totaal 329 aangespoelde stormvogelkadavers onderzocht. De doodsoorzaak daarvan was uiteenlopend. Voor de jaren waarin
minder dan 15 kadavers onderzocht zijn, zijn in de grafiek geen waarden weergegeven.
Door de punten zijn lineaire trendlijnen getrokken voor gebruiks- en industrieel afval.
De trends zijn overigens statistisch getoetst over individuele metingen uit alle jaren en
na logaritmische transformatie. In de statistische analyse zijn artefacten die tot trends
zouden kunnen leiden uitgesloten.
Referentie
• Franeker, J.A. van, en A. Meijboom (2002). Litter NSV. Marine litter monitoring by Northern Fulmars. A
pilot study. Alterra-rapport nr. 401. Wageningen.
Zie ook:
• Noordse stormvogel en visafval visserij (D9.8)
153
NATUUR EN MILIEU
Bron: Alterra.
C2
Klimaatverandering
In Nederland wordt het de laatste jaren warmer. Er vestigen zich hier momenteel allerlei
planten- en diersoorten uit warmere, zuidelijke streken. De planten- en diersoorten die
zich de afgelopen eeuw in Nederland gevestigd hebben, zijn voor een groot deel van
zuidelijke herkomst, terwijl er maar weinig soorten van noordelijke herkomst zijn verschenen (zie C2.1).
Er zijn inmiddels vele voorbeelden van toename van zuidelijke soorten voorhanden bij
allerlei soortgroepen, zoals de wespenspin (zie C2.2), de eikenprocessierups (zie C2.3),
de paddestoel het plooivlieswaaiertje (zie C2.5) en diverse soorten korstmossen (zie
C2.4). Ook in het zoute water zijn soorten van zuidelijke herkomst in opkomst, zoals de
kleine heremietkreeft en de druipzakpijp (zie C2.6) en de vissoorten schurftvis en kleine
pieterman (zie C2.7).
Behalve het veranderen van het verspreidingsgebied van soorten verschuiven ook het
tijdstip van groeien en bloeien van planten en het broedseizoen van vogels. Dat zou
gevolgen kunnen krijgen voor de broedvogelstand, vooral bij soorten die in Afrika overwinteren (zie C2.8 en C2.10), waaronder de bonte vliegenvanger (zie C2.9).
Niet elke toename van zuidelijke soorten in Nederland is toe te schrijven aan klimaatverandering. Een aantal nieuwkomers heeft een voorkeur voor steden en industriegebieden (zie D6.1). Deze “versteende” gebieden hebben door hun aard een warmer klimaat
dan het omringende platteland.
Zie ook:
• Voorbeelden van effecten van klimaatverandering zijn te vinden bij www.natuurkalender.nl
154
C2.1 Areaalverschuiving insecten en weekdieren
Klimaatverandering maakt Nederland geschikter voor zuidelijke soorten. Bij sommige groepen
insecten en bij weekdieren zijn de gevolgen al zichtbaar, maar bij andere soortgroepen niet.
Areaalverschuiving zuidelijke insecten
160
Aantal soorten
120
80
40
0
Naar zuiden
verschoven
Niet verschoven
Bron: EIS.
Ontwikkeling zuidelijke soorten
Zuidelijke soorten zijn soorten waarvan de noordgrens van hun areaal in Nederland of
zuidelijker ligt. De meeste zuidelijke soorten verschuiven hun verspreidingsgebied naar
het noorden, waaronder met name loopkevers, libellen, zweefvliegen en weekdieren.
Dat is vermoedelijk mede een gevolg van het warmere klimaat. Vooral soorten die zich
snel ontwikkelen, goed kunnen verspreiden en weinig eisen stellen aan hun leefomgeving lijken zich uit te breiden naar het noorden.
Veel minder zuidelijke soorten verschuiven hun areaal naar het zuiden, maar bij enkele
groepen, met name bij bijen, verschuiven juist meer zuidelijke soorten naar het zuiden
dan naar het noorden. Het verdwijnen van geschikt biotoop lijkt verantwoordelijk voor
het vertrek van deze zuidelijke soorten. Het zijn namelijk merendeels soorten die voorkomen in natuurlijke, stabiele biotopen. Dergelijke biotopen zijn sterk achteruitgegaan
in Nederland.
Ontwikkeling noordelijke en oostelijke soorten
De tabel geeft ook de areaalveranderingen bij noordelijke en oostelijke soorten. Noordelijke soorten zijn soorten waarvan de zuidgrens van hun areaal in Nederland ligt. Klimaatveranderingen zouden zich daarbij kunnen uiten in het verder verschuiven naar het noorden. Er zijn echter maar weinig van zulke soorten, waardoor het moeilijk is om hierover
uitspraken te kunnen doen. Oostelijke soorten zijn soorten met de westgrens door Nederland. Klimaatveranderingen zouden zich bij deze groep wellicht kunnen uiten in een verschuiving in westelijke richting als gevolg van de warmere zomers. Het aantal verschuivingen in westelijke richting is bij deze groep vrijwel even groot als in oostelijke richting.
Ontwikkeling andere ongewervelden
Ook in andere groepen ongewervelden komen soorten met verschuivingen in areaal
voor zoals de wespenspin en de eikenprocessierups.
155
NATUUR EN MILIEU
Naar noorden
verschoven
Areaalverschuiving insecten en weekdieren
Areaalverschuiving
Zuidelijke soorten
-verschoven in N-richting
-verschoven in Z-richting
-gelijk gebleven
-onbekend
Totaal
Bijen Mieren
Aantal soorten
339
94
101
9
59
32
129
44
50
9
Loop Sprinkkevers hanen
Libel- Roof- Zweeflen vliegen vliegen
Weekdieren
4
0
1
2
1
94
29
12
37
16
15
3
4
8
0
21
12
2
6
1
6
2
0
4
0
72
32
8
14
18
33
14
0
14
5
Noordelijke soorten
-verschoven in N-richting
-verschoven in Z-richting
-gelijk gebleven
-onbekend
19
8
2
9
0
2
1
0
1
0
0
0
0
0
0
4
2
2
0
0
0
0
0
0
0
7
2
0
5
0
0
0
0
0
0
3
2
0
1
0
3
1
0
2
0
Oostelijke soorten
-verschoven in W-richting
-verschoven in O-richting
-gelijk gebleven
-onbekend
127
31
30
45
16
20
3
4
13
0
9
0
4
4
1
40
7
12
7
14
7
3
2
2
0
10
4
5
1
0
6
0
1
5
0
25
12
2
6
5
10
2
0
7
1
1406
293
56
381
45
70
39
323
199
Totaal
Bron: EIS.
Technische toelichting
De gegevens over bijen, mieren, loopkevers, sprinkhanen, libellen, roofvliegen, zweefvliegen en weekdieren zijn door het European Invertebrate Survey (E.I.S.) verzameld
via een enquête onder deskundigen van deze groepen.
Referentie
• Kleukers, R. en M. Reemer (in voorbereiding). Dynamiek areaalgrenzen. E.I.S. Nederland. Leiden.
De tijgerspin of wespenspin breidt zich uit
over Nederland (Foto: Jan van der Straaten,
Saxifraga).
156
C2.2 Wespenspin en klimaatverandering
De wespenspin houdt van een warm klimaat. Deze soort breidt zich steeds verder uit over
Nederland.
Wespenspin
400
Aantal km-hokken
300
200
100
1982
1986
1990
1994
1998
2002
Bron: Van der Linden (2000).
Ontwikkeling
Eén van de soorten in Europa die zijn areaal naar het noorden uitbreidt, is de wespen- of
tijgerspin. Deze spin is in 1980 voor het eerst aangetroffen aan de Gulp in Zuid-Limburg; sindsdien breidt het areaal zich verder naar het noorden uit. Op dit moment komt
de spin voor in Limburg, Oost-Brabant en de Veluwe en hier en daar in Utrecht en ZuidHolland.
Warme zomers en zachte winters in de afgelopen twee decennia zijn de vermoedelijke
oorzaken van de opkomst van deze warmteminnende spinnensoort. Daarnaast profiteert
deze spin waarschijnlijk van de natuurontwikkelingsprojecten langs de rivieren en de
vergrassing van heide en hoogveen.
Technische toelichting
De grafiek geeft per jaar het aantal hokken van 1 bij 1 kilometer weer waarin de soort is
aangetroffen. Niet elk kilometerhok is jaarlijks onderzocht, maar de kans is groot dat de
soort zich in de eerder gemelde kilometerhokken handhaaft. Dat geldt vooral voor de
hokken binnen het aaneengesloten verspreidingsgebied. De daarbuiten gelegen waarnemingen betreffen doorgaans zwervende dieren die mogelijk niet standhouden op deze
plekken. Op het totaal van het aantal kilometerhokken is dit echter maar een klein aandeel. De gegevens zijn verkregen van J. van der Linden (artikel en mondelinge mededeling).
Referentie
• Linden, J. van der (2000). De opmars van de wespenspin, Agriope bruennichi in Nederland (Araneae: Araneidae). Nederlandse Faunistische Mededelingen, 2: 45-53.
157
NATUUR EN MILIEU
0
1978
C2.3 Eikenprocessierups en klimaatverandering
De eikenprocessierups kan in ons land overleven dankzij het warmere weer. Onder bepaalde
omstandigheden, warm en droog voorjaar, kunnen plagen optreden.
Aantasting van bomen door eikenprocessierups
160
Aantal meldingen
Lichte aantasting
Matige aantasting
Zware aantasting
120
80
40
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: Alterra.
Ontwikkeling
Na de eerste vondst in Nederland in 1991 is de eikenprocessierups in aantal toegenomen, zoals af te leiden is uit de meldingen van aangetaste bomen. Vooral in 1996 zijn
veel zware aantastingen van bomen gemeld. Daarna stortte de populatie van de soort in,
dankzij intensieve bestrijding, maar ook door koud weer. In 2001 is het aantal meldingen van rupsen weer gestegen.
Herkomst
De eikenprocessierups houdt van warmte en komt oorspronkelijk uit Zuid- en Centraal
Europa. De inburgering in Nederland is waarschijnlijk toe te schrijven aan klimaatverandering. Ze zitten vooral aan de zonnige zuidkant van eikenstammen in lanen. De soort
heet zo omdat de rupsen in lange rijen in de bomen zitten. Als er veel dieren zijn, zorgen
de haren van de rupsen (al dan niet via de wind) voor irritaties aan huid, ogen en luchtwegen bij mensen.
De verwachting is dat de soort aanwezig zal blijven en in een warm en droog voorjaar
hier en daar tot een plaag uitgroeit.
Technische toelichting
Sinds 1946 wordt de jaarlijkse aantasting van bomen en struiken in bossen, landschappelijke beplantingen en stedelijk groen geregistreerd door een netwerk van vrijwillige
waarnemers.
Referentie
• Moraal, L.G., G.A.J.M. Jagers op Akkerhuis en D.C. van der Werf (2002). Veranderingen in insectenplagen
op bomen: monitoring sinds 1946 maakt trends zichtbaar. Nederlands Bosbouw Tijdschrift, 74 (2): 29-32.
158
C2.4 Korstmossen en klimaatverandering
Als gevolg van klimaatverandering komen er steeds meer zuidelijke, warmteminnende korstmossen voor in Nederland.
Korstmossen
100
Aantal soorten (%)
Herkomstgebied
Noordelijk
80
Koel-gematigd
Warm-gematigd
Tropisch
60
40
20
0
1986
1990
1994
1998
2002
Bron: Lichenologisch Onderzoeksbureau Nederland.
Ontwikkelingen
Na 1989 zijn zuidelijke, warmteminnende korstmossoorten toegenomen, terwijl noordelijke soorten die aan koele omstandigheden zijn gebonden afnemen. De oorzaak is
waarschijnlijk klimaatverandering. Tussen 1979 en 1989 waren dergelijke veranderingen niet waarneembaar.
De recente veranderingen in soortensamenstelling worden enigszins versterkt door de
ammoniakvervuiling. Het aandeel stikstofmijdende soorten is namelijk wat groter bij de
noordelijke soorten, waardoor deze sterker afnemen.
Technische toelichting
De gegevens zijn afkomstig uit metingen aan korstmossen op bomen op een groot aantal
meetpunten in de provincie Utrecht. Weergegeven is het gemiddeld aantal soorten per
meetpunt per soortgroep. Dat aantal soorten is percentueel weergegeven om de veranderingen in soortensamensteling goed tot uiting te laten komen. De soortgroepen zijn: (1)
noordelijke soorten, die vooral veel voorkomen ten noorden van Nederland en in berggebieden, (2) soorten van koel-gematigde gebieden die wijd verbreid zijn op het noordelijk
halfrond, (3) soorten van warm-gematigde gebieden die vooral ten zuiden van Nederland
voorkomen en (4) tropische soorten die vaak doordringen in warm-gematigde gebieden.
Referentie
• Herk, C.M. van, A. Aptroot en H.F. van Dobben (2002). Long-term monitoring in the Netherlands suggests that lichens respond to global warming. Lichenologist, 34 (2): 141-154.
Zie ook:
• Korstmossen en luchtverontreiniging (C1.4)
159
NATUUR EN MILIEU
1982
C2.5 Plooivlieswaaiertje en klimaatverandering
De paddestoel plooivlieswaaiertje breidt zich door het warmere klimaat explosief uit.
Plooivlieswaaiertje
100
Index (2000=100)
80
60
40
20
0
1980
1984
1988
1992
1996
2000
Bron: NMV.
Ontwikkeling
Het plooivlieswaaiertje is een klein paddestoeltje dat voorkomt op dode takken en stammen van diverse loofbomen, vooral beuk en hazelaar maar ook eik, els en berk. Tot voor
kort had het plooivlieswaaiertje in Europa een typisch continentale verspreiding. De
soort ontbrak geheel in het laagland van Noordwest-Europa. De eerste vondsten in
Nederland dateren van eind jaren tachtig en stammen uit Zuid-Limburg. Omstreeks
1993 was de soort bekend van een paar plaatsen uit Limburg, oostelijk Brabant en de
omgeving van Nijmegen met een geïsoleerde plek in Utrecht. In 1997 lag de noordelijke
grens van het Nederlandse verspreidingsgebied ter hoogte van het Rijndal met ten noorden daarvan enkele voorposten. Daarna was sprake van een explosieve toename waarbij
inmiddels ook de zandgronden van Drenthe zijn bereikt. De toename van het plooivlieswaaiertje wordt toegeschreven aan het warmer worden van de zomers in de laatste
decennia. De vooruitgang kan niet worden verklaard door een toename van dode loofhouttakken; deze zijn altijd in ruime mate voorhanden geweest. Vanwege haar toenmalige grote zeldzaamheid staat het plooivlieswaaiertje nog op de Rode Lijst van paddestoelen.
Technische toelichting
De gegevens van het plooivlieswaaiertje zijn afkomstig van de paddestoelenkartering
van de Nederlandse Mycologische Vereniging (NMV). Daarbij wordt het percentage
meldingen van een soort van alle meldingen van paddestoelen per jaar opgevat als een
maat voor het voorkomen in een bepaald jaar. Dat percentage is vervolgens geïndexeerd
waarbij het jaar 2000 op 100 is gezet.
160
Referenties
• Arnolds, E. en G. van Ommering (1996). Bedreigde en kwetsbare paddestoelen in Nederland. Toelichting
op de Rode Lijst. IKC-Natuurbeheer. Wageningen.
• Arnolds, E. & A. van den Berg (2001). Trends in de paddestoelenflora op basis van karteringsgegevens.
Coolia, 44(3):139-152.
• Nederlandse Mycologische Vereniging (2000). Verspreidingsatlas, kaartenbijlage Overzicht Paddestoelen
in Nederland. Nederlandse Mycologische Vereniging. Baarn.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
NATUUR EN MILIEU
161
C2.6 Kleine heremietkreeft en druipzakpijp
De toename van de kleine heremietkreeft en druipzakpijp wordt in verband gebracht met klimaatverandering.
Kleine heremietkreeft en druipzakpijp
400
Index (2000=100)
Kleine heremietkreeft
Druipzakpijp
300
200
100
0
1988
1990
1992
1994
1996
1998
2000
Bron: Stichting Anemoon.
Ontwikkeling kleine heremietkreeft
De kleine heremietkreeft komt voor in zuidelijke streken en werd rond 1940-1950
slechts af en toe in Nederland aangetroffen. Vanaf 1991 verschijnt de soort steeds meer
op het strand. In 1996 daalt de index plotseling sterk, waarschijnlijk als gevolg van de
strenge winter van 1995-1996. Ook in 1997 zijn er weinig waarnemingen van de soort,
waarschijnlijk ten gevolge van het koude voorjaar. De jaren daarna lijkt de populatie
zich weer te herstellen. In 2002 komt de soort massaal voor. De toename kan het gevolg
zijn van klimaatverandering.
De kleine heremietkreeft komt
sinds 1991 steeds vaker voor in
Nederland (Foto: A.W. Gmeling
Meyling sr., Stichting Anemoon).
162
Ook de druipzakpijp komt in steeds
noordelijker wateren voor (Foto:
R. Lipmann, Stichting Anemoon).
Technische toelichting
De gegevens van deze twee soorten komen uit monitoringprogramma’s van de Stichting
Anemoon. De kleine heremietkreeft wordt geteld langs de Noordzeestranden. De druipzakpijp wordt geteld door duikers.
Referentie
• Gmelig Meyling, A.W. en R.H. Bruyne (2001). Een duik in mariene gegevens. Lange termijnveranderingen
van populaties van enkele mariene organismen (roggen, weekdieren kreeftachtigen e.a.) als gevolg van
menselijk handelen. Stichting ANEMOON. Heemstede.
163
NATUUR EN MILIEU
Ontwikkeling druipzakpijp
In 1991 verscheen een nieuwe kolonievormende zakpijp in de Oosterschelde: de druipzakpijp. Deze soort is algemeen langs de Franse Atlantische kust. Tot 1990 was Wimereux in Noord-Frankrijk de noordelijkste vindplaats, maar vanaf 1991 werden kleine
aantallen kolonies waargenomen in de Oosterschelde. Vanaf 1996 neemt het aantal
waargenomen kolonies spectaculair toe, met name in het Zijpe. Vanaf 1997 melden duikers dat grote delen van de bodem door deze soort overwoekerd worden en dat andere
soorten geheel verdreven worden. Klimaatverandering kan daarvan de oorzaak zijn.
Ook het stabielere watermilieu in de Oosterschelde als gevolg van de Deltawerken kan
een rol hebben gespeeld.
Zakpijpen (de naam komt vanwege de gelijkenis met een doedelzak) vormen een aparte
klasse uit het dierenrijk die verwant is met de gewervelden. Het zijn zogenaamde “filterfeeders”, die zijn vastgehecht aan de bodem.
C2.7 Vissen en klimaatverandering
De toename van de vissoorten schurftvis en kleine pieterman langs de Nederlandse kust is
mogelijk het gevolg van het warmere klimaat in Nederland.
Schurftvis en kleine pieterman
20
Aantal/ha
Schurftvis
Kleine pieterman
16
12
8
4
0
1970
1980
1990
2000
Bron: RIVO.
Ontwikkeling schurftvis
De schurftvis komt voor van het Middellandse zeegebied tot aan het zuiden van Noorwegen. In Nederland is deze soort vrij schaars, maar de vangsten van de schurftvis langs
de Hollandse kust zijn de afgelopen 10 jaar aanzienlijk toegenomen. Dat kan een gevolg
zijn van het warmere klimaat.
De schurftvis is een platvis die langzaam groeit. Een vis van 14 cm kan wel 13 jaar oud
zijn. Hun dieet bestaat vooral uit kleine kreeftachtigen en wormen, maar ze eten ook
kleine vissen zoals grondels.
Ontwikkeling kleine pieterman
Ook de vangsten van de kleine pieterman langs de Hollandse kust zijn de afgelopen 10 jaar
aanzienlijk toegenomen. Deze soort komt voor van het Middellandse zeegebied tot aan het
midden van Denemarken. De toename kan een gevolg zijn van het warmere klimaat.
De kleine pieterman komt vooral voor op zandige bodems. Een individu wordt zo’n 18
cm lang en kan dan 6 jaar oud zijn. De kleine pieterman graaft zich in de zeebodem in
zodat alleen zijn ogen nog net boven het oppervlak uitsteken. Het dieet bestaat vooral
uit grondels.
Technische toelichting
Tijdens bestandsopnamen met onderzoeksvaartuigen wordt met fijnmazige netten gevist
om met name de aanwas van jonge commerciële vissoorten te onderzoeken. Daarbij worden ook de niet-commerciële vissoorten schurftvis en kleine pieterman gevangen. De
grafiek laat de bestandsopnamen in de periode september/oktober van beide soorten zien.
Referenties
• Heessen, H.J.L., H.C. Welleman, N. Daan, A.C. Smaal en G.J. Piet (2001). Bijdrage RIVO aan Natuurcompendium 2001. Nederlands Instituut voor Visserijonderzoek RIVO. Intern rapport C058/01. IJmuiden.
• Knijn, R.J., T.W. Boon, H.J.L. Heessen en J.R.G. Hislop (1993). Atlas of North Sea Fishes. ICES Cooperative Research Report No. 194, 268 pp.
164
C2.8 Pimpelmees: klimaatverandering en broedgedrag
Pimpelmezen broeden eerder, omdat de lentes in Nederland warmer worden.
Relatie voorjaarstemperatuur en eilegdatum pimpelmees
120
Voorjaarstemperatuur
Eilegdatum
Dag van het jaar
Dag van het jaar
120
110
110
100
100
90
90
6
7
8
9
10
Voorjaarstemperatuur (°C)
1986
1990
1994
1998
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling eilegdatum
Hoe warmer het voorjaar is, des te vroeger valt de eerste eilegdatum van de pimpelmees
(zie de linker grafiek). De laatste decennia is het voorjaar warmer geworden. Dit heeft
geleid tot het vroeger uitlopen van bomen en het eerder optreden van pieken van insectenpopulaties. De pimpelmees reageert hierop door eerder te broeden. Vergeleken met
1986 broedt de vogel gemiddeld genomen circa 10 dagen eerder (zie de rechter grafiek).
Daardoor groeien de jongen zoveel mogelijk op als de beschikbaarheid van voedsel het
grootst is.
Doordat de pimpelmees in de winter in Nederland blijft, kan hij op de warmere lentes
inspelen door eerder te gaan broeden. De trekvogels naar Afrika kunnen hierop minder
gemakkelijk inspelen. Tot nu toe neemt het aantal broedende pimpelmezen in Nederland
enigszins toe.
Technische toelichting
De legdatum is weergegeven als dagnummer van het jaar (dag 1 = 1 januari, etc.). De
legdatum is de gemiddelde datum van de vroegste 25% van alle gevonden legsels. Zo
tellen alleen de eerste legsels mee. De voorjaarstemperatuur is het gemiddelde van het
dagelijkse gemiddelde van De Bilt van februari tot en met juni.
De gegevens zijn ontleend aan het nestkaarten-project van het Netwerk Ecologische
Monitoring.
Referentie
• Majoor, F., R. Foppen, F. Willems en D. Zoetebier (2001). De waarde van het nestkaartenproject voor signalering en beleid. Intern Rapport. SOVON. Beek-Ubbergen.
165
NATUUR EN MILIEU
5
C2.9 Bonte vliegenvanger: klimaatverandering en
broedgedrag
Door klimaatverandering raakt het broedgedrag van de bonte vliegenvanger ontregeld.
Bonte vliegenvanger
Eilegdatum
130
Aantal broedparen
Dag van het jaar
200
Index (1990 =100)
150
120
100
110
50
100
1986
1990
1994
1998
2002
0
1990
1994
1998
2002
Noord-Nederland
Zuid-Nederland
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling eilegdatum
De bomen in Nederland lopen eerder uit en de insectenpieken treden vroeger op in het
seizoen doordat de lentes warmer worden. De bonte vliegenvanger overwintert in WestAfrika en dreigt de insectenpieken voor zijn opgroeiende jongen te missen, omdat de
soort niet vroeger dan gebruikelijk terugkeert. In een poging dat te compenseren beginnen de vrouwtjes sneller na aankomst te broeden dan vroeger. Inmiddels heeft de bonte
vliegenvanger de gemiddelde legdatum al met 8,5 dagen vervroegd (zie de linkergrafiek). Deze vervroeging vergt meer inspanning van de vrouwtjes, omdat ze minder tijd
hebben om te herstellen van de tocht uit Afrika. Ook worden de insectenpieken mogelijk
vaker gemist.
Ontwikkeling aantallen
De ontregeling van het broedgedrag zou kunnen leiden tot achteruitgang van deze soort.
Maar vanaf 1990 neemt de bonte vliegenvanger landelijk gezien niet af. Er treden echter
wel regionale verschillen op (zie de rechter grafiek). In het noorden van Nederland
neemt de soort tot voor een paar jaar toe, maar na 1998 treedt een (significante) teruggang op. In het zuiden neemt de soort (significant) af vanaf 1990. Boele et al. (2001)
opperen dat deze trendverschillen samenhangen met de gemiddeld lagere voorjaarstemperatuur in het noorden, waardoor de bomen daar wat later uitlopen en de insecten later
optreden. De vogels vinden na hun terugkeer uit Afrika op een wat later tijdstip dan in
het zuiden nog veel insecten. Both (2002) zet overigens enige vraagtekens bij de interpretatie van deze regionale trends.
166
Technische toelichting
De legdatum is weergegeven als dagnummer van het jaar (dag 1 = 1 januari, etc.). De
legdatum is de gemiddelde datum van de vroegste 25% van alle gevonden legsels. Zo
tellen alleen de eerste legsels mee. De voorjaarstemperatuur is het gemiddelde van het
dagelijkse gemiddelde van De Bilt van februari tot en met juni.
De grens tussen Noord en Zuid-Nederland is gelegd ter hoogte van Amersfoort.
De gegevens zijn ontleend aan het nestkaarten-project en het landelijk meetnet broedvogels van het Netwerk Ecologische Monitoring. De indexcijfers betreffen het aantal
broedparen.
Referenties
• Boele, A., A.J. van Dijk, F. Hustings en D. Zoetebier (2001). Regionale verschillen in aantalsontwikkeling
van de Bonte Vliegenvanger Ficedula hypoleuca. Limosa, 74 (3): 103-115.
• Both, C. en M. Visser (2001). Adjustment to climate change is constrained by arrival date in a long-distance migrant bird. Nature, 411: 296-298.
• Both, C. (2002). Nemen bonte vliegenvangers Ficedula hypoleuca af door klimaatsverandering? Limosa,
75 (2): 73-78.
• Majoor, F., R. Foppen, F. Willems en D. Zoetebier (2001). De waarde van het nestkaartenproject voor signalering en beleid. Intern Rapport SOVON. Beek-Ubbergen.
167
NATUUR EN MILIEU
De bonte vliegenvanger begint tegenwoordig vroeger in het jaar met broeden(Foto:
Alterra).
C2.10 Trekvogels naar Afrika en klimaatverandering
Klimaatverandering kan gevolgen hebben voor de trekvogels die in Nederland broeden en
overwinteren in Afrika.
Trekvogels naar Afrika
120
Index (1990 =100)
West-Afrika
Oost-, Midden- en
Zuid-Afrika
100
80
60
40
20
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling trekvogels West-Afrika
Door de warmere lentes in Nederland kan het broedgedrag van trekvogels ontregeld
raken, zoals bij de bonte vliegenvanger. Dit zou kunnen leiden tot de achteruitgang van
deze soorten (zie C2.9).
Voor de groep vogels die naar West-Afrika trekken is echter gemiddeld genomen vooralsnog geen achteruitgang te zien. Integendeel, er zijn in deze groep zelfs meer soorten
die vooruitgaan dan achteruitgaan. Veel soorten van deze groep hebben geprofiteerd van
de hogere neerslag in de laatste vijftien jaar in de gebieden in West-Afrika ten zuiden
De zwarte stern broedt in Nederland en overwintert in West-Afrika (Foto: Gert Eggink).
168
van de Sahara (onder andere rietzanger en grasmus). Alleen grote karekiet, grutto en
tapuit zijn in aantal achteruit gegaan, maar dat heeft meer met de verslechterde situatie
in de broedgebieden in Nederland te maken dan met warmere lentes.
Ontwikkeling trekvogels overig Afrika
De soorten die overwinteren in Oost-, Midden- en Zuid-Afrika zijn als groep wel achteruitgegaan sinds 1990. Voorbeelden zijn fluiter, huiszwaluw, spotvogel en zomertortel.
Toch is daarmee nog niet bewezen dat klimaatsverandering de oorzaak is. Eigenlijk zijn
de oorzaken van de trends bij deze groep soorten slecht bekend.
De gegevens zijn ontleend aan het landelijke meetnet voor broedvogels en het weidevogelmeetnet, beide van het Netwerk Ecologische Monitoring.
Referenties
• Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project.
Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen.
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen.
• Foppen, R., C.J.F. ter Braak, J. Verboom en R. Reijnen (1999). Dutch Sedge warblers Acrocephalus schoenobaenus and West-African rainfall: empirical data and simulation modelling show low population resilience in fragmented landscapes. Ardea, 87(1): 113-127.
169
NATUUR EN MILIEU
Technische toelichting
De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index van het aantal broedparen
van de volgende trekvogels die in Afrika overwinteren (1990 = 100 voor elke soort):
• West-Afrika: blauwborst (toename), bonte vliegenvanger (stabiel), boompieper
(toename), bosrietzanger (stabiel), bruine kiekendief (toename), grasmus (toename),
grote karekiet (afname), grote stern (toename), grutto (afname), kleine karekiet (toename), kluut (stabiel), lepelaar (toename), oeverzwaluw (toename), purperreiger
(toename), rietzanger (toename), sprinkhaanzanger (toename), tapuit (afname), tuinfluiter (stabiel), visdief (stabiel), wespendief (stabiel), zomertaling (stabiel) en zwarte stern (stabiel).
• Oost-, Midden- en Zuid-Afrika: boerenzwaluw (afname), boomvalk (stabiel),
braamsluiper (toename), fitis (stabiel), fluiter (afname), gekraagde roodstaart (stabiel), gierzwaluw (onduidelijke trend), grauwe klauwier (stabiel), grauwe vliegenvanger (afname), huiszwaluw (afname), koekoek (afname), nachtegaal (toename),
paapje (afname), snor (toename), spotvogel (afname), wielewaal (stabiel) en zomertortel (afname).
D
ECOSYSTEMEN
Deze sectie geeft de ontwikkeling per ecosysteem, met onderscheid in duinen, heide,
moeras, bos, agrarisch gebied, stedelijk gebied, zoetwater, getijdengebied en Noordzee.
De graadmeter Natuurwaarde geeft een landelijk overzicht van de veranderingen in
kwaliteit en oppervlakte in de afgelopen eeuw voor de verschillende ecosystemen (zie
D0.1).
De overige weergegeven indexcijfers van de soorten en soortgroepen houden geen rekening met de oppervlakteveranderingen van ecosystemen. Zij hebben alleen betrekking
op de veranderingen in dichtheid van een soort of soortgroep per ecosysteem.
ECOSYSTEMEN
171
D0.1 Natuurwaarde landelijk
De graadmeter Natuurwaarde omvat zowel de veranderingen in de kwaliteit van de natuur als
de veranderingen in oppervlakte van ecosystemen. De Natuurwaarde van Nederland is sterk
verminderd doordat zowel de kwaliteit van de natuur is afgenomen als de oppervlakte aan
natuurgebied en agrarisch gebied.
Natuurwaarde natte en droge natuurgebieden
Situatie 2000
Historie
100
Natuurkwaliteit (%)
100
Natuurkwaliteit (referentie=100%)
1900: 55%
80
80
1950: 30%
60
60
40
40
2000: 18%
20
20
0
0
0
20
0
40
60
80
100
Natuurkwantiteit (Nederland=100%)
10
20
30
40
Areaal (Nederland=100%)
Grote zoete wateren
Land
Brakke en zoute wateren
Bos
IJsselmeergebied
Noordzee
Heide
Rivieren
Waddenzee
Moeras
Zoete delta
Zoute delta
Duin
Meren en plassen
Bron: Zie technische toelichting.
Ontwikkeling natuurkwaliteit
De natuurkwaliteit van de min of meer natuurlijke ecosystemen in Nederland varieert
van 30 tot 50% (rechterfiguur). Gemiddeld is de kwaliteit 44% vergeleken met de ongestoorde situatie. De natuurkwaliteit van het agrarisch gebied is 36% (niet in de figuur
opgenomen).
De kwaliteit van bossen, heide, meren en plassen, zoet water in het rivierengebied en de
zoute delta is het meest achteruitgegaan. De natuurkwaliteit van moerassen, duinen, de
zoete delta in Zeeland en de Waddenzee is relatief het hoogst.
Ontwikkeling Natuurwaarde
De Natuurwaarde (dus de combinatie van kwaliteit en oppervlakte) van de Noordzee is
hoger dan die van de andere ecosystemen. Dat komt door de relatief grote oppervlakte.
Door alle natuurlijke ecosystemen te combineren kan de Natuurwaarde voor Nederland
worden berekend. Met een natuurkwaliteit van 44% en een oppervlakte-aandeel van
41% is de Natuurwaarde rond 2000 voor heel Nederland 18%. Rond 1950 was de
Natuurwaarde, volgens deze methode berekend, voor heel Nederland 30% en omstreeks
1900 55% (linkerfiguur).
172
Oorzaken
De afname in Natuurwaarde is veroorzaakt door menselijke activiteiten. Hoofdoorzaken
zijn vermesting, verzuring, verdroging, versnippering, overexploitatie en vermindering
van de oppervlakte natuurgebieden in de 20e eeuw.
Referenties
• Brink, B.J.E. ten, A. van Strien, A. van Hinsberg, M.J.S.M. Reijnen, J. Wiertz, J.R.M. Alkemade, H.F. van
Dobben, L.W.G. Higler, B.J.H. Koolstra, W. Ligtvoet, M. van der Peijl en S. Semmekrot (2000). Natuurgraadmeters voor de behoudsoptiek. RIVM rapport 408657005. RIVM Bilthoven.
• Brink, B.J.E. ten, A. van Hinsberg, M. de Heer, D.C.J. van der Hoek, B. de Knegt, O.M. Knol, W. Ligtvoet,
R. Rosenboom en M.J.S.M. Reijnen (2002). Technisch ontwerp Natuurwaarde en toepassing in Natuurverkenning 2. RIVM rapport 408657007. Bilthoven.
• RIVM (2002). Natuurverkenning 2. Kluwer. Alphen aan den Rijn.
173
ECOSYSTEMEN
Technische toelichting
De graadmeter Natuurwaarde is gedefinieerd als het product van het oppervlakte-aandeel van een ecosysteem in Nederland (kwantiteit) maal de natuurkwaliteit ervan. Deze
graadmeter beoogt het natuurverlies ten opzichte van een relatief ongestoorde situatie
(referentie) in beeld te brengen. Als referentie is voor natuurgebieden de periode rond
1900 of eerder aangehouden. Voor natuur in agrarisch gebied, moerassen en meren is de
periode rond 1950 aangehouden. Uit die tijd zijn nog oude gegevens voorhanden en
milieuproblemen speelden in 1900-1950 minder sterk dan nu.
De natuurkwaliteit is bepaald door het huidige voorkomen van kenmerkende soorten te
vergelijken met het voorkomen in de referentie-periode. Komt de huidige situatie overeen met die van de referentie, dan is de kwaliteit 100%. Maar als soorten minder talrijk
zijn of zelfs uitgestorven, dan is de kwaliteit lager. De natuurkwaliteit is vastgesteld aan
de hand van het voorkomen van bepaalde soorten planten, vogels, zoogdieren, reptielen,
vissen, aquatische macrofauna, vlinders en weekdieren. Per ecosysteem (bos, heide,
moeras, duin, vennen, beken, meren, grote zoete wateren, brakke en zoute wateren,
agrarisch gebied) zijn kenmerkende soorten geselecteerd (Ten Brink et al., 2002) en hun
huidige talrijkheid te vergelijken met die van de referentie.
De natuurkwaliteit van de terrestrische natuurtypen is bepaald op basis van het voorkomen van minstens enige tientallen kenmerkende soorten (zie tabel). De natuurkwaliteit
van de aquatische natuurtypen is op een veel geringere set soorten gebaseerd en deze
moet met enige terughoudendheid worden beschouwd.
De oppervlakte per ecosysteem is het oppervlakte-aandeel van Nederland als geheel. Bij
het IJsselmeer zijn ook de randmeren meegerekend. Voor de Noordzee is de 12-mijlszone als areaal aangehouden.
De informatie over de verschillende soorten die ten grondslag ligt aan de berekening
van de Natuurwaarde is afkomstig van De Vlinderstichting, Floron, Sovon, VZZ,
Ravon, Nationaal Herbarium Nederland, Wageningen Universiteit, OVB, STOWA,
RIKZ en RIZA en is mede gebaseerd op tellingen van het Netwerk Ecologische Monitoring.
D1
Duinen
Kenmerken van de duinen
De kuststrook van het Zwin in Zeeland tot aan Rottumeroog is een vrijwel aaneengesloten, langgerekt, 300 km lang duingebied. De kustduinen kenmerken zich door de aanwezigheid van veel reliëf, een zandige bodem en een sterk door de zee beïnvloed klimaat. Van de kust naar het binnenland is er een gradiënt in zoutgehalte, kalkgehalte en
ouderdom van de bodem. Die gradiënt uit zich in een karakteristieke opeenvolging van
biotopen: strand, zeereep, open-duinvalleien, struweelduinen en binnenduinrandbossen.
Hoe verder landinwaarts, hoe meer de duinen als gevolg van natuurlijke successie zijn
begroeid met struiken, zoals duindoorn en meidoorn. Verder bevatten de duinen meren
en plassen, moerassen, droge en natte duingraslanden en heiden.
Als gevolg van de grote variatie in bodem en biotopen hebben de duinen een grote soortenrijkdom aan planten en dieren. Van de Nederlandse flora komt 65% van de soorten in
de duinen voor en is 9% vrijwel uitsluitend of geheel aan de duinen gebonden (zie
B1.5).
Gebruik van duinen vroeger en nu
De duinen behoren tot de meest natuurlijke (oorspronkelijke) delen van Nederland.
Toch is ook hier de invloed van de mens in verleden en heden groot. In het verleden ging
het om de konijnenjacht, de beweiding met schapen, geiten en koeien, de teelt van aardappels en rogge en de aanplant van naaldbossen. Tegenwoordig zijn vooral de waterwinning en de recreatie belangrijk.
Oppervlakte duinen
Een deel van het duinareaal is in de loop der tijd verdwenen door zandwinning, bollenvelden, woningbouw, wegen en industrievestiging. Ook is de biotoopsamenstelling van
de duinen sterk door menselijk gebruik beïnvloed. De laatste jaren is de grootte van het
duinareaal constant (zie D1.1).
Dynamiek van kust en duinen
Het kustgebied heeft van nature veel dynamiek, zoals stuivende duinen en af en toe
doorbraken van de zee. De mens heeft in het verleden deze dynamiek aan banden
gelegd, met name door helmaanplant om de zeewering in stand te houden en de overstuiving van het achterland tegen te gaan. Tegenwoordig probeert men de dynamiek
weer te bevorderen door de verstuiving toe te laten. Bij Schoorl heeft men het binnendringen van zeewater in de duinen weer mogelijk gemaakt.
Verdroging en vernatting van de duinen
Tot rond 1900 waren er grote vochtige gebieden in de duinen aanwezig. Op veel plaatsen zijn deze in de eerste helft van de twintigste eeuw verdwenen, vooral als gevolg van
de grondwaterwinning voor drinkwater (zie D1.1). Deze verdroging zorgde voor de
achteruitgang van vochtige duinvalleivegetaties en bijbehorende dagvlinders (zie D1.4).
De duinwaterwinning stapte later over op de infiltratie met rivierwater. Dat heeft geleid
tot meer open water in de duinen en de opkomst van rietvegetaties en rietvogels (zie
D1.5). Maar het voedselrijke rivierwater leidde ook tot verruiging van de nattere delen
van de duinen, waardoor soorten als harig wilgeroosje en brandnetel opkwamen en bijzondere plantensoorten als parnassia weinig kans hadden. De toevoer van voedingsstoffen is vanaf de jaren tachtig aangepakt door het rivierwater te zuiveren voordat het in de
duinen wordt gepompt.
174
Door natuurherstelprojecten neemt momenteel de oppervlakte van vochtige duinvalleivegetatie weer iets toe. Een voorbeeld daarvan is het Mokslootgebied op Texel.
Dichtgroeien van de duinen
Verzamelen van hout en extensieve begrazing maakten van de duinen een vrijwel kaal
landschap. Door beëindiging van deze gebruiken in het begin van de vorige eeuw, door
helmaanplant en door toename van de stikstofdepositie vanuit de lucht is de natuurlijke
successie sterk versneld. Vooral in de kalkrijke duinen raakten de duinen steeds meer
begroeid met struiken. Ook begroeiden duingraslanden meer met hoogopschietende
grassen zoals duinriet. De afname van het aantal konijnen versterkte deze verstruiking
en vergrassing van de duinen (zie D1.6).
Verstruiking en vergrassing hebben grote gevolgen voor de broedvogels en dagvlinders
(zie D1.2). Veel dagvlinders verdwijnen uit de duingraslanden. Broedvogels van het
open duin gaan achteruit, terwijl struweelvogels juist toenemen (zie D1.7 en D1.8). De
zandhagedis kan enige verstruiking tolereren en neemt momenteel toe (zie D1.2).
Verschijnen vos in duinen
Sinds enige tientallen jaren is de vos weer terug in de duinen. Deze predator heeft
invloed op onder meer het aantal meeuwen in de duinen (zie D1.3).
Zie ook:
• Rietzanger en versnippering moerasgebieden (C1.1)
ECOSYSTEMEN
175
D1.1 Duinbiotopen: arealen
Het duingebied is in 150 jaar sterk veranderd. Opvallende veranderingen zijn de afname van
vochtige duinvalleien, de opkomst van struweel en de aanplant van naaldbos.
Areaal duinbiotopen1)
1850
1990
Loofbos
Naaldbos
Struweel
Grootschalig stuivend duin
Slufters
Open water
Natte en vochtige duinvalleien
Duinheide
Overig open duin
Zeedorpenlandschap
3.000
0
5.000
4.000
4.000
500
13.000
5.000
6.500
1.000
5.000
6.000
9.000
300
1.500
700
2.000
5.000
8.500
1.000
Totaal
42.000
39.000
hectare
Bron: Stichting Duinbehoud
1) duingebied zonder strand, strandvlakte, kwelders en duinzoom.
Ontwikkeling
Het huidige areaal duin en strand samen bedraagt ongeveer 43.870 ha (1990). Daarvan
is zo’n 39.000 ha duingebied. Het totale areaal duingebied is kleiner dan in 1850 als
gevolg van zandwinning, aanleg van bollenvelden, woningbouw, aanleg van wegen en
industrievestiging. De laatste jaren verandert het areaal vrijwel niet meer.
Doordat de duinen zijn vastgelegd met helmaanplant is er in 1990 veel minder stuivend
duin dan rond 1850. Door de grondwaterwinning zijn vochtige duinvalleien sterk verminderd in omvang. Verder is er in 1990 meer bos aanwezig dan in 1850 onder meer als
gevolg van de aanplant van naaldbos. Ook is er in 1990 meer struweel.
Technische toelichting
De gegevens zijn ontleend aan Janssen (1992). Slufters zijn onderbrekingen in de buitenste duinenrij, waardoor zeewater kan binnendringen in de achterliggende duinvallei.
Daarmee ontstaan in de vallei gunstige omstandigheden voor bepaalde soorten planten
en vogels. Tegenwoordig wil men door het doorgraven van de zeewering weer meer
sluftergebied aanleggen.
Het zeedorpenlandschap is duinlandschap met vele kleine akkertjes, veldjes, greppels
en zandwalletjes die voorheen gebruikt zijn voor kleinschalige landbouw of voor het
drogen en boeten van visnetten. Dergelijke landschappen zijn onder meer te vinden bij
Egmond aan Zee, Wijk aan Zee, Zandvoort en Katwijk.
Referenties
• Janssen, M.P.J.M. (red.) (1992). Duinen voor de wind. Een toekomstvisie op het gebruik en het beheer van
de Nederlandse duinen als natuurgebied van internationale betekenis. Stichting Duinbehoud. Leiden.
• Til, M. van, P. Ketner en S. Provoost (2002). Duinstruwelen in opmars. De Levende Natuur, 103 (3):74-77.
Zie ook:
• Oppervlakteverandering bodemgebruik (A1.2)
• Kustzone (A2.9)
176
D1.2 Duinen: broedvogels, dagvlinders en zandhagedis
Veel kenmerkende broedvogels en dagvlinders van de duinen zijn minder talrijk dan in 1950.
De zandhagedis gaat de laatste jaren juist vooruit.
Duinen
120
Index (1950=100)
Zandhagedis
Broedvogels
100
Dagvlinders
80
60
40
20
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, Vlinderstichting, RAVON, CBS).
Ontwikkeling dagvlinders
Veel dagvlinders komen in 1992 minder voor dan in 1950 en een aantal soorten gaat ook
na 1992 nog achteruit. De meeste dagvlinders komen vooral in de droge duinen voor;
vlinders van vochtige duinvalleien zijn al lang geleden vrijwel verdwenen. In de droge
duinen verdwijnen de voor vlinders belangrijke duingraslanden door de vergrassing en
verstruiking.
Ontwikkeling reptielen
De zandhagedis is de enige reptielensoort in grote delen van de duinen. Alleen hier en
daar komen ook levendbarende hagedissen en hazelwormen voor. De zandhagedis
neemt toe sinds 1994. Deze soort tolereert enige mate van verstruiking goed en verdwijnt pas bij verder gaande vergrassing en verstruiking. De warme zomers van de laatste jaren zijn gunstig voor deze soort.
Technische toelichting
De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index (indexwaarde 1950 = 100
voor elke soort) van broedvogels en dagvlinders die ofwel op de Rode Lijsten voorkomen ofwel kenmerkend zijn voor de duinen. Tussen haakjes is per soort de trend weergegeven sinds 1990 (broedvogels), sinds 1992 (dagvlinders) of sinds 1994 (zandhagedis).
177
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling broedvogels
Veel vogelsoorten, waaronder vooral soorten van open duinen, zijn in 1990 schaarser
dan in 1950. Enkele vogelsoorten komen in 1990 wél meer voor dan in 1950, zoals de
blauwe kiekendief. Na 1990 verandert de vogelstand verder, onder meer door de toenemende verstruiking van de duinen en het verschijnen van de havik. Met name middelgrote vogels zoals de groene specht gaan achteruit door predatie door de havik.
De zandhagedis profitert van de warme
zomers van de laatste jaren (Foto: Kina).
• Broedvogels: baardman (afname), blauwe kiekendief (afname), boomleeuwerik
(toename), boomvalk (min of meer stabiel), dodaars (stabiel), gekraagde roodstaart
(stabiel), grasmus (toename), grauwe klauwier (verdwenen), griel (verdwenen),
groene specht (afname), grutto (verdwenen), kleine karekiet (min of meer stabiel),
nachtegaal (toename), nachtzwaluw (verdwenen), paapje (afname), rietzanger (toename), roodborsttapuit (toename), slobeend (stabiel), snor (min of meer stabiel),
sprinkhaanzanger (toename), tapuit (afname), torenvalk (afname), tureluur (stabiel),
veldleeuwerik (afname), wulp (afname) en zomertortel (afname).
• Dagvlinders: aardbeivlinder (afname), argusvlinder (toename), bruin blauwtje (min
of meer stabiel), bruin zandoogje (afname), duingentiaanblauwtje (verdwenen),
duinparelmoervlinder (afname), groot dikkopje (afname), heideblauwtje (verdwenen), heivlinder (min of meer stabiel), hooibeestje (toename), icarusblauwtje (toename), kleine vuurvlinder (min of meer stabiel), kommavlinder (afname), kleine parelmoervlinder (afname), grote parelmoervlinder (afname), koevinkje (toename),
oranjetipje (toename) en zwartsprietdikkopje (afname).
• Reptielen: zandhagedis (toename).
De gegevens zijn ontleend aan de landelijke meetnetten van broedvogels, dagvlinders
en reptielen van het Netwerk Ecologische Monitoring.
Referenties
• Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project.
Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen.
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen.
• Sierdsema, H. en D. Bonte (2002). Duinstruwelen en samenstelling broedvogelbevolking: meer vogels,
minder kwaliteit. De Levende Natuur, 103 (3):89-93.
• Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag
2001. Rapport VS2002.010 De Vlinderstichting. Wageningen.
• Zuiderwijk, A. (red.) (2001). Resultaten monitoring over 2000. Nieuwsbrief Meetnet Reptielen nr.20.
RAVON Werkgroep monitoring. Amsterdam.
Zie ook:
• Havik en milieuinvloeden (C1.7)
• Half-natuurlijk grasland: areaal (D5.1)
• Rode Lijsten (F4.5)
178
D1.3 Vos en meeuwen in de duinen
Sinds enige tientallen jaren is de vos weer in de duinen aanwezig. Daardoor daalt het aantal
broedende meeuwen in de duinen. De laatste jaren blijft de vos in de duinen min of meer stabiel.
Meeuwen in de duinen
160
Index (1993=100)
Wadden
Zilvermeeuw
Stormmeeuw
120
Vastelandsduinen
Zilvermeeuw
80
Stormmeeuw
40
0
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling meeuwen
Meeuwen kunnen zich beter handhaven in gebieden zonder vos (Waddengebied) dan in
gebieden met vos (vastelandsduinen). Een deel van de meeuwenpopulatie heeft zich
verplaatst naar steden en cultuurland achter de vastelandsduinen.
Tot halverwege de jaren tachtig kwamen grote kolonies meeuwen voor in de vastelandsduinen. Na de toename van de vos in de eerste helft van de jaren tachtig verdwenen deze
kolonies door predatie van eieren, jongen en volwassen vogels. Tegenwoordig broeden
meeuwen uitsluitend op plekken waar vossen niet bij kunnen, zoals eilandjes in de infiltratieplassen en boven in meidoornstruiken.
Technische toelichting
De gegevens over vos en meeuwen zijn ontleend aan respectievelijk het landelijke
meetnet van dagactieve zoogdieren en het landelijke broedvogelmeetnet, beide van het
Netwerk Ecologische Monitoring. De indexcijfers van stormmeeuw en zilvermeeuw
betreffen het aantal broedparen.
179
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling vos
Vossen duiken voor het eerst in 1968 in de duinen op, maar pas na 1975 raken veel duingebieden bezet. Alleen op de Waddeneilanden komt de vos niet voor. Ondanks de achteruitgang van konijnen in de duinen, die een belangrijke voedselbron voor de vos zijn,
neemt de vos niet significant af.
Referenties
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen.
• PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland (2000). Vossen in het Noord-Hollands Duinreservaat in de periode 1995-1998. Alterra rapport 197. Wageningen.
• Til, M. van, P. Ketner en S. Provoost (2002). Duinstruwelen in opmars. De Levende Natuur, 103 (3):74-77.
• Verstrael, T. en A.J. van Dijk (1997). Vos of grassen? Broedvogels in de Nederlandse duinen sinds 1984.
Limosa, 70 (4):163-178.
Zie ook:
• Konijn: verstruiking en vergrassing duinen (D1.6)
180
D1.4 Grote parelmoervlinder en verdroging duinen
De grote parelmoervlinder is grotendeels verdwenen als gevolg van de verdroging van de duinen
na 1875. Deze soort heeft nog weinig geprofiteerd van het herstel van vochtige duinvalleien.
Grote parelmoervlinder in de duinen
20
Index (1875=100)
16
12
Niveau 1950
8
4
0
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (Vlinderstichting, CBS).
Technische toelichting
De cijfers zijn gebaseerd op metingen in het landelijke meetnet dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring. Daarbij is de index rond 1875 op 100 gezet. Dit betreft
een globale schatting van het aantal in de situatie vóór de drinkwaterwinning. Sinds
1992 is het aantal grote parelmoervlinders significant afgenomen.
Referenties
• Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag
2001. Rapport VS2002.010 De Vlinderstichting. Wageningen.
• Wallis de Vries, M. (2001). Referentiewaarden voor de abundantie van dagvlinders van open duin. Rapport
VS2001.13 De Vlinderstichting. Wageningen.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
181
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
De grote parelmoervlinder is een soort van vochtige duinvalleien. De vochtige duinvalleien zijn sterk achteruitgegaan als gevolg van de grondwaterwinning in de duinen die
eind 19e eeuw op gang kwam. Het aantal grote parelmoervlinders is zowel in 1950 als
tegenwoordig dan ook veel lager dan rond 1875.
De laatste jaren is er weer aandacht voor het herstel van vochtige duinvalleien. De grote
parelmoervlinder heeft daarvan echter nog niet geprofiteerd. Integendeel, in de laatste
jaren is de stand van de grote parelmoervlinder nog lager dan in de jaren ervoor.
Ook enkele andere vlindersoorten van vochtige duingebieden zijn sterk achteruitgegaan. De moerasparelmoervlinder is verdwenen uit Nederland en de zilveren maan is in
het duingebied alleen nog te vinden op Terschelling.
De grote parelmoervlinder staat op de Rode Lijst van dagvlinders.
D1.5 Rietvogels en vernatting duinen
Rietvogels in de duinen zijn toegenomen door de toename van riet.
Rietvogels in de duinen
3 000
Index (1950=100)
Kleine karekiet
Rietzanger
2 000
1 000
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling
Door de infiltratie met rivierwater ten behoeve van de waterwinning is er meer open
water in de duinen aanwezig dan rond 1950, en wel in de vorm van infiltratiekanalen en
kleine en grote plassen. Doordat daarin riet groeit zijn de rietvogels kleine karekiet en
rietzanger sterk in aantal toegenomen. Sinds 1990 neemt de rietzanger licht in aantal
toe; de kleine karekiet blijft min of meer stabiel.
De rietzanger staat op de Rode Lijst van vogels, maar gaat in de laatste jaren weer vooruit.
Technische toelichting
De indexcijfers betreffen het aantal broedparen. De veranderingen sinds 1990 zijn statistisch getoetst.
De cijfers zijn gebaseerd op tellingen in het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring.
Referentie
• Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project.
Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
182
D1.6 Konijn: verstruiking en vergrassing duinen
Konijnen zijn sterk achteruitgegaan in de duinen, hetgeen de verstruiking en vergrassing versterkt heeft.
Konijn in Amsterdamse Waterleidingduinen
160
Index (1990=100)
120
80
40
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: AWD.
Technische toelichting
Enkele duinbeherende instanties tellen in het voor- en najaar op vaste routes enkele
keren per jaar de konijnen. De grafiek geeft de index van het gemiddelde aantal per
route van de najaarstellingen in de Amsterdamse Waterleidingduinen.
Referenties
• Breukelen, L. van (2001). Konijnentellingen in voorjaar 2001. Intern Verslag. Gemeentewaterleidingen.
Amsterdam.
• Breukelen, L. van, E. Cosyns en S. van Wieren (2002). Wat weten we van terugdringen van duinstruwelen
door herbivore zoogdieren? De Levende Natuur, 103 (3):101-105.
• Olff, H. en S.F. Boersma (1998). Lange termijn veranderingen in de konijnenstand van Nederlandse duingebieden. Oorzaken en gevolgen voor de vegetatie. Rapport Landbouwuniversiteit Wageningen.
Zie ook:
• Vos en meeuwen in de duinen (D1.3)
183
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
Door de konijnenziekte myxomatose zijn na 1954 konijnen sterk achteruitgegaan in de
duinen. Na 1995 neemt het aantal konijnen nog verder af, onder meer in de Amsterdamse Waterleidingduinen. De vermoedelijke oorzaak van deze recente afname is een andere konijnenziekte: het Viraal Haemorrhagisch Syndroom (VHS). Er is géén duidelijke
samenhang tussen de afname van konijnen en de opkomst van de vos in de duinen.
De huidige stand van konijnen in de duinen is nog maar enkele procenten van de situatie
rond 1950. Voorheen hielden konijnen de begroeiing in de duinen kort, maar inmiddels
is de stand zo laag dat er slechts lokaal nog enige invloed is op de vegetatie. De achteruitgang van het konijn versterkt de vergrassing en verstruiking van de duinen. Als vergrassing en verstruiking eenmaal op gang komen, kunnen konijnen deze nauwelijks
meer terugdringen.
D1.7 Duinvogels: vergrassing en verstruiking
De vergrassing en verstruiking van de duinen is gunstig voor struweelvogels, maar ongunstig
voor open-duinvogels.
Struweelvogels duinen
Vogels open duinen
100
Index (1950=100)
400
Index (1950=100)
80
300
60
200
40
100
20
0
1990
1994
1998
2002
0
1990
1994
1998
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling
Broedvogels van de open duinen, met name tapuit, wulp, veldleeuwerik, tureluur en
grutto, zijn vergeleken met 1950 met een zeer laag aantal broedparen aanwezig (zie de
linker grafiek). Deze achteruitgang gaat sinds 1990 nog steeds door. De achteruitgang is
een gevolg van toenemende verstruiking en vergrassing van de duinen, waardoor
geschikte broedplaatsen verdwijnen. De achteruitgang van de tapuit hangt ook samen
met de afname van het aantal konijnenholen. Door de verstruiking zijn er tegenwoordig
meer struweelbroedvogels in de duinen dan in 1950, zoals grasmus en nachtegaal (zie
de rechter grafiek). Hun aantal neemt nog steeds toe. Het duinbeheer is erop gericht de
duinen open te houden en de vergrassing terug te dringen. Naast maaien wordt daartoe
begrazen als beheersmaatregel toegepast. Begrazing lijkt het struweel echter niet
afdoende terug te dringen.
Tapuit, tureluur en grutto staan op de Rode Lijst van vogels.
Technische toelichting
De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index (1950 = 100 voor elke
soort en tussen haakjes de trend sinds 1990) van de open-duinvogels tapuit (afname),
wulp (afname), veldleeuwerik (afname), tureluur (stabiel) en grutto (verdwenen) en van
de struikvogels grasmus (toename) en nachtegaal (toename).
De indexcijfers betreffen het aantal broedparen. De gegevens zijn ontleend aan het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring.
184
Het aantal broedparen van de tureluur in het
open duin is nog stabiel (Foto: Gert Eggink).
Referenties
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
185
ECOSYSTEMEN
• Breukelen, L. van, E. Cosyns en S. van Wieren (2002). Wat weten we van terugdringen van duinstruwelen
door herbivore zoogdieren? De Levende Natuur, 103 (3):101-105.
• Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project.
Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 20001/03. Beek-Ubbergen.
• Niet, T. van der (2000). Begrazing en broedvogels in Meijendel. De verschillen in de ontwikkeling van het
aantal broedvogelterritoria gedurende 10 jaar begrazing in een begraasd en onbegraasd gebied van Meijendel. Duinwaterbedrijf Zuid-Holland. Katwijk.
• Sierdsema, H. en D. Bonte (2002). Duinstruwelen en samenstelling broedvogelbevolking: meer vogels,
minder kwaliteit. De Levende Natuur, 103 (3):89-93.
D1.8 Nachtegaal en tapuit: verstruiking duinen
In de kalkrijke duinen treedt sterkere verstruiking op dan in de kalkarme duinen. Het aantal
tapuiten neemt sterker af in de duinen met sterke verstruiking. De nachtegaal profiteert van
de sterke verstruiking in de kalkrijke duinen.
Duinvogels
Duinregio's
Kalkarm
Kalkrijk (Noord-Holland)
Kalkrijk (Zuid-Holland, Zeeland)
Tapuit
Nachtegaal
Index (1990=100)
Index (1990=100)
160
160
80
80
0
1990
2002
0
1990
160
160
80
80
0
1990
2002
0
1990
160
160
80
80
0
1990
2002
0
1990
2002
2002
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling
In de kalkrijke duinen (ten zuiden van Bergen) leidt de natuurlijke successie tot struweelvorming en uiteindelijk bosvorming. Deze successie werd vroeger verhinderd door
het verzamelen van hout en door begrazing. In de kalkrijke duingebieden treedt de successie inmiddels versneld op. In kalkarme duingebieden ontstaat van nature minder snel
struweel, en wordt het struweel ook minder dicht.
Het aantal tapuiten gaat in vrijwel alle duingebieden achteruit, maar veel sterker in de
kalkrijke gebieden in Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland. De belangrijkste oor-
186
De nachtegaal profiteert van de toegenomenverstruiking en verruiging van de duinen
(Foto: Saxifraga).
Technische toelichting
Ten zuiden van Bergen (Noord-Holland) zijn de duinen veel kalkrijker dan ten noorden
ervan. De indexcijfers betreffen het aantal broedparen. De gegevens zijn ontleend aan
het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring.
Referenties
• Bijlsma R.G., F. Hustings en C.J. Camphuysen (2001). Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij. Haarlem/Utrecht.
• Sierdsema, H. en D. Bonte (2002). Duinstruwelen en samenstelling broedvogelbevolking: meer vogels,
minder kwaliteit. De Levende Natuur, 103 (3):89-93.
• Til, M. van, P. Ketner en S. Provoost (2002). Duinstruwelen in opmars. De Levende Natuur, 103 (3):74-77.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
187
ECOSYSTEMEN
zaak is verstruiking en vergrassing van de duinen. De tapuit staat op de Rode Lijst van
vogels. De nachtegaal daarentegen profiteert van de toegenomen verstruiking en verruiging. In de kalkarme duinen met weinig verstruiking blijft het aantal nachtegalen min of
meer stabiel, terwijl in de sterk verstruikte kalkrijke duinen een toename waargenomen
wordt.
D2
Heide en vennen
Kenmerken van heide en vennen
Heide is een begroeiingstype dat gedomineerd wordt door dwergstruiken, met name
struikheide, dopheide, kraaiheide en bosbes. Bomen en struiken komen weinig voor of
ontbreken geheel. De heide is vrij arm aan soorten, maar heeft wel karakteristieke soorten, waarvan sommige uniek zijn. Heide komt voor op de hogere zandgronden en in de
duinen. Duinheide wordt in het Natuurcompendium in het hoofdstuk over duinen meegenomen.
In de heide liggend, of grenzend aan de heide, komen vennen, hoogvenen en stuifzanden voor. Heidevennen zijn van oorsprong voedselarme en kalkarme meertjes. Hoogvenen hebben een dik veenpakket, gevormd door veenmos. Stuifzanden hebben geen of
een zeer spaarzame begroeiing en stuivend zand.
Gebruik van de heide vroeger en nu
De heidevelden op de zandgronden zijn uit bos ontstaan door menselijk handelen; dit in
tegenstelling tot duinheide dat van nature ontstaan is. De heide vormde eeuwenlang een
essentieel onderdeel van het landbouwsysteem op de zandgronden, het zogenaamde
heide-potstalsysteem. Daarbij was de functie van heide de productie van plaggen en
schapenmest voor de akkerbouw. Plaggen, maaien, beweiden en branden hielden de heidevelden in stand.
Oppervlakte heide en hoogveen
Sinds de uitvinding van de kunstmest zijn grote oppervlakten heide ontgonnen tot landbouwgrond. Daarnaast werden veel heiden bebost met naaldbomen. Daardoor is de
oppervlakte heide sterk afgenomen (zie D2.1). De resterende heide is momenteel vooral
van belang voor de recreatie en het natuurbehoud. Ook de huidige oppervlakte hoogveen is veel geringer dan vroeger, vooral als gevolg van turfwinning en ontwatering.
Stuifzanden zijn tussen 1950 en 1990 ongeveer gehalveerd van 7.300 ha tot 3.500 ha
doordat het kale zand begroeid raakte.
Veel van de huidige heide en het hoogveen betreft kleine, niet aaneengesloten gebieden
(zie D2.3). Deze versnippering heeft nadelige gevolgen voor sommige diersoorten,
zoals de adder (zie D2.4).
Verdroging en verzuring
De natte heide neemt slechts een geringe oppervlakte in ten opzichte van de droge
heide. Schaminée et al. (2001) gaan uit van circa 10% natte hei in 1930-1950 en circa
6% in 1990-2000. De natte heide is erg gevoelig voor verdroging, hetgeen leidt tot vergrassing met pijpenstrootje. De vennen in de heide worden bedreigd door verdroging en
vermesting. De karakteristieke venvegetaties laten dan ook een grote achteruitgang
zien, maar gerichte maatregelen kunnen weer voor herstel zorgen (zie D2.5). Libellen
van vennen gaan in aantal achteruit (zie D2.6).
Dichtgroeien
Zonder beweiden, branden, maaien of afplaggen gaat heide spontaan in bos over. Nadat
in de zestiger jaren de ontginningen van de heide gestopt waren, vormde het achterwege
blijven van het traditionele beheer een nieuwe aanslag op het areaal heide door verstruiking en verbossing. Ook momenteel gaat de verbossing nog door. Verder vergrast de
heide sterk als gevolg van de hoge depositie van stikstof (zie D2.7).
Beweiding met schapen en runderen of plaggen zijn op dit moment de meest gebruike-
188
De Strabrechtse heide (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga).
Referentie
• Schaminée, J.H.J., N.A.C. Smits en E.J. Weeda (2001). Natuurbalans 2001. Achtergronddocument vegetatie. Alterra. Wageningen.
Zie ook:
• Hoofdstuk Duinen (D1)
• Verdroging heide in Brabant (C1.6)
189
ECOSYSTEMEN
lijke beheersmaatregelen om dichtgroeien en vergrassing van de heide tegen te gaan.
Door verbossing, vergrassing en verdroging is de vogel- en vlinderstand sinds 1950
sterk achteruitgegaan en is deze ontwikkeling ook de laatste tien jaar nog niet gestopt
(zie D2.2). Vooral soorten van open heide, waaronder de tapuit, zijn achteruitgegaan
(zie D2.8). Zowel in droge heide als vochtige heide en hoogveen gaan de karakteristieke
dagvlindersoorten achteruit (zie D2.9). De reptielen van de heide zijn relatief minder
achteruitgegaan (zie D2.2). Zo heeft de adder weinig last van de vergrassing van de
heide (zie D2.4).
De begroeiing van stuifzanden bestaat voor een belangrijk deel uit korstmossen die
worden bedreigd door vergrassing (zie D2.10). Ook de duinpieper, een vogelsoort die
voornamelijk in stuifzanden voorkomt, gaat achteruit door verbossing en vergrassing
(zie D2.11).
D2.1 Heide: areaal
De oppervlakte heide is in 150 jaar sterk afgenomen en er is nog maar weinig hoogveen over.
Oppervlakte heide
800
ha (x 1 000)
600
400
200
0
1833
1907
1940
1952-1963
1970
1983
1990
Bron: Zie referenties.
Ontwikkeling heide
In 1833 bedroeg de totale oppervlakte heide ca. 600.000 ha; dat is 20% van de oppervlakte van Nederland. Eind 19e eeuw verminderde de schapenhouderij als gevolg van
de dalende wolprijzen door de import van wol uit Australië. Vervolgens verviel door de
toepassing van kunstmest ook de noodzaak om schapen voor de mest te houden. In 1907
was er nog ca. 450.000 ha heide over. Daarna kwamen de heideontginningen op gang.
De grootste afname van de oppervlakte heide vond plaats in de crisistijd na 1930 toen de
heide grootschalig werd ontgonnen voor landbouwgrond en bos. In 1940 was er nog ca.
100.000 ha over.
Het huidige areaal heide bedraagt 36.000 ha (1990), exclusief hoogveen en stuifzanden.
Nadat in de zestiger jaren de ontginningen van de heide geheel gestopt waren, vormde
het achterwege blijven van het traditionele beheer een nieuwe aanslag op het areaal
heide door verstruiking en verbossing. Tussen 1964 en 1983 veranderde 18.000 ha heide
door natuurlijke successie in bos. Ook momenteel gaat het dichtgroeien van heide nog
door, vooral in de gebieden die niet beheerd worden.
Ontwikkeling hoogveen
De huidige oppervlakte hoogveen is veel geringer dan vroeger, vooral als gevolg van
turfwinning en ontwatering. In 1900 bedroeg het areaal hoogveen ongeveer 90.000 ha,
waarvan in 1990 nog 5.200 ha over was. Het huidige areaal hoogveen bestaat voor het
grootste deel uit gedegenereerd hoogveen, wat betekent dat er geen veenvorming meer
optreedt. De oppervlakte levend hoogveen in Nederland beslaat nog slechts 15 ha. Door
de huidige lage stand van basenrijk grondwater en te hoge atmosferische stikstofdepositie komt de hoogveen-vorming in Nederland moeilijk op gang.
Technische toelichting
De grafiek geeft alleen de oppervlakte heide weer, al is niet uitgesloten dat de gemelde
achteruitgang in oppervlakte heide tussen 1833 en 1907 mede is toe te schrijven aan
190
hoogveenontginningen.
De informatie komt zowel uit opgaven in de literatuur als uit bosstatistieken. In de oude
bronnen is niet precies duidelijk wat tot heide gerekend werd en wat tot hoogveen of
heischraal grasland. Daardoor zijn de cijfers mogelijk niet geheel onderling vergelijkbaar.
Referenties
• Meij, T. van der en L. van Duuren (2000). Veranderingen in oppervlakten van natuurtypen tussen 1950 en
1990. Kwartaalbericht Milieustatistieken 2000-2. CBS. Voorburg/Heerlen.
• Schaminée, J.H.J., N.A.C. Smits en E.J. Weeda (2001). Natuurbalans 2001. Achtergronddocument vegetatie. Alterra. Wageningen.
• Smidt, J.T. de (1981). De Nederlandse heidevegetaties. Wetenschappelijke mededelingen. KNNV. Utrecht.
• Werkgroep Heidebehoud en Heidebeheer (1988). De heide heeft toekomst! Advies voor het toekomstige
natuur- en landschapsbeleid voor de heide. Werkgroep Heidebehoud en Heidebeheer.
• Wirdum, G. van (1993). Ecosysteemvisie Hoogvenen. IBN rapport 035. IBN. Wageningen.
ECOSYSTEMEN
191
D2.2 Heide: broedvogels, dagvlinders en reptielen
Broedvogels en dagvlinders op de heide nemen sinds 1990 af. Reptielen daarentegen houden
zich staande.
Heide
100
Index (1950=100)
Reptielen
Broedvogels
80
Dagvlinders
60
40
20
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, Vlinderstichting, RAVON, CBS).
Ontwikkeling broedvogels
Gemiddeld genomen komen kenmerkende broedvogels van de heide rond 1990 minder
voor dan in 1950. In de periode 1990-2000 nam deze soortgroep nog verder af, waaronder korhoen en soorten van open heide. Sommige soorten zijn echter toegenomen, waaronder de boomleeuwerik.
Ontwikkeling dagvlinders
Nog sterker dan broedvogels zijn de dagvlinders op de heide achteruitgegaan. Deze tendens gaat de laatste jaren nog door. Enkele soorten zijn er zelfs inmiddels verdwenen of
bijna verdwenen, waaronder het vals heideblauwtje en de kleine heivlinder. Belangrijke
oorzaken van achteruitgang van vogels en dagvlinders van heide zijn vergrassing, bosopslag en verdroging.
Ontwikkeling reptielen
De reptielen op de heide kunnen de vergrassing van de heide redelijk goed doorstaan.
Weliswaar zijn deze in 1994 minder talrijk dan rond 1950, maar alleen de levendbarende hagedis gaat sinds 1994 achteruit.
Technische toelichting
De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index (indexwaarde 1950 = 100
voor elke soort) van broedvogels, dagvlinders en reptielen die ofwel op de Rode Lijsten
voorkomen ofwel kenmerkend zijn voor heide. Tussen haakjes is per soort de trend weergeven sinds 1990 (broedvogels), sinds 1992 (dagvlinders) of sinds 1994 (reptielen).
De gegevens zijn ontleend aan de landelijke meetnetten voor broedvogels, dagvlinders
en reptielen van het Netwerk Ecologische Monitoring.
• Broedvogels: blauwborst (toename), boomleeuwerik (toename), boomvalk (stabiel),
dodaars (toename), duinpieper (afname), geelgors (stabiel), gekraagde roodstaart
192
(toename), grasmus (toename), graspieper (stabiel), grauwe kiekendief (verdwenen),
grauwe klauwier (toename), groene specht (min of meer stabiel), grutto (afname),
kokmeeuw (onduidelijk), korhoen (afname), nachtzwaluw (toename), paapje (afname), patrijs (afname), roodborsttapuit (toename), sprinkhaanzanger (stabiel), tapuit
(afname), torenvalk (afname), tureluur (min of meer stabiel), veldleeuwerik (afname), wintertaling (afname), wulp (afname) en zwarte stern (afname).
• Dagvlinders: aardbeivlinder (toename), bosparelmoervlinder (afname), bruin zandoogje (min of meer stabiel), bruine vuurvlinder (onduidelijk), duinparelmoervlinder
(afname), groentje (afname), groot dikkopje (afname), grote parelmoervlinder (afname), heideblauwtje (afname), heivlinder (min of meer stabiel), hooibeestje (toename), kleine heivlinder (afname), kleine vuurvlinder (onduidelijk), kommavlinder
(onduidelijk), oranje zandoogje (min of meer stabiel), tweekleurig hooibeestje (verdwenen), vals heideblauwtje (verdwenen), veenbesblauwtje (afname) en veenbesparelmoervlinder (onduidelijk).
• Reptielen: adder (min of meer stabiel), levendbarende hagedis (afname), ringslang
(min of meer stabiel) en zandhagedis (toename).
Referenties
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen.
• Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project.
Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen.
• Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag
2001. Rapport VS2002.010 De Vlinderstichting, Wageningen.
• Zuiderwijk, A. (red.) (2001). Resultaten monitoring over 2000. Nieuwsbrief Meetnet Reptielen nr. 20.
RAVON Werkgroep Monitoring. Amsterdam.
ECOSYSTEMEN
Zie ook:
•
•
•
•
Vogels soortbeschermingsplannen: aantalsontwikkeling (B2.6)
Broedvogels: vergrassing en verbossing heide (D2.8)
Dagvlinders: dichtgroeien heide en hoogveen (D2.9)
Adder en versnippering heide (D2.4)
193
D2.3 Heide: versnippering
Er zijn veel kleine en geïsoleerde heidevelden, waarin veel soorten niet duurzaam kunnen
voortbestaan.
Aantal heideterreinen
1 600
Aantal
1 200
800
400
0
< 0,1
0,1 - 1
1 - 10
10 - 100
100 500
500 1000
1000 5000 ha
10 - 100
100 500
500 1000
1000 5000 ha
Totale oppervlakte heide
10
ha (x 1 000)
8
6
4
2
0
< 0,1
0,1 - 1
1 - 10
Bron: Alterra.
Ontwikkeling
De vroegere aaneengesloten heidevelden zijn tegenwoordig versnipperd in talrijke kleinere stukken. Het merendeel van de heidevelden is niet groter dan 10 hectare (bovenste
figuur), maar de totale oppervlakte van deze velden is gering ten opzichte van de overige velden (ca. 10% van alle heide; onderste figuur). Vooral op kleine heidevelden
bestaat het risico dat soorten zoals de adder op den duur verdwijnen, vooral als deze
kleine heidevelden ook nog geïsoleerd zijn van andere heidevelden. Een oppervlakte
van minder dan 100 hectare is namelijk te klein voor het duurzaam voortbestaan van
populaties van veel soorten. Daar komt nog bij dat het in de praktijk vaak onhaalbaar is
om kleine stukken heide adequaat te beheren. Voor sommige soorten, waaronder roofvogels is een aaneengesloten oppervlakte heide van meer dan 1000 hectare nodig.
194
Slechts twee terreinen van de in totaal ruim 2300 heidevelden zijn groter dan 1000 hectare. Door het onderling verbinden van heidevelden kunnen de effecten van isolatie
worden tegengegaan.
Technische toelichting
De bron van de gegevens is het LGN3+ databestand van Alterra. Heide omvat hierbij
niet-vergraste, matig en sterk vergraste heide, open stuifzand, hoogveen en duinheide.
Heideterreinen die op minder dan 50 meter van elkaar gelegen zijn, zijn als aaneengesloten heide beschouwd. Hierdoor worden smalle wegen niet als barrières beschouwd.
De linkerfiguur slaat op het aantal heideterreinen, de rechterfiguur op de totale oppervlakte.
Referentie
• Kalkhoven, J. (1997). Versnippering of overlevingskans van diersoorten in versnipperd landschap. In: Toestand van natuur, bos en landschap. Natuurverkenning ’97. Achtergronddocument 1. IKC Natuurbeheer.
Wageningen.
Zie ook:
• Moeras: versnippering (D3.2)
ECOSYSTEMEN
195
D2.4 Adder en versnippering heide
De adder is achteruitgegaan doordat er veel heide is verdwenen. Op de overgebleven heide
blijft het aantal adders min of meer stabiel.
Adder op heide
100
Index (1950=100)
80
60
40
20
0
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (RAVON, CBS).
Ontwikkeling
De adder komt zowel voor op droge heide als op vochtige heide en hoogveen. Door de
afname van de oppervlakte heide in de afgelopen 150 jaar is de adder achteruitgegaan.
Op de overgebleven heide is circa 70% over van de adderstand in 1950.
Het aantal adders op de heide is in de periode 1994-2001 min of meer stabiel gebleven,
maar adders op de heide in Friesland en Drenthe doen het beter dan adders op de Veluwe
en in Limburg. Verdroging van de heide speelt daarbij waarschijnlijk een belangrijke
negatieve rol. Van vergrassing lijken adders vrij weinig last te hebben; ze lijken zelfs
een voorkeur te hebben voor vergraste heide. Adders zijn wel gevoelig voor versnippering: in grotere en aaneengesloten gebieden handhaven ze zich beter dan in de kleinere
en meer geïsoleerde heidegebieden.
De adder staat op de Rode Lijst van reptielen en amfibieën.
Technische toelichting
De indexcijfers zijn gebaseerd op het landelijke meetnet reptielen van het Netwerk Ecologische Monitoring. De lage index in 1997 zou verband kunnen houden met de lage
muizenstand in dat jaar en het zeer natte voorjaar.
Referenties
• Daemen, B.A.P.J., A. Zuiderwijk, A. Groenveld, G. Smit en M.M. Straver (2000). Meetnet reptielen: algemene resultaten. Kwartaalbericht Milieustatistieken, 2000/3: 14-17.
• Strien, A.J. van, P. de Wijer, M.M. Straver en A. Zuiderwijk (1999). Monitoring van effecten van versnippering bij reptielen en amfibieën. CBS. Heerlen/Voorburg.
• Zuiderwijk, A. (red.) (2002). Resultaten monitoring over 2001. Nieuwsbrief Meetnet Reptielen nr. 23.
RAVON Werkgroep Monitoring. Amsterdam.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
196
D2.5 Planten en verdroging en verzuring van vennen
De vennen hebben sterk te lijden gehad van verzuring, vermesting en verdroging. Door herstelwerkzaamheden nemen karakteristieke plantensoorten weer toe.
Plantengemeenschappen van
Biesvaren en Waterlobelia
Verdwenen sinds 1975
Gebleven
Afwezig
Bron: FLORON.
Planten in vennen
ECOSYSTEMEN
80
Aantal wateren
Oeverkruid
Waterlobelia
60
40
20
0
1980-1985
1986-1990
1991-1995
1996-1999
Bron: Alterra.
Ontwikkeling venvegetatie
Heidevennen zijn matig tot zeer voedselarme, kalkarme wateren, die in de lage, natte
delen van heidegebieden voorkomen. Hun kenmerkende vegetatie staat sterk onder druk
door verzuring, verdroging en vermesting. Vennen hebben een geringe buffercapaciteit
waardoor de verzuring een grote invloed heeft op de waterkwaliteit. De verspreiding
van de karakteristieke plantengemeenschap van biesvaren en waterlobelia laat dan ook
een grote achteruitgang zien.
197
Deze vegetatie kan zich herstellen als de vennen worden uitgebaggerd en de waterhuishouding wordt verbeterd om verzuring te voorkomen. Herstelmaatregelen zijn de laatste
jaren op tal van plaatsen uitgevoerd, bijvoorbeeld in het Beuven in Noord-Brabant, hetgeen geleid heeft tot de hervestiging van zacht-waterplanten, zoals oeverkruid en waterlobelia.
Ontwikkeling oeverkruid en waterlobelia
Oeverkruid en waterlobelia komen voor in zwak-gebufferde vennen en duinplassen. In
de laatste halve eeuw is het aantal groeiplaatsen van deze soorten sterk verminderd door
verzuring, vermesting en verdroging. Sinds 1990 is het aantal groeiplaatsen door herstelmaatregelen echter weer flink toegenomen, met name van oeverkruid.
Technische toelichting
De verspreidingskaarten zijn gebaseerd op de Atlas van Plantengemeenschappen. De
figuur van oeverkruid en waterlobelia is gebaseerd op een steekproef van 93 wateren
van vennen en duinplassen.
Referenties
• Arts, G.H.P., P.W.M. van Beers, J.D.M. Belgers en F.G. Wortelboer (2001). Gedifferentieerde normstelling
voor nutriënten in vennen. Onderbouwing en toetsing van kritische depositieniveaus en effecten van herstelmaatregelen op het voorkomen van isoetiden. Alterra-rapport 262. Wageningen.
• Bekker, R. en E.J. Lammerts (2002). Groene stippen voor Rode Lijstsoorten: evaluatie van herstelmaatregelen. De Levende Natuur 103 (2): 48-52.
• Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda en V. Westhoff (1995). De vegetatie van Nederland. Deel 2. Plantengemeenschappen van wateren, moerassen en natte heiden. Uppsala/Leiden.
• Weeda, E.J., J.H.J. Schamineé en L. van Duuren (2000). Atlas van plantengemeenschappen in Nederland.
Deel 1. Wateren, moerassen en natte heiden. Utrecht.
Zie ook:
• Verdroging heide in Brabant (C1.6)
198
D2.6 Libellen en verdroging en verzuring van vennen
Karakteristieke soorten libellen van vennen gaan achteruit. De belangrijkste oorzaken zijn verzuring en vermesting.
Libellen in vennen
160
Index (1901-1920=100)
1901 - 1920
1921 - 1940
1941 - 1960
120
1961 - 1980
1981 - 2000
80
40
0
Alle libellen
Speerwaterjuffer
Venwitsnuitlibel
Bron: Vlinderstichting, EIS.
Oorzaken
De oorzaak van de afname in de 20e eeuw is verzuring, vaak in combinatie met vermesting. Hierdoor verdwijnen bepaalde plantensoorten en verandert de vegetatiestructuur,
waardoor vervolgens de libellen achteruitgaan. Voor de speerwaterjuffer bijvoorbeeld is
de structuur van de vegetatie van in het water staande zeggen en drijvende fonteinkruiden van essentieel belang. Concurrentie met andere soorten libellen die wel in zuur
water kunnen overleven draagt waarschijnlijk ook bij aan de achteruitgang van deze
soort.
De speerwaterjuffer en de venwitsnuitlibel staan op de Rode Lijst van libellen.
Technische toelichting
De figuur geeft de Soortgroep Trend Index (STI) van de volgende negen kenmerkende
soorten (index 1901-1920 = 100): tengere pantserjuffer, speerwaterjuffer, maanwaterjuffer, koraaljuffer, venglazenmaker, noordse glazenmaker, smaragdlibel, venwitsnuitlibel en noordse witsnuitlibel. Daarnaast zijn de indexcijfers van speerwaterjuffer en venwitsnuitlibel afzonderlijk weergegeven.
199
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
Nederlandse vennen zijn in de loop van de 20e eeuw sterk veranderd. De karakteristieke
libellenfauna die bij niet-aangetaste vennen hoort, is sterk afgenomen, zoals naar voren
komt uit de gemiddelde index van negen kenmerkende soorten.
Als voorbeeld zijn ook twee soorten afzonderlijk weergegeven. De speerwaterjuffer is
een kenmerkende soort van niet-verzuurde en niet-vermeste vennen en van randzones
van hoogveen. De venwitsnuitlibel is een soort van licht zure, ongestoorde vennen met
hoogveenontwikkeling. Van beide soorten is het verspreidingsgebied in de 20e eeuw
geslonken. De speerwaterjuffer komt momenteel nog op slechts 16 locaties in Nederland voor.
De index is berekend op basis van de relatieve abundantie per periode van 20 jaar, berekend als percentage van het aantal kilometerhokken met waarnemingen van de soort ten
opzichte van het totaal aantal kilometerhokken waaruit libellenwaarnemingen bekend
zijn. De gegevens komen uit het Landelijk Bestand Libellen dat in beheer is bij de
Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie, EIS-Nederland en De Vlinderstichting.
Referenties
• Ketelaar, R. (2001). Verspreidingsgegevens van libellen als instrument bij het herstel van vennen. De
Levende Natuur, 102: 166-170.
• Ketelaar, R. (2001). De speerwaterjuffer in Nederland: verspreiding, ecologie en beschermingsperspectief.
Rapport VS2001.32. De Vlinderstichting. Wageningen.
• Ketelaar, R. (2002). De status van de speerwaterjuffer Coenagrion hastulatum in Nederland, een karakteristieke libel van niet aangetaste vennen (Odonata). Nederlandse Faunistische Mededelingen, 16: 1-10.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Verdroging heide in Brabant (C1.6)
200
D2.7 Heide: vergrassing
In een goed ontwikkelde heide hebben grassen een gering aandeel. Door toename van het
aandeel grassen verdwijnt de oorspronkelijke heidevegetatie.
Vergrassing van heide 1993
16
ha (x 1 000)
12
8
4
0
Gezonde
heide
Bron: RIVM.
Niet
vergraste
heide
Matig
vergraste
heide
Vergraste
heide
Sterk
vergraste
heide
Technische toelichting
De grafiek is gebaseerd op de topografische kaart, waarmee de ligging van heidevelden
is bepaald, en satellietbeelden waaruit de mate van vergrassing is afgeleid (Kootwijk et
al., 1994). De grafiek geeft de situatie weer in 1993. Gezonde heide heeft 70-100%
heide, niet vergraste heide heeft tot 70% heide en maximaal 30% gras, matig vergraste
heide 30-50% gras, vergraste heide 50-70% gras en sterk vergraste heide meer dan 70%
gras. In de studie van Kootwijk et al. is 24.000 hectare onderzocht; in de grafiek is dat
opgehoogd naar het totale areaal heide van 36.000 hectare.
Referenties
• Kootwijk, E.J., G.A. van Rossum, B.J. Schoenmakers, A.H. Bakema en R. Meijers (1994). Grass cover in
Dutch heathlands in 1993. RIVM-rapport 259102012. Bilthoven.
• Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder en E.J. Weeda (1996). De vegetatie van Nederland. Deel 3. Plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden. Uppsala/Leiden.
201
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
In 1993 was circa tweederde van het areaal heide matig tot sterk vergrast. Vergrassing
houdt in dat de grassoorten pijpenstrootje en bochtige smele de plaats innemen van
struikheide en dopheide. Vergrassing is het gevolg van toegenomen voedselrijkdom van
de bodem door stikstofdepositie uit de lucht.
D2.8 Broedvogels: vergrassing en verbossing heide
De broedvogels van open heide nemen af ten gevolge van verbossing en vergrassing.
Broedvogels open heide
100
Index (1950=100)
Broedvogels open-heide
Tapuit
80
60
40
20
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling
Broedvogels van open heide zijn sterk afgenomen en deze trend gaat nog door. De oorzaken zijn de vergrassing en verbossing van de heide. Eén van de soorten uit deze groep
is de tapuit. Vergrassing en bosopslag verkleinen de geschiktheid als broedgebied, want
de tapuit prefereert heideterreinen met weinig of geen bomen en een korte vegetatie met
open, zandige plekken. Door begrazing kan de vergrassing worden gestopt. Op enkele
Drentse heideterreinen was begrazing aanvankelijk zeer succesvol en nam het aantal
tapuiten weer flink toe, net als het aantal veldleeuweriken (ook een soort van open
heide).
Inmiddels is de tapuit echter in Drenthe en de Veluwe op zijn retour. Dat komt mede
door de sterke achteruitgang van konijnen in de heide. Tapuiten broeden namelijk als
regel in konijnenholen en bovendien houden konijnen de vegetatie kort.
Technische toelichting
De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index (1950 = 100 voor elke
soort en tussen haakjes de trend sinds 1990) van de volgende soorten van open heide:
graspieper (stabiel), grutto (afname), tapuit (afname), tureluur (min of meer stabiel),
veldleeuwerik (afname) en wulp (afname). Daarnaast zijn de indexcijfers van de tapuit
afzonderlijk weergegeven. De gegevens zijn ontleend aan het landelijke meetnet voor
broedvogels van het Netwerk Ecologische Monitoring.
Referentie
• Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project.
Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen.
202
D2.9 Dagvlinders: dichtgroeien heide en hoogveen
Vlindersoorten van zowel droge als natte heide gaan achteruit door verdroging, vergrassing en
verbossing.
Dagvlinders heide en hoogveen
100
Index (1950=100)
Heideblauwtje
Veenbesparelmoervlinder
80
Heivlinder
60
40
20
0
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (Vlinderstichting, CBS).
Oorzaken
De oorzaken van de afname sinds 1950 zijn verdroging, vergrassing en verbossing.
Daardoor verdwijnen de waardplanten van deze vlindersoorten en ook wordt de structuur van de vegetatie minder geschikt. Sommige soorten, zoals het heideblauwtje, vereisen open plekken in de vegetatie om goed te kunnen opwarmen. Zulke plekken verdwijnen bij vergrassing en als er teveel oude heidestruiken komen. Bij een goed beheer kan
er echter weer een verbetering optreden.
In het beschermingsplan voor veenvlinders worden diverse maatregelen voorgesteld om
de veenbesparelmoervlinder en andere soorten van het hoogveen te beschermen.
Alle drie vlindersoorten staan op de Rode Lijst van dagvlinders.
Technische toelichting
De indexen voor de drie soorten zijn ontleend aan het landelijk meetnet voor dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring, waarbij de situatie in 1950 op 100 is
gezet. De veranderingen sinds 1992 zijn statistisch getoetst.
203
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
Heivlinder, heideblauwtje en veenbesparelmoervlinder zijn ten opzichte van 1950 afgenomen. Na 1992 is het heideblauwtje verder afgenomen; de andere twee soorten nemen
niet verder af. De heivlinder komt voor in droge heide, het heideblauwtje vereist een
mozaïek van droge en vochtige heide en de veenbesparelmoervlinder komt voor in natte
heide, bij vennen en in hoogvenen. De afname van dagvlinders van de heide is dus niet
beperkt tot één type heide.
Referenties
• LNV (1990). Beschermingsplan dagvlinders. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Directie
Natuurbeheer. Den Haag.
• LNV (2001). Beschermingsplan veenvlinders 2001-2005. Directie Natuurbeheer. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Directie Natuurbeheer. Wageningen.
• Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag
2001. Rapport VS2002.010 De Vlinderstichting. Wageningen.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Verdroging van heide in Brabant (C1.6)
204
D2.10 Korstmossen: vergrassing en verbossing heide
Korstmossen op heiden en stuifzanden worden bedreigd door vergrassing en verbossing.
Ontwikkeling
De Nederlandse heiden en zandverstuivingen vormen het leefgebied van vele bodembewonende korstmossen. Op stuifzanden bestaat de begroeiing voornamelijk uit korstmossen. In een goed ontwikkelde korstmosvegetatie kunnen tegenwoordig nog circa 25
verschillende soorten voorkomen, maar vroeger waren dat er meer omdat zeldzame
soorten sterk zijn achteruitgegaan.
Stuifzanden zijn in oppervlakte sterk verminderd. De belangrijkste bedreiging vormen
de sinds de jaren zeventig toenemende vergrassing en verbossing onder invloed van de
stikstofdepositie uit de lucht. Daardoor groeien open plekken dicht met grassen en andere planten met als gevolg dat geschikte groeiplaatsen voor korstmossen verdwijnen.
Een voorbeeld van een soort die de afgelopen tijd sterk is achteruitgegaan is IJslands
mos. Deze opvallende soort, die vroeger plaatselijk veel voorkwam in natte en droge
heide en stuifzand, is uit de natte heide verdwenen en komt nu alleen nog voor in enkele
stuifzandgebieden met vaak slechts een tiental exemplaren.
Van de 326 korstmossoorten die opgenomen zijn in de Rode Lijst zijn er 10 karakteristiek voor heide en 8 voor zandverstuivingen.
Behalve voor bodembewonende korstmossen zijn heidevelden en zandverstuivingen
van belang voor een aantal zeldzame korstmossen die op de stammetjes van oude heide
en op de stobben van dennenbomen leven.
Referenties
• Aptroot, A., H.F. van Dobben, C.M. van Herk en G. van Ommering (1998). Bedreigde en kwetsbare korstmossen in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. IKC-Natuurbeheer. Wageningen.
• Aptroot, A. en C.M. van Herk (2001). Veranderingen in de korstmosflora van de Nederlandse heiden en
stuifzanden. De Levende Natuur, 102 (4): 150-155.
• Ketner-Oostra, R. en W. Huijsman (1998). Heeft het stuiflandschap in Nederland toekomst? De Levende
Natuur, 99 (7): 272-277.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
Heiden en zandverstuivingen vormen
het leefgebied van vele bodembewonende korstmossen (Foto: Gert Eggink).
205
ECOSYSTEMEN
Technische toelichting
De aantallen in de tekst zijn gebaseerd op verspreidingsgegevens van de Bryologische
en Lichenologische Werkgroep van de KNNV.
D2.11 Duinpieper en stuifzanden
De vermindering van de oppervlakte stuifzanden is één van de oorzaken van de achteruitgang
van de duinpieper.
Duinpieper op heide
100
Index (1950=100)
80
60
40
20
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling
Duinpiepers komen in kleine aantallen voor in zandige heidevelden en zandverstuivingen. In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw kwam de duinpieper nog met tientallen paren voor in Limburg en Noord-Brabant. Sindsdien krimpt het verspreidingsgebied steeds verder in. Momenteel komen duinpiepers alleen nog voor op de
zandverstuivingen op de Veluwe, onder andere in het Kootwijkerzand en Harskampse
Zand. De totale populatie bedraagt nu nog slechts 20-25 broedparen.
Oorzaken
Eén van de oorzaken van de achteruitgang is de vermindering van de oppervlakte zandverstuivingen. De resterende stuifzanden worden minder geschikt door vergrassing, de
opkomst van het mos grijs kronkelsteeltje en door recreatie.
De duinpieper staat op de Rode Lijst van vogels.
Technische toelichting
De indexcijfers zijn gebaseerd op het landelijke meetnet broedvogels van het Netwerk
Ecologische Monitoring, waarbij 1950 op 100 is gezet.
Referentie
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen.
206
D3
Moeras
Kenmerken van moeras
Moerassen zijn drassige tot natte terreinen, bestaande uit open water, verlandingsvegetaties, rietvelden, ruigten en moerasbossen. Als delta van de Rijn en de Maas heeft
Nederland vele moerassen. Een groot deel van de oorspronkelijke moerassen is drooggelegd en ontgonnen tot landbouwgrond. Een ander deel is in plasgebieden veranderd,
doordat er op zeer grote schaal turf is gewonnen. Moeras ontstaat door het dichtgroeien
van open water, waarna verlanding op gang komt. Door natuurlijke successie ontstaat
op den duur moerasbos of moerasheide.
Behalve uitgestrekte moerassen worden ook de moerassige zones langs meren, plassen
en andere wateren tot moeras gerekend. In dit hoofdstuk worden vooral laagveen- en
kleimoerassen besproken. Hoogvenen en natte heiden zijn in het hoofdstuk over heide
opgenomen (D2). Moerasbossen zijn tot de bossen gerekend (D4) en natte schrale graslanden tot de halfnatuurlijke graslanden (zie de hoofdstukken over bos en gras- en
bouwland, D5). Zilte moerassen (kwelders en schorren) komen aan bod in het hoofdstuk
over Waddenzee en Zeeuwse delta (D8.2).
Oppervlakte moeras
De totale oppervlakte moeras wordt geschat op iets minder dan 50.000 hectare in 1990.
Daaronder vallen grote moerasgebieden zoals het Naardermeer (960 ha), de Oostvaardersplassen (5.000 ha), de Weerribben (3.115 ha), de Wieden (4.663 ha), de Nieuwkoopse plassen (1.085 ha) en de Alde Feanen (1.340 ha).
Moeras is één van de weinige ecosystemen die tussen 1950 en 1990 in oppervlakte toenamen en wel met 9%. Door natuurontwikkelingsprojecten in met name het rivierengebied is een verdere toename te verwachten. Verwacht wordt dat naast allerlei moerasvogels ook de bever hiervan zal profiteren (zie D3.1).
Veel moerassen zijn echter zo klein dat tal van soorten er op de lange duur niet kunnen
voortbestaan, zeker niet als de gebieden sterk geïsoleerd zijn (zie D3.2). De flora en
fauna van moerassen worden niet alleen bedreigd door versnippering, maar ook door
het ontbreken van verjonging van de vegetatie en door verstruiking en verbossing.
Andere negatieve factoren zijn het intensieve maaibeheer en de waterrecreatie (zie
D3.5). Waterrecreatie kan schadelijk zijn door de golfslag van de boten en door beschadiging van het riet bij het aanmeren van boten.
Ontbreken verjonging in moerassen
Bij moerassen langs rivieren en beken kan de successie steeds opnieuw beginnen als
gevolg van overstromingen. Maar in moerassen met stilstaand en zwakstromend water
207
ECOSYSTEMEN
Betekenis van moerassen
De moerassen zijn lang gebruikt voor riet, biezen en griendhout. Daartoe werden ook
riet, biezen en wilgen aangeplant en in stand gehouden. De huidige economische betekenis van deze teelten is gering. Op dit moment betreft de waarde van moerassen vooral
het recreatieve gebruik en de natuur.
In moerassen komen veel inmiddels zeldzame plantengemeenschappen voor, met name
in de beginstadia van de verlanding en in veenmosrietlanden. De Nederlandse moerassen herbergen veel plantensoorten die ook Europees gezien zeldzaam zijn. Ook komt in
de Nederlandse moerassen een groot deel van de West-Europese populatie van een aantal broedvogels voor, waaronder blauwborst, aalscholver en lepelaar. Een ondersoort
van de grote vuurvlinder komt alleen in Nederland voor (zie D3.3).
ontstaan jonge verlandingsfasen van nature veel minder. Desalniettemin waren er voorheen in veenmoerassen veel jonge verlandingsfasen te vinden. Deze ontstonden in de
petgaten die werden gegraven voor de turfwinning. Tegenwoordig worden er echter
nauwelijks meer petgaten gegraven. Daar komt bij dat jonge verlandingsstadia nauwelijks ontstaan bij slechte waterkwaliteit en bij onnatuurlijke waterstandsfluctuaties.
Natuurlijke peilfluctuatie houdt in dat er ’s winters hoge waterpeilen zijn en ‘s zomers
juist lage peilen. Vaak worden de peilen echter in zomer en winter min of meer gelijk
gehouden door het in- en uitlaten van water. De bestaande jonge verlandingsstadia kunnen alleen met intensief beheer in stand worden gehouden. Diersoorten die aan de jonge
verlandingsstadia zijn gebonden, zoals aan krabbenscheervegetaties of rietvelden, gaan
daardoor achteruit. Voorbeelden zijn de grote vuurvlinder (zie D3.3), zwarte stern (zie
D3.5), libellen (zie D3.4) en rietvogels (zie D3.7)
Dichtgroeien van moerassen
In veel moerassen treedt verruiging, verstruiking en versnelde bosvorming op. Oorzaken hiervan zijn de vermesting van het oppervlaktewater, de verdroging en het wegvallen van het kleinschalige rietbeheer van moerassen. Bepaalde rietvogels gaan daardoor
achteruit, terwijl struweelvogels en bosvogels juist toenemen. Gemiddeld gezien gaan
de moerasvogels door alle genoemde ontwikkelingen niet duidelijk voor- of achteruit
(zie D3.6, D3.7 en D3.8)
Referenties
• Leerdam, A. van en J.G. Vermeer (1992). Natuur uit het moeras! Naar een duurzame ecologische ontwikkeling in laagveenmoerassen. Rijksuniversiteit Utrecht en Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag.
• Weeda, E.J., J.H.J. Schaminée en L. van Duuren (2000). Atlas van plantengemeenschappen in Nederland.
Wateren, moerassen en natte heiden. KNNV Uitgeverij. Utrecht.
Zie ook:
•
•
•
•
Heide en vennen (D2)
Aalscholver: herstel (B1.9)
Bever: herintroductie (B1.11)
Rietzanger en versnippering moerasgebieden (C1.1)
208
D3.1 Moeras: areaal
De oppervlakte moeras in Nederland is tussen 1950 en 1990 toegenomen.
Areaal moerassen per fysisch-geografische regio
FGR
1950
1990
Laagveengebied
Zeekleigebied
Rivierengebied
Hoge zandgronden
24.800
8.160
4.160
6.070
20.540
17.080
4.040
5.540
Totaal
43.190
47.200
hectare
Bron: CBS.
Ontwikkeling
De totale oppervlakte moeras bedroeg omstreeks 1950 ruim 43.000 ha. Rond 1990 was
dit ruim 47.000 ha, een toename van 9%. Dit komt grotendeels door het ontstaan van de
Oostvaardersplassen in Flevoland en door het afsluiten van zeegaten waaronder het
Lauwersmeer, waarbij kwelders in moerassen overgingen.
Het meeste moeras betreft laagveenmoerassen en moeras in het zeekleigebied.
Referenties
• Leeuwen, N. van en A.J. van Strien (1997). Begroeiingstypenkaarten voor natuurmeetnetten. CBS. Voorburg/Heerlen.
• Meij, T. van der en L. van Duuren (2000). Veranderingen in oppervlakten van natuurtypen tussen 1950 en
1990. Kwartaalbericht Milieustatistieken 2000-2. CBS. Voorburg/Heerlen.
209
ECOSYSTEMEN
Technische toelichting
De oppervlakte moeras in 1950 is afgeleid uit CBS-gegevens over het bodemgebruik
per gemeente en in 1990 aan de hand van de begroeiingstypenkaart van Van Leeuwen en
Van Strien (1997). Daarbij is zoveel mogelijk dezelfde definitie van moeras aangehouden.
D3.2 Moeras: versnippering
Veel moerassen in Nederland zijn zo klein, dat de daarin voorkomende soorten het risico lopen
te verdwijnen.
Aantal moerasterreinen
1 000
Aantal
800
600
400
200
0
< 0,1
0,1 - 1
1 - 10
10 - 100
100 500
500 1 000
1 000
5 000 ha
10 - 100
100 500
500 1 000
1 000
5 000 ha
Totale oppervlakte moeras
8 000
ha (x 1 000)
6 000
4 000
2 000
0
< 0,1
0,1 - 1
1 - 10
Bron: Alterra.
Ontwikkeling
Nederland telt bijna 1500 moerassen en moerasjes. Meer dan 80% is kleiner dan 10 ha
(bovenste figuur). Een aanzienlijk deel van de totale oppervlakte moeras in Nederland
betreft moerassen die kleiner zijn dan 100 ha (onderste figuur).
In kleine moerassen lopen soorten een groter risico te verdwijnen dan in grote moerassen, zeker als de kleine moerassen ook nog sterk geïsoleerd zijn van andere moerassen.
Zelfs de grootste moerassen (van 1000-5000 ha) zijn nog te klein om alle moerassoorten
duurzaam te kunnen herbergen. Door het onderling verbinden van moerassen zijn de
effecten van versnippering tegen te gaan.
210
De Nieuwkoopse plassen bieden broedgelegenheid aan vele moerasvogels (Foto: Rick Wortelboer).
Referentie
• Kalkhoven, J. (1997). Versnippering of overlevingskans van diersoorten in versnipperd landschap. In: Toestand van natuur, bos en landschap. Natuurverkenning ’97. Achtergronddocument 1. IKC Natuurbeheer.
Wageningen.
Zie ook:
• Rietzanger en versnippering moerasgebieden (C1.1)
211
ECOSYSTEMEN
Technische toelichting
De bovenste figuur betreft het aantal moerasterreinen; de onderste figuur de totale
oppervlakte per oppervlakteklasse.
De bron van de gegevens is het LGN3+ databestand van Alterra. Onder moeras is verstaan rietvegetatie en overige moerasvegetatie, voor zover dit geen moerasbos is. De
totale oppervlakte moeras die hier in beschouwing is genomen is circa 50% van het totale areaal; open water en natte graslanden en dergelijke zijn hierbij namelijk weggelaten.
Moerassen die op minder dan 50 meter van elkaar liggen, zijn als één en hetzelfde
gebied opgevat.
D3.3 Grote vuurvlinder en veroudering moeras
De grote vuurvlinder is in Nederland sterk bedreigd door de veroudering van moeras.
Grote vuurvlinder, 2001
De Weerribben
De Wieden
0
km
10
Bron: Vlinderstichting, RIVM.
Ontwikkeling
De grote vuurvlinder is een karakteristieke vlinder van uitgestrekte laagveenmoerassen.
In 1970 kwam deze vlindersoort in zeven grote moerasgebieden voor. In 2001 kwam de
soort nog slechts in drie moerasgebieden in Zuid-Friesland en Noordwest-Overijssel
voor.
De grote vuurvlinder plant zich vooral voort in veenmosrietland in moerassen. De vlinder heeft een voorkeur voor een jonge fase van veenmosrietland, dat rijk is aan waterzuring. Hierop worden de eitjes afgezet.
Veenmosrietland is een bepaald stadium in de verlanding van veengebied dat is afgegraven voor turfwinning. Dergelijk rietland is zeldzaam en kan alleen met intensief beheer
in stand blijven, want door natuurlijke successie verandert het in moerasbos. Bovendien
verdwijnt veenmosrietland door verzuring en door vermesting van het oppervlaktewater. Doordat er nauwelijks nieuw veenmosrietland ontstaat is de grote vuurvlinder een
bedreigde soort.
Er is in 2000 een soortbeschermingsplan voor deze vlinder verschenen met maatregelen
voor de ontwikkeling van nieuw leefgebied, waaronder het graven van petgaten waarin
de verlanding opnieuw kan beginnen.
De grote vuurvlinder staat op de Rode Lijst van dagvlinders. Alleen in Nederland komt
de ondersoort ‘batava’ voor. Als deze uit Nederland zou verdwijnen, is deze ondersoort
wereldwijd uitgestorven.
212
Technische toelichting
De kaart geeft de drie moerasgebieden weer waarin de soort in 2001 voorkomt: Rottige
Meenthe, De Weerribben en De Wieden. Sinds enige tijd wordt de soort in De Wieden
en de Weerribben gemonitord, maar er zijn nog geen trends bekend.
Referenties
• Rossenaar, A.J.G.A. (2000) Evaluatie Overlevingsplan grote vuurvlinder. Tussenrapport fase 2. Rapport nr.
2000.37 De Vlinderstichting. Wageningen.
• Swaay, C.A.M. van (2000) Beschermingsplan grote vuurvlinder 2000-2004. Rapport Directie Natuurbeheer nr. 39. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Wageningen.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Dagvlinders soortbeschermingsplan: aantalsontwikkeling (B2.9)
ECOSYSTEMEN
213
D3.4 Libellen en veroudering moeras
Kenmerkende soorten libellen van laagveenmoerassen zijn in de 20e eeuw sterk achteruitgegaan.Verdroging en vermesting zijn belangrijke oorzaken, naast het verdwijnen van jonge verlandingsstadia in moeras.
Libellen van laagveenmoeras
160
Index (1901-1910=100)
1901-1910
1911-1920
1921-1930
120
1931-1940
1941-1950
1951-1960
80
1961-1970
1971-1980
1981-1990
40
1991-2000
0
Alle libellen
Noordse winterjuffer
Gevlekte witsnuitlibel
Bron: Vlinderstichting, EIS.
Ontwikkeling
De groep van kenmerkende libellensoorten van laagveenmoerassen is in de loop van de
20e eeuw sterk achteruitgegaan, waaronder de gevlekte witsnuitlibel en de Noordse
winterjuffer.
De gevlekte witsnuitlibel is een kenmerkende soort van rijk-gestructureerde verlandingsvegetaties in water dat voor ongeveer de helft nog open is. De Noordse winterjuffer deelt dit leefgebied, maar gebruikt in de nazomer beschut liggende ijle rietvegetaties op het land om voedsel te zoeken. Van beide soorten is het verspreidingsgebied in
de 20e eeuw sterk achteruitgegaan.
Oorzaken
Veel laagveenmoerassen zijn door voortschrijdende successie verbost. De oppervlakte
aan geschikt leefgebied voor libellen is daardoor sterk afgenomen. Tegelijkertijd is de
kwaliteit van de overgebleven delen afgenomen door verdroging en door vermesting
van het oppervlaktewater, waardoor deze ook niet meer goed geschikt zijn als leefgebied.
De gevlekte witsnuitlibel en de Noordse winterjuffer staan op de Rode Lijst van libellen.
Technische toelichting
De figuur geeft de Soortgroep Trend Index (STI) van acht kenmerkende soorten van
laagveenmoerassen weer (index 1901-1910 = 100): Noordse winterjuffer, gevlekte witsnuitlibel, variabele waterjuffer, groene glazenmaker, vroege glazenmaker, glassnijder,
smaragdlibel en bruine korenbout. Daarnaast zijn de indexcijfers van de Noordse winterjuffer en gevlekte witsnuitlibel afzonderlijk weergegeven.
De index is berekend op basis van de relatieve abundantie per periode van 10 jaar, bere-
214
kend als percentage van het aantal kilometerhokken met waarnemingen van de soort ten
opzichte van het totaal aantal kilometerhokken waaruit libellenwaarnemingen bekend
zijn. De gegevens komen uit het Landelijk Bestand Libellen dat in beheer is bij de
Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie, EIS-Nederland en De Vlinderstichting.
Referenties
• Griffioen, R.H.W. en H.M.G. Uilhoorn (1998). De noordse winterjuffer (Sympecma paedisca (Brauer)) in
de Weerribben en de Kuinderplas. Brachytron, 2 (2): 35-43.
• Groot, T. de en M. Wasscher (1999). Biotoopverschuiving van de gevlekte witsnuitlibel (Leucorrhinia pectoralis) in Nederland. Brachytron, 3 (2): 18-25.
• Ketelaar, R., D. Groenendijk, K. Veling en V. Kalkman (2001). Beschermingsplan dagvlinders en libellen
van moerassen, basisdocument voor het Soortbeschermingsplan Laagveenmoerassen. Rapport VS2001.40
De Vlinderstichting. Wageningen.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Libellen en verdroging en verzuring van vennen (D2.6)
ECOSYSTEMEN
215
D3.5 Zwarte stern in moeras
De zwarte stern is sterk achteruitgegaan. Ondanks diverse maatregelen herstelt de soort zich
niet.
Zwarte stern in moeras
16
Index (1950=100)
12
8
4
0
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling
Rond 1950 waren er landelijk ca. 15.000 broedparen van de zwarte stern. Inmiddels is het
aantal nog geen tien procent daarvan. Het aantal blijft vanaf 1993 min of meer stabiel.
De zwarte stern komt vooral voor in moerasgebieden in het laagveengebied en het rivierengebied. De soort heeft water nodig met een krabbenscheervegetatie om te nestelen en
in de buurt daarvan insectenrijke graslanden om voedsel te zoeken. Krabbenscheer komt
in moeras voor en in sloten in het agrarisch gebied als open water gaat verlanden.
Tussen 1960 en 1990 is krabbenscheer sterk achteruitgegaan doordat het oppervlaktewater te voedselrijk werd; recent breidt deze plantensoort zich echter weer wat uit. Verder
gebruiken zwarte sterns tegenwoordig ook de aangeboden kunstmatige nestplaatsen (vlotjes) als vervanger van krabbenscheer. Desondanks neemt de zwarte stern niet in aantal
toe, mogelijk vanwege een tekort aan voedsel (met name grote insecten) in de broedtijd.
Ook worden zwarte sterns verstoord door waterrecreatie. Nesten worden soms overvaren
en door de golfslag van boten kunnen eieren uit het drijvende nest het water inspoelen.
De zwarte stern staat op de Rode Lijst van vogels.
Technische toelichting
De gegevens zijn ontleend aan het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. De cijfers betreffen de landelijke aantalsontwikkelingen.
Referenties
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen.
• Gelderen, J. van (1995). De wereld van de Zwarte Stern. Van Reemst Uitgeverij. ’s Hertogenbosch.
• Winden, J. van der, W. Hagemeijer en R. Terlouw (1996). Heeft de Zwarte Stern Chlidonias niger een toekomst als broedvogel in Nederland? Limosa, 69(4):149-164.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Moerasvogels soortbeschermingsplan: aantalsontwikkeling (B2.7)
216
D3.6 Broedvogels: verstruiking en verbossing moeras
Broedvogels in moerassen veranderen gemiddeld genomen niet in aantal broedparen. Maar de
samenstelling van de vogelstand verandert wel.
Broedvogels in moeras
120
Index (1950=100)
100
80
60
40
20
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Technische toelichting
De grafiek toont de Soortgroep Trend Index (STI) voor broedvogels van moerassen. Het
betreft de gemiddelde index van de volgende aandachtsoorten en kenmerkende broedvogels van moeras (met 1950 = 100 en tussen haakjes de trend sinds 1990): baardman
(stabiel), blauwborst (toename), boomvalk (onduidelijk), bruine kiekendief (min of
meer stabiel), dodaars (toename), grasmus (toename), grote karekiet (afname), kleine
karekiet (stabiel), kuifeend (stabiel), nachtegaal (toename), roerdomp (toename), rietzanger (toename), slobeend (afname), snor (onduidelijk), sprinkhaanzanger (toename),
torenvalk (afname), wielewaal (afname), woudaap (min of meer stabiel), zomertaling
(afname), zomertortel (stabiel) en zwarte stern (min of meer stabiel).
De cijfers betreffen de moerassen van laagveengebied, zeekleigebied en rivierengebied.
De gegevens zijn ontleend aan het landelijke meetnet van broedvogels van het Netwerk
Ecologische Monitoring.
Referenties
• Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project.
Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen.
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen.
Zie ook:
• Moerasvogels soortbeschermingsplan: aantalsontwikkeling (B2.7)
217
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
De broedvogels van moeras-ecosystemen komen gemiddeld in 1990 net zoveel voor als
rond 1950. Ook na 1990 blijft de soortgroep min of meer stabiel, al lijkt er de laatste drie
jaar sprake van een lichte toename. De samenstelling is echter wel veranderd. Een aantal
rietsoorten is sinds 1950 achteruitgegaan en andere soorten, waaronder vooral struweelvogels, zijn juist vooruitgegaan. De voornaamste oorzaken van de veranderingen zijn
verstruiking en verbossing van het moeras en de afname van rietkragen.
D3.7 Rietvogels: verstruiking en verbossing moeras
Rietvogels in moeras-ecosystemen zijn achteruitgegaan, met name doordat rietkragen afnemen.
Rietvogels in moeras
50
Index (1950=100)
Alle broedvogels
Grote karekiet
40
30
20
10
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling
Rietvogels komen gemiddeld genomen minder in moerassen voor dan rond 1950. De
laatste tien jaar blijven ze gemiddeld min of meer stabiel, al gaat met name de grote
karekiet nog steeds achteruit.
Rietvogels zijn achteruitgegaan doordat riet verdwijnt. De rietkragen in het water worden smaller door de slechte waterkwaliteit en doordat de natuurlijke fluctuatie van de
waterstand (met ’s winters hoge en ’s zomers lage peilen) niet meer optreedt. Verder
wordt riet verdrongen door struiken en bomen. Deze verstruiking en verbossing in moeras wordt in de hand gewerkt door verdroging en door vermesting van het oppervlaktewater. Ook het jaarlijks maaien van rietvelden is nadelig voor rietvogels.
Roerdomp, grote karekiet, rietzanger, snor en woudaap staan op de Rode Lijst van
vogels. Voor moerasvogels is een soortbeschermingsplan opgesteld.
Technische toelichting
De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index van de volgende rietsoorten (met 1950 = 100 voor elke soort en tussen haakjes de trend sinds 1990): bruine kiekendief (min of meer stabiel), grote karekiet (afname), kleine karekiet (stabiel), rietzanger (toename), roerdomp (toename), snor (onduidelijk) en woudaap (min of meer
stabiel).
Behalve de STI zijn de indexcijfers van de grote karekiet gegeven.
De cijfers betreffen de moerassen van laagveengebied, zeekleigebied en rivierengebied.
De gegevens zijn ontleend aan het landelijke meetnet van broedvogels van het Netwerk
Ecologische Monitoring.
218
Referenties
• Boer, T. den (2000). Beschermingsplan moerasvogels 2000-2004. Rapport nr.47. Directie Natuurbeheer.
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Wageningen.
• Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project.
Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen.
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen.
• Graveland, J. (1999). Waterriet, moerasvogels en peildynamiek. De Levende Natuur, 100 (2): 50-53.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Moerasvogels soortbeschermingsplan: aantalsontwikkeling (B2.7)
ECOSYSTEMEN
219
D3.8 Struweelvogels: verstruiking en verbossing moeras
Struweel- en bosvogels in moerassen nemen toe. Dit komt doordat moerassen dichtgroeien.
8 000
Struweelvogels in moeras
Bosvogels in moeras
Index (1950=100)
Index (1990=100)
200
6 000
150
4 000
100
2 000
50
0
1990
1994
1998
2002
0
1990
1994
1998
2002
Blauwborst
Alle broedvogels
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling struweel- en bosvogels
Soorten van struiken en ruigten in moerassen gaan sterk vooruit, zoals de blauwborst
(zie de linker figuur). Veel moerasgebieden verruigen namelijk als gevolg van voedselrijk water, verdroging en het ontbreken van natuurlijke waterstandsschommelingen.
Ook treedt daardoor verbossing op waardoor vogels van jonge bossen toenemen (zie de
rechter figuur).
Ontwikkeling blauwborst
De blauwborst is aanvankelijk vooral in de Biesbosch sterk toegenomen nadat de
Haringvlietsluizen zijn gesloten en de getijdenwerking in de Biesbosch wegviel. De
soort profiteerde sterk van de verstruiking die op gang kwam. Vervolgens heeft de
blauwborst zich vanuit dit gebied en vanuit de Oostvaardersplassen verspreidt naar
andere moerassen. De laatste jaren is de soort min of meer stabiel in aantal.
Technische toelichting
De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index van de volgende struweelsoorten van moeras (met 1950 = 100 en tussen haakjes de trend sinds 1990): blauwborst (toename), grasmus (toename), nachtegaal (toename) en sprinkhaanzanger (toename).
De STI van de vogels van jonge bossen betreft de gemiddelde index van tuinfluiter (toename), tjiftjaf (toename) en zwartkop (toename) in moeras. Van deze soorten is er geen
schatting van rond 1950 voorhanden. Daarom is 1990 op 100 gezet voor elke soort en is
tussen haakjes de trend sinds 1990 vermeld.
220
De cijfers betreffen de moerassen van laagveengebied, zeekleigebied en rivierengebied.
De gegevens zijn ontleend aan het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring.
Referentie
• Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project.
Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen.
ECOSYSTEMEN
221
D4
Bos
Kenmerken van bos
Onder bos wordt in de regel gesloten bos verstaan met een kronenprojectie (dat is de
bodembedekking door bomen van bovenaf gezien) van minimaal 60%. In Nederland is
geen oud natuurlijk bos meer aanwezig en zijn verreweg de meeste bossen aangeplant.
Spontane bosvorming treedt wel op in heidevelden en moerassen. Zeven procent van
het bosareaal is spontaan, jong bos.
Oppervlakte bos
Het huidig areaal bos (2000) wordt geschat op 360.000 ha; dat is een toename van meer
dan 90% ten opzichte van 1833. De hoeveelheid bos in Nederland neemt nog steeds toe
(zie D4.1). Het Nederlandse bos bestaat uit een beperkt aantal grote bossen en zeer veel
kleine bosjes (zie D4.3).
Bosbeheer
Voorheen werden bossen vooral gebruikt voor houtproductie, looistoffen, beweiding en
jacht. Voor de houtproductie zijn in het verleden bossen aangelegd met één boomsoort
(monocultures) die na een vaste, relatief korte tijd geheel werden gekapt. Ook zijn er
veel snelgroeiende, niet-inheemse naaldbomen aangeplant die nog steeds op tal van
plaatsen aanwezig zijn (zie D4.6). Tegenwoordig spelen het recreatieve gebruik en de
natuurwaarde een grote rol bij de aanleg en het beheer van bossen. Daarom worden
tegenwoordig meer inheemse loofbomen dan naaldbomen en uitheemse loofbomen aangeplant (zie D4.2). De veranderingen in het bosbeheer hebben gevolgen voor flora en
fauna. Vroeger traden er vooral insectenplagen op van naaldbomen, maar nu van loofbomen (zie D4.5).
Bos De Brand, Udenhout (Foto: Jan van der
Straaten, Saxifraga).
222
Het huidige bosbeheer streeft verder naar meer natuurlijke verjonging dan voorheen en
naar meer variatie in leeftijd, diameter en hoogte van de bomen in het bos (zie D4.9).
Voorheen werden zwakke en dode bomen en ander dood hout weggehaald, maar tegenwoordig blijft dat op veel plaatsen in het bos liggen (zie D4.7). Dergelijk hout is een
levensvoorwaarde voor bepaalde planten en dieren, waaronder paddestoelen en insecten. Houtbewonende paddestoelsoorten, zoals de echte tonderzwam, nemen daardoor
toe in Nederland (zie D4.8). Ook vogelsoorten, vleermuizen en knaagdieren kunnen
profiteren van de toename van dode bomen voor nestgelegenheid of voedselbron.
Vroeger was er veel hakhout in Nederland aanwezig. Het hakhoutbeheer in Nederland is
echter sterk verminderd, hetgeen nadelig is voor een aantal soorten die een voorkeur
hebben voor ‘lichte’ bossen.
Veroudering van het bos
De gemiddelde leeftijd van het bos is in de laatste decennia toegenomen. Daardoor zijn
er meer vogels van oude bossen dan rond 1950. Ook roofvogels komen mede daardoor
meer voor dan in 1950 (zie D4.10). De oudere bossen groeien echter dicht en worden
donkerder. Open plekken als gevolg van omvallende bomen ontstaan nog weinig, omdat
de meeste bomen daarvoor nog niet oud genoeg zijn. Het dichtgroeien is nadelig voor
dagvlinders, want bosvlinders zijn afhankelijk van open plekken in bossen en van brede
bospaden en brede boszomen.
Referenties
• Al, E.J. (red.) (1995). Natuur in bossen. Ecosysteemvisie bos. IKC Natuurbeheer. Wageningen.
• Directie van de Landbouw (1876). Verslag van den landbouw in Nederland over 1875. Supplement grootte
der gronden tijdens de invoering van het kadaster. Directie van de Landbouw. Den Haag.
• Dirkse, G.M., W.P. Daamen en H. Schoonderwoerd (2002). Het Nederlandse bos in 2001. Expertisecentrum LNV. Wageningen.
• Liebrand, C.I.J.M., M.J.M.R. Vocks, A.A.M. de Goeij en M.C. Scherpenisse-Gutter (2000). Tweede opname van de ondergroei in het Meetnet Bosvitaliteit. EurECO-rapport 44. Nijmegen.
• Paasman, J.M. (1997). Achtergronddocument evaluatie bos. Natuurverkenning ‘97. IKC natuurbeheer.
Wageningen.
Zie ook:
• Bodemgebruik (A1.1)
• Betekenis subsidies voor de particuliere bosbouw (E1.5)
223
ECOSYSTEMEN
Vermesting, verdroging en verzuring van bossen
Met name de bossen op de hogere zandgronden hebben last van vermesting en verdroging. Door vermesting nemen stikstofminnende soorten als brandnetel, braam, rankende
helmbloem en kleefkruid toe. De achteruitgang van sommige bosvogels op de hogere
zandgronden is mogelijk toe te schrijven aan verdroging en verzuring (zie D4.4). Ook
bepaalde dagvlinders hebben te lijden van de verdroging (zie D4.4). Verder hebben verdroging, verzuring en vermesting gevolgen voor paddestoelen in bossen (zie D4.12).
Recent lijkt er sprake van een voorzichtige opleving van de paddestoelen, vermoedelijk
mede doordat de depositie van zwavel en in mindere mate stikstof weer wat lager is
geworden. Verzuring en vermesting hebben wellicht ook gevolgen voor de vitaliteit van
bomen, maar de gezondheidstoestand van de bossen is niet in gevaar (zie D4.11).
D4.1 Bosareaal per provincie per periode
De hoeveelheid bos neemt in alle provincies sinds 1950 toe. Tussen 1980 en 2000 is de totale oppervlakte bos toegenomen met 26.000 ha.
Oppervlakte bos per periode per provincie
Provincie
1952-1963
1964-1968
1980-1983
2000
7.101
1.034
22.880
31.121
1.335
77.433
16.756
9.703
4.694
1.419
60.313
26.511
7.428
1.135
23.928
33.768
1.993
84.579
17.796
10.082
5.073
1.678
64.648
27.519
9.512
2.786
28.970
40.079
9.938
95.604
19.710
11.197
5.848
3.276
74.282
32.824
12.328
6.764
32.145
36.539
16.895
96.365
20.214
13.161
10.307
4.082
75.277
33.761
260.320
279.629
334.026
359.845
hectare
Friesland
Groningen
Drenthe
Overijssel
Flevoland
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg
Totaal
Bron: MFV-bos.
Ontwikkeling
Sinds 1950 is de oppervlakte bos toegenomen. Deze groei in bosoppervlakte gaat nog
steeds door, in alle provincies. Gelderland is de meest bosrijke provincie, gevolgd door
Noord-Brabant. In Groningen en Zeeland komt de minste hoeveelheid bos voor.
Vóór 1950 werden de nieuwe bossen (veelal naaldbossen) aangelegd op de hogere zandgronden op voormalige woeste gronden (met name heiden en venen). Na 1950 is er veel
nieuw bos aangeplant in de zeekleigebieden, onder andere op voormalige agrarische
gronden in Friesland en Groningen. Deze nieuw aangelegde bossen zijn vrijwel allemaal
gemengde loofbossen met inheemse boomsoorten. In Zuid-Holland is de oppervlakte
bos sinds de jaren ‘80 vooral toegenomen door de aanleg van de Randstadgroenstructuur.
De toename van bos in Flevoland sinds 1980-1983 komt voor een deel door de toevoeging van de Noord-Oostpolder aan deze provincie. Dat verklaart tevens de afname van
bos in Overijssel.
Technische toelichting
De gegevens zijn gebaseerd op de tweede (1952-1963), derde (1964-1968) en vierde
bosstatistiek (1980-1983) en het Meetnet Functievervulling Bos (2000). De bosstatistieken zijn gebaseerd op vlakdekkende metingen in het veld; de cijfers voor 2000 zijn
gebaseerd op GIS-bewerkingen van de digitale topografische kaart van Nederland
(TOP10Vector) en de CBS-statistiek Bodemgebruik.
Referenties
• Dirkse, G.M., W.P. Daamen en C. Schuiling (2001). Toelichting bossenkaart. Alterra-rapport 292. Wageningen.
• Dirkse, G.M., W.P. Daamen en H. Schoonderwoerd (2002). Het Nederlandse bos in 2001. Expertisecentrum LNV. Wageningen.
Zie ook:
• Oppervlakte verandering bodemgebruik (A1.2)
224
D4.2 Naaldbos, loofbos, gemengd bos: arealen
De oppervlakte loofbos neemt toe ten opzichte van naaldbos. Dat komt door ander bosbeheer.
Arealen naald-, loof- en gemengd bos
Bostype
1984-1985
1993-1997
% totale bosareaal
Ongemengd naaldbos
Gemengd naaldbos
Gemengd naald/loofbos
Gemengd loofbos
Ongemengd loofbos
Open/jong bos
Kapvlakte
Verandering
%
40,0
3,3
14,5
10,7
17,3
12,5
1,7
38,0
2,6
17,4
12,7
17,6
10,2
1,4
-5
-21
+20
+18
+2
-18
-15
Bron: Bosdata, HOSP-97.
Ontwikkeling
Uit een vergelijking van de bossen in twee perioden blijkt een relatieve toename van
gemengd naaldbos/loofbos en gemengd loofbos en een relatieve afname van naaldbos.
Dat komt doordat meer inheemse loofbomen worden aangeplant en naaldbos wordt vervangen.
Verder is er in 1993-1997 minder jong bos en zijn er minder kapvlakten dan in 19841985. Dat laatste komt doordat het oogsten van hout tegenwoordig meer door uitdunnen
van bossen gaat dan door het kappen van alle bomen van een bepaald bosterrein.
Referentie
• Kuiper, L.C. (2000). Nederlands bos in beeld. Stichting Probos. Zeist.
225
ECOSYSTEMEN
Technische toelichting
De gegevens zijn gebaseerd op de steekproef HOSP (Hout Oogst Statistiek Prognose
oogstbaar hout) van Bosdata van 3100 steekproefpunten die in 5 jaar werden opgenomen. De percentages in de kolommen hebben betrekking op het totale areaal bos in
Nederland. Ongemengd naaldbos of loofbos is bos met maar één boomsoort. Gemengd
naaldbos is naaldbos met meerdere naaldboomsoorten en gemengd loofbos is loofbos
met meerdere loofboomsoorten. Gemengd naaldbos/loofbos is bos met zowel loof- als
naaldboomsoorten.
D4.3 Bos: versnippering
Het Nederlandse bos bestaat uit een beperkt aantal grote bossen en zeer veel kleine bosjes.
Aantal bosterreinen
50
Aantal (x 1 000)
40
30
20
10
0
< 0,1
0,1 - 1
1 - 10
10 - 100
100 500
500 1 000
1 000 5 000
> 5 000 ha
10 - 100
100 500
500 1 000
1000 5 000
> 5 000 ha
Totale oppervlakte bos
160
ha (x 1 000)
120
80
40
0
< 0,1
0,1 - 1
1 - 10
Bron: Alterra.
Ontwikkeling
De meeste bosterreinen zijn kleiner dan 10 hectare (bovenste figuur). Toch beslaan deze
bosjes samen slechts 11% van het bosareaal in Nederland (onderste figuur). Er zijn 53
terreinen groter dan 1.000 hectare. Hierin is ongeveer 57% van het Nederlandse bos
geconcentreerd.
Nederland kent vanouds een groot aantal kleine bosjes. De meeste waren bestemd om
aan de houtbehoefte van de boeren te voldoen of stonden op plekken van weinig waarde
voor de landbouw. Door bebossing van heidegronden zijn in de loop van de twintigste
eeuw grote boscomplexen met vooral naaldhout ontstaan.
226
Technische toelichting
De bovenste figuur betreft het aantal bosterreinen, de onderste figuur de totale oppervlakte per oppervlakteklasse. De bron van de gegevens is de gedigitaliseerde topografische kaart van Nederland (Top10Vector). Onder bos wordt loofbos, naaldbos en
gemengd bos verstaan, voor zover dat niet een onderdeel is van parken en stedelijke
gebied. Bossen die op minder dan 50 meter van elkaar gelegen zijn, zijn als één en hetzelfde bosterrein beschouwd.
Referentie
• Kalkhoven, J. (1997). Versnippering of overlevingskans van diersoorten in versnipperd landschap. In: Toestand van natuur, bos en landschap. Natuurverkenning ’97. Achtergronddocument 1. IKC Natuurbeheer.
Wageningen.
ECOSYSTEMEN
227
D4.4 Bos: broedvogels en dagvlinders
Bosvlinders zijn sterk achteruitgegaan sinds 1950 en gaan momenteel nog verder achteruit.
De veranderingen bij bosvogels zijn minder sterk.
Bos op hogere zandgronden
120
Index (1950=100)
Broedvogels
Dagvlinders
100
80
60
40
20
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, Vlinderstichting, CBS).
Ontwikkeling broedvogels
Kenmerkende bosvogels op de zandgronden zijn in 1990 gemiddeld genomen even
talrijk als rond 1950. Wel zijn bepaalde soorten toegenomen sinds 1950, waaronder buizerd, havik en enkele soorten spechten. Na 1990 nemen bosvogels als groep enigszins
af. Dat komt onder meer door de afname van fluiter, zomertortel en goudvink. De oorzaken daarvan zijn niet duidelijk. Mogelijk spelen verzuring en verdroging een rol.
Ontwikkeling dagvlinders
Kenmerkende soorten bosvlinders op de zandgronden zijn gemiddeld genomen veel
minder talrijk dan in 1950. Dit komt vooral doordat een aantal soorten is verdwenen,
zoals de keizersmantel. Sinds 1992 gaan meer soorten achteruit dan vooruit en de groep
als geheel neemt verder af. Eén van de oorzaken is het dichtgroeien van bossen, waardoor minder open plekken overblijven. Voor veel vlindersoorten is het bosrandbeheer
van cruciaal belang. Daarbij gaat het om het zorgen voor geleidelijke overgangen van
bos naar heide en dergelijke.
Technische toelichting
De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index (1950 = 100 voor elke
soort) van de volgende broedvogels en dagvlinders van bossen op de hoge zandgronden;
tussen haakjes staat de trend sinds 1990 (broedvogels) of sinds 1992 (dagvlinders):
• Broedvogels: boomklever (toename), boomleeuwerik (toename), boomvalk (afname), buizerd (toename), draaihals (min of meer stabiel), fluiter (afname), gekraagde
roodstaart (min of meer stabiel), glanskop (min of meer stabiel), goudvink (stabiel),
groene specht (afname), grote bonte specht (toename), grote lijster (afname), havik
(min of meer stabiel), houtsnip (toename), nachtegaal (onduidelijk), wespendief
(min of meer stabiel), wielewaal (afname), zomertortel (afname), zwarte specht
(afname).
228
• Dagvlinders: bont dikkopje (min of meer stabiel), bont zandoogje (toename), boomblauwtje (toename), bruin zandoogje (toename), bruine eikenpage (afname), citroenvlinder (afname), eikenpage (afname), geelsprietdikkopje (afname), gehakkelde
aurelia (afname), groentje (afname), groot dikkopje (onduidelijk), groot geaderd
witje (verdwenen), grote vos (verdwenen), keizersmantel (verdwenen), kleine ijsvogelvlinder (afname), koevinkje (min of meer stabiel), landkaartje (min of meer stabiel), oranje zandoogje (afname), oranjetipje (afname), rouwmantel (verdwenen),
spiegeldikkopje (afname), woudparelmoervlinder (verdwenen), zilverstreephooibeestje (verdwenen), zilvervlek (verdwenen).
De gegevens zijn afkomstig uit het landelijke broedvogelmeetnet en het landelijke
meetnet dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring.
Referenties
• Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project.
Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. SOVON Vogelonderzoek Nederland Beek-Ubbergen.
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. SOVON Vogelonderzoek
Nederland. Beek-Ubbergen.
• Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag
2001. Rapport VS2002.010. De Vlinderstichting. Wageningen.
• Veling, K. (1999). Herstelplan dagvlinders 1999-2002. Rapport VS 98.06. De Vlinderstichting. Wageningen.
Zie ook:
• Broedvogels van oud bos en roofvogels (D4.10)
• Bosvlinders: verdroging, vermesting en bosbeheer (D4.13)
ECOSYSTEMEN
229
D4.5 Plaaginsecten op bomen
Plaaginsecten op naaldbomen zijn in de afgelopen 50 jaar afgenomen en op loofbomen juist
toegenomen. Dat is een gevolg van de gewijzigde samenstelling van het bos in Nederland.
Top-10 plaaginsecten op bomen
10
Aantal soorten
Op naaldbomen
Op loofbomen
8
6
4
2
0
1950
1960
1970
1980
1990
2000
Bron: Alterra.
Ontwikkeling
De top-10 van insectenplagen laat zien dat plaaginsecten op naaldbomen zijn afgenomen en op loofbomen toegenomen. Dat hangt samen met de toename van loofbomen in
de Nederlandse bossen en het geringere areaal van jong naaldbos. De insectensoorten
die plagen veroorzaakten tussen 1950-1970, zoals de gewone dennenbladwesp, leven
bijna allemaal op naaldhout. De plaagsoorten van na 1980, zoals de tweestippige eikenprachtkever, leven vooral op loofbomen.
Sinds 1946 zijn er 350 insectensoorten als plagen gemeld. De top-10 beschrijft alleen de
meest voorkomende plaaginsecten. In het jaar 2000 bestond deze uit, van plaats 1 tot 10:
paardenkastanjemineermot, eikenprocessievlinder, koningsschildluis, wilgenhoutrups,
grote iepenspintkever, beukenbladluis, kardinaalsmutsspinselmot, groene eikenbladroller, pruimenspinselmot en tweestippige eikenprachtkever. Dit betrof voor 100% plagen
op loofbomen.
Plaaginsecten veroorzaken vaak economische schade aan gewassen en bomen. Insectenplagen in bossen zijn een natuurlijk verschijnsel dat door de aanleg van monocultures wordt bevorderd. Het bosbeheer is gericht op meer gemengd bos en daarmee op de
afname van monocultures, zodat de verwachting is dat de omvang van plagen afneemt.
Technische toelichting
Sinds 1946 worden jaarlijks insectenplagen op bomen en struiken geregistreerd met
behulp van een landelijk netwerk van vrijwillige waarnemers. Voor elke 5 jaar is een
top-10 van waarnemingen van insectenschade op bomen en struiken vastgesteld. In de
figuur is het aantal soorten weergegeven van loofbomen en naaldbomen dat in deze top10 voorkomt. De som van het aantal plaagsoorten van loofbomen en naaldbomen per
jaar is dus steeds 10.
230
Referenties
• Moraal, L.G. (1996). 50 jaar monitoring van insectenplagen op bomen en struiken. In bossen, natuurgebieden en wegbeplantingen. Nederlands Bosbouwtijdschrift, (68) 5: 194-203.
• Moraal, L.G. (1999). Insectenplagen op bomen en struiken in 1998 in bossen, natuurgebieden en wegbeplantingen. Nederlands Bosbouwtijdschrift, (71) 3:138-143.
• Moraal, L.G., G.A.J.M. Jagers op Akkerhuis en D.C. van der Werf (2002). Veranderingen in insectenplagen op bomen. Monitoring sinds 1946 maakt trends zichtbaar. Nederlands Bosbouwtijdschrift, (74) 2:2932.
Zie ook:
• Eikenprocessierups en klimaatverandering (C2.3)
ECOSYSTEMEN
231
D4.6 Exotische bomen in het bos
Douglasspar,Amerikaanse vogelkers,Amerikaanse eik en goudlork zijn de meest voorkomende
exotische bomen in bossen.
Voorkomen boomsoorten in Nederlandse bossen
Boomsoort1)
%2)
Zomereik
Ruwe berk
Grove den
Wilde lijsterbes
Douglasspar
Amerikaanse vogelkers
Sporkehout
Amerikaanse eik
Beuk
Zachte berk
Gewone vlier
Amerikaans krentenboompje (inheems)
Goudlork
Zwarte els
Hazelaar
68,6
57,2
47,1
41,2
24,3
24,0
23,5
22,1
19,9
15,7
13,0
12,7
12,6
11,7
10,4
Bron: MFV-bos.
1) Exoten zijn vet weergegeven.
2) Percentage van bosmeetpunten waarin de boomsoort in 2001 is aangetroffen.
Toestand
De exoot Douglasspar, afkomstig uit Noord-Amerika, is in 2001 op circa een kwart van
de meetpunten in bossen aangetroffen. Deze boomsoort is in het verleden op grote
schaal aangeplant ten behoeve van de houtproductie. Een andere exotische boomsoort
die veel voorkomt is de Amerikaanse vogelkers (“bospest”). Deze is aan het begin van
de 20ste eeuw op veel plaatsen aangeplant en heeft zich later spontaan over andere bossen verspreid. Andere vrij veel voorkomende exoten zijn goudlork (een larixsoort) en
Amerikaanse eik.
Inheemse bomen zijn het meest verbreid: zomereik, ruwe berk en grove den komen op
circa de helft of meer meetpunten in de bossen voor.
Technische toelichting
De gegevens zijn gebaseerd op de metingen in 2001 in het kader van het Meetnet Functievervulling Bos. Daarin worden de bossen onderzocht met behulp van een steekproef
van 3600 meetpunten van 300 m2 (Dirkse en Daamen, 2000). De cijfers zijn indicatief,
want in 2001 is pas een kwart van het aantal meetpunten onderzocht. In de tabel zijn
alleen de soorten opgenomen die in meer dan 10% van de meetpunten zijn gevonden.
Referenties
• Dirkse, G.M. en W.P. Daamen (2000). Pilot Meetnet Functievervulling bos, natuur en landschap. Alterrarapport 097. Wageningen.
• Dirkse, G.M., W.P. Daamen en H. Schoonderwoerd (2002). Het Nederlandse bos in 2001. Expertisecentrum LNV. Wageningen.
232
D4.7 Bos: dood hout
In bossen komt tegenwoordig veel dood hout voor. Dit komt doordat dood hout niet meer
wordt opgeruimd, zoals vroeger wel het geval was.
Staande en liggende dode stammen 2001
40
% meetpunten
30
20
10
0
0
1-100
100-200
200-300
300-400
> 400
aantal/ha bos
Bron: MFV-bos.
Technische toelichting
De gegevens zijn gebaseerd op de metingen in 2001 in het kader van het Meetnet Functievervulling Bos. Daarin worden de bossen onderzocht met behulp van een steekproef
van 3600 meetpunten van 300 m2. De cijfers zijn indicatief, want in 2001 is pas een
kwart van het aantal meetpunten onderzocht.
Referenties
• Dirkse, G.M. en W.P. Daamen (2000). Pilot Meetnet Functievervulling bos, natuur en landschap. Alterrarapport 097. Wageningen.
• Dirkse, G.M., W.P. Daamen en H. Schoonderwoerd (2002). Het Nederlandse bos in 2001. Expertisecentrum LNV. Wageningen
233
ECOSYSTEMEN
Toestand
Op 65% van de meetpunten in bos komen per hectare één of meer dode staande of liggende boomstammen voor. Op de overige 35% meetpunten in bos zijn geen dode bomen
aangetroffen. Uitgaande van een gemiddelde boomdichtheid van 1100 levende en dode
bomen per hectare bestaat in circa 10% van het bos eenderde tot de helft van de bomen
uit dode bomen.
In bossen waar het beheer gericht is op meer natuurlijk bos, worden dode bomen en
ander dood hout niet verwijderd. Dood hout is belangrijk voor veel planten en dieren,
waaronder paddestoelen en insecten.
D4.8 Echte tonderzwam en bosbeheer
In bossen komen steeds meer houtbewonende paddestoelen voor, zoals de echte tonderzwam.
Dat heeft te maken met het veranderde bosbeheer.
Echte tonderzwam
500
Index (1965=100)
400
300
200
100
0
1960
1970
1980
1990
2000
Bron: NMV.
Ontwikkeling
Tot 1970 werd de echte tonderzwam in Nederland sporadisch gevonden en in de meeste
jaren helemaal niet. Sindsdien slaat de soort geen jaar meer over en heeft een gestage
toename plaatsgevonden tot omstreeks 1990, waarna een stabilisatie lijkt in te treden.
De zeer sterke toename komt vooral doordat zwakke en dode bomen veel minder worden verwijderd uit de bossen dan vroeger. De echte tonderzwam is een zwakteparasiet
die groeit op verzwakte bomen. Dit kan veroorzaakt zijn door het bereiken van de
natuurlijke leeftijdsgrens, door sterke concurrentie om licht, door takbreuk of snoeiwonden, door wortelbeschadiging als gevolg van graafwerkzaamheden of mogelijk door
zure neerslag.
De vruchtlichamen van de echte tonderzwam zijn meerjarig en kunnen een halve meter
doorsnede bereiken. Na het afsterven van hun gastheer kunnen zich nog jarenlang nieuwe vruchtlichamen ontwikkelen op het dode hout. De echte tonderzwam groeit op allerlei loofbomen. In Nederland heeft de soort een sterke voorkeur voor berken. Ze wordt
ook vaak op beuken gevonden, maar zelden op andere loofbomen. Tegenwoordig is de
De echte tonderzwam komt steeds meer voor
(Foto: Willem van Kruijsbergen, Saxifraga).
234
echte tonderzwam vrij algemeen op de hogere zandgronden, in Zuid-Limburg en in de
duinen ten zuiden van Bergen (Noord-Holland).
Technische toelichting
De gegevens van de echte tonderzwam komen van de paddestoelenkartering van de
Nederlandse Mycologische Vereniging. Daarbij wordt het percentage meldingen van
een soort van alle meldingen van paddestoelen per jaar opgevat als een maat voor het
voorkomen in een bepaald jaar. Het percentage meldingen is vervolgens geïndexeerd
waarbij 1965 op 100 is gezet.
Referenties
• Arnolds, E. en A. van den Berg (2001). Trends in de paddestoelenflora op basis van karteringsgegevens.
Coolia, 44:139-152.
• Laan, H.F. van der (1972). Is Fomes fomentarius minder zeldzaam aan het worden? Coolia, 15:156-158.
• Nauta, M.M. en E.C. Vellinga (1995). Atlas van Nederlandse paddestoelen. A.A. Balkema, Rotterdam.
Brookfield.
• Nederlandse Mycologische Vereniging (2000). Verspreidingsatlas, kaartenbijlage Overzicht Paddestoelen
in Nederland. Nederlandse Mycologische Vereniging. Baarn.
Zie ook:
• Roodschubbige gordijnzwam en hanenkam: verzuring bossen (D4.12)
ECOSYSTEMEN
235
D4.9 Bos: beheersvormen
Het bosbeleid is gericht op het verkrijgen van meer natuurlijk bos. Dat komt tot uiting in het
omvormen naar meer ongelijkjarig en spontaan bos.
Percentage bossen met een bepaalde beheersvorm in 2001
Bostype
Opgaand bos
w.v. Gelijkjarig
Omvorming naar ongelijkjarig
Landgoedbos, schermbos en boombos
Spontaan bos en struweel (< 8 m)
%
92,2
60,3
27,3
2,5
2,1
Griend en hakhout
0,6
Lanen, houtwallen e.d.
7,2
Bron: MFV-bos.
Toestand
Circa 92% van het bos is opgaand bos. Ruim de helft van de bossen is gelijkjarig en
wijkt daarmee sterk af van natuurlijk bos. In natuurlijk bos komen namelijk bomen van
allerlei leeftijden naast elkaar voor. Een deel van het bos wordt omgevormd van gelijkjarig naar een ongelijkjarig bomenbestand. Daarmee gaat het bos al wat meer lijken op
natuurlijk bos.
Hakhout en griend zijn weinig aangetroffen in 2001. Verder is er momenteel bijna 2 procent spontaan bos.
Technische toelichting
Opgaand bos is bos met meer dan 60% kroonbedekking (dat is de bodembedekking van
bovenaf gezien), exclusief hakhout, lanen en dergelijke afwijkende bosvormen. De
gegevens zijn gebaseerd op de metingen in 2001 van het Meetnet Functievervulling
Bos. Daarin worden de bossen onderzocht met behulp van een steekproef van 3600
meetpunten van 300 m2. De cijfers zijn indicatief, want in 2001 is pas een kwart van het
aantal meetpunten onderzocht.
Referenties
• Dirkse, G.M. en W.P. Daamen (2000). Pilot Meetnet Functievervulling bos, natuur en landschap. Alterrarapport 097. Wageningen.
• Dirkse, G.M., W.P. Daamen en H. Schoonderwoerd (2002). Het Nederlandse bos in 2001. Expertisecentrum LNV. Wageningen
236
D4.10 Broedvogels van oud bos en roofvogels
Bosvogels van oude bossen en roofvogels komen meer voor dan in 1950, maar nemen in de
laatste tien jaar weer af.
Vogels van bos op hogere zandgronden
300
Index (1950=100)
Roofvogels
Broedvogels van oude
bossen
200
100
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling roofvogels
Ook roofvogels komen in de bossen op de zandgronden meer voor in 1990 dan in 1950.
Met name de buizerd en havik zijn sterk toegenomen. Dat komt door de vermindering
van het gebruik van persistente bestrijdingsmiddelen in de landbouw en doordat roofvogels minder worden vervolgd. Maar ook het ouder worden van de bossen heeft daaraan
bijgedragen. De roofvogelgroep als geheel neemt sinds 1990 langzaam weer af. De buizerd neemt weliswaar nog steeds toe, maar de andere roofvogels niet. De boomvalk
neemt zelfs sterk af.
Technische toelichting
De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index van de volgende soorten
per soortgroep (met 1950 = 100 voor iedere soort en tussen haakjes de trend sinds
1990):
• Broedvogels van oude bossen op de hogere zandgronden: boomklever (toename),
fluiter (afname), gekraagde roodstaart (min of meer stabiel), glanskop (min of meer
stabiel), grote bonte specht (toename), houtsnip (toename) en zwarte specht (afname).
• Roofvogels in de bossen op de hogere zandgronden: boomvalk (afname), buizerd
(toename), havik (min of meer stabiel) en wespendief (min of meer stabiel).
237
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling vogels van oude bossen
Vogels van oude bossen op de hogere zandgronden komen in 1990 meer voor dan in
1950. Dat is niet verwonderlijk, want de bossen zijn ouder geworden. Opmerkelijk is
dat deze groep soorten in de laatste tien jaar niet verder toeneemt, maar zelfs wat
afneemt. Sommige soorten bosvogels nemen nog verder toe, maar andere gaan achteruit, waaronder de fluiter. De oorzaken van de afname zijn nog weinig duidelijk; mogelijk spelen verzuring en verdroging een rol.
De gegevens zijn afkomstig uit het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring.
Referentie
• Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project.
Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen.
Zie ook:
• Havik en milieuinvloeden (C1.7)
• Bos: broedvogels en dagvlinders (D4.4)
238
D4.11 Vitaliteit bomen
De vitaliteit van sommige boomsoorten wisselt de laatste vijftien jaar sterk. De gezondheidstoestand van het Nederlandse bos is voorlopig niet in het geding.
100
Vitaliteit inheemse boomsoorten
Vitaliteit uitheemse boomsoorten
% vitaal en minder vitaal
% vitaal en minder vitaal
100
80
80
60
60
40
40
20
20
0
1984
1988
1992
1996
2000
0
1984
1988
Beuk
Fijnspar
Grove den
Corsicaanse den
Zomereik
Douglasspar
1992
1996
2000
Ontwikkeling
De vitaliteit van grove den, zomereik en beuk wisselt sinds 1984 per jaar. Van een uitgesproken achteruitgang of vooruitgang is echter geen sprake. De aangeplante exoten Corsicaanse den, fijnspar en vooral Douglasspar gaan sinds 1984 wel in vitaliteit achteruit,
al lijkt er in de laatste jaren weer enig herstel.
Oorzaken
Bij de start van de metingen in 1984 werd verondersteld dat de vitaliteit van de Nederlandse bossen door verzuring, vermesting en verdroging ernstig aangetast werd. Bij
nader inzien bleek de vitaliteit te fluctueren in de tijd en was het niet eenvoudig om de
oorzaken van veranderingen in bosvitaliteit aan te wijzen. Ook weer, klimaat, ziekten
(schimmels) en plagen (insecten) hebben namelijk een grote invloed op de gezondheidstoestand van bomen. Om het nog ingewikkelder te maken: de luchtverontreiniging kan
ook weer invloed hebben op het voorkomen van plagen. In matig vervuilde gebieden is
er een toename van insectenplagen vastgesteld, maar in zeer sterk vervuilde gebieden
juist een afname.
Vooruitzichten
Het Nederlandse bos wordt volgens Reuver et al. (1998) op korte en middellange termijn niet bedreigd in zijn voortbestaan. Op langere termijn (circa 200 jaar) kan het bos
echter te gronde gaan aan vergiftiging door aluminium, dat bij verzuring in sterk verzuurde bodems vrijkomt, als de verzuring zou voortduren.
239
ECOSYSTEMEN
Bron: EC-LNV.
Technische toelichting
In de grafiek is het percentage vitale en minder vitale bomen per meetpunt weergegeven. Sinds 1984 wordt de vitaliteit van de Nederlandse bossen gemeten aan de hand van
bladverkleuring en bladverlies van een aantal boomsoorten (beuk, grove den, zomereik,
Corsicaanse den, fijnspar en Douglasspar). Er worden vier verkleuringklassen en vier
bladverliesklassen onderscheiden. Een boom krijgt de kwalificatie ‘vitaal’ bij bladverliesklasse 1 en verkleuringklasse 1 of 2. De boom is ‘minder vitaal’ bij bladverliesklasse
1 en verkleuringklasse 3 of bij bladverliesklasse 2 en verkleuringklasse 1 of 2. Minder
vitaal houdt in dat er enige twijfel is over de toekomst van de boom. Bij alle andere
combinaties is de boom weinig of niet vitaal.
Referenties
• IKC-Natuurbeheer (1998). Verslag Meetnet Bosvitaliteit 1998. IKC-Natuurbeheer. Wageningen.
• Reuver, P.J. H.M., J.J. Borgesius, G.T.M. Grimberg en G. van Tol (1998). De vitaliteit van bossen in Nederland in 1998. Verslag Meetnet Bosvitaliteit nr. 4. IKC-Natuurbeheer. Wageningen.
Zie ook:
• Exotische bomen in het bos (D4.6)
240
D4.12 Roodschubbige gordijnzwam en hanenkam:
verzuring bossen
De bospaddestoelen roodschubbige gordijnzwam en hanenkam zijn sterk achteruitgegaan
sinds de jaren zestig. Sinds kort lijken deze soorten weer wat te herstellen.
Bospaddestoelen
Hanenkam
100
Roodschubbige gordijnzwam
Index (1965=100)
100
80
80
60
60
40
40
20
20
0
1960
1970
1980
1990
2000
Index (1965=100)
0
1960
1970
1980
1990
2000
Bron: NMV.
Ontwikkeling roodschubbige gordijnzwam
Tot in de jaren zestig kwam de roodschubbige gordijnzwam vrij algemeen voor in de
Nederlandse bossen. In de periode 1969-1999 werd deze opvallende soort nauwelijks
meer gevonden (0-11 meldingen per jaar). In het najaar van 2000 was er ineens weer een
groter aantal vondsten (33 meldingen). De roodschubbige gordijnzwam is een mycorrhiza-vormende soort van eik en beuk in bossen op voedselarme zandgrond.
Oorzaken
Paddestoelen in bossen zijn sterk achteruitgegaan onder invloed van verzurende en vermestende stoffen. Tegenwoordig zijn veel paddestoelen van bossen voornamelijk nog te
vinden buiten de bossen, in schrale wegbermen met bomen. De vermesting wordt als de
belangrijkste oorzaak gezien van de afname van mycorrhiza-paddestoelen, paddestoelen die in symbiose leven met bomen. Van deze groep soorten staat 77% op de Rode
Lijst van paddestoelen, veelal in de categorie ‘bedreigd’, ‘ernstig bedreigd’ of ‘verdwenen’.
In 2000 zijn meer mycorrhiza-paddestoelen gevonden dan in de tien jaren ervoor, vooral in wegbermen met bomen en in mindere mate in bossen. Dat komt ook naar voren uit
de voorlopige cijfers van 2001 (niet in de figuur). De toename van het aantal vondsten
betreft niet alleen roodschubbige gordijnzwam en hanenkam, maar ook andere soorten.
241
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling hanenkam
De hanenkam kwam vroeger algemeen voor en is sinds de jaren zestig veel zeldzamer
geworden. De hanenkam vertoonde ook een opbloei in 2000, zij het minder dan de
roodschubbige gordijnzwam. De soort leeft in symbiose met diverse loof- en naaldbomen (vooral eik en grove den) op voedselarme zandgrond.
De hanekam leeft in de symbiose met diverse
loof- en naaldbomen (Foto: Willem van
Kruijsbergen, Saxifraga).
De gunstige weersomstandigheden van 2000 hebben hieraan bijgedragen. Maar daarnaast is er vermoedelijk sprake van enig herstel als gevolg van verbeterde milieukwaliteit doordat de depositie van zwavel en in mindere mate stikstof weer terugloopt.
Zowel roodschubbige gordijnzwam als hanenkam staan op de Rode Lijst van paddestoelen.
Technische toelichting
De gegevens van roodschubbige gordijnzwam en hanenkam komen van de paddestoelenkartering van de Nederlandse Mycologische Vereniging. Daarbij wordt het percentage meldingen van een soort t.o.v. alle meldingen van paddestoelen per jaar opgevat als
een maat voor het voorkomen in een bepaald jaar. De meldingspercentages zijn vervolgens geïndexeerd waarbij 1965 op 100 is gezet.
In de periode 1978-1983 zijn er veel waarnemingen van de hanenkam in het karteringsbestand terechtgekomen als gevolg van een onderzoek waarbij specifiek naar deze soort
gekeken werd. Dit vertekent het beeld in de tijdreeks en daarom zijn deze gegevens in
de figuur met een onderbroken lijn weergegeven. Ook de kleinere pieken in 1985 en
1987 zijn wellicht het gevolg van soortgericht onderzoek.
Referenties
• Arnolds, E.J.M en G. van Ommering (1996). Bedreigde en kwetsbare paddestoelen in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. IKC-Natuurbeheer. Wageningen.
• Arnolds, E. (2001). Hoop voor de hanekam. Coolia, 44(1): 48-56.
• Arnolds, E. en A. van den Berg (2001). Trends in de paddestoelenflora op basis van karteringsgegevens.
Coolia, 44(3): 139-152.
• Veerkamp, M. en E. Arnolds (2002). Nieuwsbrief Paddestoelenmeetnet nr. 3. Coolia, 45(3): 157-164.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Echte tonderzwam en bosbeheer (D4.8)
242
D5
Gras- en bouwland
Kenmerken van gras- en bouwland
Het agrarisch gebied (gras- en bouwland) wordt gebruikt voor veehouderij, akkerbouw,
tuinbouw en boomteelt. Graslanden, akkers, tuinderijen, kassen, boom- en bloemkwekerijen, boomgaarden en bloembollenvelden beslaan bijna tweederde van de oppervlakte van Nederland.
Een groot deel van het landbouwareaal wordt ingenomen door open graslandgebieden;
in het veenweidegebied is dit het meest voorkomende type landbouwgrond. Het overige
agrarisch gebied bestaat uit open bouwlandgebied met weinig bomen, dat vooral in de
zeekleigebieden voorkomt, en halfopen agrarisch gebied met bosjes en houtwallen dat
veel voorkomt op de hogere zandgronden. Het halfopen agrarisch gebied heeft een
afwisseling van grasland en bouwland.
Oppervlakte gras- en bouwland
In de vorige eeuw was er een flinke toename van het agrarisch gebied door ontginningen van woeste gronden en door inpolderingen in de voormalige Zuiderzee. Vanaf circa
1970 neemt het totale landbouwareaal geleidelijk af, voornamelijk ten behoeve van
stads- en dorpsuitbreidingen, industrieterreinen, wegen en dergelijke. Tussen 1989 en
1996 is het areaal agrarisch gebied (zonder kassen) met 50.000 ha afgenomen.
Grasland gebruik
Zowel het intensieve grondgebruik als de landschappelijke veranderingen hebben aanzienlijke gevolgen voor de natuur, zowel in graslandgebieden als in het overige cultuurland. Rond 1950 was er veel grasland in gebruik dat vochtig en weinig bemest was (de
zogenaamde half-natuurlijke graslanden). Veel plantensoorten en dagvlinders komen
vooral op dit type graslanden voor. Weidevogels komen hier eveneens veel voor, vooral
in combinatie met meer bemeste graslanden in de omgeving. De half-natuurlijke graslanden zijn vooral in de periode vóór 1975 verdwenen. Tegenwoordig vallen ze nagenoeg allemaal in de categorie natuurgebieden (zie D5.1).
Een aantal weidevogelsoorten is de laatste decennia achteruitgegaan en die achteruitgang is nog niet gestopt (zie D5.5, D5.6 en D5.7). Ook dagvlinders gaan in graslanden
243
ECOSYSTEMEN
Intensivering en schaalvergroting gras- en bouwland
Het agrarisch landschap heeft de afgelopen honderd jaar een ander aanzien gekregen
door intensivering en schaalvergroting. De uitvinding van kunstmest leidde tot de ontginning van de woeste gronden en het verdwijnen van veel schraal grasland. Bouwland
en grasland worden meer bemest en intensiever bewerkt dan vroeger, de veebezetting is
sterk gestegen en er worden andere gewassen verbouwd. Akkerkruiden worden veel
meer dan vroeger bestreden door middel van zaaizaadschoning, chemische bestrijdingsmiddelen en mechanische onkruidbestrijding.
Daarnaast is de bedrijfsgrootte en de perceelsgrootte aanzienlijk toegenomen; daartoe is
het landschap ingrijpend aangepast. Percelen zijn geëgaliseerd en rechtgetrokken,
gebieden werden ontwaterd en veel houtwallen, knotwilgen, houtsingels, boerengeriefbosjes, overhoekjes en dergelijke zijn verdwenen.
Sinds enige jaren is de verdere intensivering gestopt. De veebezetting per ha neemt
gemiddeld zelfs weer wat af, hetgeen voor de bodemfauna gunstig lijkt (zie D5.9). Verder is er een dalende trend in het gebruik van dierlijke mest, kunstmest en chemische
bestrijdingsmiddelen. Anderzijds wordt er tegenwoordig meer grasland tijdelijk omgezet in bouwland, hetgeen voor weidevogels minder gunstig lijkt (zie D5.2) .
achteruit, niet alleen in het agrarisch gebied maar ook in natuurgebieden (zie D5.4).
Daarentegen profiteren ganzen van het intensieve graslandgebruik. Ganzen gaan sinds
de jaren zestig vooruit (zie D5.8).
Bouwland gebruik
Vóór de tweede wereldoorlog namen vooral rogge en haver een groot areaal bouwland
in beslag. Tegenwoordig zijn rogge en haver bijna verdwenen en is het areaal snijmaïs
sterk gegroeid (zie D5.3).
Veel akkerkruiden (‘onkruiden’) zijn inmiddels zeldzaam geworden (zie D5.12). Ook
veel vogelsoorten die op akkers en akkerranden broeden zijn achteruitgegaan, waaronder grauwe gors en ortolaan (zie D5.10 en D5.11). De hamster, die in graanakkers leeft,
is daar bijna geheel verdwenen (zie B2.4).
In zeekleigebieden in Noord-Nederland liggen bouwlanden braak in verband met de
braaklegregeling van de Europese Unie. Het braakliggend land blijkt een gunstig leefgebied voor de grauwe kiekendief en andere vogels.
In Engeland blijkt de achteruitgang van zaadetende vogels gecorreleerd met de verschuiving van zomergraan (dat in het voorjaar wordt gezaaid) naar wintergraan (dat in
de herfst wordt gezaaid). Bij wintergraan is er minder voedsel voor vogels te vinden in
de winter, omdat er dan geen oogstresten te vinden zijn en ook als broedgebied is wintergraan minder aantrekkelijk. In Nederland neemt het aandeel zomergraan echter
recent juist toe.
Referenties
• LEI en CBS (1999). Landbouw, milieu en economie. Landbouw-Economisch Instituut, Den Haag en Centraal Bureau voor de Statistiek. Voorburg/Heerlen.
• Chamberlain, D.E., R.J. Fuller, R.G.H. Bunce, J.C. Duckworth en M. Shrub (2000). Changes in the abundance of farmland birds in relation to the timing of agricultural intensification in England and Wales. Journal of Applied Ecology, 37:771-788.
Zie ook:
•
•
•
•
Hoofdstuk Landschap en grondgebruik (A)
Hamster: aantalsontwikkeling (B2.4)
Vogels soortbeschermingsplannen: aantalsontwikkeling (B2.6)
Meer informatie over ontwikkelingen in de landbouw is te vinden in Statline, www.cbs.nl
244
D5.1 Half-natuurlijk grasland: areaal
De halfnatuurlijke graslanden zijn door ingrijpende veranderingen in de landbouw sterk in
omvang afgenomen. De meeste typen half-natuurlijk grasland zijn momenteel bedreigd.
Half-natuurlijk grasland: areaal en mate van bedreiging
Type grasland
Huidige
Oppervlakte
hectare
Kalkgraslanden
Plantengemeenschap
zie techn.
toelichting
20
a
Trend in opp.
1930-1974
Trend in opp.
1975-1998
Mate van
bedreiging
sterke afname
stabiel
ernstig bedreigd
900
b
c
afname
stabiel
afname
stabiel
bedreigd
niet bedreigd
Heischrale graslanden
850
d
e
f
sterke afname
stabiel
sterke afname
sterke afname
afname
afname
ernstig bedreigd
gevoelig
bedreigd
500
g
h
sterke afname
sterke afname
sterke afname
afname
ernstig bedreigd
ernstig bedreigd
12000
i
j
k
stabiel
stabiel
afname
toename
afname
afname
niet bedreigd
gevoelig
gevoelig
Kamgrasweiden
6000
l
afname
afname
niet bedreigd
Glanshaverhooilanden
3000
m
toename
toename
niet bedreigd
Kievitsbloemgraslanden
100
n
sterke afname
afname
ernstig bedreigd
Dotterbloemhooilanden
4000
o
p
q
r
stabiel
afname
sterke afname
afname
stabiel
stabiel
afname
stabiel
gevoelig
ernstig bedreigd
bedreigd
gevoelig
Natte schraallanden
3500
s
afname
stabiel
gevoelig
30
t
sterke afname
afname
bedreigd
Zeedorpengraslanden
400
Droge duingraslanden
3500
u
v
w
x
y
z
aa
afname
afname
stabiel
afname
afname
afname
afname
stabiel
afname
stabiel
stabiel
afname
afname
stabiel
gevoelig
ernstig bedreigd
niet bedreigd
gevoelig.
bedreigd
bedreigd
bedreigd
30
Stroomdalgraslanden
Zilverschoongraslanden
Blauwgraslanden
Bron: Van Opstal (1997); Weeda et al. (2002).
Ontwikkeling
In de 20e eeuw is een zeer groot deel van het weinig productieve grasland (half-natuurlijk grasland) omgezet in hoogproductief grasland. Voorbeelden zijn de blauwgraslanden, waarvan minder dan 0,1 % van het oorspronkelijke areaal van rond 1900 over is en
245
ECOSYSTEMEN
Droge zandgraslanden
in het binnenland
de kalkgraslanden die ten opzichte van 1900 nog maar 5% beslaan. De belangrijkste
oorzaken van achteruitgang zijn de bemesting en het verlagen van het grondwaterpeil.
De sterkste achteruitgang van de halfnatuurlijke graslanden vond plaats in de periode
1930 tot 1975. Deze achteruitgang zette in mindere mate door in de periode erna. Inmiddels zijn er van de 27 plantengemeenschappen van halfnatuurlijke graslanden nog
slechts 5 niet bedreigd.
De overgebleven halfnatuurlijke graslanden hebben voor het agrarisch gebruik vrijwel
geen betekenis meer en liggen bijna allemaal in natuurgebieden. Buiten natuurgebieden
komen de plantengemeenschappen van half-natuurlijk grasland nog voor op dijken en in
bermen.
Technische toelichting
De gegevens over de huidige oppervlakte komen uit Van Opstal (1997) en betreffen de
situatie omstreeks 1996. De oppervlaktecijfers zijn afgerond. Ook duingraslanden zijn
in de tabel opgenomen, omdat deze in het verleden ook wel in extensief agrarisch
gebruik waren. De zilte graslanden zijn niet in dit overzicht opgenomen.
De trends in oppervlakte en mate van bedreiging zijn ontleend aan Weeda et al. (2002).
Hoe kleiner de oppervlakte en hoe negatiever de trend, des te meer is het graslandtype
bedreigd. De mate van bedreiging loopt op van niet bedreigd, gevoelig, bedreigd tot ernstig bedreigd.
Omdat de graslandtypen uit meerdere plantengemeenschappen kunnen bestaan die in
trend kunnen verschillen, zijn de plantengemeenschappen afzonderlijk in de tabel weergeven, als vegetatiekundige associaties (ass.): (a) kalkgrasland; (b) vogelpootjes-ass.;
(c) ass. van schapengras en tijm; (d) ass. van klokjesgentiaan en borstelgras; (e) ass. van
liggend walstro en schapengras; (f) ass. van betonie en gevinde kortsteel (= droge hellinggraslanden); (g) ass. van vetkruid en tijm; (h) ass. van sikkelklaver en zachte haver;
(i) ass. van geknikte vossenstaart; (j) ass. van moeraszoutgras en fioringras; (k) ass. van
aardbeiklaver en fioringras; (l) kamgrasweide; (m) glanshaver-ass.; (n) kievitsbloemass.; (o) ass. van echte koekoeksbloem en gevleugeld hertshooi; (p) ass. van harlekijn en
ratelaar; (q) ass. van gewone engelwortel en moeraszegge; (r) ass. van boterbloem en
waterkruiskruid; (s) veldrus-ass.; (t) blauwgrasland; (u) kegelsilene-ass.; (v) ass. van
wondklaver en nachtsilene; (w) duinsterretjes-ass.; (x) duinpaardebloem-ass.; (y) duinbuntgras-ass.; (z) duinstruisgras-ass.; (aa) ass. van betonie en gevinde kortsteel.
Referenties
• Weeda, E.J., J.H.J. Schaminée en L. van Duuren (2002). Atlas van plantengemeenschappen in Nederland.
Deel 2, graslanden, zomen en droge heiden. KNNV Uitgeverij. Utrecht.
• Opstal, A.J.M.F. van (1997). Ecosysteemvisie graslanden. Rapport IKC-Natuurbeheer. Wageningen.
Zie ook:
• Vetblad: herstel (B1.8)
• Dagvlinders van graslanden (D5.4)
246
D5.2 Tijdelijk en blijvend grasland: areaal
Het areaal grasland neemt langzaam af en grasland wordt steeds vaker omgeploegd en tijdelijk voor andere gewassen gebruikt. Dat is ongunstig voor weidevogels.
Areaal grasland
1 600
ha (x 1 000)
Blijvend grasland
Tijdelijk grasland
1 200
800
400
0
1980
1984
1988
1992
1996
2000
2004
Bron: CBS.
Technische toelichting
De cijfers over areaalontwikkelingen zijn afkomstig uit de CBS-Landbouwtelling.
Referenties
• Beintema, A., O. Moedt en D. Ellinger (1995). Ecologische atlas van de Nederlandse Weidevogels. Schuyt
en Co. Haarlem.
• CBS (2001). Landbouwtelling 2001. CBS. Voorburg/Heerlen.
Zie ook:
•
•
•
•
Grutto, watersnip, kievit, kemphaan: verspreiding (D5.5)
Weidevogels: ontwikkeling aantallen (D5.6)
Oppervlakte verandering bodemgebruik (A1.2)
Meer informatie over ontwikkelingen in de landbouw is te vinden in Statline op www.cbs.nl
247
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
Het totale areaal grasland is tussen 1980 en 2001 met 200.000 ha afgenomen. Het voormalige grasland is gebruikt voor de aanleg van bebouwing en wegen en dergelijke.
Het gebruik van het resterende grasland verandert: een groter deel van het grasland
krijgt een tijdelijk karakter. Dat houdt in dat het grasland elke 4 à 5 jaar wordt omgeploegd en opnieuw ingezaaid met gras of met een ander gewas, vooral maïs of bloembollen.
De afname van het graslandareaal en van het aandeel blijvend grasland draagt bij aan de
afname van de weidevogelstand. Tijdelijk grasland is voor een aantal soorten minder
geschikt om te broeden.
D5.3 Landbouwgewassen: areaal
Maïs neemt de plaats in van rogge en haver. Dat heeft gevolgen voor akkeronkruiden en vogels.
Areaal snijmaïs, rogge en haver
300
ha (x 1 000)
Snijmaïs
Rogge
Haver
200
100
0
1900
1920
1940
1960
1980
2000
Bron: CBS.
Ontwikkeling gewassen
Eén van de meest opvallende veranderingen in het agrarisch gebied in Nederland is de
verandering in de verbouwde gewassen. In de eerste helft van de 20e eeuw namen rogge
en haver een groot deel van het landbouwareaal in. Na 1960 nam dat aandeel sterk af en
inmiddels zijn er nauwelijks haver- en roggepercelen meer over. Snijmaïs, dat wordt
gebruikt als veevoer, is vanaf 1970 sterk opgekomen.
Gevolgen voor akkerkruiden
Veel akkerkruiden zijn achteruitgegaan als gevolg van de andere gewaskeuze en het daarmee samenhangende intensieve grondgebruik. Op rogge- en haverpercelen kwamen veel
soorten akkerkruiden voor. Op maïsakkers kunnen zich slechts enkele akkerkruiden handhaven die de zware bemesting kunnen verdragen, zoals glad vingergras en hanenpoot.
Gevolgen voor vogels
Akkers zijn ook het leefgebied van verschillende vogelsoorten. De opkomst van maïs is
voor een aantal soorten nadelig, waaronder de ortolaan. Wel zijn er ook soorten die in
maïsvelden broeden, waaronder de kievit.
Technische toelichting
De cijfers over areaalontwikkelingen zijn afkomstig uit de CBS-Landbouwtelling.
Referentie
• CBS (2001). Landbouwtelling 2001. CBS. Voorburg/Heerlen.
Zie ook:
•
•
•
•
•
Grutto, watersnip, kievit, kemphaan: verspreiding (D5.5)
Broedvogels agrarisch gebied hogere zandgronden (D5.10)
Grauwe gors en ortolaan in landbouwgebieden (D5.11)
Akkers: dreps en korensla (D5.12)
Meer informatie over ontwikkelingen in de landbouw is te vinden in Statline op www.cbs.nl
248
D5.4 Dagvlinders van graslanden
Dagvlinders van graslanden gaan sterk achteruit. Dat geldt zowel voor het agrarisch gebied als
voor natuurgebieden.
Dagvlinders graslanden
120
Index (1992=100)
Halfnatuurlijk grasland
Overig grasland
100
80
60
40
20
0
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (Vlinderstichting, CBS).
Ontwikkeling in overig grasland
Ook in het agrarisch gebied gaan de dagvlinders achteruit. De soorten leven hier in grazige vegetaties op dijken, perceelsranden en wegbermen; op de agrarische graslanden
zelf komen dagvlinders nog maar weinig voor.
Oorzaken
De oorzaken van de achteruitgang in het overig grasland zijn vermesting, verdroging,
het intensievere gebruik van dijken en wellicht de versnippering. Daarnaast blijken dagvlinders erg gevoelig voor het gebruik van insecticiden op nabij gelegen percelen. Deze
factoren spelen deels ook in de half-natuurlijke graslanden.
Enkele dagvlinders van graslanden staan op de Rode Lijst van dagvlinders.
Technische toelichting
De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index van de volgende dagvlinders (1992 = 100 voor elke soort en tussen haakjes de trend sinds 1992):
• Halfnatuurlijke graslanden: argusvlinder (min of meer stabiel), bruin blauwtje
(onduidelijk), bruin zandoogje (stabiel), geelsprietdikkopje (afname), groot dikkopje
(afname), hooibeestje (min of meer stabiel), icarusblauwtje (min of meer stabiel),
kleine vuurvlinder (stabiel), kleine parelmoervlinder (afname), klein geaderd witje
(toename), koevinkje (stabiel), oranjetipje (stabiel), oranje zandoogje (afname),
spiegeldikkopje (afname) en zwartsprietdikkopje (afname).
249
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling in half-natuurlijke graslanden
Graslanden zijn het leefgebied van een aantal soorten dagvlinders. Deze vlinders komen
vooral voor in niet of weinig bemeste graslanden (zogenaamde half-natuurlijke graslanden). Tegenwoordig komen dergelijke graslanden bijna uitsluitend in natuurgebieden
voor. Gemiddeld genomen gaan dagvlinders sinds 1992 in half-natuurlijke graslanden
sterk achteruit.
• Overig grasland: argusvlinder (afname), bruin blauwtje (onduidelijk), bruin zandoogje (toename), geelsprietdikkopje (afname), groot dikkopje (afname), hooibeestje
(onduidelijk), icarusblauwtje (afname), kleine vuurvlinder (toename), kleine parelmoervlinder (onduidelijk), klein geaderd witje (toename), koevinkje (afname), oranjetipje (min of meer stabiel), oranje zandoogje (afname), spiegeldikkopje (afname)
en zwartsprietdikkopje (afname).
De cijfers zijn afkomstig uit het landelijk meetnet dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring. Als half-natuurlijke graslanden zijn hier de meetpunten genomen die
in natuurgebieden liggen en graslanden betreffen.
Referenties
• Groenendijk, D., M. van Mannekers, M. Vaal en M. van den Berg (2002). Butterflies and insecticides: a
review and risk analysis of modern Dutch practice. Proc. Section Exper. Appl. Entomol. of the Netherlands
Entomological Society (13): 29-34.
• Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag
2001. Rapport VS2002.010, De Vlinderstichting. Wageningen.
Zie ook:
• Dagvlinders soortbeschermingsplan: aantalsontwikkeling (B2.9)
• Half-natuurlijk grasland: areaal (D5.1)
250
D5.5 Grutto, watersnip, kievit, kemphaan: verspreiding
Graslanden zijn het leefgebied van grutto, watersnip, kievit en kemphaan. De afgelopen 25 jaar
zijn deze weidevogels op veel plaatsen in Nederland verdwenen.
Grutto
Watersnip
Kemphaan
Afwezig
Bron: SOVON
RIVM/NC/okt02/0853
Broedgevallen
Nieuw gevonden
Gebleven
Verdwenen
Afwezig
Bron: SOVON.
251
ECOSYSTEMEN
Kievit Verdwenen
Ontwikkeling grutto
In vergelijking met 1973-1977 is de grutto uit een aantal regio’s in Nederland verdwenen, vooral op de hogere zandgronden. In de laagveengebieden komt de soort tegenwoordig nog wel bijna overal voor, al gaat de soort ook daar achteruit. Het aantal broedparen van de grutto daalt al vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw, ondanks allerlei
maatregelen zoals nestbescherming. Deze achteruitgang komt door de intensivering van
de landbouw, welke zich uit in onder meer hogere beweidingsdruk, ontwatering van
grasland, hogere mestgiften en het vaker omploegen van grasland.
Ontwikkeling watersnip
De watersnip is uit heel veel gebieden in Nederland verdwenen. Landelijk is de populatie sinds de jaren zestig gekrompen met 50-75%. Watersnippen broeden in natte graslanden. Ontwatering van grasland en hoge beweidingsdruk zijn belangrijke oorzaken van
de sterke achteruitgang van de watersnip.
Ontwikkeling kievit
De kievit is vergeleken met de andere soorten weidevogels op veel minder plekken verdwenen, maar ook deze soort gaat achteruit. In tegenstelling tot andere weidevogels
broedt deze vogel ook veel op maïsakkers.
Ontwikkeling kemphaan
De kemphaan ontbreekt tegenwoordig volledig in het oosten en zuiden van het land. In
de kerngebieden in Friesland en Noord-Holland is de soort ook in aantal teruggelopen.
Ten opzichte van de jaren vijftig is de populatie met ongeveer 90% afgenomen. Ook
hier zijn de ontwatering en intensivering van de landbouw belangrijke oorzaken van
achteruitgang.
Grutto, watersnip en kemphaan staan op de Rode Lijst van vogels. Voor de grutto is
Nederland internationaal gezien het belangrijkste broedgebied.
Technische toelichting
Van iedere soort is een veranderingskaart gegeven. Daarop staan de verschillen in de
verspreiding tussen 1973-1997 en 1998-2000. Rood staat voor de 5 x 5 km-hokken
waarin de soort is verdwenen; geel geeft aan waar de soort is gebleven en blauw waar de
soort is verschenen. Met wit zijn de hokken aangegeven waarin de soort in geen van de
twee perioden aanwezig was.
De gegevens zijn verzameld door SOVON, ten behoeve van de samenstelling van de
nieuwe Atlas van Broedvogels.
Referentie
• SOVON Vogelonderzoek Nederland (2002). Atlas van de Nederlandse Broedvogels 1998-2000. Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate
Survey-Nederland, Leiden.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
252
D5.6 Weidevogels: ontwikkeling aantallen
Tussen 1990 en 2000 is een aantal weidevogels in ons land aanzienlijk achteruitgegaan.
Weidevogels
120
Steltlopers
Zangvogels
Index (1990=100)
Index (1990=100)
120
100
100
80
80
60
60
40
40
20
20
0
1990
1994
1998
2002
0
1990
1994
Tureluur
Graspieper
Kievit
Veldleeuwerik
1998
2002
Grutto
Scholekster
Ontwikkeling
De landelijke populaties van grutto, scholekster en kievit liggen in 2000 grofweg 15 tot
40 procent onder het niveau van 1990 (zie linker grafiek). Het aantal tureluurs is de
afgelopen tien jaar met ongeveer 10 procent toegenomen. Volgens een recente schatting
van SOVON is de grutto in Nederland gedaald van circa 100.000 broedparen midden
jaren tachtig naar een kleine 50.000 in 2000.
De aantallen van de grutto, kievit en tureluur gaan in het westen en zuidwesten van het
land niet achteruit, maar zijn daar stabiel of gaan zelfs licht vooruit. Vooral de verschillen tussen de laagveengebieden, die als de traditionele bolwerken van de weidevogels
worden beschouwd, zijn opmerkelijk. In de Hollandse veenweiden nemen grutto en kievit licht, en tureluur sterk toe, terwijl in de veenweiden in Noord-Nederland de afname
van de grutto, scholekster, kievit en tureluur het sterkst is van alle regio’s. De aantallen
van grutto, kievit en scholekster zijn hier gemiddeld genomen zelfs gehalveerd ten
opzichte van 1990.
Grutto, kievit, tureluur en scholekster zijn zogenaamde steltlopers. Ook de veldleeuwerik en graspieper, twee zangvogels die op landbouwpercelen broeden, gaan achteruit
(rechter grafiek).
De weidevogels zijn al vóór 1990 achteruitgegaan, voornamelijk als gevolg van de
intensivering van de landbouw. Vooral in de jaren negentig zijn daarom uitgebreide
maatregelen getroffen ter bescherming van weidevogels, zoals nestbescherming, aanpassingen in het maaibeheer en het instellen van reservaten. Desondanks is de achteruitgang van weidevogels niet gestopt. De sterke achteruitgang in het noorden van Neder-
253
ECOSYSTEMEN
Bron: NEM (SOVON, CBS, provincies).
De grutto staat op de Rode Lijst van vogels
(Foto: Gert Eggink).
land wordt mogelijk veroorzaakt door het intensievere graslandgebruik dan in het westen.
Grutto en tureluur staan op de Rode Lijst van vogels. De afname van de grutto met ruim
25 procent is van internationaal belang, omdat Nederland ongeveer de helft van de
Europese broedpopulatie herbergt.
Technische toelichting
De indexcijfers zijn afkomstig uit het nationale weidevogelmeetnet van het Netwerk
Ecologische Monitoring. In bijna duizend proefvlakken is jaarlijks het aantal broedparen van weidevogels geteld. Meer dan de helft van deze proefvlakken is afkomstig uit
provinciale meetnetten; de rest wordt geteld door vrijwilligers in het landelijke broedvogelmeetnet. Bij het berekenen van landelijke indexcijfers is gecorrigeerd voor de voorkeur die sommige tellers hebben voor de betere weidevogelgebieden.
Door het uitbreken van Mond- en Klauwzeer in 2001 zijn in dat jaar te weinig weidevogelgegevens verzameld om betrouwbare indexcijfers te kunnen berekenen.
De afname van de oppervlakte grasland in 1990-2000 is overigens niet in de trends verdisconteerd.
Referenties
• Beintema, A., O. Moedt en D. Ellinger (1995). Ecologische Atlas van de Nederlandse Weidevogels. Schuyt
& Co. Haarlem.
• Teunissen, W.A., L. Soldaat, M.G.P van Veller, F. Willems en A.J. van Strien (2002). Berekening van indexcijfers in het weidevogelmeetnet. SOVON-onderzoeksrapport 02/09. Beek-Ubbergen.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
254
D5.7 Grutto: broedsucces
Er gaan zoveel nesten van de grutto verloren dat de instandhouding van de populatie in gevaar
komt.
Nestoverleving grutto
100
Percentage uitgekomen nesten per paar
80
60
40
Kritische grens
20
0
1995
1996
1997
1998
1999
2000
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Technische toelichting
De nestoverleving is het aantal nesten per broedpaar per jaar waarin minstens 1 ei uitkomt. De overleving van kuikens is hier niet bij betrokken. Het nestsucces is berekend
met behulp van de Mayfield-methode. Die methode houdt rekening met de periode
waarin het nest is onderzocht.
De gegevens zijn afkomstig uit het landelijk meetnet Nestkaarten van het Netwerk Ecologische Monitoring.
Referenties
• Groen, N.M. en L. Hemerik (2002). Reproductive success and survival of Black-tailed godwits Limosa
limosa in a declining local population in the Netherlands. Ardea 90 (2): 239-248.
• Majoor, F., R. Foppen, F. Willems en D. Zoetebier (2001). De waarde van het nestkaartenproject voor signalering en beleid. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Beek-Ubbergen.
255
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
De laatste jaren ligt het aantal gruttonesten dat uitkomt per broedpaar gemiddeld rond
de 40 tot 50%. Uit onderzoek is bekend dat er gemiddeld minimaal 40% van de nesten
succesvol moeten uitkomen per broedpaar per jaar om de populatie in stand te houden.
Deze kritische waarde is in 1997 en 1998 niet gehaald. In deze jaren was de nestoverleving dus onvoldoende om de natuurlijke sterfte te kunnen compenseren.
Er zijn overigens aanwijzingen dat de norm van 40% nog wat te laag is. Bij een hogere
norm is ook in de andere jaren de nestoverleving onvoldoende om de populatie in stand
te houden.
Tegenwoordig worden nesten op veel plaatsen beschermd door allerlei maatregelen.
Desalniettemin gaan er veel nesten verloren door landbouwwerkzaamheden en door
predatie. Als de nesten uitkomen breekt een kritische fase aan waarin weinig kuikens
overleven, omdat het moeilijk is om voldoende voedsel en beschutting te vinden.
De grutto staat op de Rode Lijst van vogels. De grutto is ook van internationaal belang
omdat Nederland ongeveer de helft van de Europese broedpopulatie herbergt.
D5.8 Ganzen en ganzenpleisterplaatsen: ontwikkeling
aantallen
Het aantal ganzen in Nederland is zeer sterk toegenomen. In de winter zijn ze in veel gebieden in grote aantallen aanwezig.
Ganzen
2 000
Index (1960=100)
Alle ganzen
Brandgans
1 600
1 200
800
400
0
1960
1970
1980
1990
2000
Bron: NEM (SOVON).
Ganzenpleisterplaatsen 2002
< 1000 van twee of meer soorten
1000 - 10000 van een of meer soorten
> 10000 van een of meer soorten
Fysisch Geografische Regio
Bron: SOVON.
Ontwikkeling aantallen
Het aantal ganzen is nu veel hoger dan in de jaren zestig en de toename gaat nog steeds
door. Dat geldt zowel voor alle ganzensoorten samengenomen als voor elke afzonderlijke soort, zoals de brandgans (zie grafiek). Alleen de rotgans daalt de laatste vijf jaar in
aantal, maar het aantal van deze soort ligt nog ver boven het niveau van de jaren zestig.
Het merendeel van de ganzen betreft kolganzen en brandganzen; daarnaast gaat het om
rietgans, kleine rietgans, grauwe gans en rotgans.
256
Pleisterplaatsen
Met de toename van de aantallen is ook het aantal en de totale oppervlakte aan ganzenpleisterplaatsen in de laatste veertig jaar sterk gestegen. Pleisterplaatsen zijn gebieden
waar de ganzen in de winter verblijven; deze omvatten nu ongeveer 25% van het Nederlandse grondoppervlak (zie kaart). De belangrijkste ganzenpleisterplaatsen bevinden
zich in laag Nederland en het rivierengebied.
Met de toename van het aantal ganzen is er een verschuiving opgetreden in de pleisterplaatsen. Het aantal plaatsen is sinds 1960 verdrievoudigd en de groepen zijn groter dan
voorheen. 30% van de plekken herbergen groepen van 10.000 of meer ganzen, vaak van
verschillende soorten samen.
Oorzaken
De ganzen foerageren vooral op grasland en eten daar veel gras. De bemesting van grasland zorgt voor eiwitrijk gras en een lang groeiseizoen vergeleken met vroeger. De ganzen profiteren daarvan, zeker nu boeren de begrazing door ganzen toelaten in het kader
van het ganzengedoogbeleid. Daarnaast is de toename van de ganzen veroorzaakt door
het verminderen van de jacht.
Nederland is door de grote aantallen een internationaal belangrijk doortrek- en overwinteringsgebied voor verschillende soorten ganzen. Sommige onderzoekers vragen zich af
of de toendragebieden waar de ganzen broeden de grote aantallen ganzen nog kunnen
verdragen.
Referenties
• Bergh, L.M.J. van den (1985). Ganzenpleisterplaatsen in Nederland. RIN-rapport 85/16. Leersum.
• Eerden, M.R. van, M. Zijlstra, M. van Roomen en A. Timmerman (1996). The response of Anatidae to
changes in agricultural practice: long-term shifts in the carrying capacity for wintering waterfowl. In: M.
Birkan, J. van Vessem, P. Havet, J. Madsen, B. Trolliet en M. Moser (red.). Proceedings of the Anatidae
2000 Conference, Strasbourg, France, 5-9 September 1994. Gibier Faune Sauvage, Game Wildl. 13: 681706.
• Koffijberg, K., B. Voslamber en E. van Winden (1997). Ganzen en zwanen in Nederland. Overzicht van
pleisterplaatsen in de periode 1985-94. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Beek-Ubbergen.
• Mörzer Bruyns, M.F. (1966). Pleisterplaatsen van wilde ganzen in Nederland. Het Vogeljaar 14: 235-263.
• SOVON Ganzen- en Zwanenwerkgroep (2001). Ganzen- en zwanentellingen in Nederland in 1999/2000.
SOVON-monitoringrapport 2001/06. Beek-Ubbergen.
257
ECOSYSTEMEN
Technische toelichting
De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index van de volgende soorten
(met 1960 = 100 voor elke soort en tussen haakjes de trend sinds 1960): brandgans (toename), grauwe gans (toename), kleine rietgans (toename), kolgans (toename), rietgans
(toename; toendrarietgans en taigarietgans zijn samengevoegd) en rotgans (toename,
maar daling in de laatste vijf jaar). De indexen zijn gebaseerd op de seizoensmaxima per
jaar.
De gegevens zijn gebaseerd op tellingen van SOVON van het Netwerk Ecologische
Monitoring. De informatie over pleisterplaatsen is voor 2000-2002 aangevuld door
Alterra.
D5.9 Bodemfauna en veebezetting van graslanden
Als grasland te intensief wordt gebruikt, daalt de diversiteit van de bodemfauna.
Biodiversiteit nematoden
100
% van aantal soorten
80
60
40
20
0
0
2
4
6
8
10
GVE/ha
Bron: RIVM.
Ontwikkeling
Het aantal soorten bodembewonende aaltjes (nematoden) in de graslandbodem neemt af
als de veebezetting toeneemt. Het aantal soorten nematoden is met name lager bij een
veebezetting van meer dan 2 grootvee-eenheden per hectare (gve/ha). Ook de soortensamenstelling verandert: weinig kieskeurige soorten die minder efficiënt organische stof
kunnen afbreken nemen toe.
De bodemfauna is essentieel voor het behoud van de bodemvruchtbaarheid. Nematoden
zijn een belangrijke groep bodemorganismen, die zorgen voor de afbraak van organische stof en het vrijmaken van voedingsstoffen voor planten.
De gemiddelde veebezetting op grasland in Nederland neemt af en ligt tegenwoordig op
1,3 gve/ha. Ook het aandeel bedrijven met een hogere veebezetting dan 2,5 gve/ha
neemt sinds 1980 af. Dat geeft aan dat de bodemfauna zich weer kan herstellen. Waarschijnlijk is die verbetering een langdurige zaak, omdat bodemorganismen zich doorgaans langzaam verplaatsen.
Technische toelichting
De grafiek geeft de soortenrijkdom aan nematoden weer, in vergelijking tot het aantal
soorten bij 1,6 gve/ha (= 100%). Dit is ongeveer de veebezetting die gebruikelijk is bij
biologische bedrijven, waarbij sprake is van een goed ontwikkelde bodemfauna.
De inventarisatie van de nematoden-diversiteit in de bodem is gebaseerd op een onderzoek op 70 veehouderijbedrijven op zandgrond. Het aantal gve/ha is een maat voor de
intensiteit van het graslandgebruik. Eén gve staat voor een dier dat per jaar 41 kg fosfaat
uitscheidt. De informatie over veebezetting komt uit de CBS-Landbouwtelling.
258
Referenties
• Boomaerts, J. (2001). Derde Monitoringsrapportage mineralen- en ammoniakbeleid. Expertisecentrum
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Ede.
• Schouten, A.J., J. Bloem, A.M. Breure, W.A.M. Didden, M. van Esbroek, P.C. de Ruiter, M. Rutgers, H.
Siepel en H. Velvis (2000). Pilotproject Bodembiologische Indicator voor Life Support Functies van de
bodem. RIVM rapport 607604001. Bilthoven.
• Schouten, A.J., A.M. Breure en M. Rutgers (in druk). BoBI op weg: Tussentijdse evaluatie van de Bodembiologische Indicator. RIVM rapport 607604002. Bilthoven.
Zie ook:
• Meer informatie over ontwikkelingen in de landbouw is te vinden in Statline op www.cbs.nl
ECOSYSTEMEN
259
D5.10 Broedvogels agrarisch gebied hogere zandgronden
Door veranderingen in de landbouw zijn veel broedvogels van het agrarisch gebied op de hogere zandgronden sterk achteruitgegaan.
Broedvogels agrarisch gebied hogere zandgronden
100
Index (1950=100)
80
60
40
20
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling
Gemiddeld genomen zijn broedvogels van het agrarisch gebied op de hogere zandgronden sterk achteruitgegaan sinds 1950. Niet alleen vogels van bouwland en grasland zijn
achteruitgegaan, zoals veldleeuwerik en grauwe gors, maar ook vogels van perceelsranden, houtwallen en overhoekjes, zoals patrijs en paapje. Na 1990 is deze groep als
geheel min of meer stabiel, al gaan er meer soorten achteruit dan vooruit.
De oorzaken zijn het intensieve gebruik van bouw- en grasland, de veranderingen in
gewaskeuze en de schaalvergroting van de landbouw, waardoor veel kleine landschapselementen als houtwallen en overhoekjes zijn verdwenen.
Diverse broedvogels van het agrarisch gebied op de hogere zandgronden staan als
bedreigde soorten op de Rode Lijst van vogels.
Technische toelichting
De grafiek toont de Soortgroep Trend Index (STI) voor kenmerkende broedvogels van
het agrarisch gebied op de hogere zandgronden die daar in 1950 nog frequent voorkwamen. De STI is de gemiddelde index van de volgende soorten (met 1950 = 100 en tussen
haakjes de trend sinds 1990): boerenzwaluw (min of meer stabiel), boomvalk (onduidelijk), geelgors (toename), gele kwikstaart (toename), graspieper (stabiel), grasmus (stabiel), grauwe gors (afname), grauwe klauwier (onduidelijk), grote lijster (afname), grutto (afname), huiszwaluw (min of meer stabiel), kemphaan (nagenoeg verdwenen),
kerkuil (toename), kwartelkoning (toename), ortolaan (verdwenen), paapje (afname),
patrijs (afname), roek (afname), roodborsttapuit (toename), slobeend (onduidelijk),
steenuil (afname), torenvalk (afname), tureluur (stabiel), watersnip (afname), veldleeuwerik (afname), wulp (stabiel) en zomertaling (onduidelijk).
De gegevens zijn afkomstig uit het landelijke broedvogelmeetnet en het landelijke weidevogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring.
260
Referenties
• Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project.
Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen.
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen.
ECOSYSTEMEN
261
D5.11 Grauwe gors en ortolaan in landbouwgebied
Grauwe gors en ortolaan zijn verdwenen uit de landbouwgebieden als gevolg van veranderingen in de landbouw.
Grauwe gors en ortolaan
160
Index (1990=100)
Grauwe gors
Ortolaan
120
80
40
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling grauwe gors
In 1975 waren er circa 1200 broedparen van de grauwe gors, rond 1990 waren er tussen
de 100 en 200 paren en in 2002 nog 30 à 40 paren. Deze achteruitgang is toe te schrijven
aan de schaalvergroting in de landbouw en aan de vervanging van granen door maïs.
Grauwe gorzen worden nu nog uitsluitend in de uiterwaarden van de grote rivieren aangetroffen. De pieken in het aantal broedgevallen in 1994 en 1997 in de grafiek zijn te
verklaren door de hoge waterstanden van de rivieren in het jaar ervoor. Daardoor waren
het jaar erna veel ruigtekruiden aanwezig die een goede voedselbron voor de grauwe
gors vormen.
De grauwe gors komt nog uitsluitend in de
uiterwaarden voor (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga).
262
Ontwikkeling ortolaan
Rond 1950 werden op de hogere zandgronden in oostelijk en zuidelijk Nederland 12001700 broedparen van de ortolaan vastgesteld. Rond 1990 waren dat 32 territoria. Daarna
is de soort afgenomen tot 2 territoria in de buurt van Winterswijk (dat bleken ongepaarde mannetjes). Officieel geldt de ortolaan inmiddels als uitgestorven in Nederland.
De ortolaan komt voor in kleinschalig agrarisch landschap waar hij broedt in graanvelden, bij voorkeur in rogge-akkers. Het verdwijnen van rogge-akkers heeft sterk bijgedragen aan het vrijwel verdwijnen van de ortolaan uit Nederland. Maïsakkers zijn voor
deze soort ongeschikt.
Zowel grauwe gors als ortolaan staan op de Rode Lijst van vogels.
Technische toelichting
Cijfers over de grauwe gors en ortolaan zijn afkomstig van het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. In de grafiek zijn indexen (geen
broedparen) weergegeven waarbij de index van 1990 op 100 is gezet.
Referenties
• Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen.
• Hustings, F., F. Schepers en F. Ellenbroek (1995). De Grauwe gors (Miliaria calandra) in de eerste helft van
de jaren negentig. Limosa, 68: 159-162.
• Noorden, B. van (1999). De Ortolaan (Emberiza hortulana), een plattelandsdrama. Limosa, 72: 55-63.
Zie ook:
ECOSYSTEMEN
• Landbouwgewassen: areaal (D5.3)
• Rode Lijsten (F4.5)
263
D5.12 Akkers: dreps en korensla
Veel akkers zijn tegenwoordig arm aan plantensoorten. Akkerkruiden zoals dreps en korensla
zijn sterk afgenomen.
Akkerkruiden
Dreps
300
Korensla
Aantal uurhokken
800
Aantal uurhokken
600
200
400
100
200
0
0
Voor 1950
1950-1980
Na 1980
Voor 1950
1950-1980
Na 1980
Bron: FLORON.
Ontwikkeling
Akkers hadden vroeger veel soorten kruiden. Veel plantensoorten zijn er inmiddels zeldzaam of verdwenen, zoals roggelelie, spiegelklokje, wilde ridderspoor, bolderik, korenbloem, gele ganzenbloem, dreps en korensla.
Als voorbeeld geven de figuren de veranderingen weer bij dreps (een grassoort) en
korensla (een lid van de familie van de composieten). Vóór 1950 kwamen deze twee
soorten in veel uurhokken (hokken van 5 x 5 km) voor. Korensla komt nog in circa 90
uurhokken voor. Van dreps is inmiddels nog maar één groeiplaats bekend.
Veel akkerkruiden verdwenen door de vervanging van rogge en haver door maïs, betere
zaaizaadschoning, onkruidbestrijdingsmiddelen, intensievere mechanische onkruidbestrijding, hoge mestgiften en snellere vruchtwisseling. Ook verdwenen veel soorten
akkerkruiden die behoorden bij de vlas-, boekweit-, tabak- en hennepakkers die geheel
of vrijwel geheel zijn verdwenen.
Veel akkerkruiden staan op de Rode Lijst van vaatplanten. Er is een soortbeschermingsplan akkerplanten verschenen.
Technische toelichting
De figuren zijn gemaakt met gegevens uit de Atlas van de Nederlandse Flora en uit Florbase, een databank van FLORON met verspreidingsgegevens van plantensoorten.
264
Referenties
• LNV (2000). Beschermingsplan akkerplanten. Directie Natuurbeheer. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Wageningen.
• Meijden, R. van der, B. Odé, C.L.G. Groen, F.J. Witte en D. Bal (2000). Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Gorteria, 26 (4): 85-208.
• Mennema, J., A.J. Quené-Boterenbrood en C.L. Plate (red.) (1980). Atlas van de Nederlandse Flora. Deel 1:
Uitgestorven en zeer zeldzame planten. Kosmos. Amsterdam.
• Mennema, J., A.J. Quené-Boterenbrood en C.L. Plate (red.) (1985). Atlas van de Nederlandse Flora. Deel 2:
Zeldzame en vrij zeldzame planten. Bohn, Scheltema en Holkema. Utrecht.
Zie ook:
• Landbouwgewassen: areaal (D5.3)
ECOSYSTEMEN
265
D6
Stedelijk gebied
Kenmerken van het stedelijk gebied
In het stedelijk gebied is het oorspronkelijke landschap vrijwel geheel verdwenen en
vervangen door gebouwen, wegen, plaveisel, tuinen, plantsoenen, bermen, begraafplaatsen, braakliggende gronden, kademuren, vijvers, grachten en sloten. In de steden in
laag Nederland is bovendien de oorspronkelijke klei- of veenbodem veelal met een laag
zand bedekt.
Vooral de laatste decennia is de oppervlakte stedelijk gebied aanzienlijk toegenomen.
De buiten steden voorkomende autowegen, spoorwegen, industrieterreinen en havencomplexen worden ook tot het stedelijk gebied gerekend.
Het klimaat in de steden is het gehele jaar door enkele graden warmer dan daarbuiten.
Ook is het er droger door de snelle afvoer van regenwater. Verder wordt er binnen de
steden voortdurend verstoord, gebouwd, gesloopt, afgegraven, opgespoten, betreden,
bestraat, geschoffeld, vervuild etc. Daardoor zijn het vooral de minder gevoelige soorten die in de stad overleven.
Verstening
Steden hebben een karakteristieke flora en fauna. De soorten in steden profiteren van
het warmere klimaat, de aanwezigheid van voedsel of van geschikte, veilige plaatsen
om er te broeden. Een aantal vogelsoorten komt in stedelijk gebied zelfs meer voor dan
daarbuiten, zoals de huismus en de merel. Uitgesproken steenliefhebbers zijn de muurhagedis (zie D6.6), muurplanten en bepaalde exotische plantensoorten die tussen de
straatstenen groeien (zie D6.1).
Vooral in de binnensteden lijkt er minder ruimte voor braakliggende terreinen, overhoekjes en dergelijke over te blijven. Zo is de binnenstad van Utrecht voor tenminste
78% bedekt met bebouwing en wegen. Dat is vermoedelijk de oorzaak dat sommige
vogelsoorten, waaronder de huismus, moeilijker standhouden dan voorheen (zie D6.3).
Andere vogelsoorten nemen toe in stedelijk gebied (zie D6.2). In de stadsparken en
plantsoenen nemen bosvogels, bijvoorbeeld de pimpelmees, toe als gevolg van het
ouder worden van de stadsbossen.
Groenbeheer in de stad
Een aantal gemeenten houdt bij inrichting en beheer van het openbaar groen en water
rekening met flora en fauna. Eén van de maatregelen is het verminderen of stopzetten
van het gebruik van chemische onkruidbestrijding. Sinds 1992 is de hoeveelheid
onkruidbestrijdingsmiddelen in de bebouwde kom met 50% afgenomen tot ruim 9.000
kg per jaar. Andere maatregelen zijn het natuurvriendelijke beheer van bermen, waarvan
dagvlinders profiteren (zie D6.4), en de natuurvriendelijke inrichting van oevers, waarvan libellen profiteren (zie D6.5). Door een goed beheer van de vestigingswerken in
Maastricht is de muurhagedis toegenomen (zie D6.6).
Referenties
• CBS (2002). Statistiek bestrijdingsmiddelengebruik overheid. CBS. Voorburg/Heerlen.
• Farjon, J.M.J., N.F.C. Hazeldonk en W.J.C. Hoefnagel (1997). Verkenning Natuur en Verstedelijking 19952000. Achtergronddocument 10 van Natuurverkenning ’97. IKC-Natuurbeheer. Wageningen.
• Halm, H. van der et al. (red.) (2001) De wilde stad. 100 jaar natuur in Amsterdam. KNNV Uitgeverij.
Utrecht.
• Reumer, J.W.F. (2000). Stadsecologie; de stedelijke omgeving als ecosysteem. Natuurmuseum. Rotterdam.
266
D6.1 Plantenexoten in steden
In de steden hebben zich plantensoorten gevestigd die oorspronkelijk niet in Nederland voorkwamen, waaronder straatliefdegras en kransmuur. Het stenige milieu vormt een geschikte
groeiplaats.
Plantenexoten in steden
80
Aantal kilometerhokken
Kransmuur
Straatliefdegras
60
40
20
0
1980-1989
1990-1997
1998-2001
Bron: FLORON.
Ontwikkeling kransmuur
Van veel recentere datum is de vondst van kransmuur. Deze soort is begin jaren negentig
voor het eerst gevonden tussen straatstenen in het centrum van Dordrecht. De soort
heeft zich vervolgens sterk uitgebreid in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Leiden. De
verwachting is dat deze soort ook in andere steden zal verschijnen. Kransmuur komt uit
het mediterrane gebied en heeft een voorkeur voor warme, stenige plaatsen.
Technische toelichting
De gegevens komen uit de landelijke floradatabank (Florbase) van FLORON. De
grafiek van straatliefdegras betreft meldingen van de soort in de goed onderzochte kilometerhokken per periode (hokken waarin tenminste 100 verschillende soorten zijn
gemeld). De grafiek van kransmuur betreft alle hokken per periode (niet alleen de goed
onderzochte hokken), omdat van deze soort nog maar weinig meldingen voorhanden zijn.
Referenties
• Rossenaar, A.J.G.A. (2002). De recente populatieontwikkeling van enkele planten in het rivierengebied en
het stedelijk gebied. Rapport 2002.30. Stichting FLORON. Leiden
• Weeda, E.J. (1980). Straatliefdegras (Eragrostis pilosa). In: Mennema, J., A.J. Quené-Boterenbrood en C.L.
Plate (red.). Atlas van de Nederlandse Flora. Dee1: Uitgestorven en zeer zeldzame planten. Kosmos.
Amsterdam.
267
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling straatliefdegras
Een nieuwkomer in steden is het straatliefdegras, een laagblijvend gras dat tussen de
straatstenen groeit. Aanvankelijk was de soort alleen uit Rotterdam bekend; sinds 1972
ook uit andere plaatsen in Zuid-Holland. Daarna heeft de soort zich in Nederland sterk
uitgebreid. Inmiddels groeit de soort in de meeste steden van enige omvang. Straatliefdegras komt oorspronkelijk uit Oost-Azië. De soort groeit bijna uitsluitend in stedelijk
gebied, maar vindt ook langs spoorwegen en wegen geschikte groeiplaatsen.
D6.2 Vogels in stad en buitengebied
Steden zijn voor een aantal vogels van belang. Sommige vogels komen in het stedelijk gebied
meer voor dan daarbuiten.
Vogels met een voorkeur voor de stad in de winter
Vogelsoort
Ekster
Groenling
Heggenmus
Huismus
Kauw
Kneu
Kokmeeuw
Koolmees
Merel
Pimpelmees
Ringmus
Roodborst
Spreeuw
Turkse tortel
Vink
Zanglijster
Stad en dorp
Buitengebied
% van telpunten waarop soort is waargenomen
35,5
10,9
10,4
61,5
44,1
0,8
63,6
58,5
59,9
29,6
7,9
16,0
53,1
22,5
35,1
2,2
30,2
2,5
4,2
8,4
21,2
0,5
36,8
32,7
29,3
18,6
4,4
10,8
21,1
3,6
24,3
0,9
Bron: SOVON, CBS.
Toestand
De tabel geeft de vogelsoorten die in stedelijk gebied in de winter op meer locaties zijn
aangetroffen dan erbuiten. Dat zijn niet alleen bekende stadsvogels als huismus en turkse tortel, maar ook andere soorten, zoals vink en ekster.
Technische toelichting
Voor deze vergelijking zijn de decembertellingen van 1980-1999 gebruikt van het PTT
(Punt Transect Tellingen)-project. Deze vinden éénmaal per jaar plaats tussen 15
december en 1 januari. Per telpunt worden gedurende 5 minuten alle soorten vogels
geteld die gehoord en/of gezien worden. Alle telpunten in steden en dorpen (121) zijn
hier samengenomen en vergeleken met de telpunten in het buitengebied (agrarisch
gebied en natuurgebieden; in totaal 895 telpunten). De telpunten van het PTT liggen
goed verspreid over Nederland.
Referenties
• Boele, A., K. Koffijberg, C. van Turnhout en R. Meijer (1999). Punt Transect Tellingen van wintervogels in
Nederland in 1996 en 1997. SOVON-monitoringrapport 1999/08. Beek-Ubbergen.
• Foppen, R. (2001). Bijdrage SOVON voor Natuurcompendium en Natuurbalans 2001. SOVON. BeekUbbergen.
268
D6.3 Huismus en pimpelmees in steden
In oudere stadsparken komen steeds meer vogels voor, zoals de pimpelmees. Elders in de stad
gaan vogels achteruit, waaronder de huismus.
Huismus en pimpelmees in steden
300
Index (1980=100)
Pimpelmees
Huismus
200
100
0
1980
1984
1988
1992
1996
2000
2004
Bron: SOVON, CBS.
Ontwikkeling huismus
Er zijn echter ook soorten die in steden afnemen. Zo is de stand van de huismus in de
afgelopen twintig jaar bijna gehalveerd. Ook in omliggende landen gaat de huismus
achteruit. De oorzaken zijn waarschijnlijk divers. Vermoedelijk speelt de afname van
met kruiden begroeide overhoekjes en braaklandjes een rol. Daarin komen insecten
voor die de mussen voor hun jongen nodig hebben. Vooral in binnensteden is er nog
weinig braakland over en de afstand van de binnensteden tot zulke terreinen aan de rand
van steden wordt steeds groter bij groeiende steden. Misschien speelt ook de renovatie
van oude steden een rol doordat het moeilijker wordt om nesten te maken in de nieuwe
daken. Daarnaast worden de predatie door huiskatten en sperwers als oorzaken van achteruitgang genoemd.
Technische toelichting
De indexcijfers van pimpelmees en huismus zijn gebaseerd op de decembertelling van
het PTT (Punt Transect Tellingen)-project. Deze vinden éénmaal per jaar plaats tussen
15 december en 1 januari. Per telpunt worden gedurende 5 minuten alle soorten vogels
geteld die gehoord en/of gezien worden. Alle telpunten in steden en dorpen zijn hier
samengenomen, maar de telpunten die in de loop der tijd in stedelijk gebied zijn komen
te liggen zijn weggelaten. Sinds 1980 neemt de huismus significant af en de pimpelmees
significant toe.
269
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling pimpelmees
Een van de bosvogels die toeneemt in steden is de pimpelmees. Dat komt onder meer
door het ouder worden van de bomen in stadsbossen, waardoor meer nestgelegenheid
voorhanden komt.
Het aantal huismussen gaat
achteruit (Foto: Rob Leewis,
Thalassa).
Referenties
• Boele, A., K. Koffijberg, C. van Turnhout en R. Meijer (1999). Punt Transect Tellingen van wintervogels in
Nederland in 1996 en 1997. SOVON-monitoringrapport 1999/08. Beek-Ubbergen.
• Crick, H.Q.P., R.A. Robinson, G.F. Appleton, N.A. Clark en A.D. Rickard (Eds.) (2002). Investigation into
the causes of the decline of the starlings and house sparrows in Great Britain. BTO-Research report no 290.
BTO, Thetford.
• Foppen, R. (2001). Bijdrage SOVON voor Natuurcompendium en Natuurbalans 2001. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Beek-Ubbergen.
• Heij, C.J. (2001). Mussen in de knel. Natura, 98 (3): 76-78.
270
D6.4 Bruin zandoogje in steden
Dagvlinders, waaronder het bruin zandoogje, profiteren van natuurvriendelijk groenbeheer in
steden.
Bruin zandoogje in steden
300
Index (1992=100)
Ecologisch beheer
Traditioneel beheer
200
100
0
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (Vlinderstichting, CBS).
Ontwikkeling andere vlindersoorten
Ook bij enkele andere onderzochte soorten verschilt het aantal individuen tussen natuurvriendelijk beheer en traditioneel beheer. Dat geldt voor zwartsprietdikkopje (gemiddeld per traject 27 respectievelijk 8 individuen in 2001) en icarusblauwtje (gemiddeld
per traject 4 respectievelijk 1 individu). Deze soorten lijken dus wel te profiteren van het
natuurvriendelijk beheer, ook al is de trend van de soort niet verschillend. Misschien
komt dat laatste doordat ze al snel geschikte locaties kunnen opsporen.
Het bruin zandoogje profiteert van natuurvriendelijk natuurbeheer (Foto: Jan van der
Straaten, Saxifraga).
271
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling bruin zandoogje
In een aantal steden worden wegbermen en andere grazige vegetaties natuurvriendelijk
beheerd. Op de locaties met natuurvriendelijk groenbeheer gaat het bruin zandoogje
vooruit, terwijl de soort stabiel is op locaties met traditioneel groenbeheer. Het aantal
bruine zandoogjes is in 2001 dan ook aanzienlijk hoger bij natuurvriendelijk groenbeheer dan bij traditioneel beheer (gemiddeld per traject 100 respectievelijk 23 individuen
in 2001).
Technische toelichting
De grafiek geeft alleen de ontwikkeling (in indexcijfers) weer van het bruin zandoogje.
De cijfers zijn gebaseerd op het landelijke meetnet dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring, waarin trajecten van circa 1 kilometer wekelijks worden geteld van
1 april tot 1 september. Er zijn 54 trajecten met een natuurvriendelijk groenbeheer vergeleken met 46 trajecten met traditioneel beheer in het stedelijk gebied. Het aantal individuen betreft het gemiddeld aantal individuen per traject per jaar in 2001.
Het traditionele beheer van grazige vegetaties is ofwel (1) het kort houden van de vegetatie door vaak te maaien of te klepelen (waarbij het gras in kleine stukjes wordt gehakt)
en het maaisel te laten liggen ofwel (2) juist te weinig maaien waardoor de vegetatie
verruigt. Natuurvriendelijk of ecologische groenbeheer houdt rekening met wilde planten en dieren door niet te vaak te maaien en het maaisel af te voeren. Vaak staan er dan
in mei en juni wilde planten in bloei. Dergelijk beheer is dus naar verwachting gunstig
voor de ontwikkeling van waardplanten en voedselplanten van vlinders.
Referentie
• Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag
2001. Rapport VS2002.010 De Vlinderstichting. Wageningen.
272
D6.5 Libellen en natuurvriendelijke oevers in steden
Libellen profiteren van de aanleg van natuurvriendelijke oevers in steden. Dat blijkt uit een
proef in Gouda.
Libellen langs oevers in steden
24
Aantal
Traditionele oevers
Natuurvriendelijke oevers
20
16
12
8
4
0
Gemiddeld aantal individuen
Gemiddeld aantal soorten
Bron: Gemeente Gouda.
Technische toelichting
De cijfers in de figuur betreffen het jaar 2000 en komen uit het onderzoek in Gouda. Er
zijn 10 natuurvriendelijke oevers vergeleken met 10 traditionele oevers, met twee transecten per oever. Een transect is 100 meter lang langs de waterkant. Per seizoen zijn alle
oevers 9 keer geteld, volgens de telmethode van het landelijke meetnet Libellen van het
Netwerk Ecologische Monitoring. Vergeleken zijn het gemiddeld aantal libellen-individuen (van alle soorten samen) per transect per bezoek en het gemiddeld aantal soorten
per transect van alle bezoeken samen.
De traditionele oevers zijn veelal beschoeid, worden vaak gemaaid en zijn weinig
begroeid. De natuurvriendelijke oevers hebben een flauw aflopend talud met inhammetjes en worden minder vaak gemaaid, waardoor de begroeiing er hoger is.
273
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
Libellen zijn gebonden aan water en sterk afhankelijk van de waterkwaliteit, het wateren oeverbeheer en de inrichting van de oevers. De gemeente Gouda heeft natuurvriendelijke oevers in de stad aangelegd. Deze oevers kregen een flauw talud met inhammetjes
en een aangepast beheer.
In 2000 zijn deze oevers vergeleken met traditionele oevers. Er werden bijna drie keer
zoveel libellen-individuen (van alle soorten samen) gevonden op natuurvriendelijke
oevers als op traditionele oevers (zie de staafdiagram links in de figuur). Ook het gemiddeld aantal soorten libellen was hoger op natuurvriendelijke oevers (zie de staafdiagram
rechts in de figuur). Sommige soorten werden alleen op de natuurvriendelijke oevers
gevonden, waaronder de groene glazenmaker en vroege glazenmaker. Beide soorten
staan op de Rode Lijst van libellen.
Referenties
• Heikoop, J., L. van der Hoek en W. Revet (2001). Libellen langs natuurvriendelijke en traditionele oevers
in Gouda. Gemeente Gouda Afdeling milieu. Gouda.
• Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2001). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag
2000. De Vlinderstichting, Wageningen en Centraal Bureau voor de Statistiek. Heerlen/Voorburg.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
274
D6.6 Muurhagedis op vestigingswerken Maastricht
De muurhagedis is sterk in aantal toegenomen dankzij het op deze soort afgestemde beheer
van de vestingswerken in Maastricht.
Muurhagedis
300
Aantal
Hoge Fronten Maastricht
Lage Fronten Maastricht
200
100
0
1976
1980
1984
1988
1992
1996
2000
2004
Bron: Centrum voor Natuur- en Milieu-educatie.
Technische toelichting
De figuur geeft de verandering in het totaal aantal volwassen en halfvolwassen muurhagedissen op de Hoge Fronten en de Lage Fronten. Het onderzoek naar de aantalsontwikkeling van de muurhagedis op de Lage Fronten is pas in 2000 gestart. De gegevens
komen van het Centrum voor Natuur- en Milieueducatie in Maastricht.
Referenties
• Zuiderwijk, A. (red.) (2001). Nieuwsbrief Meetnet Reptielen nr. 20. Gegevens monitoring 2000. RAVON
Werkgroep Monitoring. Amsterdam.
• Moors, C. & M. Heusèrr (2002). Jaarverslag Hoge Fronten 2001. Centrum voor Natuur en Milieu-educatie.
Maastricht.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
275
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
Veel van de oude stadswallen en vestingwerken in Maastricht zijn in de loop der jaren
verdwenen. Dat is ongunstig voor de muurhagedis die op de oude muren leeft. De muurhagedis komt in Nederland alleen voor op de restanten van oude vestingwerken (de
Hoge en de Lage Fronten) in Maastricht. Begin jaren tachtig waren er nog maar enige
tientallen exemplaren van deze soort over.
Vanaf de jaren tachtig herstelt de populatie zich weer dankzij aangepaste restauratie en
beheersmaatregelen in de Hoge Fronten. De soort is daartoe ook gekweekt en uitgezet.
Ook een aantal warme zomers heeft aan de toename bijgedragen. Inmiddels zijn er circa
honderdvijftig volwassen en halfvolwassen dieren in de Hoge Fronten. Daarmee lijkt
het maximale aantal in dat gebied bereikt. De Lage Fronten worden pas sinds kort
beschermd en onderzocht.
De muurhagedis staat op de Rode Lijst van reptielen en amfibieën.
D7
Zoete wateren
Kenmerken van zoete wateren in Nederland
Nederland kent een grote verscheidenheid aan zoete wateren, zoals stromende en stilstaande wateren, voedselrijke en voedselarme wateren en diepe en ondiepe wateren.
Bepaalde watertypen komen van nature in Nederland voor, bijvoorbeeld beken en rivieren. Een groot deel van de zoete wateren zijn echter door de mens gemaakt, zoals sloten,
kanalen en het IJsselmeer met zijn randmeren.
De zoete wateren herbergen een grote verscheidenheid aan planten- en diersoorten. De
natuurkwaliteit van veel wateren is echter sterk gedaald sinds 1950 (zie D7.1). Dat komt
door de veranderingen in de waterkwaliteit, in de natuurlijke dynamiek, in de overgangen tussen water en land en door barrières in het water. Verder zijn er een aantal exoten
in het zoete water bijgekomen (zie B1.13 en B1.15).
De kaart geeft een overzicht van de in dit hoofdstuk genoemde wateren.
Ligging belangrijke wateren
Zoete wateren
W
d
ad
en
zee
IJsselmeer
Zwarte Meer
Ketelmeer
Markermeer
el
te k
Twen
Ho
ll
Nederrijn
Waal
Beneden Merwede
sva
k a n aal
Ma
as
art
Gre
nsm
aas
e
ld
he
er
Ro
Sc
Bron: RIZA, CBS.
276
n
ina
llem
el m
Rij
W ilh
Getijde Maas
Zu
idWi
Bo
v
rijn en-
de
tuw
Ges aas
M
t
Westerschelde
ge
IJss
s el
se IJs
and
Lek
Veluwemeer
mterda
Ams kanaal
Rijn
Nieu
Wat weerwe
g
Ha
rin
gv
lie
t
Vech
Reg
Noo
rd
kan zeeaal
IJmeer
Gooimeer
ana
le n
Waterkwaliteit
Het IJsselmeer, het Markermeer en de Randmeren worden samen ook wel het Natte
Hart van Nederland genoemd. In de jaren zestig en zeventig was de waterkwaliteit in het
Natte Hart slecht als gevolg van de overmaat aan voedingstoffen. Door het terugdringen
van de aanvoer van voedingsstoffen en het wegvangen van brasem is de waterkwaliteit
op veel plaatsen in de Randmeren weer verbeterd (zie D7.2). In het Veluwemeer zijn
daardoor kranswieren sterk toegenomen (zie D7.3), net als vissen (andere soorten dan
brasem) en watervogels.
Driehoeksmosselen spelen een belangrijke rol in de wateren van het Natte Hart. De driehoeksmossel filtert het water, dat hierdoor helderder wordt als de dichtheden van de
mosselen hoog genoeg zijn. Daarnaast vormen de mosselen een belangrijke voedselbron voor watervogels, met name voor kuifeend en tafeleend. Door de afname van de
driehoeksmossel in de afgelopen decennia in het Markermeer is niet alleen de waterhelderheid afgenomen, maar ook het aantal overwinterende kuifeenden (zie D7.4).
De waterkwaliteit van plassen, beken, sloten en vennen is sinds 1950 verslechterd (zie
D7.1). Veel soorten planten en dieren zijn daardoor uit deze kleine wateren verdwenen
of achteruitgegaan, waaronder karakteristieke libellen (zie D7.6) en vissen in beken (zie
D7.7). Veel steenvliegen, die gebonden zijn aan stromend water, zijn verdwenen (zie
D7.5).
Overgangen tussen water en land
In een natuurlijke situatie verloopt de overgang van water naar land in de zoete wateren
doorgaans geleidelijk. Bij veel kanalen en rivieren zorgen dijken en beschoeiingen echter voor onnatuurlijke scherpe overgangen van water naar land. Zoogdieren die te water
zijn geraakt kunnen verdrinken in wateren met steile oevers, maar door het aanleggen
van fauna-uitstapplaatsen is dat tegen te gaan (zie D7.15).
De aanleg van natuurvriendelijke oevers is voor veel planten en dieren gunstig. Natuurvriendelijke oevers hebben een glooiend talud en zijn niet verhard (zie ook F3.6). Toch
kunnen ook verharde oevers soms bijzondere diersoorten herbergen, zoals de ringslang
(zie D7.16).
Trekvissen
Trekvissen hebben zowel zoet als zout water nodig om hun levenscyclus te voltooien en
migreren daarom van zee naar de grote rivieren en andersom. In de twintigste eeuw zijn
veel trekvissen achteruitgegaan. Van de zeven uit Nederland verdwenen vissoorten zijn
277
ECOSYSTEMEN
Dynamiek van rivieren
In een natuurlijke situatie hebben rivieren ruimte voor overstromingen, waardoor verschillende landschapselementen ontstaan, zoals nevengeulen, vloedvlakten en ooibossen. De rivieren worden in Nederland al eeuwenlang bedwongen door het aanleggen
van dijken, dammen, stuwen en sluizen. Daardoor is de oppervlakte aan karakteristieke
dynamische landschapselementen sterk verminderd (zie D7.8 en D7.12). De achteruitgang van dergelijke landschapselementen verkleint het leefgebied van bepaalde soorten,
zoals de knoflookpad (zie D7.9). Door intensief gebruik van de graslanden langs de
rivieren en door dijkverzwaring zijn stroomdalplanten achteruitgegaan (zie D7.13).
Een belangrijk doel van het waterbeleid en –beheer is om de rivieren meer ruimte te
geven. Daarmee zal de oppervlakte aan nevengeulen, moerassen en ooibossen toenemen.
Natuurontwikkelingsprojecten in het rivierengebied leiden al tot toename van dynamische landschapseenheden en de bijbehorende soorten, bijvoorbeeld kwartelkoning (zie
D7.14), klein vlooienkruid en slijkgroen (zie D7.10) en dansmuggen (zie D7.11).
De ringslang treffen we vaak aan op
de overgang van land naar water
(Foto: Kees Marijnissen, Saxifraga).
er vijf trekvissen, namelijk de steur, elft, fint, houting en zalm. De oorzaken daarvan zijn
vermindering van de waterkwaliteit, het verloren gaan van geschikte paaigronden, overbevissing en de aanwezigheid van barrières in riviermondingen, rivieren en beken (stuwen, dammen, sluizen en waterkrachtcentrales). Maatregelen om de waterkwaliteit te
verbeteren, het aanleggen van vistrappen en natuurontwikkelingsprojecten hebben
recent geleid tot de terugkeer van de fint (zie D7.17) en de zalm (zie D7.18), al planten
deze zich nog niet in de rivieren voort. De elft is echter nog steeds afwezig in de Nederlandse rivieren (zie D7.19). De aal - ook een trekvis – loopt steeds verder terug door
onder meer visserij en de afname van de intrek van jonge glasaal (zie D7.20).
Zie ook:
• Vispassages (F3.6)
• Exoten in zoetwater (B1.13)
• Meer informatie over biologische monitoring in zoete wateren is te vinden op www.waterstat.nl
278
D7.1 Natuurkwaliteit in beken, sloten en plassen
De natuurkwaliteit in beken, sloten en plassen is de afgelopen vijftig jaar sterk achteruit
gegaan door intensivering van de landbouw.
Natuurkwaliteit regionale wateren
100
Index (1950=100)
Macrofauna
Waterplanten
80
60
40
20
0
Plassen
laagveengebied
Bron: RIVM.
Beken
hogere
zandgronden
Beken
heuvelland
Sloten
laagveengebied
Technische toelichting
De natuurkwaliteit geeft de toestand van een aantal kenmerkende soorten weer. Per
soort is eerst aan de hand van de aantallen of de dichtheden een indexwaarde bepaald
ten opzichte van de situatie rond 1950. Vervolgens zijn de indexwaarden van alle kenmerkende waterplanten of macrofauna-soorten rekenkundig gemiddeld.
Onder macrofauna worden ongewervelde dieren verstaan die nog met het blote oog
zichtbaar zijn, zoals muggenlarven, waterkevertjes, waterspinnen en libellenlarven.
Voor de macrofauna in plassen is geen natuurkwaliteit bepaald.
279
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
Plassen, beken en sloten vormen een karakteristiek onderdeel van het Nederlandse landschap. De natuurkwaliteit van deze kleine wateren is rond 2000 meer dan gehalveerd ten
opzichte van 1950. Dit geldt zowel voor macrofauna-soorten en waterplanten als voor
verschillende watertypen en regio’s.
De belangrijkste oorzaak van de achteruitgang in de natuurkwaliteit is de intensivering
van de landbouw in de tweede helft van de vorige eeuw. Door af- en uitspoeling van
meststoffen uit landbouwgebieden zijn veel voedingsstoffen in het water terecht gekomen, waardoor de waterkwaliteit achteruitging. Daarnaast zijn veel beken rechtgetrokken, werden dammen en stuwen gebouwd en zijn de oevers van sloten en plassen steiler
gemaakt om de waterstanden in het agrarisch gebied te reguleren. Geleidelijke overgangen van water naar land, het leefgebied van veel planten en dieren, zijn daardoor verdwenen.
Referenties
• Brink, B.J.E. ten, A. van Hinsberg, M. de Heer, D.C.J. van der Hoek, B. de Knegt, O.M. Knol, W. Ligtvoet,
R. Rosenboom en M.J.S.M. Reijnen (2002). Technisch ontwerp Natuurwaarde en toepassing in Natuurverkenning 2. RIVM rapport 408657007. Bilthoven.
• Buskens, R.F.M. (2001). Referentie en natuurwaardering voor regionale watertypen. Een uitwerking voor
macrofauna in laagveensloten en beken. Royal Haskoning, project nr 39044. Den Bosch.
• Nie, H.W. de en F.T. Vriese (in voorbereiding). Referentievisstand voor regionale wateren: beken, Organisatie ter Bevordering van de Binnenvisserij, rapportnr. ON00121. Nieuwegein.
• Zuidhoff, A.C., N.A.C. Smits, J.H.J. Schaminée en A.J.M. Jansen (in voorbereiding). Referentiewaarden
voor waterplanten in regionale oppervlaktewatersystemen. Voorstudie Natuurverkenningen 2002. KIWA /
Alterra. Rapportnr. 30.4607.017. Nieuwegein.
Zie ook:
• Natuurvriendelijke oevers langs rivieren en kanalen (F3.6)
• Natuurwaarde landelijk (D0.1)
280
D7.2 Brasem en waterkwaliteit Veluwemeer
Mede door het wegvangen van bodemwoelende vis, met name brasem, is de waterkwaliteit in
de Randmeren toegenomen.
Brasem in Veluwemeer
400
kg/ha
300
200
100
0
1965
1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Bron: RIZA.
Technische toelichting
De figuur laat de ontwikkeling van de brasempopulatie zien die is bepaald door de
Regionale Directie IJsselmeergebied van Rijkswaterstaat. Deze bemonstering wordt uitgevoerd met behulp van zakvormige netten die tussen twee boten over de bodem worden voortgesleept.
281
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
Na de komst van de brasem in het Veluwemeer aan het eind van de jaren zestig is de brasemdichtheid snel toegenomen tot gemiddeld 100 -120 kg/ha. De sterke schommelingen
in de jaren zeventig en tachtig komen door de natuurlijke variatie in het aantal jonge
brasems. Vanaf 1995 is de dichtheid lager dan in de voorgaande periode. Deze afname is
veroorzaakt door commerciële visserij. Sinds 1993 zijn beroepsvissers namelijk intensief gaan vissen op brasem omdat de markt daarvoor gunstig werd en omdat de palingvangst terugliep.
Brasems woelen de bodem van de meren om op zoek naar voedsel, waardoor het water
troebel wordt. Door de afname van de brasemstand na 1995 werd het water helderder.
Daarnaast is het water helderder geworden doordat de toevoer van voedingsstoffen in
het Veluwemeer is teruggedrongen. Ook de toename van de driehoeksmossel, die voor
een filtering van het water zorgt, verhoogde de waterhelderheid. Door het helderder
water zijn kranswieren en andere vissoorten dan brasem toegenomen, en vervolgens
ook vis- en plantenetende vogels.
Referenties
• Lammens, E.H.R.R. (1986). Interactions between fishes and the structure of fish communities in Dutch
shallow eutrophic lakes. Ph.D.Thesis. Wageningen University.
• Meijer, M.L. (2000). Biomanipulation in the Netherlands. 15 years of experience. PhD.Thesis. Wageningen
University.
• Meijer, M.L, R. Portielje, R. Noordhuis, W. Joosse, M. van der Berg, B. Ibelings, E. Lammens, H. Coops en
D.T.van der Molen (1999). Stabiliteit van de Veluwerandmeren. BOVAR-rapportnummer 99.06. RIZA-rapport 99.054. Lelystad.
• Steinmetz, B., E.H.R.R. Lammens en W.L.T. van Densen (1990). Management problems with the different
allocations of fishing rights to sport and commercial fishermen in the Frisian lakes, The Netherlands. In:
Proceedings of a symposium organized by the European Inland Fisheries Advisory Commission, Goteborg,
Sweden, 31 May-3 June 1988. PUDOC. Wageningen.
Zie ook:
• Trekvissen: glasaal in IJsselmeer (D7.20)
282
D7.3 Kranswieren en waterkwaliteit Veluwemeer
Kranswieren hebben zich sterk uitgebreid in het Veluwemeer sinds de hoeveelheid meststoffen
in het water is teruggedrongen.
Kranswieren in het Veluwemeer
1987
1991
1994
1997
ECOSYSTEMEN
2000
Bedekkingsgraad
0%
1 - 15 %
15 - 50 %
50 - 100 %
Bron: RIZA.
Ontwikkeling
In begin jaren zestig waren het Veluwemeer en het Drontermeer geheel begroeid met
kranswieren. Aan het eind van de jaren zestig werd het water in het Veluwemeer echter
veel minder helder door de toename van blauwalgen als gevolg van de aanvoer van voedingsstoffen. Ook de opkomst van de brasem zorgde voor vertroebeling van het water.
In 1969 waren de kranswieren daardoor vrijwel verdwenen. Nadat in 1979 maatregelen
283
Dankzij de verbeterde waterkwaliteit in de
Randmeren breidt het kranswier zich weer
sterk uit (Foto: R. Lipmann, Stichting Anemoon).
werden genomen om de aanvoer van voedingsstoffen terug te dringen, verschenen halverwege de jaren tachtig weer de eerste kranswieren in het noordoosten van het Veluwemeer. De kranswieren breidden zich gestaag uit en versnelden het herstel van de waterkwaliteit, doordat kranswieren het bodemmateriaal vasthouden. Tegenwoordig wordt
ongeveer 60% van de bodem van het Veluwemeer door kranswieren bedekt.
Andere oorzaken waardoor het water weer helder werd, zijn het wegvangen van brasem
en de terugkeer van driehoeksmosselen. De toegenomen waterhelderheid en de grote
hoeveelheden kranswieren hebben de afgelopen jaren geleid tot een toename van een
aantal vissoorten en van vis- en plantenetende vogels.
Technische toelichting
De kaarten zijn vervaardigd aan de hand van veldkarteringen door de Regionale Directie IJsselmeergebied van Rijkswaterstaat. De grootte van de gridcellen is 100 x 100 m.
Referenties
• Berg, M.S. van der, R.W. Doef en J. Postema (2001). Waterplanten in het IJsselmeergebied. De Levende
Natuur, 102: 179-183.
• Nat, E., J. Simons, M.A.A. de la Haye en H. Coops (1996). Verspreiding van kranswieren in Nederland.
RIZA werkdocument 94.148. Lelystad.
Zie ook:
• Zwanen in de Randmeren (C1.5)
284
D7.4 Kuifeend en mosselen in het Markermeer
Het Markermeer is van internationaal belang voor kuifeenden. Het aantal overwinterende
vogels neemt de afgelopen tien jaar echter sterk af door achteruitgang van hun belangrijkste
voedselbron, de driehoeksmossel.
Kuifeend in Markermeer
200
Index (1980=100)
Doorzicht water
Kuifeend
160
120
80
40
0
1980
1984
1988
1992
1996
2000
2004
Bron: RIZA.
Technische toelichting
Kuifeenden in het IJsselmeergebied worden maandelijks geteld door het RIZA vanuit
een vliegtuig. Weergegeven zijn de gemiddelde aantallen van oktober t/m april. Het
doorzicht is bepaald in de zomer met een zogenaamde secchi-schijf.
Referenties
• Brongers I. (2001). Inventarisatie Driehoeksmosselen Markermeer 2000. RDIJ rapport 2001-4. Lelystad.
• Eerden, M.R. van (1997). Patchwork: patch use, habitat exploitation and carrying capacity for water birds
in Dutch freshwater wetlands. Proefschrift RDIJ. Lelystad.
• Ibelings, B. en R. Noordhuis (2000). Plankton. In: R. Noordhuis, Biologische monitoring zoete rijkswateren: Watersysteemrapportage IJsselmeer en Markermeer, pp.23-35. RIZA rapport 2000.050. Lelystad.
285
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
In de winters van de jaren tachtig overwinterde ongeveer 6-10% van de Europese populatie kuifeenden in het Markermeer. Sinds 1990 is het gemiddelde aantal overwinterende vogels echter geleidelijk gehalveerd. De oorzaak hiervan is de afname van de driehoeksmossel, waarvan de kuifeenden in de winterperiode in het Markermeer vrijwel
geheel afhankelijk zijn. De gemiddelde biomassa van de mosselen bedroeg in 2000 nog
47% van de biomassa in 1993.
De driehoeksmossel is een zogenaamde filterfeeder, die zich voedt met fytoplankton.
Een doorsnee mossel filtert daarvoor ongeveer een liter water per dag. Driehoeksmosselen kunnen het water helder maken, mits de mosseldichtheid groot genoeg is. Sinds
1990 is het doorzicht (een maat voor de helderheid van het water) van het Markermeer
afgenomen (zie grafiek). Dat komt mede door de afname van de driehoeksmosselen.
Waarschijnlijk nemen de mosselen af doordat het slibgehalte van de bodem is toegenomen, waardoor de dieren zich niet goed meer aan de bodem kunnen hechten.
D7.5 Steenvliegen: waterkwaliteit en kanalisatie beken
Veel soorten steenvliegen zijn de afgelopen eeuw uit Nederland verdwenen door afname van
de waterkwaliteit en de kanalisatie en normalisatie van beken.
Bedreiging steenvliegen
Niet bedreigd
3,6%
Gevoelig
3,6%
Kwetsbaar
25%
Bedreigd
3,6%
Verdwenen
60,7%
Ernstig bedreigd
3,6%
Bron: LNV.
Ontwikkeling
Steenvliegen zijn in Nederland zeer sterk achteruitgegaan. Van de 28 inheemse soorten
van deze groep staan er 27 op de Rode Lijst van bedreigde soorten. Daarvan zijn er 17 in
de loop van de 20e eeuw zelfs geheel uit Nederland verdwenen. Er is slechts één in
Nederland voorkomende soort steenvlieg die thans niet is bedreigd (de gewone steenvlieg). Deze soort is de enige steenvlieg die ook in stilstaand water kan leven. Vrijwel
alle soorten steenvliegen zijn gebonden aan helder stromend water. De meeste Europese
soorten zijn te vinden in bergachtige streken.
In feite is de achteruitgang zelfs nog sterker dan uit de grafiek naar voren komt. Er zijn
namelijk nog 9 soorten al vóór 1900 uit Nederland verdwenen en die zijn niet in de
Rode Lijst opgenomen. De belangrijkste oorzaken van de achteruitgang van steenvliegen zijn de afname van de waterkwaliteit en de kanalisatie en normalisatie van beken.
Daarbij worden beken rechtgetrokken en het dwarsprofiel van beken veranderd, zodat
een steil talud ontstaat.
Technische toelichting
De gegevens zijn ontleend aan de voorlopige Rode Lijst van aquatische macrofauna.
Referentie
• Verdonschot, P.F.M., B.W.G. Higler, R.C. Nieboer en T-H. van den Hoek (z.j.). Naar een doelsoortenlijst
van aquatische macrofauna in Nederland: Tricladida, Plecoptera, Ephemeroptera en Trichoptera. Alterra.
Wageningen. (concept).
Zie ook:
• Aantal bedreigde soorten (B1.4)
• Rode Lijsten (F4.5)
286
D7.6 Beeklibellen en waterkwaliteit
Veel soorten beeklibellen zijn in de afgelopen eeuw sterk achteruitgegaan. Door een verbetering van de waterkwaliteit gaan sommige soorten recent weer vooruit.
Beeklibellen
160
Index (1901-1910=100)
1901-1910
1911-1920
1921-1930
120
1931-1940
1941-1950
1951-1960
80
1961-1970
1971-1980
1981-1990
40
1991-2000
0
Weidebeekjuffer
Bosbeekjuffer
Bron: Vlinderstichting, EIS.
Technische toelichting
De trend in de 20e eeuw is berekend met gegevens uit het Landelijk Bestand Libellen
(in beheer bij de Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie, EIS-Nederland en De
Vlinderstichting). De index is gebaseerd op de relatieve abundantie per periode van 10
jaar. Deze wordt berekend als het percentage kilometerhokken met waarnemingen van
de soort ten opzichte van het totaal aantal kilometerhokken waaruit libellenwaarnemingen bekend zijn.
287
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
De waterkwaliteit van beken is in de vorige eeuw door vermesting en het gebruik van
bestrijdingsmiddelen verslechterd. Veel karakteristieke beeklibellen zijn hierdoor achteruit gegaan, waaronder de weidebeekjuffer en de bosbeekjuffer. Ook de kanalisatie en
normalisatie van beken droegen aan deze achteruitgang bij. Daarbij worden beken
rechtgetrokken en het dwarsprofiel van beken veranderd zodat een steil talud ontstaat.
De weidebeekjuffer komt voor in zonbeschenen beken en stromende wateren met een
rijk geschakeerde oevervegetatie. De weidebeekjuffer is in de 20e eeuw sterk achteruitgegaan, maar neemt sinds de jaren tachtig weer toe. Dat komt door de verbetering van
de waterkwaliteit en het herstel van de meandering en het oorspronkelijke profiel van
een aantal beken.
De bosbeekjuffer komt voor in beboste kleine beken met koel water en een hoog zuurstofgehalte. Als er te veel voedingsstoffen in het water zijn gekomen, kan het water
gedurende lange tijd (vooral in de zomer) slechts lage zuurstofconcentraties bevatten.
Dit is nadelig voor de larven. De trend bij de bosbeekjuffer is in de gehele 20e eeuw
neergaand. Recente waarnemingen (nog niet in de figuur te zien) wijzen echter op een
voorzichtig herstel.
De bosbeekjuffer staat op de Rode Lijst van libellen.
De bosbeekjuffer staat op de Rode Lijst van
Libellen (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga).
Referenties
• Wasscher, M., G.O. Keijl en G. van Ommering (1998). Bedreigde en kwetsbare libellen in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. Rapportnummer 30. IKC-Natuurbeheer. Wageningen.
• Groenendijk, D. (2002). Bosbeekjuffer en gewone bronlibel in Nederland: ecologie en bescherming. Rapport VS2002.006 De Vlinderstichting. Wageningen.
Zie ook:
• Aantal bedreigde soorten (B1.4)
• Rode Lijsten (F4.5)
288
D7.7 Beekvissen en waterkwaliteit
In beken komen momenteel veel minder soorten beekvissen voor dan onder natuurlijke
omstandigheden mogelijk is.
Doelsoorten beekvissen
in beekstroomgebieden
Aantal soorten
0-3
4-6
7-9
10 - 12
Geen gegevens
Beekstroomgebied
Bron: EC-LNV, STOWA, NHG, De Nie.
Technische toelichting
Door het Ministerie van LNV is een aantal beekvissen aangewezen als doelsoort van het
natuurbeleid. Dat zijn vissoorten die van internationaal belang zijn en/of in Nederland
bedreigd worden. De kaart geeft de ligging van stroomgebieden van beken weer met het
percentage aangetroffen doelsoorten per stroomgebied. In totaal zijn 17 soorten als
doelsoorten vastgesteld waarvan 12 voor langzaam stromende beken en 12 voor snelstromende beken (zie tabel hierna). Snelstromende beken komen voor in het heuvelland
289
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
Beken komen vooral voor in het heuvelland van Limburg en op de hogere zandgronden.
Er zijn vrijwel geen stroomgebieden van beken in Nederland waarin meer dan 75% van
de mogelijk aanwezige vissoorten voorkomt. Met name in het noorden en oosten zijn
weinig vissoorten te vinden. In het zuiden is de situatie gemiddeld genomen iets beter,
maar ook daar komen minder soorten beekvissen voor dan onder natuurlijke omstandigheden verwacht mag worden.
Veel vissoorten zijn achteruitgegaan door de verslechterde waterkwaliteit en kanalisatie
en normalisatie. Bij kanalisatie en normalisatie van beken worden beken rechtgetrokken
en het dwarsprofiel van beken veranderd zodat een steil talud ontstaat. Slechts ongeveer
4% van de beken heeft nog min of meer de oorspronkelijke vorm. Daarnaast zijn er in
de beken stuwen aangelegd die barrières vormen voor vissen.
Maar de laatste jaren is er weer aandacht voor herstel van de meandering en het oorspronkelijke profiel van beken. Ook zijn op veel plaatsen in Nederland vispassages aangelegd waar trekkende vissen stuwen en dergelijke kunnen passeren. In de Regge zijn
na het gereedkomen van vispassages enkele beekvissen teruggekeerd, waaronder winde
en kopvoorn.
Beekvissen waarvoor het beleid bescherming Nederland nastreeft.
Vissoort
barbeel
beekforel
beekprik
bermpje
elrits
gestippelde alver
grote modderkruiper
kleine modderkruiper
kopvoorn
kroeskarper
kwabaal
rivierdonderpad
rivierprik
serpeling
vetje
vlagzalm
winde
Langzaam stromende beken
Snel stromende beken
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
Bron: LNV.
en de Achterhoek, langzaam stromende beken in de rest van Nederland.
De gegevens over de verspreiding van vissoorten zijn afkomstig van de database van het
Natuurhistorisch Genootschap Limburg van 2001, de database van de vissenatlas van de
Nie uit 1996 en de “Database Limnodata Neerlandica” van de STOWA van 2001.
Referenties
• Bal, D., H.M. Beije, M. Fellinger, R. Haveman, A.J.F.M. van Opstal en F.J. van Zadelhoff (2001). Handboek Natuurdoeltypen. Tweede, geheel herziene editie. Rapport Expertisecentrum LNV nr 2001/020,
Ministerie van Landbouw, natuurbeheer en visserij, Wageningen.
• Higler, L.W.G., H.M. Beije en W. van der Hoek (1995). Stromen in het landschap; ecosysteemvisie beken
en beekdalen. IBN-DLO. Wageningen.
Zie ook:
• Vispassages (F3.5)
290
D7.8 Dynamische ecotopen in rivierengebied
Het stroomgebied van de grote rivieren is sterk door de mens beïnvloed. Daardoor zijn de landschapselementen die behoren tot dynamische natuur in oppervlakte afgenomen
Dynamische ecotopen in rivierengebied
40
% van alle rivierecotopen
Rond 1850
Rond 1995
30
20
10
0
GrensGestuwde
maas
Maas
Bron: RIZA, MD, Alterra.
Getijde
Maas
Bovenrijn
en Waal
Nederrijn
en Lek
IJssel
Technische toelichting
Een ecotoop is een landschapseenheid die min of meer homogeen is wat betreft geomorfologische en hydrologische kenmerken, vegetatiestructuur en grondgebruik. De huidige ecotopen zijn beschreven aan de hand van luchtfoto’s en geven de situatie rond 1995
weer. De ecotopen rond 1850 zijn vastgesteld op basis van oude kaarten.
De totale oppervlakte van alle ecotopen in een riviertak is op 100% gesteld. De figuur
laat het oppervlakte-aandeel aan dynamische ecotopen per riviertak zien. Dat is de totale oppervlakte van ondiep zomerbed, zachthoutooibos, rivierduin, stroomdalgrasland,
nevengeulen en dynamische strangen.
De figuur is samengesteld uit dezelfde basisgegevens als de figuur bij de indicator
‘rivierecotopen’, maar vormt een andere selectie daaruit. Zo worden van de natuurlijke
graslanden hier alleen de stroomdalgraslanden tot de dynamische ecotopen gerekend,
van het zomerbed alleen het ondiepe zomerbed en van de ooibossen alleen het zachthoutooibos.
291
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
Door het aanleggen van dijken en dammen is het stroomgebied van de grote rivieren
kleiner geworden. De gradiënt van nat naar droog ligt tegenwoordig in een heel krappe
zone die veelal begrensd wordt door de zomerdijken en is daardoor scherp. Hierdoor
zijn veel landschapselementen die kenmerkend zijn voor een dynamische rivier, zoals
nevengeulen en vloedvlakten met moeras en ooibos, sterk in oppervlakte achteruitgegaan.
Tegenwoordig bestaat gemiddeld 6% van het rivierlandschap per riviertak uit landschapselementen (ecotopen) van een dynamische rivier (zie de figuur). In 1850 bestond
23% van het rivierlandschap uit zulke dynamische landschapselementen. Sinds die tijd
hebben bij alle rivieren akkers, productiegraslanden en bebouwde terreinen de plaats
van de dynamische eenheden ingenomen.
Dynamisch rivierecotoop langs de Waal bij Millingen (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga).
Referentie
• Postma, R., M.J.J. Kerkhofs, G.B.M. Pedroli en J.G.M. Rademakers. (1996). Een stroom natuur. RIZA rapport 95.060. Lelystad.
Zie ook:
• Rivierecotopen (D7.12)
292
D7.9 Knoflookpad in rivierengebied
De knoflookpad is achteruitgegaan door verdroging en verzuring. In het rivierengebied is de
afname geringer dan elders in het land. De regelmatige overspoeling met rivierwater voorkomt
dat poelen voor de knoflookpad te zuur worden.
Knoflookpad
120
Index (Voor 1950=100)
Landelijk
Rivierengebied
100
80
60
40
20
0
Voor 1950
1950-1974
1975-1984
1985-1994
2001
Bron: NEM (RAVON, CBS).
Oorzaken
De achteruitgang komt vooral door verzuring en verdroging. De eitjes en larven verdragen geen zuur water en gaan dood wanneer een poel opdroogt. In het rivierengebied
worden poeltjes waar de pad voorkomt af en toe overstroomd door basisch rivierwater,
waardoor het water niet te zuur wordt. Toch is de knoflookpad ook in het rivierengebied
afgenomen. Door het vastleggen van rivieren binnen dijken ontstaan er minder poelen
en andere geschikte wateren dan van nature. Ook zijn poelen gedempt ten behoeve van
de landbouw in de uiterwaarden.
Overigens zijn hoge waterstanden juist een bedreiging voor de knoflookpad, omdat ze
dan geen veilige plekken meer kunnen vinden binnen de dijken. Daarnaast kunnen door
overstromingen larven wegspoelen en vissen in de poeltjes komen, die de eieren en larven opeten.
De knoflookpad is een soort van de Rode Lijst van reptielen en amfibieën.
Technische toelichting
Gegevens over de verspreiding zijn ontleend aan de landelijke databank van de Stichting RAVON.
293
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
De landelijke populatie van de knoflookpad is na 1950 sterk achteruitgegaan (zie grafiek). De achteruitgang in het rivierengebied, dat momenteel nog 45 tot 50% van de
Nederlandse populaties herbergt, is minder sterk dan de landelijke afname. Langs de
rivieren wordt de soort nog op 16 plaatsen gevonden: zeven buitendijkse en zeven binnendijkse populaties langs de IJssel en de Overijsselse Vecht, en twee binnendijkse
langs de Waal en de Regge. In het Roerdal is de soort recent waarschijnlijk uitgestorven.
De knoflookpad lijdt onder de verzuring en
verdroging (Foto: Kees Marijnissen, Saxifraga).
Referenties
• Creemers, R.C.M. en B.H.J.M. Crombaghs (1997). De Knoflookpad, je ruikt hem nog maar zelden. Jaarboek Natuur 1997: 158-163.
• Crombaghs, B.H.J.M en R.C.M. Creemers (2001). Beschermingsplan Knoflookpad 2001-2005. Ministerie
van LNV, Den Haag. Rapport Directie Natuurbeheer 2001/019. Den Haag.
Zie ook:
• Rivierecotopen (D7.12)
• Rode Lijsten (F4.5)
294
D7.10 Pionierplanten in rivierengebied
Door natuurontwikkeling komen er meer slikkige oevers langs de grote rivieren. Pionierplanten
als slijkgroen en klein vlooienkruid profiteren hiervan, met name in jaren met warme zomers
en lage waterstanden.
Pionierplanten in rivierengebied
800
Index (1980-1989=100)
Klein vlooienkruid
Slijkgroen
600
400
200
0
1980-1989
1990-1997
1998-2001
Bron: FLORON.
Technische toelichting
De figuur toont landelijke trends die berekend zijn op basis van het aantal kilometerhokken per periode waarin de soort aanwezig is. Daarbij zijn alleen de kilometerhokken
betrokken die voldoende goed onderzocht zijn om een betrouwbare uitspraak te kunnen
doen over de aanwezigheid van de soort. De trends in het rivierengebied komen overeen
met de landelijke trends, aangezien beide soorten vrijwel uitsluitend voorkomen langs
de grote rivieren. De gegevens zijn ontleend aan de databanken van FLORON.
Referenties
• Meijden, R. van der, B. Odé, C.L.G. Groen, J.P.M. Witte en D. Bal (2000). Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Gorteria, 26-4: 85-208.
• Rossenaar, A.J.G.A. (2002). De recente populatieontwikkeling van enkele planten in het rivierengebied en
het stedelijk gebied. Rapport 2002.30. Stichting FLORON. Leiden.
Zie ook:
Rode Lijsten (F4.5)
295
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
Klein vlooienkruid en slijkgroen zijn pioniersoorten op slikkige oevers van grote rivieren. Ten opzichte van de tachtiger jaren hebben beide soorten zich uitgebreid, vooral
klein vlooienkruid. Zij profiteren van de toegenomen oppervlakte aan slikkige oevers
langs de grote rivieren. Deze oppervlakte is toegenomen door natuurontwikkelingsprojecten en neemt in sommige jaren toe in warme zomers met lage waterstanden.
Klein vlooienkruid vertoont grote aantalschommelingen van jaar op jaar onder invloed
van de zomertemperaturen. De toename in de figuur wordt echter mede veroorzaakt
door de recente vondst van ruim dertig nieuwe groeiplaatsen, met name langs de Waal.
Dat wijst op een meer structurele toename van geschikt gebied. Klein vlooienkruid
komt vanwege de recente toename niet meer voor op de Rode Lijst van vaatplanten.
D7.11 Muggenlarven in nevengeulen van de Waal
Het aantal dansmuggen in nieuw gegraven nevengeulen langs de Waal is snel toegenomen tot
een niveau dat vergelijkbaar is met nog redelijk natuurlijke rivieren.
Soortenrijkdom dansmuggen Waal
40
Aantal soorten
Nevengeul
Referentie (Rijn 1900)
Hoofdstroom
30
Referentie (Tisza)
20
10
0
1998
1999
2000
2001
Bron: RIZA.
Ontwikkeling
In 1996 en 1999 zijn langs de Waal bij Gameren drie nevengeulen aangelegd ten behoeve van de veiligheid (grotere waterafvoercapaciteit) en natuurontwikkeling (terugkeer
van verdwenen leefgebieden). Om te zien of er natuurherstel optreedt zijn onder meer
dansmuggen gemonitord, nauwkeuriger: de bodembewonende larven van dansmuggen.
Deze dieren reageren namelijk sterk en snel op veranderingen in het leefgebied.
De nevengeulen leverden al binnen enige jaren na aanleg aanzienlijk meer soorten dansmuggen op dan de hoofdstroom. Dat komt doordat er in de nevengeulen meer variatie is
in waterdiepte, stroming en bodem dan in de hoofdstroom. Daarnaast zijn er meer
schuilmogelijkheden in en langs de nevengeulen en biedt de vegetatie daar beschutting
voor de paringsdansen van de volwassen muggen.
Het aantal soorten in de nevengeulen is nu vergelijkbaar met de Rijn rond 1900 en met
de Tisza, een meer natuurlijke rivier in Oost-Europa.
Technische toelichting
Doordat muggenlarven een hard kopkapsel hebben is het mogelijk soorten die in 1900
in de Rijn voorkwamen alsnog te determineren door boorkernen uit de rivierbodem te
analyseren op de aanwezigheid van restanten van muggenlarven. De Tisza is een zijrivier van de Donau die overeenkomsten vertoont met de Rijn, maar een meer natuurlijk
karakter heeft behouden.
Referenties
• Klink, A. en B. bij de Vaate (1994). De Tisza, een ecologische referentie voor makro-evertebraten in nevengeulen langs de Rijn? Hydrobiologisch Adviesburo Klink Rapp. Med. 50.
• Klink, A. (1989). The Lower Rhine. Palaeoecological analysis. In: Historical change of large alluvial rivers:
Western Europe. G.E. Petts (ed.). John Wiley & Sons Ltd. 183-201.
• Jans, L. et al. (1998). Monitoringsprogramma voor nevengeulen in de Gamerensche, de Stiftse en de Afferdensche en Deestsche Waarden: morfologie, hydraulica, ecologie, bodemchemie en ecotoxicologie. Projectplan. RIZA Werkdocument 98.071. Lelystad.
• Jans L. et al. (2002). Monitoring Nevengeulen, integrale jaarrapportage 2000/2001. RIZA werkdocument
2002.083. Lelystad.
296
D7.12 Rivierecotopen
Het aandeel van karakteristieke landschapselementen (ecotopen) langs de grote rivieren is de
afgelopen 150 jaar sterk afgenomen. Door natuurontwikkeling nemen dergelijke elementen
weer in omvang toe.
Landschapselementen rivieren
Huidige situatie
Situatie 1850
100
%
100
80
80
60
60
40
40
20
20
%
0
0
Maas
IJssel
Waal
Haringvliet
Moeras
Productiegrasland
Nevengeul
Natuurlijk grasland
Oevers en platen
Ooibos
Zomerbed, plas en strang
IJssel
Waal
Haringvliet
ECOSYSTEMEN
Bebouwing en akker
Maas
Bron: RIZA, Alterra.
Ontwikkeling karakteristieke rivierlandschappen
Door bedijking, bebouwing en gebruik voor grasland en bouwland is het natuurlijke
karakter van de rivier en de uiterwaarden voor een groot deel verloren gegaan. Hierdoor
zijn de verschillende rivieren meer op elkaar gaan lijken. Langs de Maas zijn vergeleken
met 1850 veel natuurlijke graslanden en moerassen verdwenen. Langs de IJssel zijn de
karakteristieke stroomdalgraslanden en nevengeulen achteruitgegaan. Hardhoutooibos
daarentegen is langs deze rivier vaak blijven staan. Langs de Waal zijn, behalve natuurlijke graslanden, de typische kenmerken van een dynamische rivier verloren gegaan,
zoals nevengeulen, natuurlijke rivieroevers en ooibos. Verder is door het verlies aan
getijdenbeweging in het Haringvliet de omvang van natuurlijke rivieroevers en moeras
verkleind. Veel van de genoemde karakteristieke landschapselementen zijn het leefgebied van bedreigde planten en dieren, zoals de knoflookpad.
297
Ecotopen Waal
Zomerbed en stilstaand
open water
Oevers en platen
Nevengeul en strangen
Moeras
Ooibos
Natuurlijk grasland
0
200
400
600
Toename 1990-2000 (ha)
Bron: RIZA.
Natuurontwikkelingsgebieden Waal
Door natuurontwikkelingsprojecten is de oppervlakte van karakteristieke landschapselementen weer te vergroten. Zo is langs de Waal de oppervlakte aan natuurlijk grasland, moeras en dergelijke na 1990 weer toegenomen.
De grote rivieren vormen een belangrijk onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur.
Technische toelichting
De totale oppervlakte aan ecotopen in een rivier is in de figuur over rivierecotopen op
100% gezet. Een ecotoop is een landschapseenheid die min of meer homogeen is wat
betreft geomorfologische en hydrologische kenmerken, vegetatiestructuur en grondgebruik. De huidige ecotopen zijn beschreven aan de hand van luchtfoto’s en geven de
situatie rond 1995 weer. De ecotopen rond 1850 zijn vastgesteld op basis van oude kaarten. De veranderingen langs de Waal zijn vastgesteld met behulp van een gereconstrueerde ecotopenkaart voor 1990 en de huidige ecotopenkaart. Natuurlijke graslanden
omvatten hier ook de half-natuurlijke graslanden, zoals de stroomdalgraslanden.
Referentie
• Postma, R., M.J.J. Kerkhofs, G.B.M. Pedroli en J.G.M. Rademakers (1996). Een stroom natuur. RIZA rapport 95.060. Lelystad.
Zie ook:
• Dynamische ecotopen in rivierengebied (D7.8)
• Knoflookpad in rivierengebied (D7.9)
298
D7.13 Stroomdalplanten
Karakteristieke stroomdalplanten zijn achteruitgegaan als gevolg van het toegenomen gebruik
van graslanden langs de rivieren.
Stroomdalplanten in rivierengebied
120
Index (1980-1997=100)
Ruige weegbree
Cipreswolfsmelk
100
80
60
40
20
0
1980-1997
1998-2001
Bron: FLORON.
Technische toelichting
De gegevens over het voorkomen van beide soorten zijn ontleend aan de databanken
van FLORON. De figuur toont trends die berekend zijn op basis van het aantal kilometerhokken waarin de soort per periode aanwezig is. Daarbij zijn alleen de kilometerhokken betrokken die voldoende goed onderzocht zijn om een betrouwbare uitspraak te
kunnen doen over de aanwezigheid van de soort.
Referenties
• Meijden, R. van der, B. Odé, C.L.G. Groen, J.P.M. Witte en D. Bal (2000). Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Gorteria, 26(4): 85-208.
• Rossenaar, A.J.G.A. (2002). De recente populatieontwikkeling van enkele planten in het rivierengebied en
het stedelijk gebied. Rapport 2002.30. Stichting FLORON. Leiden.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
299
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
Veel graslanden langs de grote rivieren worden momenteel intensief door de mens
gebruikt voor landbouw of zijn inmiddels bebouwd. Veel half-natuurlijke graslanden
zijn daardoor in de loop der jaren verdwenen. Hierdoor, en door vermesting en dijkverzwaring, zijn karakteristieke plantensoorten van stroomdalgraslanden achteruitgegaan,
zoals ruige weegbree en cipreswolfsmelk.
Ruige weegbree was vroeger een algemene verschijning op graslanden in het rivierengebied, Zuid-Limburg en het Deltagebied. Vanaf 1950 is ruige weegbree uit ruim driekwart van zijn verspreidingsgebied verdwenen. De figuur geeft aan dat de soort in het
rivierengebied de afgelopen twee decennia meer dan gehalveerd is. Cipreswolfsmelk is
een karakteristieke soort van stroomdalgraslanden en rivierduinen. In het rivierengebied
is de soort sinds 1980 bijna gehalveerd.
Ruige weegbree staat op de Rode Lijst van hogere planten.
D7.14 Kwartelkoning in rivierengebied
De afgelopen jaren nam de kwartelkoning sterk in aantal toe, mede dankzij natuurontwikkelingsprojecten.
Kwartelkoning in rivierengebied
1 600
Index (1990=100)
1 200
800
400
0
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, CBS).
Ontwikkeling
Een groot deel van de kwartelkoningen in Nederland broedt in de hooilanden van de
uiterwaarden van de grote rivieren. In de tachtiger jaren is de populatie in Nederland
sterk afgenomen, maar het aantal bleef daarna min of meer stabiel op een laag niveau.
Vanaf 1997 nemen de aantallen toe, zowel in het rivierengebied als landelijk.
Deze toename komt onder meer door het toegenomen broedsucces in Oost-Europa
onder invloed van veranderingen in de landbouw daar. Door de grote hoeveelheid neerslag in Rusland in 1998 waren daar te weinig geschikte broedmogelijkheden. De kwartelkoningen gingen op zoek naar drogere plekken en verspreidden zich over een groot
deel van Noordwest-Europa. Verder vinden de vogels in Nederland weer meer geschikt
leefgebied dan vroeger. Door natuurherstelprojecten ontstaan extensief beheerde graslanden, waarin de kwartelkoning zich goed thuis voelt. Bovendien gaan minder legsels
verloren door maaien, nadat met boeren beheersmaatregelen zijn afgesproken. De prognose is dat het herstel van de populatie kwartelkoningen in Nederland blijvend is.
De kwartelkoning staat op de Rode Lijst van vogels.
Technische toelichting
De figuur geeft het aantal broedparen van de kwartelkoning langs de rivieren (index
1990 = 100) in vijf grote telgebieden langs de IJssel, Nederrijn tussen Heteren en Wijk
bij Duurstede, Waal tussen Nijmegen en Waardenburg, Gelderse Poort en de Zouwboezem. De gegevens zijn ontleend aan het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk
Ecologische Monitoring.
Referentie
• Koffijberg K. en A.J. van Dijk (2001). Influx van Kwartelkoningen Crex crex in Nederland in 1998. Limosa, 74: 147-159.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
300
D7.15 Fauna-uitstapplaatsen en verdronken dieren
Door de aanleg van fauna-uitstapplaatsen in kanalen vermindert het aantal verdrinkingsslachtoffers onder zoogdieren.
Verdronken dieren in Twenthekanaal
12
Aantal
Voor aanleg fauna-uitstapplaatsen
10
Na aanleg fauna-uitstapplaatsen
8
6
4
2
0
Ree
Haas
Bunzing
Das
Vos
Overig
Bron: RIZA.
Technische toelichting
De effecten van fauna-uitstapplaatsen op het aantal verdrinkingsslachtoffers onder
zoogdieren zijn vastgesteld langs het Twenthekanaal op twee trajecten bij het landgoed
Twickel. Langs het ene traject zijn halverwege de onderzoeksperiode fauna-uitstapplaatsen geplaatst, langs het andere traject niet. De grafiek laat de resultaten van het traject met fauna-uitstapplaatsen zien, zowel in de periode voordat er uitstapplaatsen
waren (van 1-7-1994 tot 15-4-1995) als nadat deze zijn aangelegd (van 15-4-1995 tot 16-1996). De gegevens zijn afkomstig van de wildbeheereenheid Twickel te Delden.
Referentie
• Bak, A., A. Kaper, A.J.G. Reeze en I. van Splunder (2000). Biologische monitoring van zoete rijkswateren:
Watersysteemraportage Noordzeekanaal, Amsterdam-Rijnkanaal, Kanaal Gent-Terneuzen, Twenthekanalen 1997. RIZA-rapport 2000.031. Lelystad.
Zie ook:
• Natuurvriendelijke oevers langs rivieren en kanalen (F3.6)
301
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
In Twente zijn langs veel kanalen fauna-uitstapplaatsen aangelegd. Dat zijn plaatsen
met een flauw glooiend talud tot aan het water. Als dieren in het water zijn terechtgekomen kunnen ze er daar veel gemakkelijk uitkomen dan bij de gangbare steilere oevers.
De aanleg van fauna-uitstapplaatsen heeft het aantal verdrinkingsslachtoffers onder
zoogdieren verminderd, met name ree, haas, bunzing en vos. Deze diersoorten hebben
een goed zichtvermogen en kunnen de uitstapplaatsen goed vinden.
D7.16 Ringslang langs de oevers van het IJmeer
Verharde oevers kunnen soms bijzondere diersoorten herbergen, zoals de ringslang. De ringslangpopulatie langs de oevers van het IJmeer wordt echter bedreigd door de stadsuitbreiding
van Amsterdam.
Ringslang kust IJmeer
150
Index (1994=100)
100
50
0
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (RAVON, CBS).
Ontwikkeling
De ringslangpopulatie langs de oevers van het IJmeer is sinds 1994 stabiel. Het landschap van oude dijken in combinatie met moerassen en graslanden vormt een ideaal
leefgebied voor de ringslang. In de winter worden voornamelijk de beschutte delen van
de buitendijkse kant van de dijklichamen als winterverblijf benut. De ringslang profiteert van de effecten van agrarisch natuurbeheer, de verbetering van de waterkwaliteit
en gerichte beheersmaatregelen, zoals het aanleggen van broeihopen waar de vrouwtjes
eieren kunnen leggen.
Belangrijke bedreigingen voor de populatie vormen wegenbouw en de stadsuitbreiding
van Amsterdam. Door de aanleg van IJburg is een belangrijk deel van het leefgebied
verloren gegaan en is de populatie versnipperd geraakt. Compensatiemaatregelen voor
de aanleg van IJburg zijn onder andere het aanleggen van geschikt leefgebied in het IJsselmeer bij Durgerdam en het creëren van voortplantingsplaatsen (broeihopen).
De ringslang is een soort van de Rode Lijst van reptielen en amfibieën.
Technische toelichting
De ringslangpopulatie langs de oevers van het IJmeer bevindt zich in het Vechtplassengebied, in het Gooi en rond Amsterdam. De gegevens zijn ontleend aan het landelijk
meetnet reptielen (in het kader van het Netwerk Ecologische Monitoring).
Referentie
• Zuiderwijk A., P. de Wijer en I. Jansen (1999). Ringslangen en IJburg: teloorgang van een metapopulatie.
De Levende Natuur, 100(6): 214-219.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
302
D7.17 Trekvissen: fint in de Westerschelde
De fint is een trekvis die aan het begin van de vorige eeuw uit Nederland is verdwenen. Na verbetering van de waterkwaliteit zwemmen er sinds de negentiger jaren weer finten door de
Westerschelde.
Fint in Westerschelde
400
Aantal
Koelwatervangst
Fuikvangst
300
200
100
0
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: Katholieke Universiteit Leuven.
Ontwikkeling vanaf 1990
Sinds de jaren negentig worden er weer finten aangetroffen in de Schelde, zoals naar
voren komt uit vangsten in een fuik in de Westerschelde bij Bath en in het koelwater van
de kerncentrale van Doel (zie de grafiek). Waarschijnlijk is de soort teruggekeerd door
de verbetering van de waterkwaliteit. Tot 1999 nam het aantal gevangen finten toe.
Daarna daalde het aantal, maar in 2002 zijn weer flinke aantallen finten gevangen.
De precieze oorzaak van de sterke daling in 2000 en 2001 is niet zeker, maar het is bekend
dat het aantal jonge finten van nature sterke schommelingen vertoont. In de jaren met lage
vangsten kon worden vastgesteld dat de doortrekpiek in mei korter duurde, maar sterker
was dan in voorgaande jaren. Een dergelijke piek kan met de gebruikte vangstmethode
niet goed bemonsterd worden. Mogelijk is het aantal in zulke jaren dus onderschat.
Ondanks de toename van de fint is het onwaarschijnlijk dat de fint zich in de Schelde
kan voortplanten, aangezien nog geen geschikte paaigronden aanwezig zijn.
De fint is een soort van de Rode Lijst van zoetwatervissen.
303
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling tot 1930
De fint is een haringachtige vis die het grootste deel van zijn leven doorbrengt in zee,
maar de estuaria en rivieren optrekt om te paaien. De voortplanting gebeurt in de hoofdstroom van de rivier, op de grens van zoet en brak water. Vroeger gebeurde dit onder
meer op de zandplaten bij de monding van de zijrivieren van de Schelde (Rupel en de
Dender). In de 16e en 17e eeuw werd er intensief gevist op de fint, niet alleen in de Westerschelde, maar ook in andere Nederlandse rivieren.
Sinds het begin van de 20e eeuw is de fintpopulatie sterk achteruitgegaan. Dit werd veroorzaakt door de verslechtering van de waterkwaliteit en het verlies van grote zandplaten voor het paaien. Men neemt aan dat de fint in de jaren dertig van de 20e eeuw uit de
Schelde is verdwenen.
Technische toelichting
De grafiek betreft het totaal aantal gevangen finten per jaar in één fuik ter hoogte van de
bocht van Bath en het jaarlijks aantal aangetroffen finten in het koelwater van de kerncentrale van Doel in België. In fuiken worden vrijwel uitsluitend volwassen finten
gevangen, terwijl in het ingezogen koelwater alleen eenjarige individuen worden aangetroffen. De tellingen in het koelwater zijn na 2001 niet meer verricht. Er zijn geen gegevens over fuikvangsten uit 2000 beschikbaar. De gegevens komen van het Laboratorium
voor Aquatische Ecologie in Leuven.
Referentie
• Maes, J. (2001). Stijgende aantallen Finten in de Westerschelde. De Levende Natuur, 102: 87.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
304
D7.18 Trekvissen: zalm in Rijn en Maas
De zalm is halverwege de vorige eeuw uit Nederland verdwenen. Door verbetering van de
waterkwaliteit van de grote rivieren is de zalm echter weer teruggekomen en de laatste jaren
toegenomen.
Zalm
120
Veilingaanvoer
Vangst in zalmsteken
Aantal (x 1 000)
Aantal
300
100
200
80
60
100
40
20
0
1880
1900
1920
1940
1960
0
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: Visserijstatistieken.
Ontwikkeling vanaf 1994
De zalmvangsten in de grote rivieren zijn vanaf 1994 weer toegenomen (zie rechter
figuur). Dit komt door de verbetering van de waterkwaliteit, de aanleg van vispassages
en diverse natuurontwikkelingsprojecten langs de rivieren. Bij natuurontwikkelingsprojecten is de vorming van nevengeulen van belang omdat deze door hun geringere
stroomsnelheid beschutting bieden tijdens de zalmtrek.
Bij de vangsten gaat het vermoedelijk vrijwel uitsluitend om vissen die bovenstrooms
zijn uitgezet als jonge vis in Duitse zijrivieren en in de Ardennen en die nu van zee
terugkeren naar de Rijn. Ze planten zich waarschijnlijk nog niet voort. De volwassen
stroomopwaarts zwemmende zalmen worden in Nederland voornamelijk in de Rijntakken gevonden en in veel mindere mate in de Maas. Eind 2002 werden volwassen zalmen
aangetroffen in de Maas in België.
305
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling tot 1957
Ooit trok de zalm in grote aantallen door Rijn en Maas op weg naar de paaiplaatsen in
de boven- en middenloop van de rivieren. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw
bestond er commerciële visserij op zalm in de grote rivieren. De vangsten liepen echter
sterk terug (zie linker figuur). Vanaf 1957 werd de zalm in Nederland als uitgestorven
beschouwd. De voornaamste oorzaken hiervan waren waterverontreiniging en het onbereikbaar worden van de paaiplaatsen door barrières in de rivieren, met name dammen,
stuwen, sluizen en waterkrachtcentrales. Daarnaast speelden ook overbevissing en het
verdwijnen van geschikte paaiplaatsen door het opbaggeren van zand en grind een rol.
Technische toelichting
De historische gegevens over aanvoer van zalm betreffen de aantallen op veilingen aangevoerde zalmen. De gegevens zijn afkomstig uit het RIVO-archief en uit diverse visserijstatistieken. De recente gegevens komen van vier locaties verspreid over de Maas en
Rijntakken, waar een aantal beroepsvissers de vangsten registreert in negen ‘zalmsteken’ gedurende twee perioden van zes weken. Zalmsteken zijn speciale grofmazige fuiken zoals die vroeger voor de riviervisserij werden gebruikt. De zalmen worden na
meting weer teruggezet om hun trektocht voort te zetten. De 600 zalmen die vanaf 1994
zijn gevangen vormen maar een fractie van het totale aantal dieren dat de rivieren is
opgetrokken.
De zalm is een soort van de Rode Lijst van zoetwatervissen.
Referenties
• Departement van Economische Zaken (1932-1940). Jaarcijfers over de visscherij gedurende het jaar 1932
(etc.) Departement van Economische Zaken. Afdeeling Visscherijen. Directie Visscherijen. ’s-Gravenhage.
• Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel (1921-1938). Verslag over de visscherij gedurende het
jaar 1921 (etc.) Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Afdeeling Visscherijen. Directie Visscherijen. ’s-Gravenhage.
• Nie, H.W. de, en G. van Ommering (1998). Bedreigde en kwetsbare zoetwatervissen in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. IKC Natuurbeheer. Wageningen.
• Visscherijinspectie (1911-1920). Jaarverslag der Visscherijinspectie. IV. Verslag betreffende den staat der
binnenvisscherij. Mededeelingen en Verslagen van de Visscherijinspectie. ’s-Gravenhage.
• Winter, H.V., E.M. Hartgers, J.A.M. Wiegerinck en H.J. Westerink (1999). Biologische monitoring zoete
rijkswateren; samenstelling van de visstand in 1999 op basis van vangsten met fuiken en zalmsteken. RIVO
rapport C010/00. IJmuiden.
• Winter, H.V., J.A.M. Wiegerinck en H.J. Westerink (2001). Jaarrapportage passieve vismonitoring zoete
rijkswateren: trends en samenstelling van visstand in 2000 op basis van vangsten met fuiken en zalmsteken.
RIVO rapport C035/01. IJmuiden.
• Winter, H.V., J.A.M. Wiegerinck en H.J. Westerink (2002). Jaarrapportage passieve vismonitoring zoete
rijkswateren: samenstellen van visstand op basis van vangsten met fuiken en zalmsteken 2001. RIVO rapport C019/02. IJmuiden.
Zie ook:
• Vispassages (F3.5)
• Rode Lijsten (F4.5)
306
D7.19 Trekvissen: elft in Rijn en Maas
De elft is een trekvis die vroeger veel gevangen werd in de grote rivieren, maar nu uit Nederland is verdwenen.
Veilingaanvoer elft
160
Aantal (x 1 000)
120
80
40
0
1890
1900
1910
1920
1930
1940
1950
Bron: Visserijstatistieken.
Technische toelichting
De grafiek geeft het aantal elften dat aan de voornaamste veilingen is aangevoerd volgens gegevens uit diverse visserijstatistieken.
Referenties
• Visscherijinspectie (1911-1920). Jaarverslag der Visscherijinspectie. IV. Verslag betreffende den staat der
binnenvisscherij. Mededeelingen en Verslagen van de Visscherijinspectie. ’s-Gravenhage.
• Departement van Economische Zaken (1932-1940). Jaarcijfers over de visscherij gedurende het jaar 1932
(etc.) Departement van Economische Zaken. Afdeeling Visscherijen. Directie Visscherijen. ’s-Gravenhage.
• Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel (1921-1938). Verslag over de visscherij gedurende het
jaar 1921 (etc.) Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Afdeeling Visscherijen. Directie Visscherijen. ’s-Gravenhage.
• Nie, H.W. de (1996). Atlas van Nederlandse Zoetwatervissen. Media Publishing. Doetinchem.
Zie ook:
• Vispassages (F3.5)
• Rode Lijsten (F4.5)
307
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
Tot circa 1910 bestond er op de Rijn en de Maas een bloeiende visserij op de elft. Maar
in de jaren dertig van de vorige eeuw stierf de elft praktisch uit. Dit was een gevolg van
de vermindering van de waterkwaliteit, het verloren gaan van geschikte paaigronden en
het feit dat vissen stuwen en sluizen in de rivieren niet kunnen passeren tijdens hun trek
rivieropwaarts. Tussen 1969 en 1993 zijn nog vier vangsten van de elft gedocumenteerd. Het betrof waarschijnlijk zwervers van rivieren elders in Europa, ontsnappingen
uit kwekerijen of vissen die afkomstig waren van opzettelijke introducties. Ondanks het
herstel van de waterkwaliteit van de rivieren en de aanleg van vispassages is de elft tot
nu toe niet teruggekeerd.
De elft is een soort van de Rode Lijst van zoetwatervissen.
D7.20 Trekvissen: glasaal in het IJsselmeer
Sinds het begin van de tachtiger jaren neemt de intrek van glasaal in heel Europa en ook in
het IJsselmeer gestaag af. Als gevolg daarvan zijn de palingvangsten teruggelopen.
Intrek glasaal in IJsselmeer
500
Index (1940=100)
400
300
200
100
0
1940
1950
1960
1970
1980
1990
2000
2010
Bron: RIVO.
Ontwikkeling
De aal of paling groeit op in zoet water en trekt als volwassen dier naar zee om zich
voort te planten. In het vroege voorjaar verschijnen vervolgens de jonge doorzichtige
‘glasaaltjes’ voor de Nederlandse kust om het zoete water in te trekken. Waar precies de
paaiplaatsen liggen is niet bekend, waarschijnlijk in de buurt van de Sargassozee in de
Atlantische Oceaan ten oosten van de Verenigde Staten.
Na een periode met hoge aantallen glasalen in het IJsselmeer in de jaren zestig en zeventig is de intrek sterk gedaald. In de periode 1992-1997 was er een korte opleving, maar
daarna is de intrek weer bijzonder laag. Deze daling weerspiegelt de algehele achteruitgang van de intrek van glasaaltjes in Europa tot een niveau van circa 10% van de periode vóór 1980. In heel Europa zijn palingstand en palingvangsten sterk achteruitgegaan.
De oorzaken van de achteruitgang van de paling zijn niet duidelijk, maar hoogstwaarschijnlijk is de commerciële palingvisserij één van de oorzaken. Als er minder palingen
naar zee trekken om te paaien, zullen in de jaren daarna ook minder glasaaltjes voor de
kust verschijnen. Andere factoren die worden genoemd zijn vervuiling van het water,
verlies aan opgroeigebied en door de mens geïntroduceerde parasieten.
Veel paling voor de consumptie is tegenwoordig afkomstig van palingkwekerijen. Deze
kwekerij is volledig afhankelijk van de vangst van glasaal, omdat paling zich in gevangenschap niet voortplant.
De paling is een soort van de Rode Lijst van zoetwatervissen.
Technische toelichting
De grafiek geeft het aantal glasaaltjes per trek met een kruisnet in april gedurende 10
minuten bij de sluis bij Den Oever om 22:00 uur. De intrek in een jaar is weergegeven
als een glijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar.
308
Referenties
• Dekker, W. (1998). Glasaal in Nederland; Beheer en onderzoek. RIVO-DLO rapport 98.002. IJmuiden.
• Dekker, W. (2000). The fractal geometry of the European eel stock. ICES Journal of Marine Science, 57:
109-121.
• Dekker, W. (2002). Toekomst van de Europese aalstand en -visserij. Visserijnieuws 22: 6-7.
• Lammens E. en H. Hosper (1998). Het voedselweb van IJsselmeer en Markermeer, trends, gradiënten en
stuurbaarheid. RIZA rapport 1998.003. Lelystad.
• Noordhuis, R. (red.) (2000). Biologische monitoring zoete rijkswateren: Watersysteemrapportage IJsselmeer en Markermeer. RIZA rapport 2000.050. Lelystad.
Zie ook:
• Vispassages (F3.5)
• Rode Lijsten (F4.5)
ECOSYSTEMEN
309
D8
Waddenzee en Delta
Kenmerken van Waddenzee en Delta
De Waddenzee en de Zeeuwse delta zijn de grote gebieden in Nederland waar de
invloed van het getijde zeer duidelijk zichtbaar is. Het getijdengebied kent van nature
een grote dynamiek waarbij afslag en aangroei van land elkaar in de tijd afwisselen.
Daardoor ontstaan van nature steeds weer nieuwe pioniersituaties.
Veel dier- en plantensoorten zijn aan de omstandigheden in het getijdengebied, zoals het
dagelijks droogvallen en overstromen, aangepast en komen vrijwel uitsluitend in deze
gebieden voor. Vrijwel alle getijdengebieden in Nederland zijn als natuurgebied
beschermd.
De variatie in overstromingsduur, stroming en zoutgehalte zorgt voor een grote verscheidenheid aan ecotopen in het getijdengebied. Vooral door menselijke ingrepen zijn
momenteel echter veel ecotopen bedreigd in omvang en kwaliteit, waaronder natuurlijke kwelders en mosselbanken. Andere ecotopen zijn in de loop der tijd verdwenen,
zoals overgangen tussen zout- en zoetwatermoeras (zie D8.1).
Kwelders of schorren zijn de hogere, begroeide delen in het getijdengebied. De benaming schorren is in Zeeland gebruikelijk, terwijl men in het noorden van het land van
kwelders spreekt. De kwelders hebben een karakteristieke flora, met veel soorten die
nauwelijks elders voorkomen. Kwelders vormen belangrijke broedgebieden voor eenden, steltlopers en kustbroedvogels zoals meeuwen en sterns en dienen als hoogwatervluchtplaats voor op het wad foeragerende vogels (zie D8.2).
Slikken en platen zijn onbegroeid. De slikken grenzen aan het vasteland (aan dijken of
kwelders) en bevatten veel fijn sediment (slib); de platen worden van het vasteland
gescheiden door stroomgeulen en zijn door de grotere stroomsnelheden veel zandiger.
De slikken en platen hebben een belangrijke functie als opgroeigebied voor jonge vis
(kraam- en kinderkamerfunctie), vormen het leefgebied van veel bodemdieren zoals
wadpieren, kokkels en mossels en zijn belangrijke foerageergebieden voor vogels (zie
D8.4).
Afsluiting zeearmen
De afsluiting van zeegaten, met name van de Zuiderzee, het Haringvliet en de Grevelingen, had grote gevolgen voor Waddenzee en Zeeuwse delta. Daardoor verdween de
invloed van het getij en trad een verzoeting op van de afgesloten zeegaten. Het Grevelingenmeer wordt door zijn zoute karakter nog tot het getijdengebied gerekend. In andere gebieden, waaronder de Oosterschelde, werd het getij gedempt. Door de afsluiting
van zeegaten vermindert het areaal schorren in de Zeeuwse delta, alsmede de ondiepe
delen van de slikken en platen die van belang zijn voor vogels (zie D8.4). Het resterende schorareaal verruigt door vegetatiesuccessie (zie D8.2).
In de Zeeuwse delta is door allerlei ingrepen een groot deel van de natuurlijke dynamiek
verdwenen, waardoor pioniersituaties minder voorkomen. Als gevolg daarvan worden
pioniersoorten bedreigd, waaronder strandplevier en dwergstern (zie D8.6).
In de Zeeuwse delta en in de Waddenzee zijn de zeegrasvelden nagenoeg verdwenen,
waarmee een hele levensgemeenschap vrijwel verloren ging (zie D8.5).
Sommige soorten hebben geprofiteerd van de veranderingen in de Oosterschelde na de
bouw van de stormvloedkering, zoals de zeekreeft die baat heeft bij meer zout (zie
D8.7), minder stroming en helderder water en de druipzakpijp (zie C2.6). Ook zijn in de
Oosterschelde enkele exoten sterk toegenomen(zie B1.14).
310
Vrijwel alle getijdengebieden in Nederland zijn als natuurgebied beschermd. De Mok, Texel
(Foto: Gert Eggink).
Waterkwaliteit van Waddenzee en Zeeuwse delta
De waterkwaliteit in de Waddenzee en de Zeeuwse delta is verbeterd. Onder meer zeehonden en grote sterns hebben hiervan geprofiteerd, met name in de Waddenzee (zie
D8.3). De verbetering van de waterkwaliteit heeft ook geleid tot een licht herstel van
trekkende vissen (zie D7.17 en D7.18).
Referentie
• Leopold, M.F. en N.M.J.A. Dankers (1997). Natuur in de zoute wateren. IKC Natuurbeheer. Wageningen.
Zie ook:
• Grote stern en organochloorverbindingen (C1.8)
• Veel informatie over de Waddenzee is te vinden op: www.waddenzee.nl
311
ECOSYSTEMEN
Visserij in de Waddenzee en Zeeuwse delta
De getijdengebieden hebben een belangrijke kraam- en kinderkamerfunctie voor vissen
zoals tong en schol. De afgelopen jaren is de stand van jonge schol sterk afgenomen,
mogelijk als gevolg van de visserij in de Noordzee (zie D8.8).
Veel vogels in het getijdengebied leven van de in grote hoeveelheden voorkomende
schelpdieren waaronder mossels en kokkels. Deze schelpdieren fluctueren sterk in aantal van jaar op jaar (zie D8.9). Vooral in jaren met weinig schelpdieren kan de schelpdiervisserij een negatieve invloed hebben op de vogels. Zowel scholeksters (zie D8.11)
als eiders (zie D8.10) kampen met voedseltekorten in de Waddenzee en gaan daar achteruit. Momenteel vindt nader onderzoek plaats naar de precieze oorzaken van de achteruitgang van scholekster en eidereenden in de Waddenzee en de rol van de schelpdiervisserij daarbij.
Oesters worden gekweekt voor de commerciële vangst. De inheemse platte oester is in
Nederland sterk afgenomen door de oesterziekte, terwijl de niet-vatbare uitheemse
Japanse oester sterk is toegenomen (zie D8.12).
D8.1 Waddengebied: bedreigde ecotopen
In het Waddengebied zijn veel ecotopen bedreigd.
Ecotopen in het Waddengebied en mate van bedreiging
Ecotoop
Herstelvermogen1)
Omvang
Kwaliteit
Wandelende zandbanken
niet bedreigd
niet bedreigd
Compleet geulensysteem
niet bedreigd
bedreigd
Compleet platensysteem
niet bedreigd
ernstig bedreigd
moeilijk
Wantij
niet bedreigd
bedreigd
onder voorwaarden
kritiek
niet bedreigd
bedreigd
ernstig bedreigd
kritiek
bedreigd
bedreigd
ernstig bedreigd
moeilijk
onder voorwaarden
onder voorwaarden
onder voorwaarden
kritiek
kritiek
onder voorwaarden
verdwenen
verdwenen
kritiek
verdwenen
verdwenen
kritiek
moeilijk
moeilijk
moeilijk
kritiek
ernstig bedreigd
onder voorwaarden
Estuaria
verdwenen
verdwenen
moeilijk
Estuariene overstromingsgebieden
verdwenen
verdwenen
onder voorwaarden
Biogene structuren:
- mosselbanken
- oesterbanken
- riffen van borstelwormen
- velden schelpkokerwormen
- droogvallende zeegrasvelden
- sublitorale zeegrasvelden
- hoge dichtheden schelpdieren
kritiek
verdwenen
verdwenen
niet bedreigd
ernstig bedreigd
verdwenen
bedreigd
kritiek
verdwenen
verdwenen
niet bedreigd
bedreigd
verdwenen
bedreigd
moeilijk
moeilijk
moeilijk
Hard substraat (natuurlijk)
ernstig bedreigd
ernstig bedreigd
Kwelder of schor
- natuurlijke kwelder
- eilandkwelder
- landaanwinningkwelder
- groen strand
Wandelend eiland
Overgangszone tussen:
- zoet- en zoutwatermoeras
- Pleistoceen en wad
- duin en wad
Beschutte baai
1)
zeer moeilijk
onder voorwaarden
zeer moeilijk = > 150 jaar
moeilijk = 15 - 150 jaar
onder voorwaarden = onder voorwaarden mogelijk.
Bron: Alterra.
Ontwikkeling
Het Waddengebied is één van de meest natuurlijke gebieden van Nederland. De variatie
in overstromingsduur, stroming en zoutgehalte zorgt voor een grote verscheidenheid
aan ecotopen in het getijdengebied. Vele daarvan zijn in omvang afgenomen of zelfs
geheel verdwenen. Daarnaast staat de kwaliteit van een aantal ecotopen onder druk.
Sommige ecotopen zijn nog te herstellen, maar andere moeilijk. Schelpdiervisserij,
312
waterverontreiniging, zandwinning en zandsuppletie, kustwerken en baggerwerkzaamheden zijn de belangrijkste oorzaken van de veranderingen.
Technische toelichting
De indeling en de gegevens in de tabel zijn conform de Rode Lijst van soorten en habitats die in het internationale Waddenzeebeleid gebruikt wordt (Nordheim et al. 1996).
De opeenvolgende categorieën van bedreiging zijn: bedreigd, ernstig bedreigd, kritiek
en verdwenen.
Referentie
• Nordheim, H., O.N. Andersen en J. Thissen (1996). Red lists of Biotopes, Flora and Fauna of the Trilateral
Waddensea Area. Helg. Meeresunters. 50 (suppl.).
313
ECOSYSTEMEN
Beschrijving ecotopen Waddengebied
Wandelende zandbanken zoals Het Rif, zijn onbegroeide “eilanden” die zich verplaatsen. Een compleet geulensysteem bestaat uit een zeegat, eb- en vloedgeulen, hoofdgeulen en vertakkingen tot prielen die doodlopen in zandige of slikkige platen. In een compleet platensysteem is een diversiteit aan platen aanwezig. In de zeegaten bestaan deze
platen uit grof zand en langs de vastelandskust of op de wantijen zijn de platen gewoonlijk slikkig. Sommige platen vallen maar korte tijd droog, andere overstromen alleen bij
storm. Als de vloedstroom aan twee zijden langs een eiland naar binnen stroomt, ontstaat op de ontmoetingsplaats van de vloedstromen een wantij.
Kwelders of schorren worden van nature gevormd doordat vegetatie zich vestigt en slib
uit het vloedwater vastlegt. De lagere delen van kwelders overstromen bij elk hoogwater, dus tweemaal per dag; de hogere delen vaak alleen bij springtij of tijdens stormen.
Eilandkwelders zijn op de Waddeneilanden ontstaan door de aanleg van stuifdijken.
Langs de Friese en Groningse kust heeft de mens het ontstaan van de kwelders sterk
bevorderd door het aanleggen van rijsdammen en dergelijke langs de dijken; dit zijn
landaanwinningkwelders.
Groene stranden zijn de hogere begroeide delen van het strand, zonder dat er van duinvorming sprake is. Begroeide, niet-vastgelegde en daardoor doorgaans onbewoonde
eilanden noemt men wandelende eilanden.
Andere ecotopen zijn de overgangen tussen zoutwatermoeras en zoetwatermoerassen,
tussen de hoge zandgronden en het wad en directe overgangen van duingebied naar wad
zonder kwelders daartussen.
In riviermondingen kunnen beschutte baaien en estuaria voorkomen, met een geleidelijke overgang van zout naar zoet water. Bij stormen worden grote delen langs de rivier
door zeewater overstroomd en vormen zich karakteristieke estuariene overstromingsgebieden.
Een aparte categorie vormen door organismen gevormde (biogene) structuren, waaronder mosselbanken, oesterbanken, riffen van borstelwormen (Sabellaria) en zeegrasvelden. Natuurlijke harde substraten worden gevormd door van nature voorkomende stenen en grind.
D8.2 Veroudering schorren
Op de schorren in Zeeland komen de eerste stadia van de vegetatiesuccessie steeds minder
voor.
Verdronken Land van Saeftinge, verspreiding van 2 belangrijke soorten
Engels slijkgras 1971
Engels slijkgras 1992
Km
Km
0
0
1
Strandkweek 1971
Strandkweek 1992
Km
0
1
Km
1
0
1
Vegetatie bedekking
20 - 60%
Land
60 - 100%
Kwelder / Schor
Bron: RWS, RIKZ.
GLW
Ontwikkeling
Onder natuurlijke omstandigheden groeien op de ene plek de kwelders en schorren door
opslibbing en gaan er elders weer stukken verloren door erosie. Door afsluitingen van
de zeegaten in de Zeeuwse delta, inpolderingen en de verdieping van de vaargeul in de
Westerschelde kunnen nieuwe schorren en kwelders nauwelijks meer ontstaan. Daardoor neemt in de loop der tijd de oppervlakte aan schorren af in de Zeeuwse delta.
Omdat er weinig nieuwe schorren bijkomen en de bestaande schorren verruigen als
gevolg van vegetatiesuccessie komen de eerste stadia van successie steeds minder voor.
Dat komt naar voren uit de afname van Engels slijkgras (een soort van het eerste stadium) en de toename van strandkweek (een soort van de verruiging) in Saeftinge (zie de
figuur).
314
Technische toelichting
Het kaartje geeft de verandering in de begroeiing van schorren weer op het Verdronken
Land van Saeftinge tussen 1971 en 1992 aan de hand van de verspreiding van Engels
slijkgras en strandkweek. De schorren van Saeftinge beslaan 80% van het huidige totale
schorareaal in de Zeeuwse delta. De benaming schorren is in Zeeland gebruikelijk, terwijl men in het noorden van Nederland van kwelders spreekt.
Referenties
• Dijkema, K.S. (1987). Changes of salt-marsh area in the Netherlands Wadden Sea after 1600. In: A.H.L.
Huiskes, C.W.P.M. Blom en J. Rozema (eds) Vegetation between land and sea. Junk, Dordrecht: pp. 42-49.
• Dijkema, K.S., J.H. Bossinade, A. Nicolai, H. Jongerius, J. Frankes, K. Haan. P. Leusink en H. Venema
(2000). Beheer kwelderwerken. Verslag monitoring waddenkust Friesland en Groningen nov. 1999- nov.
2000. Alterra en Rijkswaterstaat directie Noord-Nederland, 19 pp. + bijlagen.
Zie ook:
• Slikken en platen (D8.4)
ECOSYSTEMEN
315
D8.3 Gewone en grijze zeehond in Waddenzee en
Deltagebied
De zeehondenpopulatie is de laatste jaren sterk gegroeid, maar door het uitbreken van het
zeehondenvirus in 2002 is het aantal dieren weer gedaald.
Zeehonden
5 000
Aantal
Gewone zeehond
Waddenzee
4 000
Zeeuwse delta
Grijze zeehond
3 000
Waddenzee
2 000
1 000
0
1950
1960
1970
1980
1990
2000
2010
Bron: Alterra.
Achteruitgang gewone zeehond
In de periode vóór 1959 is de gewone zeehond aanzienlijk achteruitgegaan als gevolg
van bejaging. Tussen 1950 en 1960 werden speciaal de jonge dieren bejaagd, omdat hun
pels het meeste opbracht. Nadat in 1961 in het Deltagebied en in 1962 in het Waddengebied de jacht op zeehonden geheel was gesloten, trad in het Waddengebied aanvankelijk
een herstel in. Vervolgens daalde in beide gebieden de populatie tot een dieptepunt door
een lage reproductie en hoge sterfte onder jonge dieren. Dat wordt vooral toegeschreven
aan verontreiniging door PCB’s, maar ook de toename van verstoring door beroepsvaart
en watertoerisme zijn negatieve factoren. Daarnaast heeft de uitvoering van de Deltawerken geleid tot verstoring en verkleining van het leefgebied.
Herstel gewone zeehond
Vanaf eind jaren zeventig trad in de Waddenzee onder andere door immigratie uit de
Duitse en Deense Waddenzee enig herstel op en door verbetering van de waterkwaliteit.
Maar dat herstel ging weer teniet door het uitbreken van een virusziekte in 1988 (60%
sterfte). Daarna vond een sterke groei van de populatie plaats door hoge reproductie,
lage sterfte en immigratie vanuit de Duitse en Deense Waddenzee. In juni 2002 brak
echter het zeehondenvirus Phocine distemper in de Waddenzee opnieuw uit, waardoor
de populatie is gehalveerd. De overgebleven dieren zijn waarschijnlijk resistent.
In het Deltagebied is pas de laatste jaren sprake van een geringe groei. De reproductie
blijft hier achter. In hoeverre watervervuiling een rol speelt is onduidelijk.
Ontwikkeling grijze zeehond
De grijze zeehond was rond het begin van onze jaartelling een talrijke soort in de Waddenzee, maar is daaruit in de Middeleeuwen verdwenen. Pas sinds 1980 is de soort daar
weer terug.
316
De gewone zeehond en grijze zeehond staan op de Rode Lijst van zoogdieren, in de
Habitatrichtlijn (bijlage II en V) en in de Conventie van Bonn en Bern.
Technische toelichting
Zeehonden in de Waddenzee en in het Deltagebied worden vanaf 1959 jaarlijks vanuit
een vliegtuig bij laagwater geteld. Doordat naar schatting gemiddeld 70% van de dieren
in die periode tijdens laagwater op de zandbanken komen, is de werkelijke populatie
hoger dan de (getelde) aantallen in de grafiek. In 2001 werd de totale populatie van de
gewone zeehond in de Nederlandse Waddenzee op 5300 dieren geschat. Vóór 1959
geven berekeningen op grond van de jachtstatistieken een indruk van de veranderingen
in de populatie.
De tellingen (per boot) van de grijze zeehonden gaven in 2000 en 2001 een lager maximum te zien dan in 1999. Dat is echter waarschijnlijk een artefact van de telmethode.
Tijdens de periode waarin normaal het maximum aantal dieren wordt geteld waren de
weersomstandigheden ongeschikt om te tellen. Daarnaast zijn de zandbanken waarop de
dieren meestal liggen aan het veranderen (de Richel wordt kleiner en de toegang van de
Jacobsruggen verzandt). Daardoor zijn dieren naar andere zandbanken uitgeweken waar
ze niet zijn geteld.
Referenties
Zie ook:
• Europese Vogel- en Habitatrichtlijn: beschermde soorten (F4.3)
• Rode Lijsten (F4.5)
317
ECOSYSTEMEN
• Reijnders, P.J.H. (1985). On the extinction of the Southern Dutch harbour seal population. Biological Conservation, 31: 75-84.
• Reijnders, P.J.H. (1986). Reproductive failure in common seals feeding on fish from polluted waters. Nature, 324: 456-457.
• Reijnders, P.J.H. (1988). Gevolgen virusuitbraak voor zeehonden in het internationale Waddengebied.
Waddenbulletin, 23/4: 201-203.
• Reijnders, P.J.H., E.H. Ries, S. Tougaard, N. Norgaard, G. Heidemann, J. Schwarz, E. Vareschi en I.M.
Traut (1995). Population development of harbour seals Phoca vitulina in the Wadden Sea after the 1988
virusepizootic. J. Sea Research, 38: 161-168.
• Reijnders, P.J.H., J. van Dijk en D. Kuiper (1995). Recolonization of the Dutch Wadden Sea by the grey
seal Halichoerus grypus. Biological Conservation, 71: 231-235.
D8.4 Slikken en platen Oosterschelde
De ondiepe delen van de slikken en platen in de Oosterschelde, die van belang zijn voor de
vogels die daar voedsel zoeken, nemen in omvang af.
Areaal slikken en platen Oosterschelde
Hoogte t.o.v. NAP
Afname
Toename
+1 m
+1 tot 0 m
0 tot -0,2 m
-0,2 tot -0,4 m
-0,4 tot -0,6 m
-0,6 tot -0,8 m
-0,8 tot -1 m
-1 tot - 1,4 m
-1,4 tot -1,6 m
-25
-15
-5
5
15
% verandering (1989-1994)
Bron: RIKZ.
Ontwikkeling
De totale oppervlakte van de slikken en platen in de Oosterschelde bij laag water is in de
periode 1989-1994 met 0,15% afgenomen. Deze afname lijkt voor de vogels die daar
voedsel zoeken van verwaarloosbaar belang. Maar dat is schijn, want in feite zijn er
grote verschuivingen opgetreden. In deze periode is de oppervlakte van de ondiepere
delen (hoger dan 0,6 meter onder NAP) afgenomen, terwijl die van de diepere delen
(lager dan 0,6 meter onder NAP) juist is toegenomen. Voor vogels die op de slikken en
platen foerageren zijn juist de ondiepere delen van belang, die gedurende lange tijd van
de dag droog staan of slechts incidenteel overstromen. De diepere delen vallen slechts
korte tijd droog.
Oorzaak
Door de aanleg van de stormvloedkering in 1986 zijn het getijverschil en de stroomsnelheden in de Oosterschelde afgenomen. Vóórdat de kering bestond was er een evenwicht
tussen het zandtransport van geul naar plaat en vice versa. Tijdens vloed werd zand naar
de slikken en platen getransporteerd. Tijdens eb werd dit weer deels afgevoerd. Een
groot deel van die afvoer vond plaats tijdens zware stormen in het winterhalfjaar. Door
de afname van de stroming in de stroomgeulen wordt er in de laatste jaren minder zand
vanuit de geulen naar de slikken en platen getransporteerd. Het transport vanaf de slikken en platen naar de geulen gaat echter nog vrijwel onverminderd door. Als gevolg
daarvan verplaatst het zand in de Delta zich van de hoger gelegen plaatsen naar de dieper gelegen plaatsen. Deze situatie staat bekend onder naam ‘zandhonger’.
Technische toelichting
De grafiek is gebaseerd op luchtfoto-interpretaties. Slikken en platen zijn gebieden die
twee keer per dag onder water staan door het getijde.
318
De slikken en platen zijn van groot belang voor fouragerende vogels; kwelder Rattenkaai bij
Noordhoek (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga).
Referenties
Zie ook:
• Veroudering schorren (D8.2)
319
ECOSYSTEMEN
• Berchum, A.M. van en G. Wattel (1997). De Oosterschelde, van estuarium naar zeearm. Bekkenrapportage
1991-1996. Rapport RIKZ-1997.034. Rijksinstituut voor Kust en Zee. Middelburg.
• Bult, T.P. et al. (2000). Korte termijn advies voedselreservering Oosterschelde. Samenvattende rapportage
in het kader van EVAII. Rapport RIKZ-2000.042. Rijksinstituut voor Kust en Zee. Middelburg.
D8.5 Zeegras in Waddenzee en Zeeuwse delta
Met de sterke achteruitgang van zeegrasvelden is een bijzondere levensgemeenschap grotendeels verloren gegaan.
Zeegras in Zeeuwse Delta
5
Oppervlakte (ha x 1 000)
Grevelingen
Oosterschelde
4
3
2
1
0
1970
1980
1990
2000
Bron: RIKZ.
Ontwikkeling Zeeuwse delta
In de zeventiger en tachtiger jaren kwam meer dan 4000 ha zeegras (zowel groot als
klein zeegras) voor in de Grevelingen en Oosterschelde. Thans is daar vrijwel niets
meer van over. De met klein zeegras begroeide oppervlakte in de Zeeuwse Delta is in 20
jaar tijd met 90% afgenomen, terwijl voor groot zeegras de afname 98% bedraagt.
De belangrijkste oorzaak van de afname is het verdwijnen van de toevoer van zoet water
via het Hollands Diep en de Brabantse riviertjes. Omdat dit water door de Deltawerken
de Grevelingen en de Oosterschelde niet meer bereikt, is het water te zout geworden
voor zeegras.
Ontwikkeling Waddenzee
In 1869 was de totale oppervlakte zeegras in de Waddenzee 6000 ha. Rond 1930 kwamen
in grote delen van de westelijke Waddenzee velden van groot zeegras voor (zie de kaart).
Aan het begin van de dertiger jaren verdwenen de zeegrasvelden. Tegenwoordig zijn er
nog enige zeegrasveldjes te vinden bij Terschelling en in de Eemsmonding bij Delfzijl.
Zeegras ging in de dertiger jaren in het gehele Noord-Atlantische gebied sterk achteruit.
Dat wordt over het algemeen toegeschreven aan een verwoestende epidemie van een eencellige parasiet. Het zeegras heeft zich daarvan aanvankelijk weer hersteld, maar in de jaren
1970-1990 was er opnieuw sterke achteruitgang doordat de Waddenzee te troebel werd. Na
1990 is de helderheid verbeterd, maar in de westelijke Waddenzee is zeegras niet meer
teruggekomen, waarschijnlijk omdat er geen zaden of andere plantendelen meer voorkwamen. In de oostelijke Waddenzee en de Eems heeft wel enig herstel plaatsgevonden.
Op 7 juni 2002 zijn tussen Den Helder en Wieringen jonge planten van groot zeegras
geplant als onderdeel van een herintroductieprogramma (2001-2005).
Zowel groot als klein zeegras staan op de Rode Lijst van vaatplanten.
320
Areaal Zeegras
Terschelling
1930
1998
Vlieland
Texel
Wieringen
0
10
20km
Bron: RWS, RIKZ.
Technische toelichting
De figuur geeft alleen het westelijke deel van de Waddenzee weer, waar voorheen veel
zeegrasvelden voorkwamen. Er zijn in de loop van de tijd en in verschillende gebieden
twee verschillende methoden gehanteerd voor de kartering van zeegras. De ene methode is in het veld te voet of per boot de zeegrasvelden opsporen en globaal omgrenzen.
Dat is toegepast bij westelijke Waddenzee, Zuiderzee, Grevelingenmeer, Veerse meer en
Groninger kust tot 1990. De tweede methode gaat uit van false-colour luchtfoto’s, met
veldwerk ter controle. Dat is toegepast bij Oosterschelde, Westerschelde, Terschelling
en Eems van 1984 tot heden.
Referentie
• Jonge, V.N. de, J. van de Bergs en D.J. de Jong (1997). Zeegras in de Waddenzee, een toekomstperspectief.
Rapport RIKZ-97.016. Haren.
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Uitgebreide informatie over zeegras is te vinden op www.zeegras.nl
321
ECOSYSTEMEN
Gevolgen voor andere soorten
Zeegrasvelden vormen een apart biotoop, waarin talrijke soorten een geschikt leefmilieu vonden. Door het vrijwel verdwijnen van de zeegrasvelden ging ook de daarmee
verbonden fauna verloren, zoals twee weekdiersoorten (vliezige drijfhoren en scheefhoren) en twee vissoorten (zeestekelbaars en trompetterzeenaald).
D8.6 Kustbroedvogels in Zeeuwse delta
Strandplevier, dwergstern en visdief broeden op kale, open gronden in de kustzone. Doordat
dergelijke gronden schaars worden, zijn deze soorten bedreigd. De strandplevier neemt
momenteel nog verder af; de visdief daarentegen neemt toe.
Kustbroedvogels in Zeeuwse delta
400
Index (1979=100)
Visdief
Dwergstern
Strandplevier
300
200
100
0
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Bron: RIKZ.
Ontwikkeling strandplevier
De strandplevier is een pioniersoort die op kale, open gronden langs de kust broedt,
zoals strandvlakten, schelprijke delen van schorren en pas ontstane duintjes. De soort
neemt in Nederland en in Noordwest-Europa de laatste decennia in aantal af. Er broeden
tegenwoordig nog 1000 paren, waarvan 350 in Nederland. Het Deltagebied is met 230
paren in 2000 één van de laatste bolwerken van de strandplevier in Noordwest-Europa.
Maar ook in de Zeeuwse delta is de soort sinds 1979 achteruitgegaan.
De afname wordt veroorzaakt door vermindering van de natuurlijke dynamiek. Door
diverse maatregelen ontstaan er minder open gronden langs de kust dan van nature en
raken dergelijke gronden meer begroeid. Daardoor verdwijnt de broedgelegenheid voor
strandplevieren. Stranden vormen één van de laatste dynamische gebieden waar deze
soort voorkomt, maar het strand is ook een belangrijke toeristische trekpleister. Uit
onderzoek in het Duitse waddengebied is gebleken dat recreatie een negatief effect heeft
op de vestiging en het broedsucces van deze soort (Schulz 1991; Schulz en Stock 1992,
1993). Op de Nederlandse stranden, die vrij toegankelijk zijn, is de strandplevier dan
ook vrijwel verdwenen.
Ontwikkeling dwergstern
Ook de dwergstern broedt op niet of nauwelijks begroeide schelpenstranden of zandplaten. Begin vorige eeuw broedden er in Nederland circa 1000 broedparen. Als gevolg van
de vergiftiging met organochloorverbindingen nam dat aantal af tot ongeveer 100 in de
zestiger jaren. Inmiddels zijn deze vergiftigingsproblemen grotendeels verleden tijd.
Tijdens de uitvoering van de Deltawerken kwam tijdelijk geschikt broedhabitat beschikbaar waarvan de dwergstern profiteerde. Binnen enkele jaren verdween de dwergstern
daar meestal weer doordat de geschikte plekken begroeid raakten. Ook de dwergstern
heeft te lijden onder de toegenomen strandrecreatie.
322
Ontwikkeling visdief
Ruwweg een kwart tot een derde deel van de in Nederland broedende visdieven komt
voor in het Deltagebied. De visdief is minder kieskeurig dan strandplevier en dwergstern en broedt op strandvlakten, kwelders en kunstmatige eilanden. Ook de visdief had
last van de vergiftiging door organochloorverbindingen in de zestiger jaren, maar neemt
inmiddels weer toe in het Deltagebied. Doordat veel geschikt broedgebied voor recreatieve doeleinden verloren is gegaan is het twijfelachtig of het hoge niveau van de dertiger jaren nog gehaald kan worden.
Strandplevier, dwergstern en visdief staan op de Rode Lijst van vogels.
Technische toelichting
De grafiek betreft het aantal broedparen van de strandplevier, dwergstern en visdief op
basis van tellingen van RIKZ in de Zeeuwse delta. De strandplevier is sinds 1979 significant afgenomen en de visdief significant toegenomen. De dwergstern neemt niet significant af of toe.
Referenties
Zie ook:
• Rode Lijsten (F4.5)
• Grote stern en organochloorverbindingen (C1.8)
• Havik en milieuinvloeden (C1.7)
323
ECOSYSTEMEN
• Schulz, R. (1991). Der Einfluss von Störungen auf die Verteilung und den Bruterfolg des Seeregenpfeifers
Charadrius alexandrinus, L . 1758 im Vorland von St.Peter-Bohl. Diplomarbeit, Mathematisch-Naturwissenschaftliche Fakultät des Christian-Albrechts-Universität zu Kiel.
• Schulz, R. en M. Stock (1992). Seeregenpfeifer und Touristen. Landesamt für den Nationalpark, Tonning/WWF-Wattenmeerstelle, Husum.
• Schulz, R. en M .Stock (1993). Kentish Plovers and tourists: competitors on sandy coasts. Wader Study
Group Bulletin 68, suppl.: 83-91.
• Tulp, I (1998). Reproductie van Strandplevieren Charadrius alexandrinus en Bontbekplevieren Charadrius
hiaticula op Terschelling, Griend en Vlieland in 1997. Limosa 71: 109-120.
• Meininger, P.L. en R.C.W. Strucker (2002). Kustbroedvogels in het Deltagebied in 2002. Rapport RIKZ (in
prep).
• Bijlsma,R.G., F. Hustings en C.J. Camphuysen (2001). Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij. Haarlem/Utrecht.
D8.7 Zeekreeft en afsluiten Oosterschelde
Na de afsluiting van de Oosterschelde is de zeekreeft sterk toegenomen.
Zeekreeft in Oosterschelde
1 600
Index (1974=100)
1 200
800
400
0
1974
1978
1982
1986
1990
1994
1998
2002
Bron: Stichting Anemoon.
Ontwikkeling
De zeekreeft vertoont een sterke populatiegroei vanaf het moment dat begonnen werd
met de werkzaamheden voor de afsluiting van de Oosterschelde. Voordat de Oosterschelde daadwerkelijk werd afgesloten (in 1986) vonden al belangrijke wijzigingen in
stroming en dergelijke plaats, waarvan de zeekreeft profiteerde. De milieu-omstandigheden in de Oosterschelde zijn voor de zeekreeft tegenwoordig veel gunstiger dan voorheen. In de eerste plaats is de Oosterschelde zouter sinds door het afsluiten van de Oosterschelde met Philipsdam en Oesterdam er geen zoet rivierwater meer binnenkomt.
Ook is door de stormvloedkering het getij aanzienlijk afgenomen, is de stroming verminderd en het water helderder.
De zeekreeft komt voor in Europa langs West-Europese en West-Mediterrane kusten, bij
voorkeur langs rotskusten met voldoende schuilgelegenheid op diepten van 2-40 meter.
In de Oosterschelde komen ze voor op kunstmatig rotsachtig substraat, zoals dijken met
basaltblokken. De voortplanting is pas mogelijk bij minstens 15°C in water met een
hoog zoutgehalte. Door overbevissing is de zeekreeft elders in Europa overal sterk achteruitgegaan.
De zeekreeft heeft geprofiteerd van de afsluiting van de Oosterschelde (Foto: Rob Leewis,
Thalassa).
324
Technische toelichting
De gegevens zijn afkomstig van de Stichting Anemoon. De zeekreeft wordt geteld door
duikers. De cijfers betreffen de aanwezigheid van zeekreeften per duik op het totaal aantal duiken. De grafiek laat zien dat in de loop der jaren per duik steeds vaker zeekreeften
worden gezien. Overigens zijn daarnaast ook de aantallen per duik toegenomen: vond
men aanvankelijk hoogstens één exemplaar, tegenwoordig komt ook een aantal van 10
of meer exemplaren per duik voor.
Referenties
• Gmelig Meyling, A.W., R.H. de Bruyne, A. Gittenberger en N. Schrieken (1999). Duiken Gebruiken. Gegevensanalyse van fauna-onderzoek met sportduikers in de Zeeuwse kustwateren (monitoring Project Onderwater Oever). Seizoenspatronen, trends en verspreiding van 117 mariene organismen. Periode 1994-1998.
Stichting Anemoon. Heemstede.
• Gmelig Meyling, A.W. en R.H. de Bruyne (2001). Een duik in mariene gegevens. Lange termijnveranderingen van populaties van enkele mariene organismen (roggen, weekdieren kreeftachtigen e.a.) als gevolg van
menselijk handelen. Stichting Anemoon. Heemstede.
Zie ook:
• Rivierkreeft (B2.13)
ECOSYSTEMEN
325
D8.8 Tong en schol in Waddenzee
De Waddenzee heeft voor tong en schol een functie als kraam- en kinderkamer. De vangst van
tong is vrijwel constant, terwijl die van schol afneemt.
Tong en schol in Waddenzee
1 000
Aantal/ha
Schol
Tong
800
600
400
200
0
1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Bron: RIVO.
Ontwikkeling tong
De vangst van jonge tong in de Waddenzee is sinds 1970 vrijwel constant gebleven met
alleen in 1981 een uitschieter. De paaiplaatsen van tong liggen dicht onder de Noordzeekust. Eieren en larven worden door de stroom verder in de richting van de kust verplaatst. Een deel van de larven komt terecht in de Waddenzee en groeit daar op. Jonge
tong verblijft alleen in het eerste levensjaar in de Waddenzee.
Ontwikkeling schol
Sinds 1990 is de vangst van jonge schol geleidelijk afgenomen. De paaiplaatsen van
schol liggen vooral in de open Noordzee. Eieren en larven worden door de stroom verder in de richting van de kust verplaatst, net als bij tong. Een deel van de larven komt
terecht in de Waddenzee en groeit daar op. Schol leeft in zijn eerste levensjaar in water
dat minder dan vier meter diep is. Naarmate schol ouder wordt, zoekt hij geleidelijk dieper water op. De snelst groeiende exemplaren verlaten al aan het einde van hun eerste
levensjaar de Waddenzee, maar een deel blijft hier ook nog gedurende het tweede
levensjaar. De afname van de schol in de Waddenzee heeft mogelijk te maken met de
visserijdruk in de Noordzee.
Technische toelichting
De grafiek geeft het aantal individuen tong en schol per hectare in de Waddenzee vanaf
1970 weer. In de Waddenzee worden jaarlijks in september/oktober tellingen met onderzoeksvaartuigen uitgevoerd om de jaarlijkse aanwas van jonge tong en schol te bepalen.
In de figuur zijn alle leeftijdsgroepen samengevoegd. De gevangen vis is hoofdzakelijk
in het voorjaar van het betreffende jaar geboren.
326
Referentie
• Heessen, H.J.L., H.C. Welleman, N. Daan, A.C. Smaal en G.J. Piet (2001). Bijdrage RIVO aan Natuurcompendium 2001. Nederlands Instituut voor Visserijonderzoek RIVO. Intern rapport C058/01.
Zie ook:
• Kabeljauw, haring, schol en tong in de Noordzee (D9.2)
• Opbrengst Nederlandse visserij uit Nederlandse wateren (E1.8)
ECOSYSTEMEN
327
D8.9 Kokkel
De aantallen kokkels in Waddenzee en Zeeuwse delta wisselen sterk onder invloed van
natuurlijke factoren en visserij.
Kokkel
Oosterschelde
Waddenzee
400
mln kg
50
mln kg
40
300
30
200
20
100
10
0
1990
1994
1998
2002
0
1990
1994
1998
2002
Westerschelde
12
mln kg
Meerjarig
Tweejarig
10
Eenjarig
8
6
4
2
0
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: RIVO.
Ontwikkeling
Het kokkelbestand vertoont grote fluctuaties in aanwas en sterfte als gevolg van natuurlijke factoren en kokkelvisserij. Kokkelarme jaren worden afgewisseld met kokkelrijke
jaren. In de jaren negentig was de Waddenzee arm aan kokkels; het dieptepunt werd
bereikt in 1996 als gevolg van de strenge winter van 1995-1996. Als gevolg van succesvolle broedval (grote aanwas van jonge dieren) in 1997 ligt het aantal sinds 1998 weer
hoger, zowel in de Waddenzee als in de Westerschelde. Deze grote aanwas is in de grafieken terug te vinden in de toename van twee- en meerjarige schelpdieren na 1997. In
de Oosterschelde was er in 1997 geen goede broedval.
328
Kokkels vormen een belangrijke voedselbron voor vogels, waaronder eiders en scholeksters. De beschikbaarheid van kokkels voor deze vogels hangt niet alleen af van de
natuurlijke fluctuaties in kokkels en van de hoeveelheid die door de kokkelvisserij
wordt gevangen, maar ook van de bereikbaarheid van de overgebleven kokkels (in dieper water kunnen ze er niet meer bij).
Vooral in schelpdierarme jaren bestaat het risico dat er voor vogels te weinig schelpdieren zijn. In zulke jaren worden door het beleid beperkingen aan de visserij opgelegd om
het voedsel te reserveren voor de vogels.
Technische toelichting
De figuren geven het bestand aan kokkels in de Waddenzee, Oosterschelde en Westerschelde. Dat is gebaseerd op jaarlijkse metingen in het voorjaar (april-mei) door het
RIVO. In de figuur is onderscheid aangebracht tussen één-, twee- en meerjarige kokkels.
Referenties
• Bult, T. en J.J. Kesteloo (2002). Het kokkelbestand in de Nederlandse kustwateren in 2002. RIVO Nederlands Instituut voor Visserijonderzoek. IJmuiden.
• LNV (1993). Vissen naar evenwicht. Structuurnota Zee- en kustvisserij. Ministerie van Landbouw, Natuurbehoud en Visserij. ’s-Gravenhage.
• LNV (1999). Beleidsvoornemen Structuurnota Zee- en Kustvisserij – Tweede fase. Ministerie van Landbouw, Natuurbehoud en Visserij. ’s-Gravenhage.
• Stralen, M. R. van en J. Kesteloo-Hendrikse (1998). De ontwikkeling van het kokkelbestand in de Waddenzee (1971-1997) en in de Oosterschelde (1980-1997). Nederlands Instituut voor Visserijonderzoek. IJmuiden.
ECOSYSTEMEN
329
D8.10 Eidereend in Waddenzee
Het aantal overwinterende eiders is de laatste paar jaar in de Waddenzee aanmerkelijk lager
dan in eerdere jaren.Voedselgebrek speelt daarbij een belangrijke rol.
Eidereend
160
Aantal (x 1 000)
Totaal
Waddenzee
120
80
40
0
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: NEM (SOVON, RIKZ).
Ontwikkeling
De laatste jaren neemt het aantal eidereenden af in de Waddenzee. Deze afname komt
mede doordat de vogels vanwege voedseltekorten in de Waddenzee wegtrekken naar de
kustgebieden van de Noordzee. Het totaal aantal eidereenden in heel Nederland vertoont
een fluctuerende, maar geleidelijk afnemende trend.
In het seizoen 1999/2000 stierven veel eiders in de Waddenzee door voedselgebrek. Er
waren weinig kokkels en mossels in de Waddenzee beschikbaar en weinig spisula’s (een
schelpdier) in de Noordzee. Spisula’s zijn een belangrijke voedselbron voor eiders als er
weinig kokkels en mossels zijn. In het seizoen 1999/2000 namen de vogels deels hun toevlucht tot krabben en liepen daardoor een parasitaire infectie op die in combinatie met
voedselgebrek leidde tot een hoge sterfte. In het volgende seizoen was de sterfte onder
eiders veel lager door herstel van de spisulabestanden. Dit herstel was mogelijk door het
eenmalig sluiten van de visserij op dit schelpdier. In 2001/2002 was er echter opnieuw
grote sterfte van eidereenden door voedselgebrek. Een aanzienlijk deel van de Noordwest-Europese populatie van de eiders overwintert in het Waddengebied van Nederland.
Technische toelichting
De aantallen betreffen schattingen van de overwinterende eiders op basis van de watervogeltellingen van het Netwerk Ecologische Monitoring.
Referenties
• Berk, V.M. van de, S. Dirksen en M.J.M. Poot (2000). Sterfte onder eidereenden in de Waddenzee 19992000. Een zoektocht naar de oorzaak van de massale sterfte van eidereenden in de Waddenzee. Werkdocument EC-LNV nr. 186, Wageningen.
• Ens, B.J., F.H.M. Borgsteede, C.J. Camphuysen, G.M. Dorrestein, R.K.H. Kats en M.F. Leopold (2002).
Eidereendensterfte in de winter 2001/2002. Rapport Alterra 521. Wageningen.
• Oosterhuis, R. en K. van Dijk (2002). Effect of food shortage on the reproductive output of Common Eiders
Somateria mollissima breeding at Griend (Wadden Sea). Atlantic Seabirds, 4 (1): 29-38.
• Philippart, K. en A. Smaal (2000). Schelpdierdynamiek, vogels en visserij in de Waddenzee. Landschap
(17) 1: 5-14.
330
D8.11 Scholekster in Waddenzee
De scholekster in de Waddenzee is, vergeleken met de jaren tachtig, fors afgenomen. De afname van het kokkelbestand is een van de mogelijke oorzaken.
Scholekster Waddenzee
160
Index (1975=100)
120
80
40
0
1975
1980
1985
1990
1995
2000
Bron: NEM (SOVON, CBS).
De scholekster fourageert vooral op kokkels
en mossels (Foto: Gert Eggink).
331
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
Tussen 1975 en 1986 nam het aantal overwinterende scholeksters in de Waddenzee toe.
Daarna is de soort weer afgenomen, vooral na 1995. Vergeleken met midden jaren tachtig is de soort inmiddels met 35% afgenomen.
De oorzaak van de achteruitgang is waarschijnlijk het gevolg van de verminderde
beschikbaarheid van mossels en kokkels, het hoofdvoedsel van scholeksters. Onderzoek
naar de verschillen tussen voor schelpdiervisserij gesloten en open gebieden laat zien
dat de scholeksters in de voor visserij open gebieden met voedseltekorten kampen.
Merkwaardig genoeg is het aantal kokkels in de laatste jaren weer hoger dan ervoor,
maar niet alle kokkels zijn voor de vogels beschikbaar. Daarnaast speelt de afname van
het areaal droogvallende mosselbanken in de Waddenzee.
Ook in de Zeeuwse delta gaat de scholekster de laatste jaren achteruit. Het verminderde
voedselaanbod in de winter in de getijdengebieden zorgt waarschijnlijk mede voor de
achteruitgang van het aantal broedende scholeksters in heel Nederland.
Technische toelichting
De grafiek geeft de indexen van de aantallen scholeksters van tellingen in 9 deelgebieden in de Waddenzee in januari en (voor zover beschikbaar) in de daaraan voorafgaande
herfst. De aantallen zijn lopende gemiddelden, berekend op basis van drie opeenvolgende januaritellingen en herfsttellingen. De strenge winters (1979, 1982, 1985, 1987 en
1997) zijn in de berekening van het lopende gemiddelde niet meegenomen, omdat dan
veel scholeksters de Waddenzee verlaten. Zowel de herfsttellingen als de januari-tellingen betreffen de overwinterende populatie.
De gegevens zijn ontleend aan de watervogeltellingen van het Netwerk Ecologische
Monitoring.
Referenties
• Philippart, K. en A. Smaal (2000). Schelpdierdynamiek, vogels en visserij in de Waddenzee. Landschap
(17) 1: 5-14.
• Roomen, M. van en C. Smit (2001). In 2000/2001 opnieuw weinig overwinterende scholeksters in Waddenzee. SOVON-nieuws, 14 (3): 12.
• Smit, C., B. Ens en B. Koks (2000). Afnemende aantallen Scholeksters in de Waddenzee. SOVON-Nieuws,
13 (3): 16-17.
Zie ook:
• Weidevogels: ontwikkeling aantallen (D5.6)
332
D8.12 Platte en Japanse oester in de Zeeuwse delta
De uitheemse Japanse oester neemt fors toe in de Zeeuwse delta en concurreert met andere
schelpdieren.
Aanvoer oesters
30
Aantal (mln)
Japanse oester
Platte oester
20
10
0
1974
1978
1982
1986
1990
1994
1998
2002
Bron: Productschap Vis.
Gevolgen voor andere soorten
De Japanse oesters, die vooral in de luwere gebieden veel voorkomen, leggen een fors
beslag op de beschikbare hoeveelheid ruimte en fytoplankton. In bepaalde gebieden
neemt de soort meer dan 80% van de totale hoeveelheid water dat door schelpdieren gefilterd wordt voor zijn rekening. De Japanse oester bedreigt daarmee andere schelpdieren,
zowel via voedselconcurrentie als door het wegfilteren van larven van schelpdieren. De
platte oester laat vanaf 1974 een sterke daling zien. In tegenstelling tot de platte oester is
de Japanse oester voor vogels niet te openen en daarmee geen geschikte voedselbron.
In de Waddenzee neemt de Japanse oester ook toe, maar de biomassa is nog zeer laag.
Technische toelichting
De ontwikkeling van de Japanse oester ten opzichte van de platte oester is afgeleid uit
de hoeveelheid schelpdieren die in Nederland aangevoerd wordt op veilingen. De wilde
bestanden van de Japanse oester zijn commercieel niet interessant en niet in deze cijfers
opgenomen.
333
ECOSYSTEMEN
Ontwikkeling
De oesterkweek van de platte oester werd door de strenge winter van 1962/1963 en door
de oesterziekte een zware slag toegebracht. In de zeventiger jaren is de Japanse oester
(in de handel creuse genaamd) in de Oosterschelde geïntroduceerd om de oesterkweek
te herstellen. Deze Japanse oester is in tegenstelling tot de platte oester niet bevattelijk
voor de oesterziekte.
In 1982 vond er een omvangrijke broedval van de Japanse oester plaats en nam de soort
fors toe. Op ruim 2000 hectare oesterpercelen in Oosterschelde en Grevelingen worden
momenteel zowel inheemse platte oesters als Japanse oesters gekweekt. Naast de oesterpercelen is er een grote aanwas van wilde oesterbanken met Japanse oesters. In 1985
was dat nog maar 50 hectare, in 1990 300 hectare en in 2002 600 hectare.
Referenties
• Didde, R. (2002). De Japanse oester, Oosterse gast in Hollandse wateren. Resource juni 2002: 6-8.
• Dijkema, R. (1997). Molluscan Fisher