Academia.eduAcademia.edu

Natuurcompendium 2003. Natuur in cijfers

Soortgroep openduinvogels Meetkundig middelen van indexen Bron: NEM (SOVON, CBS) CBS, RIVM en de DLO-instellingen stellen zich verantwoordelijk voor de betrouwbaarheid van de indicator. Op de website is bij de figuren en tabellen rechtsonder aangegeven onder wiens verantwoordelijkheid de indicator valt. De kwaliteit van sommige indicatoren kan nog worden verhoogd. Dat geldt onder meer voor de indicatoren die betrekking hebben op oppervlaktegegevens van ecosystemen. Daarvoor bestaan verschillende bronnen met uiteenlopende classificaties die nog onvoldoende met elkaar in overeenstemming zijn gebracht. Gegevensvoorziening Veel indicatoren van terrestrische ecosystemen berusten op gegevens die afkomstig zijn van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM). Het NEM is een samenwerkingsverband van EC-LNV, RIVM, CBS, RIKZ en RIZA ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van natuurmeetnetten. De meetnetten van de Particuliere Gegevensbeherende Organisaties vallen onder het NEM. Ook komen de gegevens van provincies over weidevogels en hogere planten aan het NEM ten goede. Het CBS heeft in het NEM de taak om de basisgegevens van de terrestrische meetnetten te verwerken tot betrouwbare resultaten. De gegevens over watersystemen komen vooral van het RIKZ en het RIZA. De gegevens over draagvlak en over de werking van het beleid komen uit een grote verscheidenheid van bronnen. De datavoorziening daarvan is nog beperkt structureel geregeld. Met het Natuurcompendium wordt het mogelijk om de informatievoorziening meer structureel te organiseren. Veel informatie over de voortgang van het beleid komt van de Dienst Landelijk Gebied (DLG). Het gaat met name om informatie over de voortgang van beleid zoals omschreven in het Structuurschema Groene Ruimte. Dit betreft dan vooral informatie over grondverwerving, inrichting van natuur en groenprojecten. Een deel van de informatie die nodig is voor beleidsevaluatie wordt door het Natuurplanbureau zelf verzameld, bijvoorbeeld de informatie over de voortgang van de gebiedsplannen door de provincies. De informatievoorziening over de voortgang van het beleid is verre van optimaal. DLG werkt aan de verbetering van dataverzameling en rapportage. LASER, onderdeel van LNV, moet nog veel inspanning verrichten om de informatievoorziening rond het Programma Beheer op orde te krijgen. Referenties

Natuurcompendium 2003 Natuur in cijfers Natuurcompendium 2003 Natuur in cijfers Milieu en Natuur Planbureau Centraal Bureau voor de Statistiek Voorwoord Voor het maken van verantwoorde keuzen tussen verschillende vormen van maatschappelijk handelen, waarbij rekening wordt gehouden met de gevolgen voor natuur en milieu, is veel informatie nodig. Al een aantal jaren verzamelen het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO) dergelijke informatie. Sinds 1998 brengt het Natuurplanbureau (NPB), waarin het RIVM en DLO samenwerken, jaarlijks de Natuurbalans uit. Het CBS en het RIVM brengen gezamenlijk sinds 1999 het Milieucompendium uit. In 2001 is een convenant gesloten tussen CBS en NPB om gezamenlijk jaarlijks ook een Natuurcompendium samen te stellen. Het Natuurcompendium geeft een actueel overzicht van kerncijfers over de ontwikkelingen in de Nederlandse natuur en biedt tevens een nadere onderbouwing van de in de Natuurbalans gepresenteerde analyses. De eerste editie van het Natuurcompendium is in 2001 op Internet verschenen. Voor u ligt de geheel herziene en uitgebreide versie. Dit Natuurcompendium is gezamenlijk met het Milieucompendium ook op internet verschenen, en wordt regelmatig geactualiseerd. De website is te bereiken onder http://www.natuurcompendium.nl en http://www.milieucompendium.nl. CBS, RIVM en de DLO-instellingen blijven elk voor zich verantwoordelijk voor de juistheid, volledigheid en betrouwbaarheid van de geleverde gegevens. Op de website is bij de figuren en tabellen aangegeven onder wiens verantwoordelijkheid de gegevens vallen. Via de Stichting DLO participeerden met name Alterra BV en het Rijksinstituut voor Visserij-onderzoek (RIVO). Verder hebben vele organisaties aan het Natuurcompendium bijgedragen. Belangrijke bijdragen zijn verkregen van het Rijksinstituut voor Kust en Zee (RIKZ), het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA), een aantal Particuliere Gegevensbeherende Organisaties (PGO’s), Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, de Dienst Landelijk Gebied, het Expertisecentrum van het Ministerie van LNV en het Centrum voor Landbouw en Milieu. De Directeur-Generaal van de Statistiek De directeur van het Milieu- en Natuurplanbureau Ir. drs. R.B.J.C. van Noort Prof. dr. N.D. van Egmond 5 Inhoudsopgave Voorwoord 5 Inleiding 9 SECTIE A LANDSCHAP EN BODEMGEBRUIK 15 A1 Bodemgebruik 16 A2 Landschapstypen 22 A3 Verscheidenheid van het landschap 41 A4 Beleving van het landschap 50 A5 Herkenbaarheid ontstaansgeschiedenis 60 SECTIE B BIODIVERSITEIT EN BESCHERMDE SOORTEN 77 B1 Biodiversiteit 78 B2 Beschermde soorten 110 SECTIE C NATUUR EN MILIEU 139 C1 Milieuthema's 140 C2 Klimaatverandering 154 SECTIE D ECOSYSTEMEN 171 D1 Duinen 174 D2 Heide en vennen 188 D3 Moeras 207 D4 Bos 222 D5 Gras- en bouwland 243 D6 Stedelijk gebied 266 D7 Zoete wateren 276 D8 Waddenzee en Zeeuwse Delta 310 D9 Noordzee 335 SECTIE E NATUUR EN SAMENLEVING 351 E1 Gebruik van natuur 352 E2 Betrokkenheid burgers bij de natuur 367 SECTIE F NATUURBELEID 389 F1 Beleid voor natuurgebieden 390 F2 Beleid voor de groene ruimte 418 F3 Beleid voor de natuur in en om het water 437 F4 Soortenbeleid 450 F5 Internationaal natuurbeleidsprogramma 461 7 BIJLAGEN 1 2 3 4 5 6 7 Index 487 Colofon 494 8 Aantalsontwikkeling en zeldzaamheid van broedvogels in Vogelrichtlijngebieden 469 Aantalsontwikkeling en zeldzaamheid van trekkende watervogels en wintergasten in Vogelrichtlijngebieden 470 Aantalsontwikkeling soorten Habitatrichtlijn 471 Wettelijk beschermde planten en dieren 474 Soorten in soortbeschermingsplannen 479 Grondverwerving en beheersovereenkomsten: taakstellingen en voortgang 481 BioBase, Register biodiversiteit 485 INLEIDING Inleiding Het Natuurcompendium bevat feiten en cijfers over ontwikkelingen in soorten, soortgroepen, ecosystemen en landschap, alsmede informatie over gebruik en beleving van de natuur, de betrokkenheid van de samenleving en het natuurbeleid. Deze informatie vormt de basis voor het beoordelen van de toestand van de natuur en van de doeltreffendheid van het beleid. Het Natuurcompendium bevat geen beleidsmatige conclusies; daartoe dient de Natuurbalans van het Milieu- en Natuurplanbureau. Ook diepgaande analyses van het cijfermateriaal vallen buiten het bestek van het Natuurcompendium. Vele factoren beïnvloeden de oppervlakte natuur en de kwaliteit daarvan. De veelheid van factoren en de interacties daartussen kunnen het inzicht in de relaties tussen deze factoren en de natuur vertroebelen. Het Milieu- en Natuurplanbureau hanteert ter verduidelijking een basisschema (zie figuur) dat de positie van natuur in het maatschappelijk krachtenveld weergeeft. Het begrip natuur wordt hierbij breed opgevat. Het gaat om de planten en dieren binnen en buiten gebieden met de bestemming "natuur" en het gaat tevens om landschappelijke waarden. Verder gaat het zowel om de intrinsieke waarde van de natuur als om de functies van de natuur voor de mens. Deze maatschappelijke functies variëren van immateriële functies (ontspanning, gezondheid), kringloopfuncties (bodem- en waterzuivering, klimaatregulatie) tot materiële functies (vestigingsklimaat, toerisme, hout-, vis- en vleesproductie). In de binnenste schil van het schema staan de factoren die natuur en landschap direct beïnvloeden zoals ruimtelijke inrichting, milieu- en watercondities en beheer. In de tweede schil staan maatschappelijke functies die de factoren van de eerste schil beïnvloeden. In de derde schil staan factoren die op landelijk, Europees of mondiaal niveau spelen en van invloed zijn op de functies in de tweede schil. De informatie die in het Natuurcompendium wordt gepresenteerd heeft vooral betrekking op de natuur zelf en op de relaties tussen natuur en factoren in de eerste schil. Het Milieucompendium geeft daarnaast informatie over de tweede en derde schil. ro-economie mac wo ne n w ou ruimte ti e tsc db an ea aa o v e ri g e s brui k sf u n c ti e technologie ng inni rw te water Natuur en Landschap beh e er ge m w a milieu re cr grafie demo verkeer & vervoer r h a p p elij k e w a a l de n 9 Afstemming met Natuurbalans en Milieucompendium De inhoud van het Natuurcompendium is afgestemd met de Natuurbalans en het Milieucompendium. Dat wil zeggen dat de informatie onderling consistent is. Verder is het de bedoeling dat een groot deel van de indicatoren in de Natuurbalans ook te vinden is in het Natuurcompendium. In het Natuurcompendium is echter veel meer ruimte voor de technische toelichting, verantwoording en bronvermelding van de informatie dan in de Natuurbalans. Daarmee is het Natuurcompendium ook op te vatten als het document waarin de kwaliteit van de cijfers in de Natuurbalans zichtbaar wordt gemaakt. Doelgroep Het Natuurcompendium is bestemd voor beleidsambtenaren bij departementen, provincies en gemeenten, en daarnaast voor waterschappen, beheerders van natuurterreinen, belangenorganisaties op het gebied van natuur, milieu en landschap, wetenschappers, vakspecialisten en studenten van universiteiten en HBO-opleidingen en middelbaar onderwijs. Het is bij uitstek bedoeld voor lezers die geïnteresseerd zijn in de onderbouwing en informatie die ten grondslag ligt aan de Natuurbalans en andere producten van het Milieu- en Natuurplanbureau. Opzet Het Natuurcompendium heeft de vorm van een bundel van indicatoren of kerncijfers. Een indicator beschrijft een relevante ontwikkeling of toestand in kwantitatieve termen, in de vorm van een grafiek, tabel of kaart. In enkele gevallen is volstaan met alleen tekst. Veel indicatoren betreffen tijdreeksen. Elke indicator is voorzien van toelichting en bronvermelding. Het streven is dat de indicatoren samen op den duur een evenwichtig beeld geven van de belangrijkste ontwikkelingen in natuur en natuurbeleid. Verder is het streven om de indicatoren regelmatig te actualiseren en toe te werken naar een vaste set kerncijfers. Opbouw Het Natuurcompendium bestaat uit zes secties. Sectie A, Landschap en Bodemgebruik, beschrijft de kwaliteit, variatie en eigenschappen van het Nederlandse landschap en de beleving ervan. In sectie B Biodiversiteit wordt ingegaan op de soortenrijkdom en de veranderingen. Daarbij is aandacht voor herstel van soorten, herintroducties en het voorkomen van exoten en plaagsoorten. Ook de aantalsontwikkeling van een aantal beschermde soorten wordt besproken en geïllustreerd. Sectie C gaat in op de relatie tussen Natuur en Milieu. Daarbij is aandacht voor de thema's verzuring, versnippering, vermesting, verdroging, de invloed van milieugevaarlijke stoffen en klimaatverandering. Sectie D Ecosystemen geeft de ontwikkeling per ecosysteem, met onderscheid in duinen, heide, moeras, bos, agrarisch gebied, stedelijk gebied, zoetwater, getijdengebied en Noordzee. Sectie E Natuur en Samenleving levert informatie over recreatie in bos- en natuurgebieden, over bosbouw en over visserij. Dit hoofdstuk geeft tevens een aantal indicatoren over het draagvlak in de samenleving voor natuur. Hierin komen terreinbeherende organisaties en agrarische natuurverenigingen aan de orde. Sectie F Natuurbeleid geeft informatie over de beleidsdoelstellingen van de Rijksoverheid. Aan de hand van een groot aantal indicatoren wordt ingegaan op het beleid van natuurgebieden, het soortenbeleid, beleid voor de groene ruimte (het landelijk gebied), het natuurbeleid in en om het water en het internationaal natuurbeleid. 10 Selectie van indicatoren De indicatoren uit het Natuurcompendium zijn zodanig geselecteerd dat ze samen de belangrijkste ontwikkelingen in natuur en landschap weergeven. Daarnaast is gelet op betrouwbaarheid en de mogelijke periodieke actualisering van met name tijdreeksen. Het gaat daarbij vooral om landelijke ontwikkelingen en de ontwikkelingen in ecosystemen zoals duinen of bossen. Lokale cijfers komen een enkele keer aan de orde bij wijze van voorbeeld. Informatie per indicator Indicatoren zijn bijvoorbeeld de soorten van soortbeschermingsplannen of soorten die op grond van de Europese Habitatrichtlijn beschermd zijn. Andere indicatoren zijn planten- of diersoorten die belangrijke ontwikkelingen in ecosystemen laten zien. Het gaat verder om de realisatie van taakstellingen van het natuurbeleid. Per indicator komen doorgaans de ontwikkelingen in de tijd, de oorzaken van de ontwikkelingen en een technische toelichting bij de grafiek, tabel of kaart aan de orde. Indexcijfers van soorten Van veel dier- en plantensoorten is het werkelijke aantal individuen niet of niet goed bekend en kan de ontwikkeling in de tijd alleen worden weergegeven met behulp van indexcijfers. Indexcijfers worden bepaald door het gemeten aantal in een bepaald basisjaar op 100 te stellen en van de aantallen in de andere jaren het percentage ten opzichte van het basisjaar weer te geven. Veel indexcijfers worden berekend met een speciaal daarvoor ontwikkeld statistisch programma dat rekening houdt of kan houden met allerlei complicaties, zoals onderbemonsterde gebieden, seriële correlatie en ontbrekende tellingen (Pannekoek en Van Strien, 2001). Bij een aantal indicatoren is 1990 als basisjaar aangehouden, of het eerste jaar daarna waarvan cijfers beschikbaar zijn. Een enkele keer was het nodig om een recenter jaar als basisjaar te nemen, met name bij soorten die pas kort geleden in Nederland zijn verschenen. Om recente trends beter te kunnen beoordelen is het echter zinvol om de cijfers in historisch perspectief te zetten. Als er geschikte informatie voorhanden was, is het jaar 1950 als basisjaar gebruikt en soms zelfs het jaar 1900 of eerder. Deze historische waarden betreffen schattingen op basis van onderzoeken die zijn uitgevoerd voor de graadmeterontwikkeling. Taakstellingen Taakstellingen van het beleid, die met name in sectie F (Natuurbeleid) aan de orde komen, zijn afgeleid uit relevante beleidsnota’s. Meestal is dit de nota ‘Natuur voor mensen, mensen voor natuur’. Indien dit niet mogelijk was, vanwege de nog onvoldoende uitwerking van de taakstellingen, zijn andere nota’s gebruikt, met name het 11 INLEIDING Aan het begin van elk hoofdstuk worden in een inleiding de belangrijkste ontwikkelingen kort samengevat, met verwijzingen naar de indicatoren. Tenslotte is een aantal bijlagen opgenomen over de aantalsontwikkeling van soorten die in de bijlagen bij de Vogel- en Habitatrichtlijn opgenomen zijn, en van de wettelijk beschermde soorten in Nederland. De bijgevoegde CD-ROM bevat naast een eenvoudige ingang tot de internetsite van het Milieu- en Natuurcompendium en de sites van de betrokken instituten, ook BioBase. Dit is een digitaal overzicht over de biodiversiteit in Nederland. Het geeft een overzicht van een groot deel van de in Nederland voorkomende planten en dieren met hun eigenschappen. Structuurschema Groene Ruimte. Ook zijn taakstellingen afgeleid uit andere voor natuur en landschap relevante kabinetsbesluiten. Voorbeelden zijn de afspraken over ICES-investeringen en de nota Belvedere. Bij de verschillende indicatoren staat beschreven hoe en op grond van welke nota’s de taakstellingen zijn afgeleid. Graadmeters Behalve cijfers over afzonderlijke soorten zijn ook geaggregeerde indicatoren gebruikt (graadmeters). Daarmee worden de ontwikkelingen van veel afzonderlijke soorten samengevat, wat de informatie toegankelijker maakt. Als graadmeters zijn de soortgroeptrendindexen en de natuurwaarde gebruikt (NPB, 2001; Ten Brink et al. 2001). De bedoeling is om de toekomst meer graadmeters op te nemen, zowel voor natuurbehoud als voor beleving en gebruik van natuur en landschap. Soortgroep Trend Index De Soortgroep Trend Index (STI) is het gemiddelde jaarlijkse indexcijfer van de afzonderlijke soorten van een bepaalde groep, bijvoorbeeld dagvlinders van de duinen of weidevogels. De indexcijfers van deze soorten worden meetkundig gemiddeld, waarbij de achterliggende gedachte is dat een halvering in indexwaarden van een soort van jaar op jaar in zekere zin equivalent is aan een verdubbeling in indexwaarden. Het meetkundig middelen van de indexcijfers 50 en 200 levert 100 op. Onderstaande figuur geeft een voorbeeld van deze meetkundige middeling. De natuurwaarde heeft een andere berekeningswijze (zie D0.1) Betrouwbaarheid De gebruikte gegevens moeten kwalitatief voldoende zijn; dat wil zeggen: voldoende gevoelig en geen vertekend beeld geven. Artefacten door de gebruikte methoden of onvoldoende dekking van waarnemingen moeten worden uitgesloten (zie ook Van Strien en Van der Meij, 2002). De trends van soorten zijn statistisch getoetst. Als in de tekst gesproken wordt over afname of toename is statistisch significante toe- of afname bedoeld. Per indicator worden linksonder de instanties aangegeven die de gegevens hebben geleverd. Verder wordt verwezen naar publicaties waarin meer uitleg staat over de gevolgde werkwijze. Meetkundig middelen van indexen 50 Index (1950=100) Afzonderlijke index Wulp 40 Veldleeuwerik Tureluur Tapuit 30 Grutto 20 Samengestelde index Soortgroep openduinvogels 10 0 1990 1992 Bron: NEM (SOVON, CBS) 12 1994 1996 1998 2000 2002 Gegevensvoorziening Veel indicatoren van terrestrische ecosystemen berusten op gegevens die afkomstig zijn van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM). Het NEM is een samenwerkingsverband van EC-LNV, RIVM, CBS, RIKZ en RIZA ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van natuurmeetnetten. De meetnetten van de Particuliere Gegevensbeherende Organisaties vallen onder het NEM. Ook komen de gegevens van provincies over weidevogels en hogere planten aan het NEM ten goede. Het CBS heeft in het NEM de taak om de basisgegevens van de terrestrische meetnetten te verwerken tot betrouwbare resultaten. De gegevens over watersystemen komen vooral van het RIKZ en het RIZA. De gegevens over draagvlak en over de werking van het beleid komen uit een grote verscheidenheid van bronnen. De datavoorziening daarvan is nog beperkt structureel geregeld. Met het Natuurcompendium wordt het mogelijk om de informatievoorziening meer structureel te organiseren. Veel informatie over de voortgang van het beleid komt van de Dienst Landelijk Gebied (DLG). Het gaat met name om informatie over de voortgang van beleid zoals omschreven in het Structuurschema Groene Ruimte. Dit betreft dan vooral informatie over grondverwerving, inrichting van natuur en groenprojecten. Een deel van de informatie die nodig is voor beleidsevaluatie wordt door het Natuurplanbureau zelf verzameld, bijvoorbeeld de informatie over de voortgang van de gebiedsplannen door de provincies. De informatievoorziening over de voortgang van het beleid is verre van optimaal. DLG werkt aan de verbetering van dataverzameling en rapportage. LASER, onderdeel van LNV, moet nog veel inspanning verrichten om de informatievoorziening rond het Programma Beheer op orde te krijgen. Referenties • Bisseling, C., A. van Strien en M. de Heer (1999). Weten wat er leeft. Ecologische monitoring voor het rijksbeleid. Eindrapport Netwerk Ecologische Monitoring, IKC-Natuurbeheer. Wageningen. • Brink, B.J. ten, A. van Strien en R. Reijnen (2001). De natuur de maat genomen in vier graadmeters. Landschap, (18) 1: 5-20. • CBS en RIVM (2001). Milieucompendium 2001. Kluwer, Alphen aan de Rijn. • CBS en RIVM (2001). Milieucompendium. Kluwer. Alphen aan den Rijn. Op internet www.milieucompendium.nl. • LNV (1995). Structuurschema Groene Ruimte: het landelijk gebied de moeite waard. Deel 4: Planologische Kernbeslissing. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag. • LNV (2000). ‘Natuur voor mensen, mensen voor natuur’. Nota natuur, bos en landschap in de 21ste eeuw. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag. • NPB (2001). Hoe gaat het met de natuur? Natuurplanbureau. Bilthoven. • RIVM (2001). Natuurbalans 2001. Kluwer, Alphen aan de Rijn. • RIVM (2002). Natuurbalans 2002. Kluwer. Alphen aan de Rijn. • Pannekoek, J. en A.J. van Strien (2001). TRIM 3 Manual. Trends and indices for monitoring data. Research paper 0102. Centraal Bureau voor de Statistiek. Voorburg/Heerlen. • Strien, A.J. van en T. van der Meij (2002). Landelijke natuurmeetnetten in 2001. Resultaten en ontwikkelingen. Centraal Bureau voor de Statistiek. Voorburg/Heerlen. 13 INLEIDING CBS, RIVM en de DLO-instellingen stellen zich verantwoordelijk voor de betrouwbaarheid van de indicator. Op de website is bij de figuren en tabellen rechtsonder aangegeven onder wiens verantwoordelijkheid de indicator valt. De kwaliteit van sommige indicatoren kan nog worden verhoogd. Dat geldt onder meer voor de indicatoren die betrekking hebben op oppervlaktegegevens van ecosystemen. Daarvoor bestaan verschillende bronnen met uiteenlopende classificaties die nog onvoldoende met elkaar in overeenstemming zijn gebracht. A LANDSCHAP EN BODEMGEBRUIK Bodemgebruik Sinds 1900 is de oppervlakte bebouwd gebied sterk toegenomen ten koste van natuurgebieden en landbouwgrond (zie A1.1 en A1.2). Sinds 1950 is de hoeveelheid bos weer toegenomen maar hebben snelwegen het landschap versnipperd (zie A1.3). Landschapstypen De grote verscheidenheid van het landelijk gebied kan worden beschreven met behulp van een aantal landschapstypen (A2.1). In vrijwel alle landschappen hebben zich grote veranderingen voorgedaan in de afgelopen eeuw (zie A2.2 t/m A2.10). Vooral veel kleine landschapselementen zijn verdwenen. Verscheidenheid van het landschap De grote variatie in landschappen komt tot uiting in het voorkomen van kleine landschapselementen, vaak de groen-blauwe dooradering genoemd, en de daarbij horende planten en dieren (zie A3.2). De karakteristieke verschillen in openheid tussen de landschappen zijn afgenomen (A3.4 t/m. A3.6). Beleving van het landschap De beleving van het landschap is subjectief. De ene persoon zal een landschap anders beleven dan een ander. Toch zijn er overeenkomsten in de wijze waarop mensen landschappen waarderen, gebaseerd op een aantal direct waarneembare kenmerken. Deze zijn bepalend voor de waargenomen schoonheid of aantrekkelijkheid van een omgeving. De voorlopige belevingskaart (zie A4.1) is een waardering die gebaseerd is op de aanwezigheid en waardering van de acht landschapskenmerken, waarvan er vijf ook apart worden gepresenteerd: afwisseling, natuurlijkheid, horizonvervuiling, opgaande begroeiing, en reliëf (A4.2 t/m A4.6). Geluidoverlast en te veel licht in het nachtelijk donker hebben ook invloed op de waardering (zie A4.7 t/m A4.8), en wel negatief. Herkenbaarheid van onstaansgeschiedenis van landschappen Op grond van een aantal criteria kunnen waardevolle landschappen worden geïdentificeerd. Van belang zijn de landschappen waardoor Nederland zich van de rest van Noordwest-Europa onderscheidt (zie A5.2), de mate waarin landschappen zijn aangetast (zie A5.3) en de zeldzaamheid van landschappen in nationaal verband (zie A5.4). De herkenbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van de landschappen is af te lezen aan de aanwezigheid van patronen en elementen die het verhaal van hun ontwikkeling vertellen (zie A5.5 t/m A5.9). 15 LANDSCHAP Inleiding Nederland ligt in de Noordwest-Europese laagvlakte als een delta en is vrijwel volledig in cultuur gebracht. Het Nederlandse landschap is daarom een cultuurlandschap bij uitstek. Het is het resultaat van de wisselwerkingen tussen mens (inrichting en gebruik) en natuur (water, bodem en levensgemeenschappen). A1 Bodemgebruik Inleiding Het bodemgebruik laat sinds ongeveer 1900 een afname zien van de oppervlakte natuur. De hoeveelheid landbouwgrond nam aanvankelijk iets toe, maar toont sinds 1950 een afnemende tendens. Dit komt door de grote toename van de stedelijke bebouwing. Echter ook de hoeveelheid bos is toegenomen (A1.1 en A1.2). De infrastructuur van grote wegen, kanalen en spoorwegen heeft een versnippering van het landschap teweeggebracht. Veel gebieden die door grote wegen zijn omsloten, zijn niet groter dan 100 km2 (A1.3). 16 A1.1 Bodemgebruik: ontwikkeling vanaf 1900 De laatste halve eeuw is het oppervlak agrarisch gebied en het oppervlak natuur afgenomen, terwijl de hoeveelheid bos en vooral bebouwd gebied is toegenomen. LANDSCHAP Bodemgebruik 3 000 ha (x 1 000) Agrarisch Bos 2 500 Bebouwd Natuur 2 000 1 500 1 000 500 0 1900 1920 1940 1960 1980 2000 Bron: CBS. Ontwikkeling Vanaf 1900 neemt het oppervlak natuurlijk terrein voortdurend af. Deze afname is de laatste jaren tot stilstand gekomen. De hoeveelheid bos is daarentegen in de eerste helft van de twintigste eeuw ongeveer gelijk gebleven en in de tweede helft geleidelijk toegenomen. Het agrarisch gebied nam vanaf 1900 tot rond 1950 in omvang toe; vóór 1940 vooral ten gevolge van ontginningen en na 1945 vooral door de inpoldering van de Zuiderzee. De afname van het agrarisch gebied na de vijftiger jaren is vooral veroorzaakt door toenemend grondgebruik voor woongebieden, industrie en infrastructuur. Technische toelichting De reeks heeft alleen betrekking op gemeentelijk ingedeelde gronden. In de jaren 1949/1950 en 1957/1958 kan de grote toename van gemeentelijk ingedeelde gronden van invloed zijn geweest op het areaal natuurlijk terrein. In de reeks zijn enkele trendbreuken aanwezig die verband kunnen houden met wijzigingen in de classificatie en/of in de meetmethode. Zulke wijzigingen hebben in 1949/1950, 1976/1977 en 1989/1993 plaatsgevonden. Het bebouwd gebied is samengesteld uit woongebieden en industrieterreinen uit de statistiek bodemgebruik. Het jaar 1946 is gekozen in plaats van 1945 vanwege zeer afwijkende cijfers in 1945. Voor het areaal bos en agrarisch gebied in 2000 zijn aanvullende bronnen gebruikt (Dirkse et al., 2002; Landbouwtelling). Natuur omvat hier alleen de natte en droge natuurlijke terreinen. Agrarisch land dat als natuurgebied beheerd wordt, zoals bloemrijke hooilanden, schraallanden en dergelijke, vallen onder de categorie agrarisch gebied. 17 Referenties • CBS (1994). Vijfennegentig jaren statistiek in tijdreeksen 1899-1994. Centraal Bureau voor de Statistiek. Heerlen/Voorburg. • CBS (2000). De landbouwtelling 2000. Centraal Bureau voor de Statistiek. Heerlen/Voorburg. • Dirkse, G.M., W.P. Daamen en H. Schoonderwoerd (2002). Het Nederlandse bos in 2001. Expertisecentrum LNV. Wageningen. • Visser, H (2000). Bodemgebruik in Nederland. Kwartaalbericht Milieustatistieken 2000/2: 5-9. Zie ook: • Bos (D4) • Gras- en bouwland (D5) • Stedelijk gebied (D6) 18 A1.2 Oppervlakteverandering bodemgebruik Alle natuurlijke vormen van bodemgebruik zijn sterk in oppervlakte afgenomen, met uitzondering van bos. Ook het percentage landbouwgrond is in de afgelopen 50 jaar afgenomen. LANDSCHAP Ontwikkelingen in arealen ecosystemen Agrarisch gebied Bos Loofbos Naaldbos Gemengd bos Natuur Moeras Kwelders Duin en strand Heide Stuifzand Hoogveen Bebouwd Bebouwd gebied Wegen e.a. Water Totaal 1950 1990 hectare 2.523.510 245.850 75.310 155.430 15.110 262.670 43.600 24.980 48.030 110.840 7.340 27.880 262.770 97.850 164.920 782.500 hectare 2.373.890 329.390 118.580 135.710 75.100 146.040 47.530 10.080 43.870 35.820 3.540 5.200 541.010 133.210 407.800 664.770 4.077.300 4.055.090 Verandering % -5,9 34,0 57,5 -12,7 397,0 -44,4 9,0 -59,7 -8,7 -67,7 -51,8 -81,3 105,9 36,1 147,3 -15,0 -0,5 Bron: CBS. Ontwikkeling De veranderingen in oppervlakte van de verschillende vormen van bodemgebruik tussen 1950 en 1990 zijn aanzienlijk. Met name de afname van het areaal kwelders, heide, stuifzand en hoogveen is groot. Daarentegen is de hoeveelheid bos in deze periode toegenomen, voornamelijk door de toename van de hoeveelheid loof- en gemengd bos. De totale oppervlakte bos in 1990 was 329.390 ha, in de verhouding: 36% loofbos, 41% naaldbos en 23% gemengd bos. Technische toelichting De oppervlakten van de verschillende vormen van bodemgebruik in 1950 zijn berekend aan de hand van de statistiek bodemgebruik en in 1990 aan de hand van de begroeiingstypenkaart. De classificaties van de bronnen zijn niet identiek, maar zoveel mogelijk op elkaar afgestemd. Deze verschillen verklaren ook de lichte afname van het totale areaal in de tabel. De oppervlakten loofbos, naaldbos en gemengd bos zijn berekend aan de hand van de verhouding tussen loof-, naald- en gemengd bos in 1993/1997. Daarbij is de verhouding bij open/jong bos gesteld op 50% loofbos en 50% gemengd bos. Dit levert de volgende verhouding op: 36,0% loofbos, 41,2% naaldbos en 22,8% gemengd bos. De toename van het totale areaal bos tussen 1950 en 1990 kan mede verklaard worden doordat opslag op heide en moeras in 1990 tot bos is gerekend. Dit bedroeg ca. 20.000 ha. De oppervlakte kwelder in 1990 ligt volgens de begroeiingstypekaart lager dan uit andere bronnen bekend is (17.000 hectare volgens Koppejan et al., 1999). De oorzaak 19 van dat verschil betreft vooral verschillen in de wijze van inhoudelijke afgrenzingen van ecosystemen. Referenties • Koppejan, H., P.J.M. Melman, J.R. von Asmuth en D. de Jong (1999). Standaardvoorschrift kwelderkartering in Nederland. Meetkundige dienst rapport MDGAE-98-02. Delft. • Kuiper, L.C. (2000). Nederlands bos in beeld. Stichting ProBos. Zeist. • Leeuwen, N. van en A. van Strien (1997). Begroeiingstypenkaarten voor natuurmeetnetten. Centraal Bureau voor de Statistiek. Heerlen/Voorburg. • Meij, T. van der en L. van Duuren (2000). Veranderingen in oppervlakten van natuurtypen tussen 1950 en 1990. Kwartaalbericht Milieustatistieken 2000/2:10-15. Zie ook: • • • • 20 Ecosystemen (D) Bos (D4) Gras- en bouwland (D5) Stedelijk gebied (D6) A1.3 Versnippering van het landschap Versnippering van het landschap Stedelijke en industriële bebouwing Snelwegen Overige hoofdwegen Spoorwegen Bron: RIVM Toestand Het landelijk gebied wordt doorsneden door snelwegen, provinciale wegen en andere hoofdwegen. De bebouwing en drukgebruikte infrastructuur geven het landschap een versnipperd aanzien. Ook spoorlijnen en grote kanalen liggen als duidelijk zichtbare barrières in het landschap. De tussenliggende gebieden zijn veelal niet groter dan 150 km2, vaak zelfs veel kleiner dan 100 km2. Als ook de overige wegen smaller dan 7 m zouden worden meegenomen, wordt het versnipperingsbeeld nog veel pregnanter. Deze versnippering is niet per se gelijk aan ecologische versnippering. Daarbij gaat het om de versnippering van het leefgebied van afzonderlijke soorten en die kan per soort sterk variëren. Voor vogelsoorten zijn (spoor)wegen doorgaans geen barrières; voor de kleinere diersoorten die zich over de grond moeten verplaatsen zijn de grotere wegen dat zeker wel. Technische toelichting De kaart is gebaseerd op de digitale topografische kaart 1:250.000. Stedelijke bebouwing en ander bebouwd gebied, de spoorwegen en de wegen breder dan 7 meter bepalen de grenzen van de tussenliggende gebieden. Soms lopen wegen niet door op de kaart. Dit ligt aan het basismateriaal, waarin wegtrajecten hier en daar in een andere categorie vallen (smaller dan 7 m) en daardoor niet in de selectie zijn meegenomen. Zie ook: • Versnippering (C1) • Ecosystemen (D) 21 LANDSCHAP Grote gebieden die niet doorsneden worden door brede wegen en spoorwegen zijn zeldzaam geworden. De (landelijke) gebieden tussen de stedelijke bebouwing en de grote infrastructuren zijn vaak veel kleiner dan 100 km2. A2 Landschapstypen Inleiding Nederland bezit een grote verscheidenheid aan landschappen. Deze verscheidenheid wordt veroorzaakt doordat de mens het land in bezit heeft genomen, waardoor de verschillen in natuurlijke gesteldheid zijn vergroot. Het behoud van deze verscheidenheid en identiteit van deze landschappen is een van de hoofddoelen van het landschapsbeleid. Technische toelichting De hoofdtypologie is overgenomen van de Nota Landschap. Referenties • Farjon, J.M.J., G.H.P. Dirkx, A.J.M. Koomen, J.A.J. Vervloet en G.W. Lammers (2001). Neder-landschap Internationaal: de internationale betekenis van het Nederlandse landschap op kaart. Rapport 358. Alterra. Wageningen. • LNV (1992). Nota Landschap. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. SDU. Den Haag. 22 A2.1 Landschapstypologie De Nederlandse landschappen kunnen op grond van verschillende eigenschappen worden onderverdeeld in negen landschapstypen. LANDSCHAP Landschapstypen Heuvelland Zandgebied Veenkolonieën Rivierengebied Laagveengebied Zeekleigebied Droogmakerijen Kustzone Grote wateren Stedelijk gebied Bron: Alterra. Kenmerken Landschappen kunnen op grond van verschillende eigenschappen worden onderverdeeld in verschillende landschapstypen. Een landschapstype is een ruimtelijk eenheid waar de fysische gesteldheid (reliëf, bodem en water), de ontginningsgeschiedenis en / of de kenmerkende ruimtelijke rangschikking van landschapselementen gelijk is. Dergelijke eigenschappen dragen in sterke mate bij aan de identiteit en aantrekkelijkheid van het landschap. De hier gehanteerde indeling is gemaakt op basis van fysisch-geografische eigenschappen. Deze indeling wordt ook gehanteerd in het Structuurschema Groene Ruimte (SGR2). Dit is een vrij grove indeling. Met behulp van de ontginningsgeschiedenis kan een verdere verfijning worden aangebracht, gebaseerd op historisch-landschappelijke informatie en een onderscheid tussen natuur- en cultuurlandschappen (zie Farjon et al., 2001. Technische toelichting De hoofdtypologie is overgenomen van de Nota Landschap. Voor een verfijning van de typologie is gebruik gemaakt het historisch landschappelijk informatiesysteem HISTLAND van Alterra en de Landelijke Grondgebruikskartering (LGN3). Hierdoor wijken diverse grenzen tussen landschapstypen enigszins af van de SGR2-kaart. In de gewijzigde landschapstypenkaart is ook de naam ‘hoogveenontginningsgebied’ vervangen door ‘veenkoloniën’. 23 Referenties • Barends, S., J. Renes, T. Stol, J.C. van Triest, R.J. de Vries en F.J. van Woudenberg (red.) (1986). Het Nederlandse landschap. Een historisch-geografische benadering. Matrijs. Utrecht. • Farjon, J.M.J., G.H.P. Dirkx, A.J.M. Koomen, J.A.J. Vervloet en G.W. Lammers (2001). Neder-landschap Internationaal: de internationale betekenis van het Nederlandse landschap op kaart. Rapport 358. Alterra. Wageningen. • LNV (1992). Nota Landschap. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. SDU. Den Haag. • LNV (2002). Structuurschema Groene Ruimte 2. Samen werken aan een groen Nederland. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag. • OC&W (1999). Nota Belvedere: Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Den Haag. • Wit, A.J.W. de, T.G.C. van der Heijden en H.A.M. Thunnissen (1999). Vervaardiging en nauwkeurigheid van het LGN3-grondgebruiksbestand. Rapport 663. Staring Centrum. Wageningen. 24 A2.2 Heuvelland Landschapselementen heuvelland 160 Index (1900=100) Steilranden Boomgaarden Holle wegen 120 80 40 0 1900 1920 1940 1960 1980 2000 Bron: Alterra. Kenmerken Dit landschap behoort tot de oudste van Nederland. Grofweg bestaat het uit vrij grootschalige plateaus, hellingen en beekdalen. Kenmerkende landschapselementen op de plateaus zijn akkers en hoogstamboomgaarden. De hellingen en beekdalen vormen een kleinschaliger landschap. Daar worden loofbossen afgewisseld met grasland. In het verleden zijn op de hellingen door afstromend water holle wegen ontstaan. Erosie versterkte dit proces. Om verdere erosie tegen te gaan, zijn de holle wegen beplant met struiken en bomen. Dit gebeurde ook op steilranden, evenwijdig aan de hoogtelijnen, de zogenaamde graften. In de dalen liggen bronnen en meanderende, snelstromende beken en riviertjes. In de beekdalen liggen watermolens en kastelen. Andere zeer kenmerkende elementen voor het Heuvelland zijn meidoornheggen, mergelgrotten, wegkruizen en hofboerderijen. Ontwikkeling Heuvelland is één van de minst aangetaste landschappen in Nederland. In de periode 1980-1990 was het echter het snelst veranderende cultuurlandschap van Nederland. Door ontwikkelingen in de landbouw verdwenen perceelsgrenzen en landschapselementen zoals holle wegen, heggen of graften en hoogstamboomgaarden. In 1990 was de hoeveelheid holle wegen en hoogstamboomgaarden gehalveerd ten opzichte van 1900. Van de oorspronkelijk aanwezige watermolens is 60% (vrijwel) verdwenen. Veel karakteristieke hofboerderijen zijn verbouwd tot appartementencomplexen. De loop van beken en riviertjes veranderde relatief weinig, maar de waterkwaliteit is sterk teruggelopen. Technische toelichting De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1km van topografische kaar- 25 LANDSCHAP Kenmerkend voor het heuvelland zijn het reliëf en de verschillen in schaal. Kleine landschapselementen, zoals holle wegen en boomgaarden, zijn de laatste decennia sterk in aantal verminderd. Het Limburgs heuvelland wordt gekenmerkt door veel kleine landschapselementen (Foto: Rick Wortelboer). ten schaal 1:25.000. De grafieken zijn geïndexeerd, waarbij de situatie in 1900 (basisjaar) op 100 is gesteld. Referenties • Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning 1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen. • Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen. Zie ook: • Mate van aantasting (A5.3) 26 A2.3 Zandgebied Landschapselementen zandgebied 120 Index (1900=100) Meanderende beken Opgaande begroeiing 100 Heidevelden 80 60 40 20 0 1900 1920 1940 1960 1980 2000 Bron: Alterra. Kenmerken Het zandlandschap bestaat uit een licht glooiende vlakte met veel ondiepe laagten en flauwe ruggen. De vlakte wordt doorsneden door kronkelende beken. Op sommige plekken liggen hogere heuvels, die door het landijs zijn opgestuwd, zoals op de Veluwe en in Salland. Door ontginning is een landschap van akkers en weilanden ontstaan, afgewisseld met heidevelden en bossen. Dit zijn de essen- en kampenlandschappen. Ontwikkeling Het essen- en kampenlandschap is reeds in de negentiende eeuw ingrijpend gewijzigd door bebossing en ontginning van de heidevelden. In de twintigste eeuw is de afname van het areaal heide doorgezet. De laatste decennia is er nauwelijks meer sprake van ontginning van de heide, maar groeit de heide wel dicht door het wegvallen van het traditionele beheer. In het kader van ruilverkaveling en landinrichting is veel van de lijnvormige opgaande begroeiing (houtwallen, singels en heggen) verdwenen. Bijna tweederde van de lengte aan kronkelende waterlopen is in de twintigste eeuw recht getrokken en gekanaliseerd voor een snellere waterafvoer. Dit heeft een sterke verdroging van het achterland tot gevolg gehad. Technische toelichting De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1 km van topografische kaarten schaal 1:25.000. De grafieken zijn geïndexeerd, waarbij de situatie in 1900 (basisjaar) op 100 is gesteld. 27 LANDSCHAP Het gevarieerde landschap van akkers, weilanden, heidevelden en bossen op de zandgronden heeft een schaalvergroting ondergaan door het verdwijnen van houtwallen en singels. Veel beken zijn gekanaliseerd. In het Drents akkerlandschap zijn veel heggen en houtwallen verdwenen (Foto: Gert Eggink). Referenties • Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning 1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen. • Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen. Zie ook: • Areaal heide (D2.1) 28 A2.4 Veenkoloniën Strokenverkaveling Veenkoloniën 300 Index (1900=100) 200 100 0 1900 1920 1940 1960 1980 2000 Bron: Alterra. Kenmerken De Veenkoloniën zijn hoogveenontginningslandschappen die gekenmerkt worden door grote, langwerpige percelen, kanalen en vaarten voor ontwatering en bomenrijen langs enkele wegen. Het grondgebruik is voornamelijk akkerbouw. Ontwikkeling Vanaf de dertiende eeuw zijn de grote hoogveenmoerassen systematisch en op grote schaal afgegraven voor de brandstofvoorziening (turf) van de opkomende steden en industrie. De ontginning van de hoogvenen is tot ver in de twintigste eeuw doorgegaan. Dit is goed te zien aan de toename van het oppervlak karakteristieke strokenverkaveling tot ver in de twintigste eeuw. Aan het einde van de vorige eeuw neemt dit oppervlakteaandeel af als gevolg van het dempen van veel watergangen voor perceelsvergroting. Technische toelichting De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1 km van topografische kaarten schaal 1:25.000. De grafieken zijn geïndexeerd, waarbij de situatie in 1900 (basisjaar) op 100 is gesteld. Referenties • Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning 1997. Rapport 544. SC-DLO, Wageningen. • Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen. 29 LANDSCHAP In de Veenkoloniën bepaalt het regelmatige patroon van waterwegen, zoals kanalen, wijken en sloten, het karakter. Door perceelsvergroting is de oorspronkelijke strokenverkaveling gedeeltelijk verloren gegaan. A2.5 Rivierengebied Het rivierengebied is een gevarieerd landschap rond de grote rivieren met uiterwaarden, oeverwallen en komgronden. Karakteristieke elementen als ooibossen en nevengeulen zijn door rivierregulatie en zandwinning verloren gegaan. Landschapselementen rivierengebied 300 Index (1900=100) 10 % 8 200 6 4 100 2 0 1900 0 1920 1940 Boomgaarden 1960 1980 2000 Zachthoutooibos Nevengeul Plas 1850 2000 Bron: Alterra. Kenmerken Kenmerkende landschapselementen van de riviervlakte zijn rivierlopen, (oude) nevengeulen, ooibossen, meidoornheggen, dijken, wielen en steenfabrieken. De hoger gelegen oeverwallen zijn vanouds de plekken waar de mens zich vestigde en waar boomgaarden lagen. De laaggelegen komgebieden stonden in het verleden regelmatig lange tijd onder water en waren daardoor moeilijk toegankelijk. Sommige komgebieden fungeerden als overlaten bij zeer hoge rivierstanden. De komgebieden zijn doorgaans een open landschap, waarin verspreid grienden en eendenkooien voorkomen. Ontwikkeling Vanaf de 19de eeuw is de dynamiek van de grote rivieren sterker aan banden gelegd door de aanleg van kribben. Men wilde hiermee de veiligheid en de bevaarbaarheid vergroten. Daardoor is sinds 1850 driekwart van het areaal zachthoutooibos verdwenen en resten er nauwelijks nevengeulen in het rivierbed (zie grafiek). Het areaal boomgaarden, één van de meest kenmerkende landschapselementen van de oeverwallen, is in de tweede helft van de twintigste eeuw sterk teruggelopen; van 9% in 1950 tot 3% in 1990. Technische toelichting De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1 km van topografische kaarten schaal 1:25.000. De linker grafiek is geïndexeerd, waarbij de situatie in 1900 (basisjaar) op 100 is gesteld. 30 Referenties Zie ook: • Dynamiek van rivieren (D7.8 t/m D7.11) • Oevers van rivieren (D7.12 t/m D7.) 31 LANDSCHAP • Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning 1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen. • Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen. A2.6 Laagveengebied Kenmerkende elementen voor het laagveengebied zijn lintvormige dorpen, de vele sloten en vaarten, kaden en molens. Het karakteristieke patroon van de strokenverkaveling is nauwelijks veranderd. De lengte aan kaden nam sinds 1980 af. Landschapselementen laagveengebied 200 Index (1900=100) Kaden (<1m breed) Strokenverkaveling 150 100 50 0 1900 1920 1940 1960 1980 2000 Bron: Alterra. Kenmerken Tussen de duinen en Hoog-Nederland is de afgelopen tienduizend jaar een groot veenmoeras ontstaan. Rond het jaar 1000 is dat gehele laagveengebied in vrij korte tijd ontgonnen. De eerste lintvormige nederzettingen uit die tijd liggen langs veenriviertjes en op zandruggen in het veen. Van hieruit is het achterliggende moeras ontgonnen door brede sloten loodrecht op de riviertjes en zandruggen te graven. De sloten lagen niet ver van elkaar waardoor langgerekte percelen ontstonden (strokenverkaveling). Bemaling met windmolens zorgde voor regulering van het waterpeil waardoor grasgroei en veeteelt mogelijk werden. De achterzijde van de percelen en de zijden van een groep percelen werd gevormd door een lage kade die het water uit aangrenzende gebieden moest weren. Ontwikkeling Hoewel een aanzienlijk deel van de oppervlakte laagveengebied door verstedelijking is verdwenen, is het als landschapstype één van de minst aangetaste cultuurlandschappen van Nederland. De indeling in percelen is in grote lijnen nog dezelfde als duizend jaar geleden, ondanks landinrichtingsprojecten. Ook in de twintigste eeuw is het oppervlakteaandeel van de kenmerkende strokenverkaveling niet noemenswaardig veranderd (zie grafiek). In de eerste helft van de vorige eeuw nam de lengte aan kaden geleidelijk toe. Sinds 1980 is een duidelijke afname te zien. Technische toelichting De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1 km van topografische kaarten schaal 1:25.000. De grafieken zijn geïndexeerd, waarbij de situatie in 1900 (basisjaar) op 100 is gesteld. 32 LANDSCHAP Strokenverkaveling in de Nieuwkoopse Plassen (Foto: Pandion Luchtfoto’s). Referenties • Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning 1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen. • Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen. 33 A2.7 Zeekleigebied In het zeekleigebied komen restanten van kreken en oude dijken voor. De oorspronkelijke stroken- en blokverkaveling is deels verdwenen door nieuwe landinrichting en kronkelende kreken zijn rechtgetrokken of verdwenen. Landschapselementen zeekleigebied 150 Index (1900=100) Dijken Onregelmatige blokverkaveling Meanderend water 100 Strokenverkaveling 50 0 1900 1920 1940 1960 1980 2000 Bron: Alterra. Kenmerken Het zeekleigebied is ontstaan door opslibbing van klei uit de zee. Kronkelende waterlopen (kreekrestanten), perceelsgrenzen en wegen, vaak op hogere ruggen, zijn getuigen van de tijd dat het getij hier nog vrij spel had. De dreiging van de zee leidde in de middeleeuwen tot het aanleggen van dijken rond het zeekleigebied. De oudste bedijkte gebieden zijn nog steeds te herkennen aan de onregelmatige patronen van percelen, waterlopen en wegen en het gebruik als grasland. Het jongere land wordt gekenmerkt door een regelmatig wegen- en kavelpatroon (strookvormig of rechthoekig). Het zeekleigebied is in belangrijke mate in gebruik als bouwland. In delen van Friesland overheerst grasland. Ontwikkeling Het open karakter van het zeekleigebied wekt de indruk van een onaangetast cultuurlandschap. Toch is het oorspronkelijke verkavelingspatroon van dit gebied in grote delen verdwenen in het kader van landinrichtingsprojecten. Dit geldt met name voor het zuidwestelijke zeekleigebied dat na de watersnoodramp (1953) in korte tijd ingrijpend werd herverkaveld. Dit is af te lezen aan de sterke afname van strookvormige en onregelmatige blokverkaveling na 1950. Hierbij zijn ook veel meanderende waterlopen en wegen verdwenen of rechtgetrokken. Ook de bomenrijen op dijken zijn voor een deel verdwenen. Hierdoor is het patroon van de inpoldering minder zichtbaar. Technische toelichting De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1 km van topografische kaarten schaal 1:25.000. De grafieken zijn geïndexeerd, waarbij de situatie in 1900 (basisjaar) op 100 is gesteld. 34 Referenties 35 LANDSCHAP • Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning 1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen. • Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen. A2.8 Droogmakerijen Nederland staat bekend om haar droogmakerijen Die zijn ontstaan doordat plassen werden omdijkt, waarna het water werd weggemalen. De oorspronkelijke droogmakerijen zijn open, de latere zijn voorzien van vrij veel bomenrijen en ook bossen. Opgaande begroeiing droogmakerijen 20 m/ha Droogmakerijen Jong 16 Oud Totaal 12 8 4 0 1900 1920 1940 1960 1980 2000 Bron: Alterra. Kenmerken Het rationeel ingerichte landschap van drooggemaakte meren en plassen is het meest kenmerkende landschap van Nederland; buiten Nederland komt het nauwelijks voor. Kenmerkend zijn de openheid, de ringvaarten en de ringdijken, de rechthoekige verkaveling en wegenpatroon en de laanbeplanting. De inrichting van de droogmakerijen is afgestemd op de gebruikseisen vanuit de landbouwbedrijfsvoering. Hierdoor bestaat er een duidelijk verschil in maatvoering en inrichting tussen de zeventiende eeuwse droogmakerijen, zoals de Beemster en de Schermer en de twintigste eeuwse Zuiderzeepolders. In de droogmakerijen van de laatste halve eeuw is veel meer beplanting van bomen en struiken gebruikt dan in de eerder drooggemalen polders. Ontwikkelingen Het landschap van de droogmakerijen was tot voor kort nauwelijks aangetast, maar de laatste decennia zorgt de verstedelijking voor aantasting van de openheid. In de oude droogmakerijen is tot 1980 nog beplanting verdwenen. Sindsdien is er enige toename van beplanting te zien (zie grafiek). In de jonge droogmakerijen, zoals de Flevopolders, is de hoeveelheid beplanting snel toegenomen in de periode van aanleg. Technische toelichting De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1 km van topografische kaarten schaal 1:25.000. 36 Referenties 37 LANDSCHAP • Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning 1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen. • Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen. A2.9 Kustzone Van oorsprong vormen de duinen een zeer dynamisch en afwisselend landschap. Door vastlegging van het zand is veel van de dynamiek verloren gegaan. Landschapselementen kustzone 200 Index (1900=100) Bos Stuivend zand en kale grond 150 100 50 0 1900 1920 1940 1960 1980 2000 Bron: Alterra. Kenmerken Het landschap van de kustzone bestaat uit een opeenvolging van stranden, hoge kustduinen en lage binnenduinen. Tussen de duinen liggen duinvalleien en duinvlakten. Het landschap is van origine zeer dynamisch. Het strand en een deel van de duinen is van oorsprong onbegroeid. Hier heeft het zand vrij spel en ontstaan steeds weer nieuwe duinen. Op sommige plaatsen kan de zee het duin wegslaan en het achterliggende land binnen dringen, waardoor slufters en groene stranden kunnen ontstaan. Landinwaarts neemt de invloed van de wind en daarmee de openheid van de begroeiing af. Op luwe plekken is struweel en bos te vinden. Traditioneel is het binnenduingebied in gebruik voor de teelt van tuinbouwproducten en bolgewassen. Ontwikkelingen De belangrijkste historische ontwikkeling op het strand en in de hoge kustduinen is de afname van de dynamiek. Door kustverdediging (basaltblokken, aanplant van helm en naaldbomen, zandsuppletie) en het verdwijnen van agrarische gebruik (traditionele beweiding) en stikstof depositie is de begroeiing van struweel toegenomen ten koste van open zand. In het kader van natuurontwikkeling worden op een enkele plaats in de buitenste duinrand stukken duin afgegraven, zodat de zee er vrij spel heeft en er slufters en groene stranden kunnen ontstaan. Technische toelichting De gegevens zijn ontleend aan een analyse van de veranderingen in het cultuurlandschap aan de hand van steekproeven in kaartvlakken van 1x1 km van topografische kaarten schaal 1:25.000. De grafieken zijn geïndexeerd, waarbij de situatie in 1900 (basisjaar) op 100 is gesteld. 38 LANDSCHAP Dynamisch duinlandschap. De Hors, Texel (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga). Referenties • Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 tot 1990 voor de Natuurverkenning 1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen. • Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Alterra. Wageningen. Zie ook: • Duinen (D1) 39 A2.10 Grote wateren Het landschap van de grote wateren is een landschap van verre horizonten. De openheid en ruimte van de grote wateren contrasteren sterk met die van de landschappen op het land. Het Landschap van de grote wateren biedt verre horizonten (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga). Kenmerken Het landschapstype grote wateren wordt gevormd door de Noordzee met de daarmee in verbinding staande wateren (de Waddenzee en de Ooster- en Westerschelde) en de afgesloten zeearmen (het Lauwersmeer, het IJsselmeer en de afgesloten Delta-wateren). Ontwikkeling Het landschap van de grote wateren heeft nog steeds het open karakter, met verre horizonten. De horizon is zeker veranderd door de bouw van hoge appartementen en hotels aan de kust en in de laatste decennia door het verschijnen van clusters van moderne windmolens, die moeten profiteren van de wind in deze open ruimten. Zie ook: • Waddenzee en Delta (D8) • Noordzee (D9) 40 A3 Verscheidenheid van het landschap Referenties • LNV (1992). Nota Landschap. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. SDU. Den Haag. • LNV (2001). Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur. Nota natuur, bos en landschap in de 21e eeuw. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag. 41 LANDSCHAP Inleiding De verscheidenheid in landschapstypen komt onder andere tot uiting in het voorkomen van een grote variatie aan kenmerken: kleine landschapselementen zoals dijken, bomenrijen, heggen en houtwallen, sloten en beken, de daarbij horende dieren- en plantensoorten en de mate van openheid of geslotenheid van de landschappen. Die variatie is ook zichtbaar en (vaak) hoorbaar. De dijken, bomenrijen, heggen en houtwallen worden in de nota ‘Natuur voor mensen, mensen voor natuur’ groene dooradering van het landelijk gebied genoemd, en de sloten en beken de blauwe dooradering, omdat ze een fijnmazig netwerk tussen de landbouwpercelen vormen. In de loop van tientallen jaren is er veel veranderd, vooral in de bebouwing, en daardoor ook in de verschillen in karakteristieke openheid van de landschappen verloren is gegaan A3.1 Kleine landschapselementen Kleine landschapselementen, met name de groen-blauwe dooradering, bepalen in sterke mate de identiteit van de landschappen. De groene dooradering van bomen en struiken is vooral kenmerkend voor de zandgebieden. De blauwe dooradering karakteriseert vooral de laagveengebieden en het zeeklei- en rivierengebied. Blauwe dooradering Groene dooradering Percentage bedekking sloten en kleine wateren Percentage bedekking opgaande begroeiing < 0,2 < 0,2 0,2 - 1 0,2 - 1 1-2 1-2 2-5 2-5 >5 >5 Bron: Alterra. Toestand De groen-blauwe dooradering van het landschap is het netwerk van halfnatuurlijke landschapselementen die het landelijk gebied doorsnijden. De groene dooradering wordt gevormd door elementen met een droog karakter zoals bomenrijen, kleine bosjes, houtwallen, heggen en singels, dijken en wegbermen. De blauwe dooradering wordt gevormd door de elementen met een nat karakter als beken en sloten met hun moerassige oevers. De groene en blauwe dooradering is van groot belang voor de natuurkwaliteit van het landelijk gebied. Groene dooradering Bomenrijen met alleen grasondergroei zijn vooral langs wegen te vinden. Ze zijn karakteristiek in de landschappen van zandgronden en veenkoloniën, en in enkele zeekleigebieden zoals Zeeuws-Vlaanderen, waar de bomenrijen op de dijken het patroon van de inpolderingen accentueren. Heggen en singels, lijnvormige opgaande begroeiing bestaande uit struiken, vrijwel zonder hoge bomen, zijn vooral te vinden in het grensge- 42 Blauwe dooradering De dichtheid aan sloten is het grootst in de laagveengebieden en de noord-westelijke zeekleigebieden. Vooral in de veenweidegebieden bepaalt het dichte slotenpatroon de identiteit. Ontwikkeling De kaarten geven de huidige toestand van de groene en blauwe dooradering weer. Bij verschillende landschapstypen wordt ingegaan op de veranderingen die in de loop van een eeuw zijn opgetreden in diverse groene en blauwe landschapselementen. Technische toelichting Als basis is het cultuurhistorisch GIS-bestand HISTLAND van Alterra gebruikt. De kleinste eenheden hiervan (circa 5000 gebieden) zijn eenheden landschap, begrensd op grond van geschiedenis en patroon. Per gebied is de dichtheid van de betreffende landschapselementen bepaald. Voor de landschapselementen is gebruik gemaakt van de digitale topografische kaart. Referentie • Geertsema, W. (2002). Het belang van groen-blauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergrondrapport natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Natuurplanbureau. Alterra. Wageningen. Zie ook: • Heuvelland (A2.2), Zandgebied (A2.3), Zeekleigebied (A2.7), Dieren in de groen-blauwe dooradering (A3.2) Meanderende beken in het zandgebied. Drentsche Aa (Foto: Pandion Luchtfoto’s). 43 LANDSCHAP bied van Groningen en Friesland, de Gelderse vallei en op Walcheren en Zuid-Beveland. In de uiterwaarden van de grote rivieren zijn de meidoornheggen kenmerkend. Houtwallen, lijnvormige beplanting met struiken en bomen op een wal aangelegd, zijn kenmerkend voor de zandgronden. In de veengebieden zijn wallen aangelegd en met struiken en bomen beplant, de zogenaamde kaden. Kleine bosjes zijn in heel Nederland te vinden, maar het meest in het zuiden en oosten van het land. A3.2 Dieren in de groen-blauwe dooradering Veel planten- en diersoorten komen in de groen-blauwe dooradering voor, een aantal is er zelfs van afhankelijk. Leefgebieden en soortgroepen Alleen natuurgebieden Zoogdieren Alleen groenblauwe dooradering Alleen landbouwpercelen Reptielen Alle gebieden Amfibieën Vogels Dagvlinders 0 20 40 60 80 100 % Bron: Alterra. Toestand Van de inheemse zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën en dagvlinders, tezamen ongeveer 400 soorten, is 50% geheel of gedeeltelijk afhankelijk van het cultuurlandschap. Reptielen als slangen en hagedissen leven vooral in de natuurgebieden. Van de vogels en de dagvlinders komt ongeveer de helft van de soorten ook in het cultuurlandschap voor. Zoogdieren (muizen bijvoorbeeld) en amfibieën als kikkers en salamanders komen zelfs veelvuldig in het cultuurgebied voor. Ze zijn daarin vooral in de groene en blauwe dooradering te vinden. Technische toelichting De grafiek geeft het aantal soorten dat in een bepaalde categorie voorkomt. De gegevens zijn gebaseerd op atlasgegevens en beschrijvingen van het leefgebied van de soorten. Referentie • Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergrondrapport natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Natuurplanbureau. Alterra. Wageningen. Zie ook: • Kleine landschapselementen (A3.1) 44 A3.3 Bebouwd gebied: oppervlakteontwikkeling 1977 - 1996 De bebouwing is in twintig jaar toegenomen met ruim 630 km2. Dit komt vooral voor rekening van wonen en industrie. LANDSCHAP Bebouwd gebied 5 000 km2 Glastuinbouw Verkeersterreinen 4 000 Bebouwde grond 3 000 2 000 1 000 0 1977 1979 1983 1985 1989 1993 1996 Bron: CBS, RIVM. Ontwikkeling Tussen 1977 en 1997 is het oppervlakte bebouwde grond (bestemd voor wonen en werken) toegenomen met bijna 550 km2 tot een totaal van 3206 km2. De oppervlakte aan verkeersterreinen (met name wegen en spoorwegen) nam toe met 76 km2. De oppervlakte glastuinbouw is beduidend minder, evenals de toename daarvan. In die 20 jaar is er ongeveer 11 km2 aan kassen bijgekomen. Technische toelichting Data zijn afkomstig uit de CBS-bodemstatistiek. Referentie http://statline.cbs.nl Zie ook: • Grondgebruik (A1.1) 45 A3.4 Openheid per landschapstype In de zeeklei- en laagveengebieden domineert de openheid. De zandgebieden en het heuvelland zijn gebieden met de meeste geslotenheid. Schaal van het landschap Zeer open Heuvelland Open Zandgebied Matig open Gesloten Veenkoloniën Rivierengebied Zeekleigebied Laagveengebied Droogmakerijen Landelijk 0 20 40 60 80 100 % Bron: Alterra. Toestand De openheid van het landschap wordt bepaald door de zichtbare elementen in de wijde omgeving: opgaande begroeiing als bos, singels en houtwallen, en bebouwing van steden, dorpen en woningen en bedrijven in het landelijk gebied. Begin vorige eeuw waren er grote verschillen in de de mate van openheid, c.q. geslotenheid tussen de verschillende landschapsgebieden. In de afgelopen eeuw is er echter veel veranderd. De verschillen tussen de landschappen zijn sterk afgenomen. Desondanks zijn de uitersten van open landschap en gesloten landschap nog steeds aanwezig. De cultuurlandschappen verschillen in de mate van openheid. Droogmakerijen, zeekleien laagveengebied hebben een gering percentage opgaande begroeiing en bebouwing en de openheid domineert daar. In het zandgebied en vooral het heuvelland domineert de geslotenheid doordat in 50 tot 60% van het gebied veel (hoge) begroeiing aanwezig is in de vorm van lanen, houtwallen en bossen. Technische toelichting De bron is een gridbestand, met cellen van 1x1 km, die zijn geclassificeerd in negen klassen van openheid. De klassen met de hoogste geslotenheid zijn niet meegeteld, omdat deze door bebouwing of dichte begroeiing (bos) niet meer tot het agrarische cultuurland worden gerekend. Per landschapstype is berekend hoeveel cellen in de categorieën zeer open, open, matig open en matig gesloten voorkomen. Referenties • Dijkstra, H., J.F. Coeterier, A. van der Haar, A.J.M. Koomen en W.L.C. Salden (1997). Veranderend cultuurlandschap. Signalering van landschapsveranderingen van 1900 to 1990 voor de natuurverkenning 1997. Rapport 544. SC-DLO. Wageningen. • Dijkstra, H. en J. van Lith-Kranendonk (2000). Schaalkenmerken van het landschap in Nederland. Rapport 040. Alterra. Wageningen. • Geertsema, W. (2002). Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergrondrapport natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Natuurplanbureau. Alterra. Wageningen. 46 A3.5 Verandering in de openheid van het landschap Omvang open gebieden 100 % > 1000 ha 225-1000 ha 80 10-225 ha < 10 ha Volledig gesloten 60 40 20 0 1850 1930 1960 1990 Bron: Alterra. Ontwikkeling Sinds 1850 is de variatie in openheid van het Nederlandse landschap sterk veranderd. Was in de negentiende eeuw nog sprake van grote verschillen in openheid, in de twintigste eeuw zijn de verschillen veel minder geworden. Het percentage oppervlakte met open landschappen is in de afgelopen 100 jaar met de helft afgenomen. In laag Nederland liep het percentage terug van ongeveer 50 naar 25%, in hoog Nederland van ruim 10 naar minder dan 5%. De oorzaken zijn toename van beplantingen en vooral uitbreiding van steden en dorpen. Daarentegen werden gebieden met veel houtwallen en andere opgaande begroeiing opener, doordat veel van deze kleine landschapselementen zijn verdwenen in het kader van ruilverkavelingen en landinrichting ten behoeve van de landbouw. De kleinschaligheid verdween. Door deze ontwikkelingen is het halfopen landschap in omvang toegenomen. Tegelijk nam vooral in laag Nederland het percentage gebieden zonder open ruimten sterk toe. Dit zijn gebieden met zeer dichte bebouwing (steden, dorpen, kassen- en industriegebieden) en grote gesloten bossen. Technische toelichting De openheid is weergegeven in de vorm van ruimten die door opgaande begroeiing (bomenrijen, singels, bos) en stedelijke bebouwing zijn begrensd. De gegevens over de jaren 1850, 1930 en 1960 berusten op steekproeven, die uit 1990 op een volledige inventarisatie. 47 LANDSCHAP In de loop van de twintigste eeuw zijn de verschillen in openheid tussen de landschappen kleiner geworden. Het halfopen landschap nam in omvang toe, ten koste van het besloten kleinschalige landschap en het zeer open landschap. Sommige landschappen hebben alle openheid verloren door stedelijke en industriële bebouwing Oprukkende bebouwing tast de openheid aan (Foto: Gert Eggink). Referenties • Buitenhuis, A., C.E.M. van de Kerkhof, IJ. van Randen en A.A. de Veer (1986). Schaal van het landschap. Opbouw van een geografisch informatiesysteem van schaalkenmerken van het landschap van Nederland, met landelijke kaarten 1:400.000. Rapport 1837. Stichting voor Bodemkartering. Wageningen. • Natuurverkenning 97 (1997). IKC-natuurbeheer, IBN-DLO, SC-DLO, RIVM. Samsom H.D. Tjeenk Willink. Alphen aan den Rijn. • Piket, J.J.C., J.T.R. Kalkhoven, A.A. de Veer en W. Vos (1987). Atlas van Nederland, deel 16 Landschap. Stichting Wetenschappelijke Atlas van Nederland. Staatsuitgeverij. Den Haag. 48 A3.6 Schaaluitersten in openheid Schaaluitersten in het landschap Gesloten, bebouwing Zeer gesloten, bos en kassen Kleinschalig Kleinschalig landschap Sterk kleinschalig landschap Meest kleinschalig landschap Grootschalig Open landschap Zeer open landschap Meest open landschap Landschap dat niet voldoet aan een van de bovenstaande criteria Bron: Alterra. Toestand In Noord- en West-Nederland zijn vooral de zeekleigebieden grootschalig en open. Er is een geringe hoeveelheid opgaande begroeiing en bebouwing. Die is geconcentreerd in dorpen en hier en daar op of rond boerenerven. Kleinschalige gebieden, gesloten landschap genoemd, komen vooral voor op de zandgronden (grens Groningen-Friesland, grens Drente-Overijssel, Achterhoek, Gelderse Vallei en Midden-Brabant) en op enkele overgangen naar het rivierengebied (Langbroekerweteringgebied) en op de zuid-westelijke zeeklei (Walcheren en Zuid-Beveland). Technische toelichting Het kenmerk schaaluitersten is beoordeeld aan de hand van Dijkstra en van Lith-Kranendonk (2000). Op basis van het voorkomen van opgaande begroeiing en bebouwing op de topografische kaart zijn zeer open gebieden tot kleinschalige gebieden onderscheiden. Zeer open gebieden kennen minder dan 5% opgaande begroeiing en bovendien minder dan 5% bebouwing per gebied van 1x1 km. Kleinschalige gebieden zijn gebieden van 1x1 km met meer dan 3 km lijnvormige beplantingen. Referenties • Dijkstra, H. en J. van Lith-Kranendonk (2000). Schaalkenmerken van het landschap in Nederland. Rapport 040. Alterra. Wageningen. • Geertsema, W., 2002. Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergrondrapport natuurbalans 2002. Werkdocument 2002/02. Natuurplanbureau. Alterra. Wageningen. 49 LANDSCHAP Ondanks de tendens naar gelijkvormigheid zijn de uitersten in openheid nog te vinden. De meest open gebieden liggen op de zeeklei en in het laagveen in het westen van het land. De meest gesloten gebieden komen verspreid voor voornamelijk op de zandgronden. A4 Beleving van het landschap Inleiding Op grond van een aantal door mensen gewaardeerde kenmerken van landschappen is een kaart gemaakt van de belevingswaarde. Afwisseling wordt hoog gewaardeerd evenals de aanwezigheid van reliëf, bos, bomen en andere natuurlijke begroeiingen. Opvallende bebouwing aan de horizon en het geluid van vliegtuigen en drukke snelwegen doen afbreuk aan de waardering van het landschap. 50 A4.1 Belevingskaart van het Nederlandse landschap Belevingswaarde landschap Sterk negatief Neutraal Heel sterk positief Niet berekend Bron: Alterra. Toestand De beleving van het landschap is subjectief. De ene persoon zal een landschap immers anders beleven dan een ander. Toch zijn er overeenkomsten in de wijze waarop mensen landschappen waarderen, gebaseerd op een aantal direct waarneembare kenmerken. Uit onderzoek is gebleken dat deze bepalend zijn voor de waargenomen schoonheid of aantrekkelijkheid van een omgeving. De belevingskaart is een waardering die voorlopig gebaseerd is op de aanwezigheid en waardering van een achttal landschapskenmerken: afwisseling, natuurlijkheid, horizonvervuiling, opgaande begroeiing, reliëf, geluidoverlast, water en identiteit. De eerste vijf kenmerken (deelindicatoren) worden apart beschreven (A4.2 t/m A4.6). De overigen zijn nog niet voldoende uitgewerkt. Daarnaast zijn nog meer verschijnselen die in de beleving een rol spelen, maar die niet in de belevingskaart zijn meegenomen. Ze zijn wel als indicatoren opgenomen: geluidbelasting (A4.7), licht in het donker (A4.8) Technische toelichting De kenmerken van het landschap, waarvan uit eerder onderzoek is vastgesteld dat ze invloed hebben op de waardering van het landschap, zijn afgeleid uit bestaande digitale bestanden en opgenomen in een database, het BelevingsGIS. Op basis van literatuurstudie en beschikbaarheid van landsdekkende databestanden is het BelevingsGIS in eerste instantie uitgewerkt op basis van acht landschappelijke kenmerken. Het BelevingsGIS is nog in ontwikkeling. Uit de eerste validaties blijkt dat de voorspellende waarde van de huidige versie niet erg hoog is (tussen de 30% en de 50%, afhankelijk van de berekeningswijze). Er wordt nu nagegaan hoe de voorspellende waarde kan worden verhoogd. In de belevingskaart is niet de geluidbelasting meegenomen (A4.7), maar een eerder 51 LANDSCHAP Nederlanders vinden landschappen met veel bos, reliëf, water of veel afwisseling in begroeiing mooi. De bos- en reliëfrijke Veluwe, de boomrijke kleinschalige gebieden op de zandgronden, de Zuid-Limburgse heuvels en de duinen worden daarom hoog gewaardeerd. Zandverstuiving, vooral gewaardeerd om zijn natuurlijkheid. Kootwijkerzand (Foto Gert Eggink). gemaakte vertaling naar geluidoverlast. Dit is als volgt uitgevoerd: Zeer stil zijn gridcellen met een dB(A)-waarde tot max 35. Redelijk stil zijn gridcellen met een waarde van 36-50 dB(A). Niet stil zijn gridcellen met een waarde van meer dan 50 dB(A). De totaalkaart is berekend door de geclassificeerde, gesommeerde negatieve belevingsindicatoren (horizonvervuiling en geluidsoverlast) af te trekken van de geclassificeerde gesommeerde positieve indicatoren. Vervolgens wordt de kaart geherclassificeerd. Het aantal klassen van de totaalkaart hangt af van de wegingsfactoren en de hoeveelheid indicatoren die worden meegenomen in de berekening. In de afgebeelde belevingskaart hebben de zes positieve indicatoren een wegingsfactor 1 meegekregen, de twee negatieve indicatoren een wegingsfactor 2. De gesommeerde negatieve indicatoren worden dan geclassificeerd naar een score van 0 tot -4, de positieve naar 0 tot +6, waardoor de totaalscore binnen de range van -4 tot +6 valt, en (bewust) licht positief uitvalt. Referentie • Berg, A. van den, M. Bloemmen, A. Buijs, A. Griffioen, J. Roos-Klein Lankhorst, R. Schuiling & S. de Vries (2002). BelevingsGIS: een compleet overzicht van het BelevingsGIS met achtergrondinformatie. DLO-Natuurplanbureau-onderzoek, werkdocument 2002/08. Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte, Wageningen. 52 A4.2 Waardering van afwisseling Afwisseling soorten begroeiing Waardering Natuurlijkheid Laag Minst Hoog Meest Niet berekend Bron: Alterra. Toestand De afwisseling in begroeiing van bos, heide, weiland wordt hoog gewaardeerd. Alleen bos scoort vaak nog hoger. De afwisseling is het grootst in de oostelijke helft van Nederland en in de duinen. Dit wordt veroorzaakt door het gemengde grondgebruik, waarin zowel agrarische grondgebruiksvormen als bos en heide voorkomen. Perceelsrandbegroeiing en kleine bosjes wisselen elkaar hier af. In het westen is de afwisseling lager. Hier komen grotere aaneengesloten arealen grasland of akkers voor, gebieden met slechts één of twee vormen van grondgebruik. Technische toelichting Afwisseling is uitgedrukt als variatie van lage en hoge begroeiing. Per gridcel van 250x250 m is de oppervlakteverhouding tussen lage en opgaande vlakvormige en lijnvormige begroeiingen berekend. Als er veel verschil bestaat tussen lage en hoge beplantingen is de mate van afwisseling als hoog geclassificeerd. Als vrijwel alleen lage vegetaties voorkomen, dan is de afwisseling laag. Gridcellen met vrijwel alleen hoge begroeiingen (bos) krijgen een middenwaarde. De kaart geeft de afwisseling in opeenvolgende klassen. Voor de belevingskaart (A4.1) is de waardering in dezelfde volgorde aan deze klassen toegekend. Hoewel bos op zich hoog gewaardeerd wordt, valt het door de hier gevolgde methode in de middenklasse. Referentie • Buijs, A.E., M. Jacobs, P. Verweij en Vries, S. de (1999). Graadmeters beleving: theoretische uitwerking en validatie van het begrip ‘afwisseling’. Natuurplanbureau. Werkdocument 1999/19. Alterra. Wageningen. 53 LANDSCHAP Mensen vinden landschappen met afwisselende begroeiing van bos, hei en landbouwgrond doorgaans aantrekkelijker dan eentonige landschappen. Oost, Midden- en Zuid-Nederland krijgen een hoge waardering. Boslandschappen, zoals de Veluwe en Utrechtse Heuvelrug, zijn echter het meest in trek. A4.3 Waardering van natuurlijkheid Veel mensen waarderen een natuurlijke omgeving hoger dan één die door mensen is gemaakt. Vooral duin- en heidegebieden scoren hoog. Natuurlijkheid van begroeiing Waardering Natuurlijkheid Laag Minst Hoog Meest Niet berekend Bron: Alterra. Toestand Het overgrote deel van Nederland wordt als weinig natuurlijk beleefd. Grote gebieden met natuurlijke begroeiingen zijn de duinen en de heidegebieden op de Utrechtse Heuvelrug, de Veluwe, Drenthe en Noord-Brabant. Bossen van geringe omvang worden als minder natuurlijk beleefd. Technische toelichting De natuurlijkheid is per gridcel van 25x25 m bepaald aan de hand van de voorkomende begroeiing. Deze is in vijf categorieën weergegeven: - vrijwel geen begroeiing aanwezig- voornamelijk akkers en boomgaarden - voornamelijk grasland - voornamelijk loof- en naaldbos - natuurgebieden Voor de belevingskaart (A4.1) is deze legenda in dezelfde volgorde omgezet in een oplopende waardering. Hoe natuurlijker de begroeiing, hoe hoger de score. Vervolgens is de score per gridcel van 250 x 250 m gemiddeld. Referentie • Berg, A.E van den (1999). Individual differences in the aesthetic evaluation of natural landscapes. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. Nijmegen. 54 A4.4 Horizonvervuiling Horizonvervuiling Geen Weinig Vrij veel Veel Zeer veel Bebouwd gebied Bron: Alterra. Toestand Vooral in West-Nederland, rondom de Randstad, is veel horizonvervuiling aanwezig. Dit heeft te maken met de hoge bebouwingsdichtheid, en wordt versterkt door het open karakter van het landschap. Er is in West-Nederland namelijk nauwelijks bos aanwezig dat horizonvervuilende elementen aan het oog onttrekt. In de zuidwestelijke helft van Nederland beheerst horizonvervuiling in iets mindere mate het beeld. De noordoostelijke helft heeft het minst te leiden onder horizonvervuiling. Technische toelichting Aan de hand van literatuur en empirisch onderzoek is vastgesteld in welke mate verschillende soorten bebouwing bijdraagt aan horizonvervuiling. De uitkomsten zijn uitgewerkt in verstoringswaarden in drie klassen, waarbij industrieterreinen, hoogbouw, kassen het hoogste scoren, hoogspanningsmasten en laagbouwwoningen gemiddeld en moderne windmolens het laagst. De mate waarin dergelijke bebouwing voorkomt is vastgesteld met gebruik van de digitale topografische kaart (Top10vector). De mate van verstoring is berekend door het gemiddelde te nemen van de verstoringswaarden binnen een straal van 1,5 km rond een locatie. Daarmee wordt het uitstralingseffect dat verstorende bebouwing heeft op hun omgeving gesimuleerd. Nadat de verstoring is bepaald, is gecorrigeerd voor de camouflage door opgaande begroeiing, aanwezig binnen een straal van 375 m. Referentie • Staats, H.J. (1991). Directions in environmental preference research: time, categories and the real world. Paper for the Third Spanish Environmental Psychology Meeting. Sevilla. 55 LANDSCHAP Hoogspanningsleidingen, woonwijken, kassen, moderne windmolens en bedrijventerreinen hebben een negatieve invloed op de kwaliteit die mensen toekennen aan het landschap. Ze zijn het meest zichtbaar in West-Nederland. A4.5 Waardering van opgaande begroeiing Opgaande begroeiing, met name bos, maar ook bijvoorbeeld houtwallen en singels, verhogen de belevingswaarde van landschappen. Oost- en Midden-Nederland worden meer gewaardeerd dan West-Nederland. Waardering van opgaande begroeiing Waardering Laag Hoog Opgaande begroeiing Geen Populierenbos Lijnvormige beplanting Naaldbos Loofbos, grienden, gemengd bos Niet berekend Bron: Alterra. Toestand Opgaande begroeiing komt bijna overal in Nederland voor. Alleen in West- en NoordNederland komen gebieden voor waar opgaande begroeiing vrijwel ontbreekt: het laagveengebied, de droogmakerijen en het zeekleigebied. Loofbossen, grienden en gemengde bossen worden het hoogst gewaardeerd. Deze komen vooral in de oostelijke helft van Nederland en in het rivierengebied voor. Technische toelichting De aanwezigheid van opgaande begroeiing is vastgesteld met behulp van de digitale topografische kaart van Nederland (Top10vector). Er zijn vijf categorieën onderscheiden: - geen opgaande begroeiing - populierenbos - lijnvormige beplanting - naaldbos - loofbos, grienden en gemengd bos. Per gridcel van 250 x 250 m is bepaald welke vormen van opgaande begroeiing voorkomen, waarna voor elke gridcel is bepaald welke de meest voorkomende categorie is. Deze legenda is omgezet in een oplopende waardering. Voor de belevingskaart (A4.1) is dezelfde waarderingsschaal gebruikt. Referenties • Schöne, M.B. en J.F. Coeterier (1992). Gebruik en beleving van jonge bossen in Zuid-Holland. Rapport 2121. Staring Centrum. Wageningen. • Thijssen, T. en T. van de Brink (1982). Groeischap en ruimtelijke ontwerpactiviteiten. Een nadere belichting van een methode van landschapswaardering. Stedenbouw en Volkshuisvesting 63: 301-307. 56 A4.6 Waardering van reliëf Waardering van reliëftypen Waardering Laag Hoog Reliëftype Vlak Vlak Welvend, terpen Welvend, terpen Glooiend Geaccidenteerd Heuvelachtig Niet berekend Bron: Alterra. Toestand In het overwegend vlakke Nederland wordt reliëf in het landschap gewaardeerd. Vooral het Zuid-Limburgse landschap, de Utrechtse Heuvelrug, de Veluwe en NoordoostTwente alsook de kustduinen worden hierdoor extra gewaardeerd. Het veel geringere reliëf in de glooiende zandgebieden wordt eveneens gewaardeerd, maar in iets geringere mate. Het positieve effect van reliëf op de waardering is alleen duidelijk wanneer er geen bos aanwezig is: vlakke gebieden met veel bos worden ongeveer even hoog gewaardeerd als reliëfrijke gebieden met veel bos. Technische toelichting Uit empirisch onderzoek is gebleken hoe mensen reliëf waarderen. De uitkomsten daarvan zijn gekoppeld aan data uit de Landschapsecologische Kartering Nederland (LKN) over het voorkomen van reliëfvormen, aangevuld met data over het voorkomen van antropogene reliëfvormen (terpen en storthopen). Referenties • Kaplan, S. en R. Kaplan (1989). The experience of nature: a psychological perspective. Cambridge University Press. New York. • Maas, G.J., R.W. de Waal en H.P. Wolfert (1994). Landschapsecologische kartering van Nederland: geomorfologie; toelichting bij het databestand GEOMORF. Rapport 335 Staring Centrum / LKN-rapport 5. Wageningen. 57 LANDSCHAP De aanwezigheid van reliëf vergroot de waardering van landschappen. Grote hoogteverschillen in het Nederlandse landschap worden het meest gewaardeerd: duinen, stuwwallen en het heuvelland. A.4.7 Geluidbelasting Geluid van weg-, rail- en vliegverkeer wordt als hinderlijk ervaren vanaf ongeveer 50 decibel. Vooral de vliegvelden met hun aanvliegbanen zorgen voor de meeste hinder, en daarnaast de snelwegen. Cumulatieve geluidbelasting, 2001 Letmaal Letmaal (dB(A)) (dB(A)) 00 --50 50 51- -6565 51 66- -7070 66 >> 70 70 Bron: RIVM, NLR, AVV, AEA Technology Rail. Toestand De hoeveelheid geluid in de omgeving speelt een rol in de beleving van het landschap. Geluidsterkte vanaf ongeveer 50 decibel wordt als hinderlijk ervaren. In beperkte mate is dit het geval bij de meeste provinciale wegen en in de steden. Daar ligt de belasting doorgaans tussen de 50 en 65 decibel. Wanneer de belasting boven de 65 decibel uitkomt, wordt dit als zeer hinderlijk ervaren. Dit is het geval bij de snelwegen en vooral de vliegvelden met hun aanvliegbanen. De Randstad is vrijwel nergens vrij van geluidshinder. Technische toelichting De gecumuleerde geluidbelasting is gebaseerd op de Milieu Kwaliteitsmaat (MKM, zie www.milieucompendium.nl). In deze maat wordt rekening gehouden met de mate waarin verschillende geluidbronnen als hinderlijk worden ervaren. In de berekening wordt de hinder door geluid van rail- en vliegverkeer vergeleken met de mate van hinder door geluid van wegverkeer. Alleen voor wegverkeer is een geluidbelasting van respectievelijk 50 en 65 MKM gelijk aan 50 of 65 dB(A) L(etmaal). Dit is de voorkeurswaarde, respectievelijk de grenswaarde voor binnenstedelijk wegverkeersgeluid. Referenties • VROM (1997). Naar een landelijk beeld van verstoring. Publicatiereeks verstoring 1997-2. Ministerie van VROM. Den Haag. • Berg, A. van den, M. Bloemmen, A. Buijs, A. Griffioen, J. Roos-Klein Lankhorst, R. Schuiling en S. de Vries (2002). BelevingsGIS: een compleet overzicht van het BelevingsGIS met achtergrondinformatie. DLO-Natuurplanbureau-onderzoek. Werkdocument 2002. Alterra. Wageningen. 58 A4.8 Licht in het donker Het donker van de nacht is op veel plaatsen niet meer echt donker. Oorzaak hiervan zijn de lichtbronnen in de sterk verstedelijkte gebieden. LANDSCHAP Toestand Het grote aantal lampen overstraalt grote delen van ons land. De sterrenhemel is daardoor ernstig verbleekt, zelfs in maanloze nachten. De meeste lichtuitstraling is te zien bij de grote steden. Maar ook de kleinere plaatsen met hun verlichte sportvelden en opvallende gebouwen, de havens en grote industrieterreinen en de verlichte grote wegen dragen aan het gebrek aan duisternis bij. Een overheersende uitstraling is die van de vele kassen. Het ontbreken van de natuurlijke duisternis van de nacht wordt door velen negatief gewaardeerd. Technische toelichting Het getoonde beeld is een satellietfoto. De verstoring door licht in het donker is niet meegenomen in de getoonde belevingskaart (A4.1). Bron: NAOO Zie ook: • Belevingskaart (A4.1) 59 A5 Herkenbaarheid van ontstaansgeschiedenis Inleiding Het Nederlandse landschap is een cultuurlandschap bij uitstek. De mens heeft de natuurlijke omgeving (water, bodem en natuurlijke begroeiing) omgevormd tot plekken waar gewoond en gewerkt kon worden. De landschappen ontlenen hun waarde aan de relatieve zeldzaamheid in internationaal perspectief en aan de geringe mate van aantasting. De natuurlijke en cultuurhistorische geschiedenis is afleesbaar aan bijvoorbeeld bodemkenmerken, terreinvormen, ontginningspatronen, bouwwerken en levensgemeenschappen. Door voortdurende aanpassing van het landschap aan nieuwe eisen van de maatschappij zijn sporen van het historische landschap verloren gegaan. Op diverse plekken zijn deze echter nog goed terug te vinden. Oosterschenge bij Goes, voorbeeld van het zuidelijk kleigebied (Foto: Pandion Luchtfoto’s). 60 A5.1 Herkenbaarheid van waardevolle landschappen Herkenbaarheid ontstaansgeschiedenis waardevolle landschappen Waardevolle landschappen Geringe herkenbaarheid Matige herkenbaarheid Goede herkenbaarheid Zeer goede herkenbaarheid Geen waardevol landschapstype, geen gegevens of niet beschouwd Bron: Alterra. Toestand De internationaal en nationaal gezien meest waardevolle Nederlandse landschappen waarvan de ontstaansgeschiedenis nog goed herkenbaar is in elementen en patronen, zijn de oude zeekleilandschappen in Friesland, Groningen, Walcheren en Zuid-Beveland, een groot deel van de veenweidelandschappen in West-, Midden- en Noord-Nederland en de droogmakerijlandschappen van de Haarlemmermeer, Ronde Venen, Schermer, Beemster en Purmer. Het duinlandschap is eveneens een weinig aangetast gebied. Verspreid komen nog waardevolle delen van z.g. ITZ-landschappen (zie schema) voor, onder andere op de Veluwe en in het rivierengebied. Technische toelichting Op basis van de internationale betekenis van Nederlandse landschappen (I), de mate van aantasting of trend van achteruitgang (T) en de zeldzaamheid op nationale schaal (Z) is een selectie van landschappen gemaakt: de ITZ-landschappen. Deze zijn op de kaart aangegeven. De kleinste eenheden in de kaart zijn gebieden van 250 x 250 m, waarvoor de I-,T- en Z-waarden zijn bepaald. Vervolgens is de kenmerkendheid van gebieden vastgesteld op basis van terreinvormen, archeologie, ontginningsgeschiedenis, historische bouwkunde en schaalkenmerken (A5.5 t/m A5.9). De ITZ-landschappen zijn vervolgens onderverdeeld in de vier herkenbaarheidsheidsklassen van de kaart hierboven, gebaseerd op de vijf hierboven genoemde criteria. In het onderstaand schema is weergegeven hoe de kaart tot stand is gekomen. 61 LANDSCHAP Waardevol zijn de landschappen die buiten Nederland weining voorkomen, die binnen Nederland zeldzaam zijn en tevens weinig zijn aangetast en veel kenmerkende elementen hebben behouden. Hiertoe behoren vooral de polderlandschappen, het rivierengebied en de duinen. Landschaptypen van Nederland (A2) ITZ - criteria landschapstypen • I: Internationale betekenis (A5.1.1) • T: mate van aantasting (A5.1.2) • Z: nationale zeldzaamheid (A5.1.3) ITZ - selectie landschapstypen Criteria kenmerkendheid gebieden • terreinvormen (A5.2.2) • archeologie (A5.1.2) • ontginningsgeschiedenis (A5.2.5) • historische bouwkunde (A5.2.5) • schaalkenmerken (A3.1.3) Gebieden onderverdeeld in vier kenmerkendheidsklassen (A5.2.1) ITZ - Gebieden onderverdeeld in vier kenmerkendheidsklassen: Kaart waardevolle landschappen (A5.1) Referenties • Farjon, J.M.J., G.H.P. Dirkx, A.J.M. Koomen, J.A.J. Vervloet en G.W. Lammers (2001). Neder-landschap Internationaal: de internationale betekenis van het Nederlandse landschap op kaart. Rapport 358. Alterra. Wageningen. • LNV (2000). Natuur voor mensen, mensen voor natuur. Nota natuur, bos en landschap in de 21e eeuw. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag. • LNV (2002). Nota ‘Structuurschema Groene Ruimte 2. Samenwerken aan groen Nederland’. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Den Haag. • OC&W (1999). Nota Belvedere: Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Den Haag. • VROM (2001). Ruimte maken, ruimte delen. Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening 2000/2020. Ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Den Haag. Zie ook: • Landschapstypen (A2) • Kenmerkende landschapelementen en –patronen (A5.5) • Openheid van het landschap (A3.4) 62 A5.2 Internationale betekenis van Nederlandse landschappen Internationale betekenis landschappen Zeer grote Zeer betekenis: grote betekenis: Oudedroogmakerijen Oude droogmakerijen Laagveengebied Laagveengebied Zeekleigebied Zeekleigebied Zandgebied Zandgebied Grote betekenis: Grote betekenis: Jongedroogmakerijen droogmakerijen Jonge Grotezoute Grote zoute wateren wateren Kustzone Kustzone Rivierengebied Rivierengebied Veenkolonien Veenkoloniën Zeekleigebied Zeekleigebied Zandgebied Zandgebied Matige Matige betekenis betekenis Stedelijk Stedelijk gebied gebied Bron: Alterra. Toestand Droogmakerijen, oude zeekleipolders en veenontginningen in laag Nederland zijn internationaal gezien belangrijk. Ruim 95% van de droogmakerijen in Noordwest-Europa ligt binnen Nederland. Ook veenontginningen met strookvormige verkaveling, en oude zeekleipolders met hun terpen liggen vooral binnen Nederland. Technische toelichting Aan de hand van literatuur en deskundigenraadpleging is nagegaan welke Nederlandse landschapstypen op grond van terreinvormen, ontginningsgeschiedenis en ecosystemen van internationaal belang zijn. Hierbij is gekeken naar kenmerkendheid, typelokaliteit en zeldzaamheid in Noordwest-Europees verband (Noorwegen, Zweden, Denemarken, Duitsland, Groot-Brittannië, België, Luxemburg en Frankrijk). Een typelokaliteit duidt op de plek waar het verschijnsel is ontstaan, voor het eerst is beschreven en/of in zijn meest kenmerkende vorm voorkomt. Voor de bepaling van zeldzaamheid en internationaal aandeel is aanvullend een GIS-bestand van landschapstypen in vergelijkbare gebieden in Noordwest-Europa samengesteld aan de hand van topografische kaarten op schaal 1:50.000 en 1:100.000. 63 LANDSCHAP Bepaalde Nederlandse landschapstypen komen in de rest van Noordwest-Europa maar weinig voor. Dit geldt vooral voor polders en veenontginningen. Landschapstype Areaal NW-Europa km2 Areaal in NL Aandeel in NLvan NW-Europa 6) km2 Droogmakerijen Zeekleipolders Veenontginningen met bemaling 1) Stroomrug- en komontginningen 2) Duinen (excl. duinontginningen) 3) 2600 15500 10000 ? 5300 Waddenzee 2) Veenkoloniën 1) Kampontginningen met plaatselijk essen 2) Stuwwallen 3) Zoute en brakke estuaria met schorren en kwelders 5) 6000-9000 2500 ? 2500 5400 5100 2100 400 (4) 450 (1) 2700 1800 4500 ? ? 970 1850 10% 95% 35% 50% <50% 10% 30-45% 75% 20->50% ±50% Bronnen: 1) Alterra; eigen inventarisatie voor gebieden in Noordwest-Europa m.u.v. mediterrane kust Frankrijk 2) Schatting aan de hand literatuur (zie tekst voor toelichting) 3) Van der Wateren 1995: schatting op basis van lengte sterk vervormde glaciotetonische vormenin plaats van oppervlakte 4) Cijfers voor West en Centraal Europa van Doody et al. (1999) 5) Schatting van Wollf et al. (1989) op basis van aantal estuaria aan de Atlantische kust, niet naar oppervlakte 6) Aandeel van Nederland is afgerond tot op vijf procent of een veelvoud Referenties • Farjon, J.M.J., G.H.P. Dirkx, A.J.M. Koomen, J.A.J. Vervloet en G.W. Lammers (2001). Neder-landschap Internationaal: de internationale betekenis van het Nederlandse landschap op kaart. Rapport 358. Alterra. Wageningen. • Haartsen, A.J., A.P. de Klerk, J.A.J. Vervloet m.m.v. G.J. Borger (1989). Levend Verleden: een verkenning van de cultuurhistorische betekenis van het Nederlandse landschap. Achtergrondreeks Natuurbeleidsplan 3. SDU Den Haag. • Landschappen van wereldformaat. 1998. Historisch Geografisch Tijdschrift 98(3). Matrijs. Utrecht. • Ven, G.P. van de (red.) (1993). Leefbaar laagland: geschiedenis van waterbeheersing en landaanwinning in Nederland. Matrijs. Utrecht. • Wolf, W.J., J. Berdowski, F.A. Bink en S. Broekhuizen (1989). De internationale betekenis van de Nederlandse natuur: een verkenning. SDU. Den Haag. Zie ook: • Laagveengebied (A2.6) • Droogmakerijen (A2.8) 64 A5.3 Mate van aantasting Mate van aantasting landschappen Percentage aangetast < 25% 25 - 50% 50 - 75% > 75% Niet berekend Bron: Alterra. Toestand De strandwal- en strandvlakteontginningen (binnenduinrand) zijn zeer sterk aangetast door egalisaties (t.b.v. bollenteelt en tuinbouw), ruilverkavelingen (met name Ameland en Schiermonnikoog), verstedelijking en de aanleg van recreatievoorzieningen. De kreekruggen- en poelenontginningen in Zeeland zijn na de watersnoodramp van 1953 ingrijpend verkaveld. De West-Brabantse veenkoloniën (onder meer bij ’s Gravenmoer en Roosendaal) zijn de oudste veenkoloniën in Nederland. Van deze ontginningen zijn eigenlijk alleen nog voormalige turfvaarten goed terug te vinden. De uiterwaarden van de grote rivieren en de rivierterrasontginningen van de Maas zijn sterk aangetast door klei- en zandwinning en recent door natuurontwikkeling. Het areaal natuurgebied van voor 1850 is vrijwel geheel sterk afgenomen met als uitzondering de duinen. Landschappen die voor 50 tot 75% zijn aangetast, zijn de Fries-Groningse veenkoloniën, de beekdalontginningen, de komontginningen en de nieuwlandpolders. Deze landschappen zijn evenals de kreekrug- en poelontginningen sterk getroffen door de ingrijpende vormen van ruilverkaveling. Ook de autonome vergroting van percelen in akkerbouwgebieden zoals Dollard en Hoekse Waard heeft hieraan bijgedragen. Technische toelichting De mate van aantasting is gedefinieerd als de mate waarin de oorspronkelijke omvang van een landschapstype op dit moment nog (gaaf) aanwezig is. De beoordeling van de mate van aantasting van bodem, reliëf en het verkavelings- en occupatiepatroon is gebaseerd de Alterra gegevensbestanden AKIS en HISTLAND. De volgende gebieden zijn als aangetast aangemerkt: - Afgegraven terreinen 65 LANDSCHAP De historische identiteit van ruim de helft van de Nederlandse cultuurlandschappen is voor meer dan 25% aangetast. Het meest beschadigd zijn het strandwallenlandschap, het oude land van Zeeland en de uiterwaarden. - Opgehoogde terreinen - Geëgaliseerde terreinen - Ontginningsgeschiedenis slechts op hoofdlijnen herkenbaar: alleen de hoofdstructuur van het landschap, bestaande uit wegen, dijken en grotere waterlopen is nog aanwezig. - Ontginningsgeschiedenis nauwelijks meer herkenbaar: in deze landschappen is zelfs de hoofdstructuur verdwenen. Referenties • Farjon, J.M.J., G.H.P. Dirkx, A.J.M. Koomen, J.A.J. Vervloet en G.W. Lammers (2001). Neder-landschap Internationaal: de internationale betekenis van het Nederlandse landschap op kaart. Rapport 358. Alterra. Wageningen. • Koomen, A.J.M. (1997). Nivellering van het reliëf in Nederland: een verkennende inventarisatie. Rapport 538. Staring Centrum. Wageningen. Zie ook: • • • • 66 Landschapstypen (A2) Veenkoloniën (A2.4) Rivierengebied (A2.5) Zeekleigebied (A2.7) A5.4 Nationale zeldzaamheid van landschappen Zeldzaamheid landschappen Zeer algemeen Vrij algemeen Vrij zeldzaam Zeer zeldzaam Niet berekend Bron: Alterra. Toestand Door heel Nederland zijn kleine gebieden met zeldzame tot zeer zeldzame landschappen te vinden: gedeelten van de binnenduinrand en onderdelen van de Veluwe, de uiterwaarden en de randen van het Maasdal, en kleine gebiedjes in Drenthe en Noord-Brabant, maar ook polders op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden met karakteristieke ontginningspatronen. Technische toelichting De mate van zeldzaamheid is gedefinieerd als het percentage gaaf landschapstype ten opzichte van het totale Nederlandse gave areaal. De berekening is uitgevoerd aan de hand van dezelfde gegevens die voor de berekening van de aantasting van de landschapstypen zijn gebruikt. De volgende klassen zijn onderscheiden: - Zeer zeldzaam: < 1% van het gave areaal van Nederland - Vrij zeldzaam: 1-2% van het gave areaal van Nederland - Vrij algemeen: 2-4% van het gave areaal van Nederland - Algemeen: > 4% van het gave areaal van Nederland Referentie • Farjon, J.M.J., G.H.P. Dirkx, A.J.M. Koomen, J.A.J. Vervloet en G.W. Lammers (2001). Neder-landschap Internationaal: de internationale betekenis van het Nederlandse landschap op kaart. Rapport 358. Alterra. Wageningen. Zie ook: • Landschapstypen (A2) 67 LANDSCHAP De meest zeldzame landschappen komen verspreid door heel Nederland voor. Zeer zeldzaam zijn onder andere enkele polders op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden en de Maasterrassen. A5.5 Kenmerkende landschapselementen en -patronen De (historische) identiteit, het streekeigene, van ruim de helft van de Nederlandse cultuurlandschappen is aangetast, vooral in de zandgebieden. Kenmerkendheid van landschapselementen en -patronen Geringe kwaliteit Matig grote kwaliteit Grote kwaliteit Zeer grote kwaliteit Stedelijk gebied Bron: Alterra. Toestand Kenmerkende landschapselementen en –patronen bepalen de identiteit van een landschaptype. Gebieden met veel kenmerkende elementen in een, voor een bepaald landschapstype, historisch patroon zijn relevant voor behoud van waardevolle cultuurlandschappen. Door ruimtelijke ontwikkelingen, zoals verstedelijking, aanleg van infrastructuur, maar ook door natuurontwikkeling wordt de cultuurhistorische identiteit aangetast. Elementen en patronen van grote kwaliteit zijn nog te vinden in Zuid-Limburg, delen van de zeeklei- en laagveengebieden, de kustzone en het rivierengebied. In het landschap van de zandgronden is deze kwaliteit sterker aangetast. Elementen die de kwaliteit en identiteit van de landschappen in belangrijke mate bepalen zijn: • kenmerkende terreinvormen of aardkundige waarden • gebieden met hoge archeologische waarde • objecten met hoge historisch-bouwkundige waarde • herkenbaarheid van de ontginningsgeschiedenis van het cultuurlandschap. • openheid van het landschap Daarnaast zijn er nog andere kenmerken die van belang zijn voor de identiteit van de landschappen zoals de groen-blauwe dooradering. Technische toelichting Nederland is voor de beoordeling onderverdeeld in gebieden van 250 x 250 meter. Met behulp van bestaande databestanden (zie hierbovengenoemde indicatoren) is beoordeeld in hoeverre een gebied scoort op de vijf bovengenoemde kenmerken. Op basis van de frequentieverdeling zijn vier min of meer evenveel voorkomende kwaliteitsklassen 68 LANDSCHAP onderscheiden, namelijk: - zeer groot: scoort op minimaal drie van de vijf kenmerken - groot: scoort op twee van de vijf kenmerken - matig: scoort op één van de vijf kenmerken - gering: scoort op geen enkel kenmerk. Zie ook: • Dieren in de groen-blauwe dooradering (A3.2) • Openheid van het landschap (A3.4) 69 A5.6 Kenmerkende terreinvormen Nederland bezit een grote variatie en hoeveelheid aan terreinvormen waarvan de ontstaanwijze te herkennen is. Door bebouwing, egalisatie en andere graafwerkzaamheden is veel ervan overal in Nederland verdwenen. Kenmerkende terreinvormen Weinig Matig veel Veel Zeer veel Stedelijk gebied Bron: Alterra. Toestand De kenmerkende terreinvormen zijn ontstaan onder invloed van wind (duinen, dekzandruggen) en water (kleivlakten en stroomruggen, geulen) en deels door de mens gemaakt (terpen en essen). In het kader van grootschalige ontginningen, ruilverkavelingen, afgravingen en egalisaties ten behoeve van bebouwing en wegaanleg is veel van de oorspronkelijke vormen verdwenen. Verspreid door het hele land zijn toch nog veel restanten ervan te vinden. Technische toelichting Het voorkomen van kenmerkende terreinvormen is beoordeeld op basis van een selectie door Maas en Wolfert (1997). De kenmerkendheid van terreinvormen is bepaald per geomorfologisch landschapstype. Daarbij gaat het om regio’s met dezelfde aardkundige ontstaanswijze. Er zijn 93 geomorfologische landschapstypen onderscheiden. Een terreinvorm is kenmerkend voor het landschapstype indien het type terreinvorm vaker voorkomt binnen het betreffende landschapstype dan binnen heel Nederland. Vervolgens is per gebied van 1x1 km en het omringende gebied van 3x3 km het aantal kenmerkende terreinvormen bepaald. Hierbij is gebruik gemaakt van het geomorfologische bestand van de Landschapsecologische Kartering van Nederland (LKN). Het naast elkaar voorkomen van verschillende typen kenmerkende terreinvormen is hoger gewaardeerd, omdat in een samenhangend stelsel van terreinvormen meer informatie opgesloten zit dan in een afzonderlijke terreinvorm. Om te voorkomen dat diverse gebieden hoger gewaardeerd worden dan monotone, maar kenmerkende gebieden, is de waardering van het aantal voorkomende typen kenmerkende terreinvormen uitgevoerd per geomorfologisch landschapstype. 70 Referentie 71 LANDSCHAP • Maas, G.J., R.W. de Waal en H.P. Wolfert (1994). Landschapsecologische kartering van Nederland: geomorfologie; toelichting bij het databestand GEOMORF. Rapport 335 SC-DLO / LKN-rapport 5. Wageningen. • Maas, G.J. en H.P. Wolfert (1997). Aardkundige waarden in Nederland: Signalering van kenmerkende en zeldzame gebieden voor een nationale beleidskaart. Rapport 498. SC-DLO. Wageningen A5.7 Archeologische waarden In de Nederlandse bodem zitten nog veel overblijfselen van vroegere bewoning en landgebruik. Veel is al blootgelegd en onderzocht, maar op veel plaatsen ligt nog onbekend materiaal. Archeologisch waardevolle gebieden Bron: Alterra. Toestand In de Nota Belvedere zijn circa honderd gebieden met hoge archeologische waarde aangegeven. Het is een selectie van gebieden die bekende archeologische objecten bevatten of waarvan verwacht wordt dat er nog archeologische objecten te vinden zullen zijn. Bij de selectie zijn het voorkomen van monumenten uit verschillende archeologische perioden, hun zeldzaamheid en/of kenmerkendheid, hun gaafheid (mate van conservering) en de archeologische context meegenomen. Deze gebieden met bekende en nog onbekende archeologische objecten zijn kwetsbaar en bij eventuele werkzaamheden is voorzichtigheid gewenst, zodat ook nu nog onbekende restanten van onze maatschappelijke historie later kunnen worden bestudeerd. Technische toelichting De selectie van de gebieden is gemaakt door de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), gebaseerd op de Indicatieve kaart van Archeologische Waarden (IKAW), de provinciale Archeologische Monumentenkaarten (AMK’s) en deskundigenoordeel. Referentie • OC&W (1999). Nota Belvedere. Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Den Haag. 72 A5.8 Historisch-bouwkundige waarden De cultuurhistorie is herkenbaar in gebouwen en bouwpatronen van steden, dorpen en landgoederen. Door heel Nederland komen waardevolle vertegenwoordigers van deze elementen nog voor. LANDSCHAP Waardevolle historische bebouwing Landgoederen en buitenplaatsen Beschermde stads- en dorpsgezichten Bron: Alterra. Toestand De historisch-bouwkundige waarde van een landschap is bepaald op basis van de aanwezigheid van waardevolle en beschermde stads- en dorpsgezichten en belangrijkste landgoederen en buitenplaatsen. Zowel bouwstijlen als bouwmaterialen vertonen regionale verschillen. In heel Nederland zijn deze karakteristieke elementen in het landschap te vinden. Concentraties ervan komen vooral voor langs de binnenduinrand, in Utrecht en in Zuid-Limburg. Technische toelichting Gebieden met hoge historisch-bouwkundige waarden zijn overgenomen uit de Nota Belvedere. De kaart is gebaseerd op gegevens van de Rijksdienst voor Monumentenzorg (RDMZ) en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Aangegeven zijn de circa 470 beschermde en te beschermen stads- en dorpsgezichten en de belangrijkste landgoederen en buitenplaatsen. De stads- en dorpsgezichten zijn ontleend aan het aanwijzingsprogramma 1961-1987 en het vanaf 1995 lopende aanwijzingsprogramma van het Monumenten Selectie Project. Beide programma’s zijn in eerste instantie op grond van inhoudelijke waardestelling totstandgekomen. De uiteindelijke aanwijzing is een beleidsmatig besluit geweest. Individuele bouwkundige objecten en structuren zijn niet meegenomen. Deze objecten liggen voor zestig tot zeventig procent binnen de grenzen van beschermde gezichten. De selectie van landgoederen en buitenplaatsen komt voort uit een beleidsafspraak tussen de Ministeries van OC&W en LNV. Zowel beschermde gezichten als buitenplaatsen en landgoederen zijn als een punt weergegeven met een straal van 1 km. Referenties • OC&W (1999). Nota Belvedere: Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Den Haag. 73 A5.9 Herkenbaarheid van de ontginningsgeschiedenis In de Flevopolders, de Wieringermeer en het Hollands veenweidegebied is de ontginningsgeschiedenis nog zeer goed herkenbaar aan de vormen van de percelen en de aanwezige landschapselementen. Herkenbaarheid ontginnings geschiedenis cultuurlandschap Weinig Weinig/slechts op hoofdlijnen Goed Goed Zeergoed Zeer goed Onvoldoende Onvoldoende onderzoch onderzocht t Bron: Alterra. Toestand Het oorspronkelijke ontginnings- en verkavelingspatroon is vooral in de Zuiderzee-polders nog goed herkenbaar: De Wieringermeer, de Noordoostpolder en de Flevopolders. Deze zijn het jongst. Ook in een deel van de veenweidegebieden is het ontginnings- en verkavelingspatroon nog goed te herkennen, ondanks de grotere ouderdom. De zandgebieden van Oost, Midden- en Zuid-Nederland zijn het sterkst veranderd sinds 1850. Technische toelichting De herkenbaarheid van de ontginningsgeschiedenis is beoordeeld aan de hand van de mate van verandering in het ontginnings- en bewoningspatroon sinds het begin van de ontginning en bij oudere landschappen sinds de oudste topografische kaarten van rond 1850. De herkenbaarheid is beoordeeld in vier klassen: - zeer goed herkenbaar: de percelering is nauwelijks veranderd - goed herkenbaar: de percelering is enigszins veranderd door perceelsvergroting of verkleining; hierbij is echter het patroon van de percelen (bijvoorbeeld strookvormige percelering) nog zichtbaar - op hoofdlijnen herkenbaar: alleen de hoofdstructuur van het landschap, bestaande uit wegen, dijken en grotere waterlopen is nog aanwezig - nauwelijks meer herkenbaar: in deze landschappen is zelfs de hoofdstructuur verdwenen In het kader van het historisch-landschappelijk informatie systeem HISTLAND is hiertoe de mate van verandering van het ontginnings- en bewoningspatroon beoordeeld door een vergelijking van recente topografische kaarten met historisch kaartmateriaal. Hierbij is het meest actuele kaartbeeld vergeleken met dat van rond het tijdstip van ont- 74 ginning. Voor gebieden die reeds in 1850 ontgonnen waren is gebruik gemaakt van de oudste topografische kaarten uit rond 1850. Referentie LANDSCHAP • Database HISTLAND. Alterra. Zie ook: • Landschapstypen (A2), • Kleine landschapselementen (A3.1), • Herkenbaarheid van waardevolle gebieden (A5.1) 75 B BIODIVERSITEIT EN BESCHERMDE SOORTEN Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de biodiversiteit in Nederland en de veranderingen daarin. Daarbij gaat het om het aantal soorten in Nederland, de internationale betekenis van bepaalde soorten, de bedreiging en herstel van soorten en de opkomst van exoten. Daarnaast gaat dit hoofdstuk over de aantalsontwikkelingen van soorten van soortbeschermingsplannen en van de Habitat- en Vogelrichtlijn. BIODIVERSITEIT 77 B1 Biodiversiteit Omvang van de biodiversiteit Biodiversiteit staat voor biologische diversiteit en omvat de totale verscheidenheid van alle levende planten en dieren op aarde. Biodiversiteit betreft zowel de variatie in soorten als de erfelijke variatie binnen soorten en de variatie aan levensgemeenschappen en ecosystemen. Biodiversiteit wordt vaak opgevat als het totale aantal planten- en diersoorten van een land. In Nederland zijn er ruim 24.000 diersoorten en 10.000 plantensoorten (zie B1.1); dit is ongeveer 2% van het totaal aantal soorten dat op de wereld bekend is. Het aantal soorten is zeer ongelijkmatig over de diverse planten- en diergroepen verdeeld. De grootste groep is die van de insecten. De soortgroepen vogels en zoogdieren bevatten een veel kleiner aantal soorten. Voor veel soorten heeft Nederland een grote internationale betekenis (zie B1.2). Dat geldt bij uitstek voor watervogels (zie B1.3). Veranderingen in biodiversiteit Door toedoen van de mens zijn planten- en diersoorten uit Nederland verdwenen of in hun voortbestaan bedreigd (zie B1.4). De bedreigde soorten staan vermeld in zogenaamde Rode Lijsten. Voorbeelden van sterk bedreigde soorten zijn duinpieper (zie D2.11) en veenbesparelmoervlinder (zie D2.9). In sommige gebieden komen meer bedreigde soorten voor dan elders (zie B1.5). Jacht, stropen, verzamelen en vervolging waren vooral vroeger belangrijke oorzaken van de achteruitgang van planten- en diersoorten. Zo is de grote stern (zie C1.8) aan het begin van de twintigste eeuw in Nederland bijna uitgeroeid vanwege het gebruik van zijn veren voor dameshoeden. Tegenwoordig zijn belangrijke oorzaken van de achteruitgang van planten en dieren het verlies aan oppervlakte van natuurgebieden en de vermindering van de kwaliteit ervan door vermesting, verzuring, verdroging en versnippering (zie D0.1). Sommige soortgroepen gaan ook recent nog sterk achteruit (bijvoorbeeld dagvlinders); andere soortgroepen lijken min of meer stabiel (bijvoorbeeld amfibieën, zie B1.6) of nemen toe (bijvoorbeeld vleermuizen, zie B2.1). Voorbeelden van herstel Sommige verdwenen soorten zijn spontaan weer teruggekeerd in Nederland (zie B1.7). Andere bedreigde soorten zijn in aantal toegenomen door het nemen van bepaalde maatregelen, waaronder vetblad (zie B1.8), aalscholver (zie B1.9), vleermuizen (zie B2.1), muurhagedis (zie D6.6) en kerkuil (zie B2.6). Herintroducties Sommige verdwenen soorten kunnen Nederland niet of slechts na een lange periode op eigen kracht opnieuw bereiken. Daarom zijn enkele dagvlindersoorten vanuit het buitenland weer naar Nederland gebracht, in de hoop dat ze zich handhaven (zie B1.10). Ook de raaf (zie B1.12), de bever (zie B1.11) en recent de otter (zie B2.3) zijn geherintroduceerd in Nederland. Exoten Al sinds eeuwen zijn soorten van elders al dan niet opzettelijk door de mens in Nederland geïntroduceerd, zowel op het land als in het water. Er zijn inmiddels honderden exoten bekend (zie ook B1.1). Deze uitheemse soorten kunnen de inheemse flora en 78 Plaagsoorten Sommige soorten kunnen economische of andere schade toebrengen en worden daarom vaak als plaagsoorten aangemerkt (zie B1.17). Voorbeelden zijn kraaiachtigen die landbouwgewassen kunnen schaden, vossen die pluimvee en weidevogels kunnen belagen, plaaginsecten die schade toebrengen aan bomen (zie D4.5) en muskusratten die dijken schaden (zie B1.16). Zie ook: • Op de CD-ROM Biobase staan per soortgroep alle soorten van de Rode Lijsten met de mate van bedreiging en de in Nederland voorkomende exoten. 79 BIODIVERSITEIT fauna schaden. In het buitenland zijn daarvan allerlei voorbeelden te vinden, zoals het konijn in Australië en de nijlbaars in het Victoriameer. Zulke grote negatieve effecten zijn er in Nederland nog niet, al zijn er soorten, zoals de Kaspische vlokreeft en de Kaspische slijkgarnaal (zie B1.15) die de inheemse fauna verdringen. Ook kunnen exoten ziekten meebrengen die de inheemse soorten schaden, zoals de kreeftenpest die de inheemse rivierkreeft bedreigt (zie B2.13). Ook kunnen exoten schade toebrengen aan inheems gewassen, zoals de eikenprocessierups (zie C2.3) Een deel van de exoten is bewust door de mens in Europa of Nederland ingevoerd, zoals de Japanse oester voor de oestercultuur (zie D8.12), de muskusrat voor bont (zie B1.16) en de Amerikaanse vogelkers voor bosverbetering. Andere soorten zijn onbedoeld hier terecht gekomen, zoals de Japanse zakpijp en de Amerikaanse zwaardschede die met schepen meeliftten, de paarse buisjesspons die waarschijnlijk met de import van oesters meekwam (zie B1.14) en soorten die na de aanleg van kanalen tussen rivieren Nederland bereikten (zie B1.13). B1.1 Aantal soorten in Nederland Er zijn meer dan 35.000 soorten planten en dieren in Nederland, waaronder een aantal van internationale betekenis. Geschatte aantal diersoorten in Nederland Diergroep Aantal inheemse soorten Aantal exoten BioBase Aantal inheems 5 5 0 0 0 146 0 10 0 42 0 270 0 15 0 63 0 0 178 24 1 16 Internationale betekenis groot minder groot 0 0 4 1 1 0 0 0 1 0 12 8 3 64 26 25 2 2 38 2 Aantal soorten Sponzen Neteldieren 1) Platwormen Raderdiertjes Nematoden (Aaltjes) Weekdieren 2) Ringwormen 2) Spinnen 2) 3) Mijten Kreeftachtigen 2) Duizend- en miljoenpoten Insecten 4) 5) Mosdiertjes Stekelhuidigen Overige lagere dieren Vissen Amfibieën Reptielen Vogels Zoogdieren Overige chordadieren 16 120 330 400 1.700 321 340 624 1.200 1.232 90 17.455 54 15 81 123 16 7 240 71 17 Totaal 24.443 323 634 14 126 16 7 235 64 17 Bron: NNM, CBS, EC-LNV. 1) Inclusief ribkwalletjes. 2) Voor internationale betekenis alleen soorten van IUCN-Rode Lijst en Habitatrichtlijn opgenomen. 3) Inclusief hooiwagens (24 soorten) en bastaardschorpioenen (16 soorten). 4) Inclusief oerinsecten (204 soorten). 5) Zie Tabel Insecten voor de internationale betekenis. Aantal soorten In Nederland komen circa 24.500 diersoorten voor en meer dan 10.000 plantensoorten. Insecten behoren vormen de grootste groep diersoorten, met vooral veel soorten kevers, vliegen, muggen, bijen, wespen en mieren. Andere soortenrijke diergroepen zijn nematoden, mijten en kreeftachtigen. Opvallende soortgroepen als vogels en zoogdieren hebben veel minder soorten. De grootste groep planten bestaat uit schimmels: paddestoelen en microfungi. Daarnaast zijn er veel groenwieren en zaadplanten. Behalve inheemse soorten zijn er bij diverse soortgroepen ook heel wat exoten bekend. Internationale betekenis Vooral bij dieren en dan met name bij vogels zijn er relatief veel soorten met een internationale betekenis. Voor dergelijke soorten levert Nederland dus een belangrijke bijdrage aan de internationale biodiversiteit. Daarnaast zijn er relatief veel soorten met 80 Geschatte aantal plantensoorten in Nederland Plantengroepen Aantal inheemse soorten Inheemse soorten BioBase Internationale betekenis groot minder groot 2 0 6 0 3 123 2 129 Aantal soorten Totaal 3) 633 3.500 Zeer veel 78 73 1.300 120 350 100 25 300 250 20 450 1.150 507 50 1.400 10.306 787 3.803 BIODIVERSITEIT Korstmossen Paddestoelen Microfungi Roodwieren Bruinwieren Kiezelwieren Xanthophyceae Goudwieren s.s. Haptophyta Cryptophyta Pantserwieren Oogwieren Kranswieren 1) Sieralgen 1) Overige groenwieren Mossen 2) Vaatcryptogamen 4) 5) Zaadplanten 22 543 49 1.371 Bron: NNM, CBS, EC-LNV. 1) Groenwieren. 2) Alleen soorten van IUCN Rode Lijst en Habitatrichtlijn geselecteerd. 3) Exclusief microfungi . 4) Wolfsklauwen, paardestaarten en varens. 5) Hogere planten of vaatplanten = vaatcryptogamen + zaadplanten. internationale betekenis bij zoogdieren, vissen, reptielen en amfibieën en hogere planten. Opvallend is dat de soortenrijkste soortgroep, de insecten, nauwelijks soorten van internationaal belang bevat. Dat komt doordat bij insecten weinig bekend is over de internationale betekenis. Datzelfde geldt ook voor veel andere soortgroepen. Technische toelichting Het aantal inheemse soorten en exoten is ontleend aan Van Nieukerken en Van Loon (1995) en voor enkele soortgroepen aan Biobase (2003). De verschillen in aantal soorten tussen beide bronnen komen door het al dan niet meetellen van niet-ingeburgerde exoten, dwaalgasten, soorten die slechts sporadisch zijn waargenomen en dergelijke. De aantallen lagere dieren en lagere planten berusten in veel gevallen op schattingen. De uit Nederland verdwenen soorten zijn wel bij het aantal soorten meegerekend, maar niet bij het aantal internationaal belangrijke soorten. Soorten zijn internationaal belangrijk als ze zijn opgenomen in de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn of de IUCN-Rode Lijst van Europa, of als Nederland een belangrijke positie inneemt binnen het verspreidingsgebied van de soort. De informatie komt uit het Handboek Natuurdoeltypen (2002). Er zijn twee groepen soorten onderscheiden: 81 Geschatte aantal insectensoorten in Nederland Insectengroepen Aantal inheemse soorten Aantal exoten Aantal inheems BioBase Internationale betekenis groot minder groot 0 5 0 0 0 6 0 4 2 - 0 2 4 5 0 3 18 14 Aantal soorten Springstaarten 1) Haften Libellen Steenvliegen Sprinkhanen en krekels Luizen en stofluizen Wantsen Cicaden Bladluizen e.a. Tripsen Kevers 2) Gaasvliegen Vlooien Vliegen en muggen Kokerjuffers Nachtvlinders 2) Dagvlinders Bijen, wespen, mieren etc. 2) Overige insecten Totaal 204 59 60 28 45 201 556 364 724 133 4.021 54 50 4.500 177 2.163 81 4.000 35 0 0 9 0 4 0 44 0 0 0 123 0 0 0 0 69 0 0 7 65 69 20 45 169 80 17.455 Bron: NNM, CBS, EC-LNV. 1) Inclusief tweestaarten en proturen. 2) Voor internationale betekenis alleen soorten van IUCN-Rode Lijst en Habitatrichtlijn opgenomen. 1. Soorten met grote internationale betekenis. Dat zijn: • soorten die in de Vogelrichtlijn (bijlage I), Habitatrichtlijn (bijlage II en IV) of op de IUCN-Rode Lijst voorkomen; • soorten waarvan minimaal 25% van de individuen van de wereldpopulatie in Nederland voorkomt. 2. Soorten met minder grote internationale betekenis. Dat zijn: • soorten (bij dieren en planten) waarvan 10-25% van de wereldpopulatie in Nederland voorkomt; • (bij dieren) soorten die beperkt zijn tot Europa en het noordelijk deel van Azië (WestPalaearctis) én waarvoor Nederland tevens centraal ligt in het verspreidingsgebied (mits West-Europa ten minste 10% van het verspreidingsgebied beslaat) of waarvoor Nederland subcentraal ligt (mits West-Europa ten minste 25% beslaat) of waarvoor Nederland bijna aan de rand van het areaal ligt (mits West-Europa ten minste 50% beslaat); • (bij planten) soorten die beperkt zijn tot Europa én waarvoor Nederland tevens centraal of subcentraal ligt in het verspreidingsgebied. De lege plekken in de tabellen betreffen soortgroepen waarvan de internationale betekenis niet is beschouwd. Ook is bij enkele groepen alleen het aantal soorten van de IUCN- 82 BIODIVERSITEIT De kleine ijsvogelvlinder staat op de Rode Lijst als kwetsbare soort (Foto: T. van Rijssel, Saxifraga). Rode Lijst en de Habitatrichtlijn vermeld en is niet gelet op het verspreidingsgebied van de soorten. Referenties • Bal, D., H.M. Beije, M. Fellinger, R. Haveman, A.J.F.M. van Opstal en F.J. van Zadelhoff (2002). Handboek Natuurdoeltypen. Expertisecentrum LNV. Wageningen. • CBS (2003). Biobase 2003. Register biodiversiteit. CBS. Voorburg/Heerlen. • Nieukerken, E.J. van en J. van Loon (1995). Biodiversiteit in Nederland. Nationaal Natuurhistorisch Museum. Leiden. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Exoten (sectie, B1.13 t.m. B1.16) • Op de CD-ROM Biobase staat voor een aantal soortgroepen aangegeven uit welke soorten deze bestaan 83 B1.2 Internationaal belangrijke soorten Vooral in de duinen, de hogere zandgronden en Zuid-Limburg komen veel soorten voor die van internationale betekenis zijn. Hogere planten Broedvogels Aantal internationaal belangrijke soorten Aantal internationaal belangrijke soorten 0 0 1-8 1-8 9 - 16 9 - 16 17 - 24 17 - 24 > 24 > 24 Andere fauna Aantal internationaal belangrijke soorten 0 1-5 6 - 10 11 - 15 16 - 20 Bron: PGO's, RIVM. 84 Toestand Vrijwel overal in Nederland komen wel één of meer internationaal belangrijke soorten hogere planten, vogels, zoogdieren, dagvlinders, libellen, sprinkhanen en krekels voor. Het aantal van dergelijke soorten is het hoogst in duingebieden, in Zuid-Limburg, op de hogere zandgronden en in mindere mate ook in het rivierengebied. Dit geldt het meest duidelijk voor hogere planten en andere diergroepen dan broedvogels. Daarentegen bevat het laagveengebied relatief weinig internationaal belangrijke soorten. Dat is opmerkelijk, want dat landschapstype is internationaal bijzonder zeldzaam. Alleen bij libellen en sprinkhanen zijn de laagveengebieden van belang uit internationaal oogpunt. Dat is overigens niet aan de figuren te zien, maar komt naar voren uit de onderliggende gegevens. Ook zeekleigebieden hebben betrekkelijk weinig internationaal belangrijke soorten, met uitzondering van enkele delen die voor broedvogels van belang zijn. Referenties • Bal, D., H.M. Beije, M. Fellinger, R. Haveman, A.J.F.M. van Opstal en F.J. van Zadelhoff (2002). Handboek Natuurdoeltypen. Expertise Centrum LNV. Wageningen. • Siepel H., E. Weeda en A.J.F.M. van Opstal (2000). Vergelijking van de soortenbijlagen van de EG- habitatrichtlijn, de EG-vogelrichtlijn en de Conventie van Bern met de internationale Rode Lijsten. Alterra-rapport nr. 182. Wageningen. Zie ook: • • • • Internationale betekenis van Nederlandse landschappen (A5.1.1) Aantal soorten in Nederland (B1.1) Rode Lijsten (F4.5) Landschapstypen (sectie A2) 85 BIODIVERSITEIT Technische toelichting Soorten zijn internationaal belangrijk als ze zijn opgenomen in de bijlagen van de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn of de IUCN-Rode Lijst van Europa, of als Nederland een belangrijke positie inneemt binnen het verspreidingsgebied van de soort. Zie voor de precieze omschrijving van het internationaal belang de indicator Aantal soorten in Nederland (B1.1). De kaarten geven respectievelijk (1) het aantal internationaal belangrijke soorten hogere planten per 5 x 5 km hok, gebaseerd op de periode 1975-2000, (2) idem voor broedvogels voor de periode 1985-2000 en (3) idem voor dagvlinders, libellen, sprinkhanen, krekels en zoogdieren samen voor de periode 1985-2000. De gegevens zijn afkomstig van de databanken van FLORON, SOVON, VZZ, De Vlinderstichting en EIS-Nederland. B1.3 Overwinterende watervogels Nederland is een belangrijk gebied voor overwinterende watervogels. Overwinterende watervogels Wilde zwaan Middelste zaagbek Tureluur Wintertaling Brilduiker Aalscholver Zilvermeeuw Slobeend Knobbelzwaan Kleine rietgans Nonnetje Kokmeeuw Bonte strandloper Stormmeeuw Fuut Kuifeend Bergeend Meerkoet Topper Tafeleend Pijlstaart Wilde eend Scholekster Toendrarietgans Krakeend Rosse grutto Kanoet Smient Grauwe gans Kleine zwaan Brandgans Kolgans Zoete Rijkswateren Zoute Rijkswateren Overig Nederland 0 20 40 60 80 100 % Bron: NEM (SOVON, CBS). Toestand Van een groot aantal watervogels overwintert regelmatig meer dan 1% van de Noordwest-Europese populatie in Nederland. Van een tiental soorten overwintert hier zelfs meer dan 20%. Hieronder bevinden zich vijf soorten ganzen en zwanen: kolgans, brandgans, kleine zwaan, grauwe gans en toendrarietgans. Voor sommige soorten, zoals kanoet en rosse grutto zijn de zoute rijkswateren (Wadden, Delta) van groot belang. Voor bijvoorbeeld krakeend, tafeleend en topper zijn juist de zoete rijkswateren (rivieren en meren) van belang. Brandgans en kleine zwaan komen buiten de zoute en zoete rijkswateren in grote aantallen voor. Technische toelichting In de figuur zijn de soorten vermeld waarvan 1% van de Noordwest-Europese populatie in Nederland voorkomt. Het percentage betreft het aantal vogels in de zoete rijkswateren, zoute rijkswateren en overig Nederland ten opzichte van deze internationale populatie-omvang. De gegevens komen uit de landelijke watervogeltellingen van het Netwerk Ecologische Monitoring en betreffen het gemiddelde aantal vogels in de periode 1998-2000. 86 BIODIVERSITEIT Brandganzen overwinteren in grote aantallen in Nederland (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga). Referentie • SOVON (2001). Watervogels in Nederland. Werkzaamheden ten behoeve van Natuurbalans en Natuurcompendium. SOVON. Beek-Ubbergen. Zie ook: • Vogels van vogelrichtlijngebieden: aantalsontwikkeling (B2.10) • Europese Habitat- en Vogelrichtlijn: beschermde soorten (F4.3) 87 B1.4 Aantal bedreigde soorten Veel Nederlandse planten en dieren zijn bedreigd in hun voortbestaan. Bedreigde soorten Paddestoelen Verdwenen Korstmossen Ernstig bedreigd Bedreigd Mossen Kwetsbaar Hogere planten Weekdieren Gevoelig Kokerjuffers Niet bedreigd Haften Steenvliegen Bijen Dagvlinders Libellen Sprinkhanen Zeevissen Zoetwatervissen Amfibieën Reptielen Vogels Zoogdieren 0 20 40 60 80 100 % Bron: EC-LNV, Nationaal Herbarium Nederland, EIS, Anemoon. Ontwikkeling Voor een aantal planten- en diergroepen zijn Rode Lijsten van bedreigde soorten opgesteld. Daaruit komt naar voren dat bij alle soortgroepen meer dan éénderde van alle soorten van de soortgroep bedreigd is (zie de figuur). Alleen bij zeevissen is een kleiner percentage bedreigd. Bij reptielen, paddestoelen en dagvlinders staan zelfs circa tweederde van de soorten op de Rode Lijst. Bij dagvlinders, steenvliegen, zoetwatervissen en korstmossen zijn relatief veel soorten geheel uit Nederland verdwenen. Technische toelichting De grafiek geeft per soortgroep het percentage weer van de soorten per Rode-Lijstcategorie. De mate van bedreiging is overgenomen uit de bijbehorende Rode Lijsten. Deze sluiten qua naamgeving en definities van categorieën zoveel mogelijk aan op de namen en definities die de World Conservation Union (IUCN) hanteert. Zowel officiële Rode Lijsten (in de Staatscourant gepubliceerd) als voorstellen daartoe zijn hier opgenomen. De officiële lijsten betreffen zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën, zoetwatervissen, sprinkhanen en krekels, libellen, dagvlinders, korstmossen en paddestoelen. De Rode Lijst van hogere planten is nog niet officieel gepubliceerd en betreft een gepubliceerd basisrapport met voorstellen voor de Rode Lijst. De Rode Lijsten van bijen, mariene soorten (waaronder zeevissen), mossen, kokerjuffers, haften en steenvliegen, en land- en zoetwaterweekdieren zijn nog niet gepubliceerde conceptlijsten. Bij de zeevissen zijn soorten die voorkomen op het Nederlands Continentaal Plat (NCP), maar karakteristiek zijn voor diepe delen van de zee (50-200m) niet in de beoordeling voor de Rode Lijst betrokken; dergelijke diepten komen op het NCP niet voor. De trekvissen zijn daarbij evenmin in beschouwing genomen. 88 Referenties Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Steenvliegen: waterkwaliteit en kanalisatie beken (D7.5) • Op de CD-ROM Biobase staan per soortgroep alle soorten van de Rode Lijsten met de mate van bedreiging 89 BIODIVERSITEIT • Aptroot, A., H.F. van Dobben, C.M. van Herk en G. van Ommering (1998). Bedreigde en kwetsbare korstmossen in Nederland. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 29. Wageningen. • Arnolds, E.J.M. en G. van Ommering (1996). Bedreigde en kwetsbare paddestoelen in Nederland. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 24. Wageningen. • Bruyne, R.H. de, H. Wallbrink en A.W. Gmelig Meyling (2002). Bedreigde en kwetsbare land- en zoetwaterweekdieren in Nederland (Mollusca). Basisrapport met voorstellen voor de Rode Lijst. Stichting European Invertebrate Survey-Nederland en Stichting Anemoon. Leiden/Heemstede. • Daan, D.N. (2000). De Noordzee-visfauna en criteria voor het vaststellen van doelsoorten voor het natuurbeleid. RIVO rapport (concept) C031/00. Aanbiedingsbrief met: Verantwoording selectie doelsoorten zoutwatervissen. Nederlands Instituut voor Visserij Onderzoek. IJmuiden. • Hom, C.C., P.H.C. Lina, G. van Ommering, R.C.M. Creemers en H.J.R. Lenders (1996). Bedreigde en kwetsbare reptielen en amfibieën in Nederland. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 25. Wageningen. • Lina, P.H.C. en G. van Ommering (1994). Bedreigde en kwetsbare zoogdieren in Nederland. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 12. Wageningen. • Lina, P.H.C., en G. van Ommering (1996). Bedreigde en kwetsbare vogels in Nederland. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 21. Wageningen. • Meijden, R. van der, B. Odé, C.L.G. Groen, F.J. Witte en D. Bal (2000). Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Gorteria, 26 (4). Leiden. • Nie, H.W. de en G. van Ommering (1998). Bedreigde en kwetsbare zoetwatervissen in Nederland. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 33. Wageningen. • Odé, B., G.O. Keijl en G. van Ommering (1999). Bedreigde en kwetsbare sprinkhanen en krekels in Nederland. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 32. Wageningen. • Ommering, G. van, I. van Halder, C.A.M. van Swaay en I. Wynhoff (1995). Bedreigde en kwetsbare dagvlinders in Nederland. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 18. Wageningen. • Peeters, T.M.J. en M. Reemer (in voorb.). Bedreigde en kwetsbare bijen in Nederland (Apidae s.l.). Basisrapport met voorstel voor Rode Lijst. European Invertebrate Survey - Nederland. Leiden. • Siebel, H.N. en R.J. Bijlsma (in voorb.) Bedreigde en kwetsbare mossen in Nederland. Toelichting Rode Lijst. Bryologische en Lichenologische Werkgroep. KNNV. • Verdonschot, P.F.M., B.W.G. Higler, R.C. Nieboer en T-H. van den Hoek (in voorb.) Naar een doelsoortenlijst van aquatische macrofauna in Nederland: Tricladida, Plecoptera, Ephemeroptera en Trichoptera. Alterra. Wageningen. • Wasscher, M., G.O. Keijl en G. van Ommering (1998). Bedreigde en kwetsbare libellen in Nederland. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 30. Wageningen. B1.5 Gebieden met bijzondere planten Sommige gebieden in Nederland, zoals Zuid-Limburg en de duinen bevatten een groot aantal bijzondere plantensoorten. Voorkomen bedreigde plantensoorten Aantal soorten 0 2 - 10 11 - 20 21 - 30 31 - 45 Bron: FLORON. Toestand Veel bijzondere plantensoorten zijn zo sterk afgenomen dat ze zijn voorgesteld voor plaatsing op de Rode Lijst van bedreigde plantensoorten. Een aantal gebieden in Nederland bevat een hoog aantal van dergelijke soorten. Met name Zuid-Limburg en enkele gebieden in de duinen springen eruit. Daar komen dus nog veel soorten voor die landelijk gezien sterk zijn achteruitgegaan. Technische toelichting De kaart is gebaseerd op gegevens uit de landelijke floradatabank Florbase. Daarin zijn 8 miljoen soortwaarnemingen opgenomen, die in de periode 1975-2000 zijn verzameld door vrijwilligers, provincies, terreinbeheerders en onderzoeksinstituten. Per kilometerhok is het aantal bedreigde plantensoorten gesommeerd; dat zijn de soorten die op de Rode Lijst van vaatplanten staan. Referentie • Meijden, R. van der, B. Odé, C.L.G. Groen, J.P.M. Witte en D. Bal (2000). Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Gorteria, 26: 85-208. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 90 B1.6 Amfibieën: aantalsontwikkeling Door verlies aan leefgebied, verzuring en verdroging is een aantal soorten amfibieën achteruitgegaan. De meer algemene soorten zijn de laatste jaren stabiel. Amfibieën 120 Index (1997=100) 100 80 BIODIVERSITEIT 60 40 20 0 1997 1998 1999 2000 2001 2002 Bron: NEM (RAVON, CBS). Ontwikkeling Veel soorten amfibieën zijn in de laatste decennia in aantal achteruitgegaan, ondanks beschermingsmaatregelen zoals poelenaanleg. Belangrijke oorzaken zijn het verlies aan leefgebied, verzuring van poelen en vennen, versnippering en verdroging. Sinds 1997 blijven de wat algemenere amfibieënsoorten gemiddeld genomen stabiel. Er zijn bij geen enkele soort significante veranderingen vastgesteld, maar de tijdreeks is nog kort. Een aantal van deze soorten staat op de Habitatrichtlijn. Technische toelichting De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index (met 1997 = 100) van alpenwatersalamander, kamsalamander, kleine watersalamander, gewone pad, rugstreeppad, heikikker, bruine kikker en enkele soorten groene kikkers die moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. De gegevens zijn ontleend aan het landelijke meetnet amfibieën van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referentie • RAVON-Werkgroep Monitoring (2002). Meetnet Amfibieën. Mededelingen nr. 10. Zie ook: • Knoflookpad in rivierengebied (D7.9) • Boomkikker: aantalsontwikkeling (B2.8) • Habitatrichtlijnsoorten: aantalsontwikkeling (B2.11) 91 B1.7 Recent teruggekomen soorten Sommige verdwenen soorten zijn de laatste jaren op natuurlijke wijze in Nederland teruggekeerd. Ontwikkeling rivierrombout De rivierrombout is een libellensoort die leeft langs schone zandige rivieren. De larven zijn te vinden in de warme en langzaam stromende stukken van de rivier. Na 1902 is de rivierrombout niet meer in Nederland aangetroffen. Maar enige jaren geleden is hij bij Nijmegen langs de Waal opnieuw gevonden. Inmiddels is de soort op verscheidene plaatsen gezien, zowel langs de Waal als de Rijn en de IJssel. De terugkeer van deze libel is toe te schrijven aan het schoner worden van de Nederlandse rivieren en wellicht aan het warmer worden van het klimaat. Ontwikkeling gaffellibel De gaffellibel is een libellensoort die vroeger werd aangetroffen langs de Maas en haar zijbeken. Sinds 1936 geldt de soort als verdwenen uit Nederland. Midden jaren negentig is de gaffellibel opnieuw in Nederland waargenomen langs de Geleenbeek in de omgeving van Weustenrade in een natuurontwikkelingsproject. In 2000 is de soort voor het eerst waargenomen langs de Roer in de omgeving van Melick. Ontwikkeling gestippelde alver De gestippelde alver is een vissoort van schoon stromend water met grindbeddingen en grof zand. Bij de aanleg van de stuw bij Borgharen in 1935 verdween de gestippelde alver uit de Jeker en de Maas en daarmee uit Nederland. In het najaar van 1995 is de gestippelde alver opnieuw in Nederland gevonden in de benedenloop van de Geul. Ontwikkeling kleine zilverreiger Broedkolonies van de kleine zilverreiger werden in de negentiende eeuw uitgeroeid doordat de grote sierveren werden gebruikt in de hoedenindustrie. In 1979 broedde de soort voor het eerst weer in Nederland, in de Oostvaardersplassen. Het tweede broedgeval deed zich in 1994 voor in het Quackjeswater op Voorne. Daarna heeft de kleine zilverreiger jaarlijks gebroed en breidt de soort zich uit; in 1998 waren er 4 tot 6 broedparen, in 1999, 2000 en 2001 waren dat er respectievelijk 9, 20 en 25. Ontwikkeling koprus Koprus is een ernstig bedreigde plantensoort die voorkwam op afgegraven plekken op zandgrond en leemgrond, in natte duinvalleien en op drooggevallen strandjes langs beken en rivieren. De plant is in 1975 voor de laatste maal op Terschelling waargenomen. In 1997 werd de soort opnieuw aangetroffen in een bermsloot in Twente. Een jaar later dook de soort op in drie terreinen in Noord-Brabant. In 2001 is koprus inmiddels bekend van zes terreinen, waarvan de voedselrijke toplaag van de bodem is verwijderd. De soort gaat door natuurlijke successie op de nieuwe locaties weer achteruit als gevolg van het dichtgroeien van de vindplaatsen met ruigtekruiden en struweel. Deze pioniersoort kan zich alleen handhaven als er regelmatig nieuwe open plekken ontstaan. Technische toelichting De gegevens over het voorkomen van koprus zijn afkomstig uit de landelijke databanken van FLORON. De tellingen van de kleine zilverreiger komen uit het landelijke 92 broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. De overige informatie komt uit diverse publicaties. Referenties Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 93 BIODIVERSITEIT • Adema, F. (1980). Juncus capitatus C.E. Weigel, Koprus. In: Mennema, J., A.J. Quené-Boterenbrood en C.L. Plate (red.). Atlas van de Nederlandse Flora deel 1. Uitgestorven en zeer zeldzame planten. Kosmos. Amsterdam. • Beers, P.W.M. en G.M. Dirkse (2000). Koprus (Juncus capitatus C.E. Weigel) terug in Noord-Brabant door natuurontwikkeling. Gorteria, 26: 7-16. • Bos, F. en M. Wasscher (1997). Veldgids libellen. KNNV. Utrecht. • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen. • Geraeds, R.P.G. (2000). Waarnemingen van de gaffellibel (Omphiogomphus cecilia) langs de Roer. Brachytron, 4 (2): 3-7. • Horsthuis, M.A.P. (1997). Over een nieuwe groeiplaats van koprus (Juncus capitatus C.E. Weigel) in Nederland. Stratiotes, 15: 3-15. • Kleukers, R.M.J.C. en M. Reemer (1998). De terugkeer van de rivierrombout (Gomphus flaviceps) in Nederland. Brachytron, 2 (2): 52-59. • Meijden, R. van der, B. Odé, C.L.G. Groen, F.J. Witte en D. Bal (2000). Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Gorteria, 26 (4): 85-208. • Nie, H.W. de en G. van Ommering (1998). Bedreigde en kwetsbare zoetwatervissen in Nederland. Rapport IKC-Natuurbeheer nr. 33. Wageningen. • Rossenaar, A.J.G.A. (2001). Persoonlijke mededelingen met betrekking tot de koprus. • Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2001). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: Jaarverslag 2000. De Vlinderstichting, Wageningen en CBS. Heerlen/Voorburg. B1.8 Vetblad: herstel Vetblad is een sterk bedreigde plantensoort. Door natuurherstelprojecten is de soort vooralsnog voor verdwijnen uit Nederland behoed. Vetblad Terrein Gelderse Vallei 200 Terrein Noordoost-Twente Aantal 8 000 Aantal 160 6 000 120 4 000 80 2 000 40 0 1980 1988 1996 2004 0 1940 1960 1980 2000 Bron: NEM (FLORON, CBS). Ontwikkeling vetblad landelijk Rond 1935 waren er naar schatting nog 500 populaties van vetblad in Nederland. Hij verdween in de tachtiger jaren uit Drenthe, Noord-Brabant en rond Winterswijk. De soort groeit in blauwgrasland en natte heide op lemige grond. De tien laatste vindplaatsen werden door verdroging, vermesting en verzuring sterk bedreigd. Voor het voortbestaan van vetblad in Nederland werd daarom gevreesd; de soort staat als ernstig bedreigd op de Rode Lijst van vaatplanten. Begin jaren negentig trad een kentering op. Door uitvoering van natuurherstelprojecten en extra aandacht voor deze soort bij het beheer zijn diverse populaties gegroeid en is de soort op een aantal plaatsen weer verschenen. Op sommige plekken gaat de soort na herstel echter opnieuw achteruit. In 2000 is vetblad met ongeveer 12 vindplaatsen nog steeds heel zeldzaam en bedreigd, maar de kans op verdwijnen uit Nederland is afgenomen. De volgende voorbeelden illustreren deze ontwikkelingen. Ontwikkeling vetblad in twee gebieden In een reservaat in de Gelderse Vallei was eind jaren tachtig de populatie-omvang geslonken door het dichtgroeien van de groeiplaats met grassen en kruiden (zie de linkergrafiek). Begin jaren negentig zijn er op deze plek plagmaatregelen uitgevoerd, waarvan de soort profiteerde. Na enige jaren ging de soort weer achteruit door een sterke veenmosontwikkeling en het opkomen van kruiden en boomopslag. In een reservaat in Noordoost-Twente heeft de soort zich door zorgvuldig beheer weten uit te breiden van enige tientallen tot circa 6000 exemplaren in 2001 (zie de rechtergrafiek). 94 BIODIVERSITEIT Vetblad profiteerde van plagmaatregelen (Foto: Willem van Kruijsbergen, Saxifraga). Technische toelichting De gegevens over het voorkomen van vetblad zijn afkomstig uit de landelijke databanken van FLORON. Referenties • Meijden, R. van der, B. Odé, C.L.G. Groen, F.J. Witte en D. Bal (2000). Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Gorteria, 26: 85-208. • Rossenaar, A.J.G.A., G. Kierkels, M. Schelle en F.Bos (1999). Pinguicula vulgaris L. (Vetblad) weer terug in Noord-Brabant. Gorteria, 25: 112-114. • Westhoff, V., P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen en E.E. van der Voo (1970). Wilde planten, Flora en vegetatie in onze natuurgebieden. Deel 1. Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland. ‘s Graveland. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 95 B1.9 Aalscholver: herstel De aalscholver heeft sterk geprofiteerd van zijn beschermde status. Aalscholver 24 Aantal broedparen (x 1 000) 20 16 12 8 4 0 1900 1920 1940 1960 1980 2000 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling tot de jaren zestig De aalscholver is een viseter van onder andere pos, baars, blankvoorn, spiering en aal. De aalscholver wordt door de vissers gezien als een geduchte concurrent, al is een groot deel van de door de aalscholver gevangen vis commercieel van vrij weinig belang. In het verleden is de aalscholver intensief bestreden. Zo bepaalde de overheid in 1955 dat het aantal broedparen moest worden beperkt tot 1200, verdeeld over drie kolonies. In de jaren zestig begon de waterverontreiniging zijn tol te eisen en daalde het aantal paren tot 800 en het aantal kolonies tot twee (het Naardermeer en Wanneperveen). Ontwikkeling na de jaren zestig In 1965 kreeg de aalscholver volledige bescherming en namen de aantallen toe. In 1978 vestigde zich een kolonie in de Oostvaardersplassen. Deze kolonie is uitgegroeid tot de grootste van Nederland. In 2001 broeden er 4975 paren. Andere grote kolonies zijn te vinden in de Lepelaarplassen (bij Almere), in het Naardermeer, in Oostvoorne, in Wanneperveen en op diverse Waddeneilanden. Na 1993 daalde de landelijke populatie als gevolg van een sterke afname in de Oostvaardersplassen. Dat kwam door de afname van geschikte prooivissen in het IJsselmeergebied. Verder werd het vissen voor aalscholvers lastiger als gevolg van de toegenomen helderheid van het water in het IJsselmeergebied; de vissen zijn dan namelijk eerder gealarmeerd. Inmiddels is het aantal aalscholvers in het IJsselmeergebied op een lager niveau gestabiliseerd. Landelijk is het aantal na 1993-1994 weer gestegen, onder meer doordat het aantal kolonies sinds die tijd toenam. Technische toelichting De gegevens zijn afkomstig uit het landelijk broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. 96 Referenties • Bijlsma, R.G., F. Hustings en C.J. Camphuysen (2001). Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem. Utrecht. • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Beek-Ubbergen. • Noordhuis, R. (red.) (2000). Biologische monitoring zoete rijkswateren. Watersysteemrapportage IJsselmeer en Markermeer. RIZA rapport 2000.050. Lelystad. • Rijn, S. van en M. van Eerden (2001). Aalscholvers in het IJsselmeergebied: concurrent of graadmeter? RIZA rapport 2001.058. Lelystad. Zie ook: BIODIVERSITEIT • Zoete wateren: waterkwaliteit (D7.2 etc.) 97 B1.10 Dagvlinders: herintroductie Twee uit Nederland verdwenen dagvlinders (pimpernelblauwtjes) zijn in Noord-Brabant opnieuw uitgezet. Een andere dagvlinder (zilveren maan) is regionaal verdwenen en opnieuw uitgezet. Het succes van het uitzetten is wisselend. Zilveren maan en pimpernelblauwtjes 1 600 Index (1990=100); zilveren maan (1995=100) Zilveren maan Pimpernelblauwtje Donker pimpernelblauwtje 1 200 800 400 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (Vlinderstichting, CBS). Ontwikkeling zilveren maan De zilveren maan was vroeger een algemene soort in Nederland. Deze dagvlinder vliegt in vochtige, voedselarme graslanden en moerassen met bloemrijk rietland en leeft daar van moerasviooltjes (waardplant) en van nectarplanten. De soort is in veel gebieden verdwenen ten gevolge van ontwatering, ontginning en intensivering van de landbouw. In 1993 vond de herintroductie plaats van de zilveren maan in de schraallanden van de Meije (Zuid-Holland), nadat het moerasviooltje en nectarplanten daar toenamen als gevolg van het beheer. In twee fasen werden in totaal 79 vlinders uitgezet. Vooral in de eerste jaren is de populatie flink gestegen en ook in 2001 heeft de populatie zich uitgebreid. In 2001 zijn 20 exemplaren van de zilveren maan in het Ilperveld (Noord-Holland) uitgezet. De zilveren maan is opnieuw uitgezet in de Meije, Zuid Holland (Foto: Kina). 98 De beide pimpernelblauwtjes en de zilveren maan staan op de Rode Lijst van dagvlinders. Technische toelichting De gegevens zijn gebaseerd op het landelijk meetnet dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring. De cijfers van zilveren maan betreffen de aantallen van de tweede generatie van de zilveren maan uit de schraallanden van de Meije. Referenties • Pavlicek-van Beek, T., J.G. van der Made en C.A.M. van Swaay (1998). Evaluatie herintroductie zilveren maan in de Meije. Rapportnr. VS98.33 De Vlinderstichting. Wageningen. • Wynhoff, I. en S. Janssen (2000). Meer mieren voor pimpernelblauwtjes. Rapportnr. VS2000.28 De Vlinderstichting. Wageningen. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 99 BIODIVERSITEIT Ontwikkeling pimpernelblauwtjes In 1990 werden 86 pimpernelblauwtjes en 70 donkere pimpernelblauwtjes uit Polen in de Moerputten (ten zuiden van ‘s Hertogenbosch) uitgezet, nadat ze in de zeventiger jaren in Nederland waren uitgestorven. Beide dagvlindersoorten vliegen op vochtige, matig schrale tot licht bemeste graslanden. De waardplant van beide soorten is de grote pimpernel. Ze brengen een deel van hun leven door als parasieten van bepaalde mierensoorten. Dat betekent dat ze behalve van de pimpernel ook van de aanwezigheid van deze gastmieren afhankelijk zijn. Het pimpernelblauwtje komt nu in slechts één populatie voor. De aantallen fluctueren sterk van jaar op jaar. Het donker pimpernelblauwtje vliegt in drie kleine populaties. Deze soort gaat na een sterke groei al een aantal jaren achtereen achteruit. Daarmee dreigt deze vlinder opnieuw uit Nederland te verdwijnen. Dit is voor een deel te wijten aan verruiging van het leefgebied en aan begrazing, waardoor de gastmieren zich niet kunnen uitbreiden. Bovendien ging een deel van het leefgebied van het donker pimpernelblauwtje door verkeerd maaibeheer verloren. B1.11 Bever: herintroductie De bever is uit Nederland verdwenen en opnieuw uitgezet. Het aantal neemt inmiddels gestaag toe. Bever 160 Aantal Nederland totaal Biesbosch 120 80 40 0 1988 1992 1996 2000 2004 Bron: Alterra, VZZ, SBB. Verdwijnen In 1826 verdween de laatste bever uit Nederland. Al eerder was de bever uitgeroeid in Engeland en Italië. In de 19e eeuw verdween de bever ook uit veel andere Europese landen. Enkele kleine populaties bleven over, onder andere langs de Elbe en de Rhône. Herintroductie in de Biesbosch In het najaar van 1988 werden enkele bevers, afkomstig uit de Elbe, uitgezet in de Biesbosch. Tot in 1991 werden daar in totaal 42 bevers uitgezet. Daarna is het aantal gestaag toegenomen tot circa 80 dieren in 2002. Opkomst elders In de Gelderse Poort, een complex van natuurontwikkelingsgebieden ten oosten van Nijmegen, zijn sinds 1994 in totaal 54 bevers uitgezet. Aanvankelijk was de sterfte groot, maar sinds 1998 is er sprake van groei van de populatie, al ligt de populatiegrootte nog lager dan het aantal uitgezette dieren. Op diverse andere plaatsen, met name in het rivierengebied en het Roerdal, zijn kleine aantallen bevers gesignaleerd. Die dieren zijn afkomstig uit de Biesbosch of de Gelderse Poort en de Eifel. In Flevoland heeft zich sinds 1990 een populatie ontwikkeld uit exemplaren die zijn ontsnapt uit het Natuurpark Lelystad. De populatie heeft zich over Oost- en Zuid-Flevoland verspreid en was in 2002 ongeveer 20 dieren groot. In totaal leven er in Nederland momenteel ruim 130 bevers. De kans op uitwisseling tussen de groepen in het rivierengebied neemt toe nu het aantal bevers groeit. Voortplanting De voortplanting in het rivierengebied ligt beneden het niveau van de meeste beverpopulaties buiten Nederland. Mogelijke oorzaken van de geringe voortplanting zijn het hoge cadmiumgehalte in de nieren, een relatief geringe kwaliteit van het beschikbare 100 BIODIVERSITEIT Het aantal bevers neemt gestaag toe (Foto: Kina). voedsel en verstoring door menselijke activiteiten. In de Flevopolders is de reproductie hoger; daar zijn de waterbodems minder vervuild met zware metalen en is het voedselaanbod meer divers. De bever staat op de Rode Lijst van zoogdieren. Technische toelichting De cijfers zijn gebaseerd op jaarlijkse tellingen van de VZZ, Staatsbosbeheer en Alterra. Het cijfer van 2002 betreft een schatting. Referenties • Niewold, F.J.J. en G.J.D.M. Müskens (1999). Ontwikkeling van de beverpopulaties in de Gelderse Poort en Flevoland in 1998. Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek. Wageningen. • Niewold, F.J.J. en G.J.D.M. Müskens (2000). Perspectief van de bever in Nederland. Herintroductie in de Gelderse Poort en ontwikkelingen elders van 1994-2000. Alterra-rapport nr. 159. Wageningen. • Niewold, F.J.J. en D.R. Lammertsma (2000). Ruim 10 jaar bevers in de Biesbosch. Een evaluatie van de populatieontwikkeling tot 2000. Alterra-rapport nr. 15. Wageningen. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 101 B1.12 Raaf: herintroductie De raaf is uit Nederland verdwenen en opnieuw uitgezet. De laatste jaren is het aantal stabiel. Raaf 120 Aantal paren 100 80 60 40 20 0 1976 1980 1984 1988 1992 1996 2000 2004 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling Raven werden in 1928 in Nederland uitgeroeid. In de periode 1969-1992 zijn circa 200 raven op de Veluwe uitgezet. Deze vogels waren afkomstig uit Sleeswijk-Holstein en Mecklenburg-Vorpommern. De soort heeft zich op de Veluwe inmiddels goed gevestigd; het merendeel van de huidige circa 80-100 broedparen komt daar voor. Daarbuiten komt de raaf in kleine aantallen voor op de Utrechtse Heuvelrug en in Salland, de Achterhoek en Flevoland. Het broedsucces loopt de laatste jaren terug als gevolg van een geringere beschikbaarheid van voedsel (onder andere de afname van konijnen). De raaf staat op de Rode Lijst van vogels. Technische toelichting De gegevens zijn afkomstig uit het landelijk broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. Het aantal paren in de figuur betreft zowel broedende als niet-broedende paren in Nederland. Referenties • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen. • Renssen, T.A. (1988). De herintroductie van de raaf (Corax corax) in Nederland: een overzicht. RIN-rapport 88/47. Arnhem. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 102 B1.13 Exoten in zoet water Het aantal exoten van zoet water in Nederland neemt vooral in de laatste vijftig jaar toe. Exoten in zoet water 60 Aantal soorten Op één of enkele plaatsen Algemeen in geheel 50 of deel van Nederland 40 BIODIVERSITEIT 30 20 10 0 Voor 1800 1800-1850 1851-1900 1901-1950 1951-2001 Bron: Van der Velde. Ontwikkeling Sinds 1800 neemt het aantal exoten van zoet water toe in Nederland. Vooral in de laatste vijftig jaar zijn er veel soorten bijgekomen die inmiddels algemeen zijn in een deel van Nederland of zelfs in geheel Nederland voorkomen. Daarnaast zijn er veel soorten die op slechts één of enkele plaatsen voorkomen. De meeste zoetwaterexoten zijn niet bewust geïntroduceerd in Nederland, maar ontsnapt uit aquaria en tuinvijvers en dergelijke (65%). Andere soorten zijn binnen gekomen via rivierverbindende kanalen (25%) of overgebracht door schepen (10%). Technische toelichting Er zijn in totaal 85 soorten bijgekomen: 20 vissen, 5 amfibieën en reptielen, 13 weekdieren, 19 kreeftachtigen, 8 overige ongewervelden, 19 hogere planten en 1 mossoort. De gegevens over de exoten zijn afkomstig uit vijf bronnen die zijn samengevat door Van der Velde et al. (2002). Het aantal soorten dat slechts op één of enkele plaatsen voorkomt is hoogstwaarschijnlijk in de periode vóór 1950 onderschat. Een aantal soorten dat slechts op één of enkele plaatsen voorkomt is niet ingeburgerd, dat wil zeggen dat het daarbij niet gaat om een zichzelf instandhoudende populatie. Referenties • Van der Velde, G., I. van Nagelkerke, S. Rajagopal en A. bij de Vaate (2002). Invasions by alien species in inland freshwater bodies in Western Europe: the Rhine delta. In: E. Leppakoski, S. Olenin en S. Gollash (red.). Invasive aquatic species of Europe. Distributions, impacts and management. Monographiae Biologicae. Kluwer Scientifc Publisher. Zie ook: • Biobase (2003) (CD-ROM) waarin alleen de ingeburgerde exoten zijn opgenomen 103 B1.14 Exoten in de kustzone Sommige soorten die van elders in de Nederlandse zoute wateren terecht zijn gekomen, zijn sterk in aantal toegenomen.Voorbeelden zijn Japanse zakpijp, paarse buisjesspons en Amerikaanse zwaardschede. Exoten kustzone 120 Index (2000=100) Japanse zakpijp Amerikaanse zwaardschede 100 Paarse buisjesspons 80 60 40 20 0 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 Bron: Stichting Anemoon. Ontwikkeling Japanse zakpijp De Japanse zakpijp is een soort van de kusten van Japan, Korea en Siberië. In 1954 werd deze soort bij Plymouth in Engeland voor het eerst in Europa gevonden, gevolgd door waarnemingen in Australië en de westkust van Amerika. In korte tijd heeft deze soort zich over de hele wereld verspreid, vermoedelijk via de hechting aan scheepswanden. De japanse zakpijp komt sinds 1974 in de nederlandse wateren voor (Foto: R. Lipman, Stichting Anemoon). 104 De eerste vondst in Nederland dateert uit 1974 en sindsdien neemt de soort in Nederland sterk toe, onder meer in de Oosterschelde (zie de figuur). Er zijn geen aanwijzingen dat deze soort de populaties van andere soorten negatief beïnvloedt. De soort kan voor inheemse zakpijpen zelfs een aantrekkelijke ondergrond vormen om aan te hechten. Ontwikkeling paarse buisjesspons De paarse buisjespons is voor het eerst in 1977 in de Oosterschelde waargenomen en is daar vervolgens sterk toegenomen. De herkomst van deze soort, die waarschijnlijk is verspreid met de import van oesters, is onbekend. De soort is namelijk tot nu alleen in Nederland gevonden, maar men neemt aan dat de soort van elders afkomstig is. Technische toelichting De gegevens zijn afkomstig van de Stichting Anemoon die de monitoring van deze soorten coördineert. De Japanse zakpijp en paarse buisjesspons worden door duikers geteld in de Oosterschelde. De paarse buisjesspons is pas sinds 1987 in het meetnet aangetroffen. De Amerikaanse zwaardschede wordt geteld op het strand langs de Zuid-Hollandse kust (gebied Katwijk-Noordwijk en Den Haag). Referentie • Gmelig Meyling, A.W. en R.H. Bruyne (2001). Een duik in mariene gegevens. Lange termijnveranderingen van populaties van enkele mariene organismen (roggen, weekdieren, kreeftachtigen e.a.) als gevolg van menselijk handelen. Stichting Anemoon. Heemstede. Zie ook: • Kleine heremietkreeft en druipzakpijp (C2.6) De herkomst van de paarse buisjesspons is onbekend (Foto: P.H. van Brogt, Stichting Anemoon). 105 BIODIVERSITEIT Ontwikkeling Amerikaanse zwaardschede De Amerikaanse zwaardschede bewoonde oorspronkelijk alleen de oostkust van Amerika. In 1979 werd de soort voor het eerst waargenomen in de Duitse bocht voor de Elbemonding. Larven van de soort zijn daar vermoedelijk terechtgekomen door lozing van ballastwater van schepen. Vandaar begon de soort zijn opmars naar Denemarken en Nederland. De eerste waarnemingen in Nederland betreffen Schiermonnikoog in 1982. In 1982 werd ook Den Helder bereikt en in 1985 IJmuiden. In 1986 werd de soort voor het eerst in het gebied Katwijk-Noordwijk aangetroffen. Vanaf dat moment neemt de soort langs de Hollandse kust spectaculair toe. B1.15 Kolonisatie door Kaspische slijkgarnaal en -vlokreeft De Kaspische slijkgarnaal en Kaspische vlokreeft hebben zich succesvol in Nederland gevestigd en voor een deel de oorspronkelijke fauna verdrongen. Slijkgarnalen in IJsselmeer 1992 2000 Kaspische slijkgarnaal (hoge dichtheid) Kaspische slijkgarnaal (lage dichtheid) Inheemse slijkgarnaal (Corophium lacustre) Geen slijkgarnaal Bron: RIZA . Ontwikkeling Kaspische slijkgarnaal De Kaspische slijkgarnaal heeft in de negentiger jaren het IJsselmeer gekoloniseerd. In 1992 was deze soort vooral in het westen van het IJsselmeer te vinden, maar in 2000 had deze soort zich verbreid over het gehele IJsselmeer. Tegelijkertijd is de inheemse slijkgarnaal, Corophium lacustre, achteruitgegaan, waarschijnlijk ten gevolge van concurrentie. Vaak komen exoten uit andere werelddelen, maar deze soort is hier gekomen vanuit Zuidoost-Europa. Dit werd mogelijk na de aanleg van kanalen tussen rivieren die daarvoor altijd gescheiden waren. De Kaspische slijkgarnaal is door de aanleg van kanalen via Dnjepr, Vistula, Oder, Elbe en Rijn in Nederland gekomen. 106 Ontwikkeling Kaspische vlokreeft Ook een andere exoot, de Kaspische vlokreeft is op een dergelijke wijze in Nederland terecht gekomen. Deze soort bereikte de Rijn na de voltooiing van het Main-Donau kanaal in 1992. De opkomst van deze vlokreeft heeft geleid heeft tot de afname van andere soorten, zoals de driehoeksmossel (overigens ook een exoot uit Oost-Europa). Technische toelichting De gegevens komen uit de biologische meetnetten van het RIZA. De slijkgarnalen zijn gemeten op enige tientallen locaties in het IJsselmeer. Referenties 107 BIODIVERSITEIT • Noordhuis, R. (red.) (2000). Biologische monitoring zoete rijkswateren. Watersysteemrapportage IJsselmeer en Markermeer. RIZA-rapport 2000.050. RIZA. Lelystad. • Noordhuis, R. (2002). Kolonisatie van het IJsselmeergebied door de Kaspische slijkgarnaal en de Kaspische vlokreeft. RIZA-intern document. Lelystad. B1.16 Vangsten muskusrat De muskusrat is sterk toegenomen sinds de zestiger jaren. De laatste tien jaar loopt het aantal terug door de intensieve bestrijding. Vangsten muskusrat 500 Aantal (x 1 000) 400 300 200 100 0 1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010 Bron: LCCM. Ontwikkeling De muskusrat is sinds de eerste vangst in 1941 in Valkenswaard sterk in aantal toegenomen. In 1991 werden meer dan 400.000 dieren gevangen (zie de grafiek). Sindsdien neemt het aantal gevangen dieren af. Ook het aantal gevangen dieren per velduur neemt af: in 1991 werden 1,12 dieren per velduur gevangen en in 2000 0,63. In 2001 is het aantal gevangen dieren weer wat hoger dan in 2000, evenals de vangst per velduur. Dat suggereert dat de populatie muskusratten recent weer wat is toegenomen. Eén van de oorzaken daarvan is dat muskusratten in 2001 vanwege de MKZ-crisis minder goed konden worden bestreden. De muskusrat is uit Noord-Amerika afkomstig en is in Europa ingevoerd voor bontkwekerijen. Na ontsnappingen hebben ze zich verspreid over Europa. Doordat het dier holen graaft langs watergangen worden dijken en kaden beschadigd. De economische schade is dan ook aanzienlijk en het dier wordt in het gehele land intensief bestreden. Er wordt soms geopperd dat de toename van natuurgebieden en de inrichting van natuurlijke oevers het voorkomen van muskusratten bevordert. Technische toelichting Jaarlijks wordt de muskusrat door enkele honderden rattenvangers bestreden. De grafiek geeft het aantal gevangen dieren per jaar weer. Dat aantal is niet alleen afhankelijk van de populatiegrootte, maar ook van de vangstinspanning. Daarom is het van belang om tevens op de vangsten per velduur te letten. Sinds 1987 is de registratie van de vangsten verbeterd. De cijfers zijn daarom niet exact vergelijkbaar met die van vóór 1987. Referenties • Landelijke Coördinatie Commissie Muskusrattenbestrijding (2002). Landelijk Jaarverslag 2001 Muskusrattenbestrijding. LCCM. Den Bosch. 108 B1.17 Kraaiachtigen en vos Kauw, ekster en vos, die vaak als plaagsoorten worden gezien, zijn de laatste jaren niet toegenomen. De zwarte kraai en de roek, ook als plaagsoorten aangeduid, nemen de laatste jaren wel toe. Plaagsoorten 240 Index (1990=100); vos (1994=100) Roek Zwarte kraai 200 Kauw BIODIVERSITEIT Vos 160 Ekster 120 80 40 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, VZZ, CBS). Ontwikkeling Kauwen, kraaien, roeken, eksters en vossen worden vaak als plaagsoorten gezien. De kraaiachtigen eten het zaad van landbouwgewassen en foerageren op legsels van weidevogels. Vossen jagen op pluimvee, weidevogels en andere bodembroeders. De zwarte kraai en de roek zijn de afgelopen tien jaar toegenomen. De ekster neemt af. De kauw en de vos vertonen landelijk geen toe- of afname. Wel lijkt de vos in sommige regio’s toe te nemen en in andere regio’s af te nemen, maar de trends zijn niet significant. Technische toelichting De gegevens zijn ontleend aan de landelijke meetnetten van broedvogels van het Netwerk Ecologische Monitoring. Daarbij worden ook vossen geteld (in het voorjaar). De indexcijfers betreffen heel Nederland. Referenties • Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project. Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen. • Daemen, Ben, Maurice La Haye en Marcel Straver (1998). Zoogdieren in het broedvogel-(BMP) en het wintervogelmeetnet (PTT-project) in 1997. Kwartaalbericht Milieustatistieken 98/4, 28-36. Zie ook: • Vos en meeuwen (D1.3) 109 B2 Beschermde soorten Bescherming Een aantal planten- en diersoorten is in Nederland beschermd via nationale of internationale regelgeving. Op nationaal niveau geldt de Flora- en Faunawet en op Europees niveau de Habitat- en Vogelrichtlijn. Soortbeschermingsplannen Het doel van de wettelijke bescherming is om de soorten veilig te stellen. Voor een deel van de beschermde soorten zijn en worden daartoe soortbeschermingsplannen gemaakt, met voorstellen voor maatregelen om bedreigingen voor soorten weg te nemen, zoals het herstel van leefgebieden en het opnieuw uitzetten van soorten in geschikte gebieden. Overigens zijn er ook soortbeschermingsplannen opgesteld voor niet wettelijk beschermde soorten. Voor sommige soorten waarvoor beschermingsplannen bestaan lijken de maatregelen effect te hebben (bijvoorbeeld bij das (B2.2), kerkuil (B2.6) en vleermuizen (B2.1)); bij andere soorten lijken de maatregelen nog onvoldoende om de achteruitgang te stoppen (bijvoorbeeld bij dagvlinders (B2.9)). Voor een aantal soorten zijn de plannen echter nog te recent om al veranderingen te mogen verwachten of is er onvoldoende informatie voorhanden (bijvoorbeeld bij muurplanten). Voor de volgende soorten en soortgroepen van soortbeschermingsplannen zijn indicatoren opgesteld: vleermuizen (zie B2.1), das (zie B2.2), otter (zie B2.3), hamster (zie B2.4), hazelmuis (zie B2.5), vogels (zie B2.6), moerasvogels (zie B2.7), boomkikker (zie B2.8) en dagvlinders (zie B2.9) Vogel- en Habitatrichtlijn Volgens de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn vogels en een aantal andere soorten overal beschermd. Tevens worden voor bepaalde soorten speciale beschermingszones ingesteld (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden). Veel soorten van de Vogelrichtlijn nemen in Nederland toe (zie B2.10); veel soorten van de Habitatrichtlijn nemen juist af (B2.11, B2.12 en B2.13). De implementatie van de richtlijnen is in Nederland echter nog in volle gang. De indicatoren geven dus vooral de uitgangspositie weer. Zie ook: • • • • • • Status van dier- en plantensoorten (F4.1) Flora- en faunawet: beschermde soorten (F4.2) Europese Habitat- en Vogelrichtlijn: beschermde soorten (F4.3) Soortbeschermingsplannen (F4.4) Op de CD-ROM Biobase (2003) zijn de soorten van de Habitat- en Vogelrichtlijn opgenomen. Meer informatie over het voorkomen van planten- en diersoorten is te vinden op de website van het natuurloket (www.natuurloket.nl) en over de wettelijke bescherming van soorten op de website van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (www.minlnv.nl). 110 B2.1 Vleermuizen in overwinteringsplaatsen Lange tijd zijn vleermuizen in aantal achteruitgegaan, maar in de laatste jaren neemt een aantal soorten weer toe. Vleermuizen in winterverblijven 400 Index (1990=100) Zeven vleermuissoorten Franjestaart 300 BIODIVERSITEIT 200 100 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (VZZ, CBS). Ontwikkeling tot 1990 Halverwege de vorige eeuw zijn in Nederland veel vleermuizen achteruitgegaan en enkele soorten zijn zelfs verdwenen uit Nederland. Oorzaken zijn onder meer de verstoring van winterverblijven, het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw en houtverduurzamingsmiddelen op kerkzolders. Ook de vermindering van het aantal houtwallen en andere veranderingen in het agrarische landschap worden vaak als oorzaken genoemd van de achteruitgang. Ontwikkeling na 1990 Alle soorten vleermuizen zijn sinds 1988 opgenomen in een soortbeschermingsplan. Er zijn diverse maatregelen genomen om vleermuizen te beschermen, waaronder het opknappen en beschermen van winterverblijven. Schadelijke houtverduurzamingsmiddelen zijn tegenwoordig verboden. Al zijn niet alle aanbevelingen uit het soortbeschermingsplan uitgevoerd (Hollander, 1998), de achteruitgang van een aantal vleermuizen lijkt inmiddels tot staan gebracht. De gemiddeld index gaat vooruit en alle onderzochte afzonderlijke soorten gaan vooruit, waaronder de franjestaart (zie de grafiek). Brandt’s vleermuis, franjestaart, ingekorven vleermuis en vale vleermuis staan op de Rode Lijst van zoogdieren. Technische toelichting De grafiek geeft de Soortgroep Trend Index (STI) van de volgende zeven soorten weer (met 1990 = 100 voor elke soort en tussen haakjes de trend van elke soort): baardvleermuis tezamen met Brandt’s vleermuis (deze zijn in de praktijk niet uit elkaar te houden), franjestaart, gewone grootoorvleermuis, ingekorven vleermuis, vale vleermuis en watervleermuis. Daarnaast zijn de indexcijfers van alleen de franjestaart gegeven. Zij zijn allen in aantal toegenomen sinds 1990. 111 De cijfers zijn gebaseerd op tellingen in de winter in kelders, groeven, forten en bunkers (Netwerk Ecologische Monitoring). De soorten die overwinteren in spouwmuren en boomholten worden niet gemonitord. Referenties • Daemen, B.A.P.J., W.J.R. de Wijs, A. Kaper, M.M. Straver en A.J. van Strien (1998). Resultaten van vleermuistellingen in overwinteringsverblijven in de periode, 1986-1997. Kwartaalbericht Milieustatistieken, 98 (3): 39-45. • Hollander, H. (1998). Evaluatie Nota Vleermuisbescherming 1988. VZZ, Utrecht. • Limpens, H., K. Mostert en W. Bongers (1997). Atlas van de Nederlandse vleermuizen. KNNV uitgeverij. Utrecht. • Lina, P.H.C. en G. van Ommering (1994). Rode Lijst van bedreigde en kwetsbare zoogdieren in Nederland. Informatie en Kennis Centrum Natuurbeheer. Wageningen. • LNV (1988). Vleermuisbescherming, verleden, heden en toekomst. Directie Natuur, Milieu en Faunabeheer. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag. Zie ook: • Aantal bedreigde soorten (B1.4) • Soortbeschermingsplannen (F4.4) • Rode Lijsten (F4.5) 112 B2.2 Das: aantalsontwikkeling De das was de eerste soort waarvoor een beschermingsplan is gemaakt. Ondanks diverse bedreigingen neemt de das toe. Das 1 000 Aantal km-hokken 800 BIODIVERSITEIT 600 400 200 0 1960 1970 1980 1990 1995 2000 Bron: Alterra, Das en Boom. Ontwikkeling Tussen 1960 en 1980 is de das met circa eenderde achteruitgegaan (Wiertz & Vink, 1983). Dat komt uit de grafiek niet naar voren, omdat het aantal dassenburchten in 1960 is onderschat. Na 1980 is het aantal gebieden met dassen weer toegenomen. De toename tussen 1990-1995 vond vooral plaats in Midden- en Zuid-Limburg en in het Reestdal, vooral in gebieden waar de das oorspronkelijk ook voorkwam. In Montferland en de Veluwezoom daarentegen ging de das tussen 1990 en 1995 achteruit. Uit de telling in 2000 blijkt dat de toename van het verspreidingsgebied doorzet. De meeste dassenburchten liggen in Zuid-Limburg, rond Nijmegen en op de Veluwe. De das graaft burchten in reliëfrijke gronden en zoekt zijn voedsel in graslanden, akkers en boomgaarden. Daarmee heeft de das een afwisselend landschap nodig met zowel bos als agrarisch gebied. Oorzaken Tot ver in de twintigste eeuw is de das vervolgd en gestroopt. In de jaren zestig kwamen er andere bedreigingen bij. De wegen met intensief verkeer zijn grote barrières geworden en zorgen voor de versnippering van de leefgebieden. Het verkeer is een belangrijke doodsoorzaak van de das. Sinds het soortbeschermingsplan van 1984 zijn diverse maatregelen uitgevoerd om de populaties van de das weer te herstellen. De soort is uitgezet in gebieden waar deze was verdwenen. Door de aanleg van dassentunnels kunnen dassen een aantal wegen veilig oversteken en worden leefgebieden met elkaar verbonden. Tussen sommige gebieden bestaan echter nog barrières en ook vertoont de helft van alle dassentunnels constructiefouten of achterstallig onderhoud (Das en Boom 2002). Daardoor worden nog niet alle leefgebieden met elkaar verbonden zoals één van de doelen uit het soortbeschermingsplan was. 113 Technische toelichting De grafiek geeft per peiljaar het aantal hokken van 1 km2 waarin sprake was van een bewoonde burcht. De cijfers voor 1960 en 1970 berusten op schattingen en niet op systematische inventarisaties. Vanaf 1980 is de verspreiding systematisch onderzocht. Het cijfer van 2000 komt van Das en Boom. Referenties • Das en Boom (2002) Landelijk onderzoek naar de kwaliteit van de dassen voorzieningen. Vereniging Das en Boom. Beek-Ubbergen • Dirkmaat, J.J. (1988). De das in Nederland. Vereniging Das en Boom. Nijmegen/Beek-Ubbergen. • Moll, G.C.M. van (1999). Nederland als woongebied van de das van 1900 t/m 1995. Vereniging Das en Boom. Werkdocument IKC Natuurbeheer nr. W-109. Informatie en Kennis Centrum Natuurbeheer. Wageningen. • LNV (1984). Landelijk dassenbeschermingsplan. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Vissserij. Den Haag. • Wiertz, J. en J. Vink (1983). Inventarisatierapport over de das in Nederland 1960-1980. Deel 1. Methode en resultaten. Rapport 83/15. Rijksinstituut voor Natuurbeheer. Leersum. Zie ook: • Das: verkeersslachtoffers (C1.2) • Soortbeschermingsplannen (F4.4) 114 B2.3 Verdwijnen otter De otter is in 1989 uit Nederland verdwenen door waterverontreiniging en verstoring. In 2002 zijn er weer otters in Nederland uitgezet. Otter 800 Aantal uurhokken 600 BIODIVERSITEIT 400 200 0 Omstreeks 1900 Omstreeks 1945 Omstreeks 1962 19651981 19821988 19902000 Bron: Broekhuizen et al. Ontwikkeling In de negentiende eeuw kwamen otters in het hele land voor. In de eerste helft van de twintigste eeuw verdween de otter uit veel gebieden door vervolging. Vanaf 1942 werd de jacht in het grootste deel van Nederland gesloten en kon de populatie zich enigszins herstellen. Omstreeks 1962 werd het aantal otters geschat op circa 300. Maar daarna nam de populatie otters opnieuw in aantal af. De laatste otter werd in 1989 in Oosterbierum dood aangetroffen in een fuik. Otters zijn oeverbewoners van waterrijke gebieden. Oorzaken van de verdwijning zijn verlies aan geschikt leefgebied, waterverontreiniging met PCB’s en verstoring door pleziervaart en sportvisserij. Het soortbeschermingsplan uit 1989 noemt tal van maatregelen om het leefgebied van otters te verbeteren. Ook is daarin sprake van het opnieuw uitzetten van otters. In juli De otter is in Nederland in 2002 weer uitgezet (Foto: Kina). 115 2002 zijn er zeven otters in de Weerribben in Noordwest-Overijssel uitgezet die afkomstig zijn uit Letland en Tsjechië en van een fokprogramma van Finse otters in Zweden. De otter staat op de Rode Lijst van zoogdieren. Technische toelichting Uit de verspreidingskaarten in de Atlas van de Nederlandse Zoogdieren zijn de aantallen uurhokken (hokken van 5 bij 5 kilometer) afgeleid per periode. Referenties • Broekhuizen, S., B. Hoekstra, V. van Laar, C. Smeenk en J.B.M. Thissen (1992). Atlas van de Nederlandse Zoogdieren. Stichting Uitgeverij Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging. Utrecht. • LNV (1989). Beschermingsplan otter. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Soortbeschermingsplannen (F4.4) 116 B2.4 Hamster: aantalsontwikkeling De hamster of korenwolf was in Nederland door verandering in de agrarische bedrijfsvoering (vrijwel) verdwenen. In juli 2002 is de hamster weer uitgezet in een beschermd gebied in ZuidLimburg. Hamster 120 Aantal burchten 100 BIODIVERSITEIT 80 60 40 20 0 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 Ontwikkeling In Nederland komt de hamster of korenwolf op akkers voor met granen en hakvruchten op löss- en leemgronden. In de jaren veertig werd de hamster op de Limburgse akkers nog als een plaag gezien; in de periode 1970-1993 kwam de hamster in 259 kilometerhokken voor en in 1994-1997 nog maar in 137 kilometerhokken. Sinds 1994 is het aantal hamsterburchten verder gedaald (zie de figuur). Volgens sommigen is de soort in 2001 uit Nederland verdwenen door het omploegen van de akker met de laatste burchten, maar volgens anderen was de soort in dat jaar nog op enige plekken aanwezig. Voor de hamster is in 2000 een soortbeschermingsplan gemaakt. Het doel daarvan is het duurzaam voortbestaan van de hamster in zijn natuurlijk leefgebied. Als eerste stap daartoe zijn dieren gefokt om ze in beschermde gebieden uit te zetten. De eerste dieren uit dit fokprogramma zijn in juli 2002 op een akker in Sibbe uitgezet. Oorzaken De belangrijkste oorzaak van de achteruitgang is het verlies aan geschikt leefgebied door het omzetten van graanakkers in grasland, maïsakkers en bos. Ook de versnippering van de resterende leefgebieden vermindert de kans op voortbestaan. Bovendien blijven er na het oogsten tegenwoordig minder graankorrels achter dan vroeger waardoor hamsters niet voldoende voorraden kunnen aanleggen. Daarnaast kunnen hamsters slachtoffer worden van bestrijding van muizen op akkers door het uitstrooien van gifkorrels aan de akkerranden. Door de aanleg van reservaten en het sluiten van beheersovereenkomsten met boeren wordt getracht de soort te beschermen. De hamster of korenwolf staat op de Rode Lijst van zoogdieren. Ook in België en Duitsland gaat de hamster sterk in aantal achteruit. 117 Technische toelichting Het aantal kilometerhokken is afgeleid uit de verspreidingskaarten uit het Beschermingsplan hamster. Het aantal burchten is gebaseerd op diverse inventarisaties. Deze inventarisaties van burchten zijn onvolledig, zodat het aantal burchten in de grafiek enigszins is onderschat. Dat geldt met name voor 1996 en 1997, want daarna kwam de hamster nauwelijks meer voor buiten de kerngebieden Amby, Heer en Sibbe die steeds volledig zijn geïnventariseerd. Referenties • Broekhuizen, S., B. Hoekstra, V. van Laar, C. Smeenk en J.B.M. Thissen (1992). Atlas van de Nederlandse Zoogdieren. Stichting Uitgeverij Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging. Utrecht. • Heijkers, D.W., R.F.M. Krekels en G. Hoogerwerf (2001). Evaluatie hamstermonitoring Ruime Jas Mergelland-west 1996-2000. Bureau Natuurbalans-Limes Divergens. Nijmegen. • Krekels, R.F.M. en D.W. Heijkers (2001). Hamster 2001: Voorjaarsinventarisatie. Bureau NatuurbalansLimes Divergens. Nijmegen. • LNV (1999). Beschermingsplan hamster 2000-2004. Directie Natuurbeheer. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Wageningen. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Soortbeschermingsplannen (F4.4) • Landbouwgewassen: areaal (D5.3) 118 B2.5 Hazelmuis: aantalsontwikkeling Door verdwijnen van geschikt leefgebied is de hazelmuis sterk achteruitgegaan. Hazelmuis 16 Aantal uurhokken 12 BIODIVERSITEIT 8 4 0 1960-1985 1990-1997 1997-2001 Bron: VZZ. Ontwikkeling De hazelmuis gaat sinds 1960 achteruit, zoals de daling van het aantal uurhokken (5 bij 5 kilometer) laat zien. De laatste jaren is het aantal uurhokken constant gebleven, maar daarbinnen neemt het aantal kilometerhokken waarin de soort voorkomt af. Hazelmuizen komen alleen voor op de vochtige löss-leembodems in structuurrijke bossen van Zuid-Limburg, met name in de bramenrijke struweelbegroeiingen van de boszomen. Het verspreidingsgebied van de hazelmuis krimpt doordat steeds meer geschikte braamrijke zoomvegetaties verdwijnen. De overgebleven restanten zijn sterk versnipperd. Er is nog een vrij groot kerngebied over en twee kleinere gebieden waarin enkele restpopulaties voorkomen. De hazelmuis staat op de Rode Lijst van zoogdieren. Een soortbeschermingsplan voor de hazelmuis is in de maak. Technische toelichting Van de periode 1960-1985 zijn alleen cijfers over het voorkomen in uurhokken (hokken van 5 bij 5 kilometer) bekend. Deze zijn ontleend aan de gegevens ten behoeve van de Atlas van de Nederlandse Zoogdieren. Sinds 1985 wordt de soort onderzocht door de hazelmuiswerkgroep van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg en zijn ook cijfers per kilometerhok (1 bij 1 kilometer) voorhanden. In 2001 is een uitgebreid verspreidingsonderzoek uitgevoerd door de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming (VZZ) en adviesbureau Natuurbalans. Referenties • Broekhuizen, S., B. Hoekstra, V. van Laar, C. Smeenk en J.B.M. Thissen (1992). Atlas van de Nederlandse Zoogdieren. Stichting Uitgeverij Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging. Utrecht. • Lange, R., A. Martens, K. S. Fischedick en F. van der Vliet (2002). Op zoek naar Zoogdieren. 50 jaar Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming,1952-2002. Lutra 45 supplement. • Verheggen, L.S.G.M. (2002). Hazelmuisinventarisatie 2001. Een onderzoek naar de verspreiding van nesten in actuele en potentiële leefgebieden in Zuid-Limburg. VZZ-rapport 2001.31. VZZ. Arnhem en Adviesbureau Natuurbalans. Limes Divergens, Nijmegen. 119 Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Soortbeschermingsplannen (F4.4) 120 B2.6 Vogels soortbeschermingsplannen: aantalsontwikkeling Voor lepelaar, grauwe kiekendief, kerkuil, steenuil, patrijs en korhoen zijn soortbeschermingsplannen gemaakt. Sinds 1990 gaan lepelaar en kerkuil vooruit; de grauwe kiekendief is min of meer stabiel. Patrijs, korhoen en steenuil gaan achteruit. Vogels van soortbeschermingsplannen 500 Index (1990=100) 120 Index (1990=100) 100 BIODIVERSITEIT 400 80 300 60 200 40 100 20 0 1990 1994 1998 2002 0 1990 1994 Grauwe kiekendief Steenuil Kerkuil Korhoen Lepelaar Patrijs 1998 2002 Invoering beschermingsplan Bron: NEM (SOVON, CBS, Werkgroep Kerkuilen). Ontwikkeling lepelaar Aan het eind van de negentiende eeuw broedden er in Nederland meer dan 1000 paren lepelaars. In de jaren zestig was de populatie ten gevolge van vergiftiging door gechloreerde koolwaterstoffen echter teruggelopen tot 150 broedparen. Vanaf de jaren tachtig nemen de aantallen geleidelijk weer toe. Vanaf 1987 worden de kolonies in het Naardermeer en Zwanenwater verstoord door predatie door de vos. Dat verlies aan broedparen is ruimschoots gecompenseerd nadat de lepelaars verhuisden naar nieuwe broedgebieden in de Oostvaardersplassen en op de Waddeneilanden. Het soortbeschermingsplan uit 1994 beoogt het duurzaam voortbestaan van de lepelaar in Nederland. Hiervoor moet de populatie groeien tot circa 1000 broedparen in 2010. Deze doelstelling is al gehaald sinds 1997, toen 1138 paren hebben gebroed. Een andere doelstelling is de uitbreiding van het aantal broedgebieden tot 15 à 20. Ook het aantal broedgebieden is inmiddels gegroeid, maar in een aantal gebieden huizen nog slechts één of enkele broedparen. Ontwikkeling grauwe kiekendief In het begin van de twintigste eeuw waren er naar schatting minimaal 500 broedparen van de grauwe kiekendief. Vanwege het intensieve gebruik van het agrarische gebied waren er in de jaren tachtig nog maar enkele broedparen over. Door de braaklegregeling van akkers in Oost-Groningen als gevolg van een EU-maatregel in het begin van de 121 Het aantal lepelaars stijgt weer gestaag (Foto: T. van Rijssel, Saxifraga). jaren negentig kon de grauwe kiekendief weer uitgroeien tot rond de 30 broedparen. Het grootste deel van de Nederlandse populatie bevindt zich in de akkers van Oost-Groningen, onder ander in luzernevelden. Het soortbeschermingsplan van 2000 is gericht op groei van het aantal broedparen om uiteindelijk een populatie te verkrijgen die duurzaam in stand blijft. Daarbij wordt gedacht aan rond de 60 broedparen in piekjaren. Ontwikkeling kerkuil Na het dieptepunt van nog geen 100 broedparen in 1963 is de kerkuil sterk vooruitgegaan. Na het uitkomen van het soortbeschermingsplan in 1996 is de soort nog verder vooruitgegaan. De kerkuil heeft sterk geprofiteerd van het ophangen van nestkasten door vrijwilligers. Ook het ontbreken van strenge winters in de laatste jaren was gunstig. Het aantal broedparen ligt tegenwoordig rond de 2000; in 2001 waren dat er zelfs ruim 2400. Ontwikkeling steenuil Steenuilen nemen in Nederland sterk af ten gevolge van verlies aan broedplaatsen, zoals hoogstamboomgaarden, knotwilgen en oude stallen en verlies aan jachtgebied door intensivering van de landbouw. Vanaf 1970 is de soort landelijk met meer dan 50% afgenomen en de achteruitgang gaat tot dusver nog door. Uit verspreidingsgegevens van SOVON blijkt dat de steenuil in de drie noordelijke provincies en in het westen van het land het sterkst achteruit is gegaan. Het soortbeschermingsplan mikt op 12.000 broedparen (Plantinga, 1999). Het huidige aantal is circa 5.500-6.500. Ontwikkeling patrijs Patrijzen gaan al vanaf de jaren vijftig in het hele land achteruit. Vanaf het begin van de jaren zestig gerekend is de afname groter dan 90%. De belangrijkste oorzaken van de achteruitgang zijn het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw, schaalvergroting in de landbouw, zuivering van zaaizaad, veredeling van gewassen en de opkomst van de maïsteelt. Het soortbeschermingsplan uit 1991 had als doel om de levensgemeenschap van akkers in stand te houden, waarbij de patrijs een signaalfunctie vervulde. Het plan heeft de achteruitgang van patrijzen niet gestopt. 122 Ontwikkeling korhoen Het korhoen was in de negentiende eeuw zeer talrijk door het opkomen van de boekweitcultuur op de natte heideterreinen en hoogvenen. Het aantal korhoenders is echter in de twintigste eeuw drastisch achteruitgegaan: in 1941 werd het aantal hanen in Nederland op 5.000 tot 6.000 geschat, terwijl er anno 2001 nog slechts 14 over waren. De oorzaken van deze achteruitgang zijn gelegen in de afname van het areaal heide en vergrassing van de restanten. Vanwege het ontbreken van geschikt akkerland in de omgeving van de heide is de overleving van kuikens laag. Mogelijk heeft het korhoen ook te lijden onder inteelt. Het soortbeschermingsplan van 1991 heeft de achteruitgang niet gestopt. Al deze soorten staan op de Rode Lijst van vogels. Referenties • Bijlsma, R.G., F. Hustings en C.J. Camphuysen, C.J. (2001). Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland). GMB Uitgeverij, Haarlem en KNNV Uitgeverij. Utrecht. • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Beek-Ubbergen. • LNV (1991). Herstelplan leefgebieden patrijs. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag. • LNV (1991). Soortbeschermingsplan korhoen. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag. • LNV (1996). Soortbeschermingsplan kerkuil. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag. • LNV (2000). Soortbeschermingsplan grauwe kiekendief. Directie Natuurbeheer. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Wageningen. • Ommering, G. van en J. Walter (1994). Soortbeschermingsplan lepelaar. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag. • Plantinga, J. (1999). Plan van aanpak steenuil. Actie Rapport Vogelbescherming Nederland. Vogelbescherming Nederland. Zeist. • Koks,B.J., K. van Scharenburg en E.G.Visser (2001). Grauwe Kiekendieven Circus pygargus in Nederland: balanceren tussen hoop en vrees. Limosa, 74: 121-136. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Soortbeschermingsplannen (F4.4) 123 BIODIVERSITEIT Technische toelichting De gegevens zijn gebaseerd op het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring en voor de kerkuil op gegevens van de Werkgroep Kerkuilen Nederland. B2.7 Moerasvogels soortbeschermingsplan: aantalsontwikkeling Het soortbeschermingsplan moerasvogels betreft 13 vogelsoorten. De meeste soorten van deze groep gaan sinds 1990 in aantal vooruit of blijven stabiel; blauwe kiekendief en grote karekiet gaan achteruit. Trends moerasvogels soortbeschermingsplan Vogelsoort Baardman Blauwe kiekendief Grote karekiet Kwak Porseleinhoen Purperreiger Roerdomp Snor Woudaap Zwarte stern Blauwborst Krooneend Lepelaar Korte-termijndoel Landelijke trend sinds 1990 (percentage toe- en afname per jaar) stoppen afname stoppen afname stoppen afname stoppen afname stoppen afname stoppen afname stoppen afname stoppen afname stoppen afname stoppen afname tenminste stabiel tenminste stabiel tenminste stabiel stabiel afname (- 4%) afname (- 5%) onduidelijk toename (+ 4%) toename (+ 4%) toename (+ 3%) onduidelijk min of meer stabiel min of meer stabiel toename (+ 5%) toename (+ 29%) toename (+ 7%) Bron: NEM (SOVON, CBS) Ontwikkeling Het beschermingsplan heeft verschillende doelen op de korte termijn (2000-2004). Het eerste doel is het stoppen van de afname (die in de laatste decennia is opgetreden) in landelijke aantallen en/of verspreiding van baardman, blauwe kiekendief, grote karekiet, kwak, porseleinhoen, purperreiger, roerdomp, snor, woudaap en zwarte stern. Voor zes van deze tien soorten zal dat vermoedelijk wel bereikt worden, omdat deze tussen 19902000 zijn toegenomen of stabiel zijn. Blauwe kiekendief en grote karekiet gaan momenteel achteruit en van de kwak en snor is de trend nog onduidelijk. Een tweede korte-termijndoel is het behoud van aantallen en verspreiding van blauwborst, krooneend en lepelaar. Al deze drie soorten gaan momenteel vooruit, waarmee dit doel binnen bereik is. Daarnaast is er een lange-termijn doel: in 2018 (als de ecologische hoofdstructuur zou zijn afgerond) moeten alle 13 soorten duurzaam in stand kunnen blijven. Dat vergt voldoende aantallen die voldoende over Nederland zijn verspreid. Dit lange-termijndoel is voor veel soorten nog niet bereikt. Technische toelichting De informatie is gebaseerd op het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. De trends zijn statistisch getoetst. Van zwarte stern is de landelijke trend berekend over 1993-2001, van alle overige soorten over de periode 1990-2001. 124 Referenties • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Beek-Ubbergen. • LNV (2000). Beschermingsplan moerasvogels 2000-2004. Directie Natuurbeheer. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Wageningen. Zie ook: • Moeras (D3) • Soortbeschermingsplannen (F4.4) BIODIVERSITEIT 125 B2.8 Boomkikker: aantalsontwikkeling De boomkikker wordt bedreigd doordat de leefgebieden minder geschikt worden en door versnippering. Door beschermingsmaatregelen kan de boomkikker zich herstellen en vrij snel in aantal toenemen. Boomkikkers Vindplaatsen Nieuw gevonden Gebleven Verdwenen Afwezig Bron: RAVON. Ontwikkeling Tot in het begin van de jaren vijftig van de vorige eeuw was de boomkikker betrekkelijk algemeen op de hoge zandgronden. De boomkikker komt na 1986 nog slechts in een klein deel van zijn vroegere verspreidingsgebied voor. In Zeeland, Noord-Brabant en Limburg zijn veel leefgebieden verdwenen. Zwaartepunten van de huidige verspreiding vormen de Achterhoek, Twente en westelijk Zeeuws-Vlaanderen. In 2001 is het beschermingsplan boomkikker 2001-2005 uitgekomen. Doel daarvan is om de soort in Nederland duurzaam in stand te houden. De boomkikker lijdt onder de versnippering van zijn leefgebied (Foto: Kina). 126 Oorzaken De oorzaken van de achteruitgang zijn de veranderingen in de landbouw, verdroging, verzuring, uitzetten van vis in de voortplantingswateren, verlanding van poelen en versnippering van de resterende leefgebieden. In de Achterhoek is een aantal poelen hersteld en zijn nieuwe poelen en geschikte gebieden aangelegd, waarna de boomkikker lokaal sterk is toegenomen. De boomkikker staat op de Rode Lijst van amfibieën en reptielen in Nederland. Technische toelichting De kaart betreft de verschilkaart tussen de verspreiding in 1986-2001 en in 1950-1985. Referenties Zie ook: • Rode lijsten (F4.5) • Soortbeschermingsplannen (F4.4) 127 BIODIVERSITEIT • RAVON-Werkgroep Monitoring (2002). Meetnet Amfibieën. Mededelingen nr. 9. • LNV (2001). Beschermingsplan Boomkikker 2001-2005. Directie Natuurbeheer. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Wageningen. • Bergmans, W. en A. Zuiderwijk (1986). Atlas van de Nederlandse Amfibieën en Reptielen en hun bedreiging. Vijfde Herpetogeografisch Verslag. KNNV. Hoogwoud. B2.9 Dagvlinders soortbeschermingsplan: aantalsontwikkeling In het beschermingsplan dagvlinders zijn 15 soorten als prioriteit aangemerkt.Veel van deze soorten nemen nog steeds af. Dagvlinders uit beschermingsplan 120 Index (1992=100) 100 80 60 40 20 0 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (Vlinderstichting, CBS). Ontwikkeling Het beschermingsplan dagvlinders uit 1990 heeft als doel het behoud en herstel van dagvlinders die in Nederland worden bedreigd. Een aantal maatregelen daaruit zijn uitgevoerd, waaronder herintroducties en voorlichting. Desalniettemin zijn veel vlinders verder achteruitgegaan. In het beschermingsplan is er speciale aandacht voor 15 als pri- Trends 15 dagvlinders uit het beschermingsplan 1990 Vlindersoort Aardbeivlinder Bont dikkopje Bosparelmoervlinder Bruin dikkopje Duinparelmoervlinder Grote parelmoervlinder Heideblauwtje Heidegentiaanblauwtje Kleine heivlinder Kleine ijsvogelvlinder Kommavlinder Sleedoornpage Tweekleurig hooibeestje Veldparelmoervlinder Zilveren maan Bron: NEM (De Vlinderstichting, CBS). 128 Landelijke trend % toe- of afname per jaar min of meer stabiel min of meer stabiel afname (- 29%) min of meer stabiel afname (- 27%) afname (- 17%) afname (- 8%) afname afname (- 36%) afname (- 18%) afname (- 16%) onduidelijk verdwenen verdwenen afname (- 7%) oritair aangemerkte soorten (zie tabel). Gemiddeld genomen gaat deze groep achteruit sinds 1992 (zie de grafiek). Geen enkele van deze 15 soorten is sinds 1992 toegenomen en verreweg de meeste zijn achteruitgegaan. Het tweekleurig hooibeestje is zelfs inmiddels verdwenen en van de veldparelmoervlinder zijn de laatste jaren alleen nog zwervende exemplaren gezien. Alle 15 soorten staan op de Rode Lijst van dagvlinders. Referenties • LNV (1990). Beschermingsplan dagvlinders. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag (tweede druk). • Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag 2001. Rapport VS2002.010. De Vlinderstichting. Wageningen. • Veling, K. (1999). Herstelplan dagvlinders 1999-2002. Rapportnr VS 98.06, De Vlinderstichting. Wageningen. • Wallis de Vries, M.F., R. Ketelaar, A.J.G.A. Rossenaar, M.P. van Zuijen en I. Wynhoff (2000). Toestand en perspectief voor het heidegentiaanblauwtje in Nederland. Rapport VS2000.01. De Vlinderstichting, Wageningen. Zie ook: • Dagvlinders: herintroductie (B1.10) • Soortbeschermingsplannen (F4.4) • Rode Lijsten (F4.5) Het aantal bosparelmoervlinders neemt ondanks maatregelen in beschermingsplannen verder af (Foto: T. van Rijssel, Saxifraga). 129 BIODIVERSITEIT Technische toelichting De grafiek betreft de Soortgroep Trend Index (STI) van de 15 soorten dagvlinders (zie tabel). In de tabel zijn de trends per soort gegeven, berekend over 1992 – 2001. De informatie is gebaseerd op het landelijke meetnet dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring. De informatie over het heidegentiaanblauwtje is ontleend aan het onderzoek van Wallis de Vries e.a. (2000). B2.10 Vogels van vogelrichtlijngebieden: aantalsontwikkeling In Vogelrichtlijngebieden zijn de trends van de meeste vogelsoorten toenemend of stabiel. Vogels in vogelrichtlijngebieden 20 Broedvogels Trekkende watervogels Aantal soorten Aantal soorten 20 16 16 12 12 8 8 4 4 0 0 Afname Stabiel Toename Afname Stabiel Toename Bron: SOVON. Ontwikkeling Voor een groot aantal soorten van de Vogelrichtlijn zijn speciale beschermingszones (Vogelrichtlijngebieden) aangewezen. Dat betreft zowel soorten van bijlage I van de Vogelrichtlijn als soorten die voldoen aan het 1% criterium. Het betreft 30 soorten broedvogels waarvan 28 van bijlage I en 10 soorten die de 1% norm halen (waarvan 8 ook op bijlage I staan). Verder betreft het 53 trekkende watervogels en wintergasten die op 4 na alle de 1% norm halen en 15 die tevens op bijlage I staan. Veel van de broedvogels zijn zeldzaam; bij de trekkende watervogels en wintergasten zijn er juist vrij veel algemene soorten. Tussen 1980 en 2000 zijn binnen de Vogelrichtlijngebieden veel van deze broedvogels en trekkende watervogels toegenomen (zie respectievelijk linkerfiguur en rechterfiguur). De Vogelrichtlijn is in 1979 ingesteld, maar de implementatie is nog in volle gang in Nederland. De toename van veel soorten zal mede te maken hebben met het feit dat een groot deel van de gebieden al jarenlang een of andere beschermde status heeft. Toch zijn er ook nog soorten die een afname laten zien. Zeven broedvogels (duinpieper, kemphaan, purperreiger, velduil, visdief, woudaap en zwarte stern) en vijf trekkende watervogels en wintergasten (grote zaagbek, kluut, scholekster, steenloper en tafeleend) vertonen een afname. Technische toelichting Vogelrichtlijngebieden zijn beschermingszones voor vogelsoorten van bijlage I van de Europese Vogelrichtlijn en voor trekkende watervogels waarvan 1% of meer van de totale populatie regelmatig in het betreffende gebied verblijft. Niet alle soorten van bijlage I zijn in Nederland gebruikt om gebieden te selecteren. Sommige soorten hebben namelijk geen vaste verblijfplaatsen of broeden te onregelmatig. Van Roomen et al. (2000) geven een gedetailleerde verantwoording van de selectie van soorten en gebie- 130 Referenties • Bijlsma, R.G., F. Hustings en C.J. Camphuysen (2001). Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij en KNNV Uitgeverij. Haarlem en Utrecht. • Roomen, M.W.J. van, A. Boele, M.J.T. van der Weide, E.A.J. van Winden en D. Zoetebier (2000). Belangrijke vogelgebieden in Nederland, 1993-1997. Actueel overzicht van Europese vogelwaarden in aangewezen en aan te wijzen speciale beschermingszones en andere belangrijke gebieden. SOVON-informatierapport 2000/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Beek-Ubbergen. Zie ook: • • • • • Aantal soorten in Nederland (B1.1) Rode Lijsten (F4.5) Europese Vogel- en Habitatrichtlijn: beschermde soorten (F4.3) Vogel- en Habitatrichtlijngebieden in Nederland (F1.10) Voortgang implementatie Vogel- en Habitatrichtlijn (F1.11) 131 BIODIVERSITEIT den. Deze set soorten en gebieden is hier ook aangehouden. Voor een aantal trekkende watervogels en wintergasten was onvoldoende informatie voorhanden om trends te kunnen bepalen. Deze zijn daarom hier niet meegenomen. De trends in Vogelrichtlijngebieden zijn gebaseerd op watervogeltellingen en het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. Bij de berekeningen zijn alle Vogelrichtlijngebieden samen genomen. Voor zwanen en ganzen heeft de trend op heel Nederland betrekking, deze is echter ook representatief voor de vogelrichtlijngebieden. De kolom “zeldzaamheid” is overgenomen uit de Avifauna van Nederland en heeft betrekking op de zeldzaamheid als broedvogel bij de broedvogels en op de zeldzaamheid als doortrekker of wintergast bij de trekkende watervogels en wintergasten. Indien voor doortrekker en wintergast een verschillende zeldzaamheid was aangegeven is de hoogste waarde genomen. De complete soortenlijsten van deze indicator staan in bijlage I en II. B2.11 Habitatrichtlijnsoorten: aantalsontwikkeling De meeste soorten die in de Habitatrichtlijn staan zijn in Nederland afgenomen. Trends soorten habitatrichtlijn 30 Aantal soorten 20 10 0 Verdwenen Sterke afname Afname Stabiel of toename Onbekend Bron: EC-LNV. Ontwikkeling In Nederland komen 102 soorten van de Europese Habitatrichtlijn voor. Sommige van deze soorten zijn alleen als dwaalgast aangetroffen. Zeventien soorten van deze richtlijn zijn in de loop van de twintigste eeuw uit Nederland verdwenen en nog 42 andere soorten zijn in de twintigste eeuw achteruitgegaan. Slechts 23 soorten zijn in die periode stabiel of vooruitgegaan. Van de overige soorten is de trend onbekend. De Habitatrichtlijn van de Europese Unie beoogt de instandhouding van de biologische diversiteit in Europa door het beschermen van habitats en de wilde flora en fauna. Dit wordt nagestreefd door de instelling van speciale beschermingszones (Habitatrichtlijngebieden) en de aanwijzing van beschermde planten- en diersoorten. De Habitatrichtlijn is in 1992 ingesteld en de implementatie is nog in volle gang. De trends in de figuur hebben dus grotendeels betrekking op de periode vóórdat de Habitatrichtlijn werd ingesteld. De trends geven vooral de uitgangssituatie voor de Habitatrichtlijn aan en suggereren dat er nog het nodige moet gebeuren om de soorten in Nederland afdoende te beschermen. Technische toelichting De selectie van soorten voor de Habitatrichtlijn (zie bijlage III) is overgenomen van de website van het Ministerie van Landbouw Natuurbeheer en Visserij en is met behulp van deskundigen enigszins aangepast. Deze richtlijn bevat een aantal bijlagen. De kolom “bijlagen Habitatrichtlijn” is ontleend aan de website van de Europese Unie. Bijlage II van de richtlijn betreft soorten waarvoor de aanwijzing van speciale beschermingszones vereist is; bijlage IV betreft soorten die strikt moeten worden beschermd; bijlage V van de richtlijn betreft soorten waarvoor het onttrekken aan de natuur en de exploitatie aan beheersmaatregelen kan worden onderworpen. Prioritaire soorten (in de tabel met een sterretje aangeduid) zijn soorten die voor een snelle uitvoering van maatregelen in aanmerking komen, vanwege de bedreigingen waar ze aan blootstaan. 132 De kolommen “zeldzaamheid” en “trend” uit bijlage 3 zijn overgenomen uit Rode Lijsten van diverse planten- en diergroepen, aangevuld met enige gegevens uit andere bronnen, waaronder de vleermuisatlas. De trends in de figuur betreffen de soorten van zowel bijlage 2, 4 als 5 en betreffen de vergelijking van de huidige toestand met die van vóór 1950-1960. Referenties • Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (2002). Beleidsthema natuurwetgeving, beschermde soorten (www.minlnv.nl) • Europese Unie (2002). EU Nature legislation Habitats Directive 92/43/EEC; Annex I, II, III, IV, V en VI. (www.europa.eu.int/comm/environment/nature/legis.htm) Zie ook: BIODIVERSITEIT • • • • • Aantal soorten in Nederland (B1.1) Rode Lijsten (F4.5) Europese Vogel- en Habitatrichtlijn: beschermde soorten (F4.3) Vogel- en Habitatrichtlijngebieden in Nederland(F1.10) Voortgang implementatie Vogel- en Habitatrichtlijn (F1.11) 133 B2.12 Planten habitatrichtlijn: aantalsontwikkeling Er zijn drie plantensoorten van de Habitatrichtlijn die in Nederland voorkomen: kruipend moerasscherm, groenknolorchis en drijvende waterweegbree. Alle drie soorten zijn achteruitgegaan. De zomerschroeforchis, een vierde soort van de richtlijn, is al vóór 1950 verdwenen uit Nederland. Kruipend moerasscherm Drijvende waterweegbree Groenknolorchis Zomerschroeforchis Voor en na 1980 aanwezig Na 1980 afwezig Na 1980 aanwezig Bron: FLORON. 134 Ontwikkeling kruipend moerasscherm Kruipend moerasscherm komt voor in weilanden die ’s winters ondiep onder water staan. Vóór 1950 kwam kruipend moerasscherm in diverse delen van Nederland voor. Al in de eerste helft van de twintigste eeuw was de soort op zijn retour en in 1961 verdween de laatste groeiplaats bij Zuiddorpe in Zeeuws-Vlaanderen, waarna kruipend moerasscherm als verdwenen werd beschouwd. De oorzaak werd gezocht in veranderingen in het waterbeheer. In 1983 werd de soort voor het eerst weer aangetroffen in Zeeuws-Vlaanderen. Daarna volgden andere vindplaatsen, vooral in Zeeland, maar ook in Overijssel en het aangrenzend deel van Gelderland. Ook in Brabant is de soort recent weer teruggevonden. Maar niet op alle recente groeiplaatsen is de soort bestendig. Ontwikkeling drijvende waterweegbree Het zwaartepunt in de verspreiding van drijvende waterweegbree ligt in de oostelijke en zuidelijke provincies. Daarnaast zijn verspreide vindplaatsen bekend uit de kuststrook en uit laagveengebieden. Inmiddels is de soort achteruitgegaan en uit bepaalde regio’s geheel verdwenen, waaronder het westen van Overijssel en de Gelderse Vallei. De drijvende waterweegbree is tegenwoordig vooral te vinden langs waterlopen, zowel in beken als in slootjes in intensief gebruikt agrarisch cultuurland. In poelen en vennen kan zij zich alleen handhaven wanneer die regelmatig worden geschoond. De groenknolorchis komt nog steeds op enkele plaatsen voor (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga). 135 BIODIVERSITEIT Ontwikkeling groenknolorchis De groenknolorchis komt voor in vochtige duinvalleien, in trilvenen en op drooggevallen zandplaten. Van oorsprong kwam de groenknolorchis in allerlei gebieden in Nederland voor. De groeiplaatsen in Gelderland, Twente, Brabant en Limburg zijn echter allemaal verloren gegaan, als gevolg van ontginningen en het wegvallen van kwelstromen. In de vastelandsduinen van Noord- en Zuid-Holland is de groenknolorchis verdwenen als gevolg van de waterwinning. Momenteel is de soort nog aanwezig op de Waddeneilanden, in Noordwest-Overijssel en in enkele andere gebieden. Drijvende waterweegbree, sinds 1980 op veel plaatsen verdwenen (Foto:Jaap van der Linden, Saxifraga). Ontwikkeling zomerschroeforchis De zomerschroeforchis komt voor op goed ontwikkelde blauwgraslanden en soortenrijke, vochtige heidevelden op een meestal kalkrijke ondergrond. De soort kwam voor in het zuidoostelijk deel van Brabant en het aangrenzende deel van Limburg. Op alle vindplaatsen is de soort verdwenen, als gevolg van ontwatering en ontginning. De laatste goed gedocumenteerde waarnemingen van de soort dateren uit 1936. Waarnemingen van latere datum in Budel konden niet worden bevestigd. Kruipend moerasscherm, groenknolorchis en drijvende waterweegbree staan op de Rode Lijst van vaatplanten en op bijlage II en IV van de Habitatrichtlijn. De zomerschroeforchis staat ook op de Rode Lijst van vaatplanten en op bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Technische toelichting De gegevens komen van FLORON en zijn ontleend aan de Atlas van de Nederlandse Flora, de historische Floradatabank Florivon en de landelijke floradatabank Florbase. Andere bronnen zijn het Landelijk Meetnet Flora-Aandachtsoorten en gegevens van provincies en terreinbeheerders. De drijvende waterweegbree is na 1980 beter onderzocht dan in de periode vóór 1980, zodat de werkelijke achteruitgang van deze soort waarschijnlijk groter is. Referentie • Groen, C.L.G. en B. Vreeken (2002). Voorkomen van Habitatrichtlijnsoorten vaatplanten in Nederland vóór en na 1980. Rapport 2002.27. Stichting FLORON. Leiden. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Europese Habitat en Vogelrichtlijn: beschermde soorten (F4.3) 136 B2.13 Rivierkreeft: aantalsontwikkeling De rivierkreeft kwam vroeger algemeen voor, maar nu nog slechts in één beek in Nederland. Rivierkreeft 50 Aantal wateren 40 30 BIODIVERSITEIT 20 10 0 Voor 1920 19211940 19411960 19611980 19812000 2001 Bron: Alterra. Ontwikkeling Vroeger kwam de Europese rivierkreeft algemeen voor in beken en rivieren. De soort was zo talrijk dat hij werd gevangen voor de consumptie. Voor 1920 waren er nog 44 wateren, waar de soort voorkwam, maar rond 1975 was dit aantal teruggelopen tot 10 wateren. Op het ogenblik komt de soort nog maar in één beek in Nederland voor, de Rozendaalse beek op de Veluwe. Ook daar is hij sterk bedreigd. In 2001 bleek de soort op 2 van de 3 resterende plekken in deze beek verdwenen. Waarschijnlijk is de soort daar verdwenen door de kreeftenpest. Buiten Nederland is de rivierkreeft eveneens uiterst zeldzaam geworden en hij behoort tot de bedreigde soorten van Europa. Verslechtering van de waterkwaliteit, regulatie, normalisatie en kanalisatie van beken en rivieren zijn oorzaken van achteruitgang. Aan het eind van de 19e eeuw kwam de kreeftenpest (een schimmelziekte) daar nog bij. De kreeftenpest is meegebracht door uitheemse kreeften die inmiddels in het zoete water in Nederland zijn ingeburgerd: de Turkse rivierkreeft, de rode Amerikaanse rivierkreeft en de gevlekte Amerikaanse rivierkreeft. Omdat deze drie soorten beter bestand zijn tegen waterverontreiniging en ongevoelig zijn voor de kreeftenpest hebben ze in een aantal wateren de plaats ingenomen van de inheemse rivierkreeft. De rivierkreeft komt voor op bijlage V van de Habitatrichtlijn. Technische toelichting Uit de verspreidingskaart (Schot en Verdonschot, 1996) met de jaartallen van laatste waarneming per watergebied (beek of rivier) is per periode van 20 jaar het aantal wateren vastgesteld waar de soort voorkwam of voorkomt. Recente gegevens zijn ontleend aan Niewold (2002). 137 De rivierkreeft komt in Nederland nog slechts op een plaats voor (Foto: R. Lipmann, Stichting Anemoon). Referenties • Adema, J.P.H.M. (1989). De verspreiding van de rivierkreeften in Nederland. Nieuwsbrief European Invertebrate Survey – Nederland, 19: 3-10. • Schot, J.A. en P.F.M. Verdonschot (1996). Astacus astacus. Een ecologisch profiel gebaseerd op informatie uit de literatuur. IBN-rapport 235. Arnhem. • Niewold, F. (2002). Fatale sterfte onder de rivierkreeften in de Rozendaalse beek. Alterra-rapport. Wageningen. • Verdonschot, P.F.M., J.A. Schot en M.W. van den Hoorn (1996). Astacus asctacus. Leefomstandigheden in de Rozendaalse beek en de Beekhuizense beek. IBN-rapport 232. Arnhem. Zie ook: • Europese Habitat- en Vogelrichtlijn: beschermde soorten (F4.3) 138 C NATUUR EN MILIEU Deze sectie geeft een aantal voorbeelden van de effecten van versnippering, vermesting, verzuring, verdroging, milieugevaarlijke stoffen en klimaatverandering op de natuur. Er is een hoofdstuk over ver-thema’s en een afzonderlijk hoofdstuk over klimaatverandering. De milieufactoren zelf worden beschreven in het Milieucompendium. De achteruitgang of vooruitgang van soorten wordt vaak veroorzaakt door een complex van factoren. De precieze oorzaken zijn dan doorgaans niet aan te wijzen zonder gericht onderzoek. Daarom worden de oorzaken in het Natuurcompendium regelmatig aangeduid met 'waarschijnlijk' of 'vermoedelijk'. Zie ook: • De verwijzingen naar het Milieucompendium in deze sectie zijn titels van indicatoren op het internet: www.milieucompendium.nl NATUUR EN MILIEU 139 C1 Milieuthema’s Dit hoofdstuk geeft een aantal voorbeelden van de effecten van versnippering, vermesting, verzuring, verdroging en milieugevaarlijke stoffen op de natuur. Versnippering De Nederlandse natuurgebieden raken versnipperd door de aanleg van wegen en bebouwing. Wegen vormen barrières voor soorten en veroorzaken verkeersslachtoffers (zie C1.2). Door versnippering ontstaan kleine, meer of minder geïsoleerde gebieden waarin een aantal soorten niet goed kan overleven (zie C1.1). Vermesting en verzuring Stikstof en fosfaat zijn vermestende stoffen en zijn hoofdzakelijk afkomstig van dierlijke mest en kunstmest uit de landbouw. De vermestende stoffen hebben grote invloed op het voorkomen van planten (zie C1.3) en dieren, zowel op landbouwgronden als daarbuiten. In de andere hoofdstukken worden hiervan talrijke voorbeelden gegeven. Vermesting leidt tot afname van oligotrofe soorten en toename van enkele eutrofe andere soorten. Een voorbeeld van het laatste is de toename van stikstofminnende korstmossen als gevolg van de hoge ammoniak concentraties (zie C1.4). Uitspoeling van vermestende stoffen naar het oppervlaktewater en de lozing van huishoudelijk en industrieel afvalwater zorgen voor het voedselrijker worden van het oppervlaktewater (eutrofiëring). Het beleid is gericht op het terugdringen van eutrofiëring. In de Randmeren heeft dat beleid geleid tot toename van waterplanten en zwanen (zie C1.5). Zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en ammoniak (NH3) zijn de belangrijkste verzurende stoffen. De effecten van deze stoffen zijn niet altijd te scheiden van die van vermestende stoffen, omdat een deel van de verzurende stoffen ook vermestend werkt. Verzuring heeft de achteruitgang van korstmossen veroorzaakt (zie C1.4) en bijgedragen aan de achteruitgang van karakteristieke plantensoorten in vennen (zie D2.5). Dankzij gericht beleid is de hoeveelheid SO2 inmiddels weer sterk gedaald. Daarvan profiteren korstmossen en mogelijk ook paddestoelen (zie D4.12). Verdroging Nederland is de afgelopen eeuw droger geworden. De oorzaken zijn winning van grondwater voor drinkwater en industrie, versnelde afvoer van regenwater door drainage en riolering en permanente verlaging van het grondwater voor de landbouw. Verdroging kan tot op grote afstand gevolgen hebben voor de plantengroei. Grondwaterstandsdalingen in hogere gebieden kunnen namelijk leiden tot vermindering van basenrijk kwelwater in lager liggende gebieden. Een aantal plantensoorten is afhankelijk van de aanwezigheid van basenrijke kwel. Door de drinkwaterwinning in de duinen is de oppervlakte vochtige en natte duinvalleien sterk afgenomen, hetgeen geleid heeft tot de achteruitgang van soorten zoals de plantensoort parnassia en de grote parelmoervlinder (zie D1.4). Ook de oppervlakte van natte en vochtige heide in Nederland is afgenomen, zoals in de omgeving van Breda en Tilburg (zie C1.6). Verdroging van de heide leidt tot afname van soorten van vennen en vochtige en natte heide (zie D2.5 en D2.6). Verdroging van de bossen heeft invloed op bepaalde vlindersoorten, zoals de kleine ijsvogelvlinder (zie D4.13). Verder zijn veel vochtige halfnatuurlijke graslanden verdwenen door verdroging (zie D5.1). 140 Milieugevaarlijke stoffen Door toedoen van de mens komen in het milieu stoffen voor die daar van nature niet of slechts in zeer lage concentraties voorkomen. Sommige van deze stoffen zijn schadelijk voor dieren en planten. Voorbeelden zijn de effecten van bestrijdingsmiddelen op roofvogels (zie C1.7), van lozingen van organochloorverbindingen op de grote stern (zie C1.8), van stookolie en zwerfvuil op zeevogels (zie C1.10 en D9.9), van aangroeiwerende verven op schelpdieren (zie C1.9) en van PCB’s op zeehonden (zie D8.3). Door gerichte aanpak van lucht-, water- en bodemverontreinigingen heeft een aantal soorten zich weer hersteld. NATUUR EN MILIEU 141 C1.1 Rietzanger en versnippering moerasgebieden De rietzanger is gevoelig voor versnippering van zijn leefgebied. Rietzanger in moeras 160 Index (1966=100) Leefgebied Niet versnipperd Versnipperd 120 Gemiddeld 80 Droogte in Sahel 40 0 1960 1970 1980 1990 2000 Bron: Alterra. Ontwikkeling De rietzanger is een zangvogel van struweel en ruigte in moerasgebieden. De vogels trekken voor overwintering naar West-Afrika, waar er in de perioden met grote droogte in het Sahelgebied veel sterven. Na de droogte van 1982-1984 bleek dat het herstel van het aantal broedparen samenhing met de versnippering van het leefgebied in Nederland: in grote, weinig versnipperde moerasgebieden nam het aantal toe, terwijl het aantal in kleine en ver van elkaar liggende moerasgebieden (versnipperde gebieden) niet toenam. De rietzanger staat op de Rode Lijst van vogels, maar gaat in de laatste jaren weer vooruit. Technische toelichting De informatie is gebaseerd op landelijke broedvogeltellingen (Netwerk Ecologische Monitoring). Door Foppen (2001) zijn 180 gebieden, verdeeld over Nederland, nader geanalyseerd en in verband gebracht met weergegevens uit het Sahelgebied in WestAfrika. De jaren met droogte in West-Afrika zijn in de figuur apart aangegeven. Pas vanaf 1986 zijn cijfers voorhanden om het onderscheid naar versnippering te kunnen maken. Referentie • Foppen, R.P.B. (2001). Bridging gaps in fragmented marshland. Applying landscape ecology for bird conservation. Alterra scientific contributions 4. Wageningen. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 142 C1.2 Das: verkeersslachtoffers Het verkeer vormt een belangrijke bedreiging voor de Nederlandse dassenpopulaties. Verkeersslachtoffers das 600 Aantal 400 200 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 Ontwikkeling Het aantal verkeersslachtoffers onder dassen stijgt tot 1999. Dat komt doordat de populatie dassen is gegroeid en doordat de verkeersintensiteit toeneemt op wegen waar geen beschermende maatregelen zijn genomen. Dassen zijn nachtdieren die bij zonsondergang hun burchten verlaten om in de omliggende gebieden voedsel te verzamelen. Ze leggen dan grote afstanden af. Wegen zijn daarbij voor dassen grote barrières, waar veel verkeersslachtoffers vallen. Er zijn tal van beschermende maatregelen genomen in de vorm van hekken langs wegen en dassentunnels. Desondanks sterft naar schatting jaarlijks 25% van alle dassen door het verkeer. Technische toelichting De grafiek betreft doodgereden dassen die worden gemeld bij de Vereniging Das en Boom. Daarnaast sterven per jaar nog tientallen jonge dassen doordat vrouwtjes in de zoogperiode worden doodgereden. Referentie • Lange, R., A. Martens, K. Schulte Fischedick en F. van der Vliet (2002). Op zoek naar zoogdieren. KNNV en VZZ. Utrecht en Arnhem. Zie ook: • Das: aantalsontwikkeling (B2.2) 143 NATUUR EN MILIEU Bron: Das en Boom. C1.3 Plantensoorten en voedselrijkdom Door vermesting zijn de laatste 20 jaar de plantensoorten van voedselarme milieus achteruitgegaan en die van voedselrijke milieus toegenomen. Verandering in voorkomen plantensoorten 40 % verandering in 2000 ten opzichte van 1980 20 0 -20 Stikstofmijdend Matig stikstofminnend Stikstofminnend Bron: Tamis et al. (2001). Ontwikkelingen De plantensoorten van voedselarme milieus (stikstofmijdende soorten) zijn tussen 1980 en 2000 achteruitgegaan, terwijl de soorten van voedselrijke omstandigheden (stikstofminnende soorten) juist sterk vooruitgaan. Dat wijst op de gevolgen van vermesting. De plantensoorten van voedselarme milieus zijn veelal ook zeldzaam in Nederland en de soorten van voedselrijke milieus zijn veelal algemeen. De zeldzame plantensoorten worden dus zeldzamer en de algemene soorten algemener. Technische toelichting De gegevens zijn ontleend aan de database Florbase van FLORON. Deze bevat gegevens over de aanwezigheid van hogere planten in hokken van 1 bij 1 kilometer. Voor deze toepassing zijn de gegevens in twee perioden verdeeld (1975-1985 en 1986-2000; in de figuur aangeduid als respectievelijk 1980 en 2000). Per plantensoort is het verschil in het aantal kilometerhokken waarin de soort is aangetroffen bepaald tussen de twee perioden. Dat verschil is vervolgens in verband gebracht met allerlei milieufactoren, waaronder de voorkeur van de soorten voor voedselrijkdom. Deze voorkeur is uitgedrukt in zogenaamde Ellenbergwaarden, een 9-delige schaal die loopt van stikstofmijdend tot stikstofminnend. In de figuur zijn de Ellenbergklassen 1, 2 en 3 samengenomen als stikstofmijdend, klasse 4, 5 en 6 als matig stikstofminnend en 7, 8 en 9 als stikstofminnend. Referentie • Tamis, W.L.M., M. van ‘t Zelfde en R. van der Meijden (2001). Changes in vascular plant biodiversity in the Netherlands in the 20th century explained by climatic and other environmental characteristics. In: H.van Oene et al. Long-term effects of climate change on biodiversity and ecosystem processes. Dutch National Research Programme on Global Air Pollution and Climate Change. 144 C1.4 Korstmossen en luchtverontreiniging Het aantal soorten korstmossen op bomen neemt weer toe door de verminderde uitstoot van verzurende stoffen. Tegelijkertijd zorgt de uitstoot van ammoniak en stikstofoxiden voor verschuivingen in de soortensamenstelling. Korstmossen en luchtverontreiniging 20 Gemiddeld aantal soorten per meetpunt in de provincie Utrecht Overige soorten Stikstofminnende soorten 16 Zuurminnende soorten 12 8 4 1982 1986 1990 1994 1998 NATUUR EN MILIEU 0 1978 2002 Bron: Lichenologisch Onderzoeksbureau Nederland. Ontwikkeling korstmossen op bomen Het gasvormige zwaveldioxide (SO2) heeft een vergiftigende (toxische) werking op korstmossen. De hoge uitstoot van SO2 door de industrie in de jaren zestig en zeventig zorgde voor een sterke afname van korstmossen op bomen in geheel Nederland. In sommige gebieden waren in die periode de korstmossen op bomen zelfs vrijwel geheel verdwenen. In de periode 1979-2001 nam de soortenrijkdom per meetpunt in de provincie Utrecht weer toe. Vergelijkbare ontwikkelingen hebben zich voorgedaan in andere provincies. De belangrijkste oorzaak daarvan is de verminderde uitstoot van SO2. In Utrecht is ongeveer 85% van de soorten in die periode vooruitgegaan. Onder de soorten die vooruitgaan bevinden zich relatief veel stikstofminnende soorten. Deze stikstofminnende soorten komen met name voor in de gebieden met intensieve veehouderij, waar veel ammoniak (NH3) vrijkomt en neerslaat. Ammoniak zorgt voor meer stikstof in de boomschors en tevens voor een sterke ontzuring van boomschors. Hierdoor verdwijnen zuurminnende soorten op bijvoorbeeld eiken en berken, waar korstmossen van nature veel op voorkomen. Recente metingen (niet in de grafiek weergegeven) in de Gelderse Vallei laten zien dat de stikstofminnende soorten na een toename in de negentiger jaren weer afnemen. Dat kan het gevolg zijn van een dalende hoeveelheid ammoniak. Technische toelichting Het gemiddeld aantal soorten per meetpunt per soortgroep is cumulatief weergegeven. Veel soorten kunnen slecht tegen SO2 en slechts een beperkt aantal soorten kunnen SO2 verdragen. Daarmee is de soortenrijkdom een bruikbare graadmeter voor het effect van SO2 op korstmossen. 145 De gegevens zijn afkomstig uit metingen aan korstmossen op bomen op een groot aantal meetpunten in de provincie Utrecht. De metingen vinden om de vijf jaar plaats. Referenties • Herk, C.M. van (1998). Onderzoek naar de relatie tussen de ammoniakconcentratie en epifytische korstmossen. Lichenologisch Onderzoekbureau Nederland. Soest. • Herk, C.M. van (2002). Monitoring van epifytische korstmossen in de provincie Utrecht 1979-2001. Lichenologisch Onderzoekbureau Nederland. Soest. 146 C1.5 Zwanen in de Randmeren Zwanen reageren positief op de toename van waterplanten als gevolg van de betere waterkwaliteit in de Randmeren. Zwanen Randmeren Veluwemeer 600 Gooimeer Aantal zwanen x dagen (x 1 000) 600 500 500 400 400 300 300 200 200 100 100 0 1987/ 1988 1991/ 1992 1995/ 1996 1998/ 1999 1987/ 1988 1991/ 1992 1995/ 1996 1998/ 1999 Water Land Bron: NEM (SOVON, CBS) Ontwikkeling zwanen in de Randmeren Zowel de kleine zwaan als de knobbelzwaan leven van waterplanten, met name kranswieren en fonteinkruiden, en van gras en oogstresten in het agrarisch gebied. In het Veluwemeer verblijven de laatste jaren meer zwanen langer in het water. Dit komt doordat de waterplanten in het Veluwemeer zijn teruggekeerd als gevolg van verbeteringen van de waterkwaliteit. De waterkwaliteit van de Randmeren van het IJsselmeer is vanaf 1980 verbeterd door de invoering van defosfatering bij de rioolwaterzuiveringsinstallatie van Harderwijk, de doorspoeling van het Veluwemeer met fosfaatarm water en het wegvangen van brasem. De hoge gehalten aan voedingsstoffen namen hierdoor sterk af, wat een gunstige uitwerking had op waterplanten. Vooral in de centrale Randmeren, zoals het Veluwemeer, herstelden de waterplantenvegetaties zich vanaf 1990. Doordat de zwanen waterplanten prefereren loopt de begrazing van het agrarisch gebied bij het Veluwemeer terug. Technische toelichting De tellingen zijn gebaseerd op het landelijke meetnet watervogels (Netwerk Ecologische Monitoring). De aanwezigheid van zwanen wordt weergegeven als het product van het aantal zwanen en het aantal dagen dat de zwanen aanwezig zijn. 147 NATUUR EN MILIEU 0 Aantal zwanen x dagen (x 1 000) Knobbelzwanen in de Randmeren (Foto: Gert Eggink). Referenties • Coops, H., R.W. Doef, B. de Witte en M.S. van den Berg (1997). Herstel van de watervegetatie in de Veluwerandmeren. De Levende Natuur, 98: 8-13. • Koffijberg, K., B. Voslamber en E. van Winden (1997). Ganzen en zwanen in Nederland: overzicht van de pleisterplaatsen in de periode 1985-94. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Beek-Ubbergen. • Molen, D.T. van der en P.C.M. Boers (1997). Van voedselrijk naar voedselarm in het Veluwemeer. De Levende Natuur, 98: 2-7. • Noordhuis, R., M. van Roomen, R. Zollinger, J. Tempel en W. Bouwe (1997). Watervogels in de randmeren in historisch perspectief. De Levende Natuur, 98: 25-34. • Roomen, M. van (2001). Leidt waterkwaliteitsverbetering tot minder faunaschade? NEM Nieuwsbrief 2001 (1): 4-5. Zie ook: • Brasem en waterkwaliteit Veluwemeer (D7.2) 148 C1.6 Verdroging heide in Brabant Door verdroging van het gebied rond Breda en Tilburg is een groot deel van de natte heide daar verdwenen. Grondwaterstand, situatie in de jaren zestig Breda Verdroging Grondwaterstand, situatie 2001 B r eda Til b u r g NATUUR EN MILIEU Gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (in cm-mv) 0 - 20 Tilbur g > 80 20 - 40 Geen gegevens 40 - 60 Aanwezigheid natte heide 60 - 80 Bron: Alterra, FLORON. Ontwikkeling Natte heiden zijn op veel plaatsen rond Tilburg en Breda verdwenen door de daling van de (ondiepe) grondwaterstand. De grondwaterstand is in ongeveer 40 jaar aanzienlijk gedaald: dalingen van 40 cm en meer komen voor. De oorzaak van de verdroging in dit gebied is vooral de ontwatering van landbouwgronden in het kader van landinrichtingsprojecten tussen 1950 en 1990. De verdroging van de heide rond Tilburg en Breda is een goed gedocumenteerd voorbeeld van de verdroging van de heide in Nederland. Technische toelichting De verdroging rond Breda en Tilburg is weergegeven aan de hand van daling van de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG) in centimeters onder het maaiveld. Vergeleken zijn de toestand in de jaren zestig van de vorige eeuw en de situatie in 2001. Daarnaast is voor beide perioden per kilometerhok nagegaan of er natte heide in voorkomt. De figuren zijn samengesteld op basis van een bestand van Alterra met grondwaterstanden in Noord-Brabant en floragegevens van FLORON. Referenties • FLORON (2002). Veranderingen in het voorkomen van grondwaterafhankelijke plantensoorten en ecotopen in een proefgebied in Brabant. Rapport 2002.29. Stichting FLORON. Leiden. • Kremers, A.H.M. en F.C. van Geer (2000). Trendontwikkeling Grondwater 2000. Analyseperiode 19552000. TNO-rapport, NITG 00-184-B. Delft. 149 C1.7 Havik en milieu-invloeden Haviken zijn sterk toegenomen door het verbod op sommige bestrijdingsmiddelen en de kolonisatie van jonge bossen. Havik 12 Noordwest-Nederland Oost- en Midden-Nederland Broedparen Index (1975=100) 500 10 400 8 300 6 200 4 100 2 0 1990 1992 1994 1996 Amsterdamse Waterleidingduinen 1998 2000 0 1975 1980 1985 1990 1995 2000 Oost- en Midden-Nederland Waddengebied Bron: SOVON, Bijlsma et al. (2001). Ontwikkeling De havik is als toppredator gevoelig voor de ophoping van milieugevaarlijke stoffen in de voedselketen. In de jaren zestig is de populatie haviken door het gebruik van met organochloorverbindingen behandeld zaaizaad sterk in aantal gedaald, tot 75-100 broedparen. Nadat het gebruik van deze bestrijdingsmiddelen afnam en de soort ook minder werd bejaagd, kon de populatie stijgen naar 1800 broedparen in 2000. De stand is nu hoger dan vóór de jaren vijftig, omdat er nu meer geschikt bos voorhanden is en de (illegale) jacht minder is. De havik leefde in de jaren tachtig en negentig in de bossen op de zandgronden van Oost-, Midden- en Zuid-Nederland, in Flevoland en de bossen van Noordwest-Overijssel. In deze gebieden is de groei er al enige tijd uit, terwijl in sommige gebieden de stand zelfs weer wat terugloopt als gevolg van de lokaal verslechterde voedselsituatie (zie de rechter grafiek). Sinds de jaren negentig broeden haviken ook in de jongere bossen en in het westen en noorden van het land, zoals de Amsterdamse Waterleidingduinen en de Wadden. In deze gebieden nemen de aantallen nog flink toe (zie de linker grafiek). Technische toelichting De gegevens komen uit de Avifauna van Nederland en zijn mede gebaseerd op tellingen uit het landelijke broedvogelmeetnet (Netwerk Ecologische Monitoring). Referenties • Bijlsma, R.G., F. Hustings en C.J. Camphuysen (2001). Algemene en schaarse vogels in Nederland. Avifauna van Nederland 2. GMB Uitgeverij en KNNV. Haarlem en Utrecht. • Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project. Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen. 150 C1.8 Grote stern en organochloorverbindingen De grote stern is sterk is achteruitgegaan als gevolg van de lozingen van milieugevaarlijke stoffen in de jaren zestig. Daarna heeft de soort zich hersteld, maar het aantal blijft lager dan vroeger. Grote stern 50 Broedparen (x 1 000) 40 30 20 10 1920 1940 1960 1980 2000 Bron: NEM (RIKZ, SOVON) Ontwikkeling Rond 1910 werden de kolonies van grote stern geplunderd om dameshoeden met veren te versieren. Nadat deze vogel in 1908 wettelijk beschermd werd kon de populatie uitgroeien tot 30.000-40.000 broedparen in de jaren dertig. In de oorlogsjaren halveerde de populatie tijdelijk tot minder dan 15.000 paren omdat mensen de eieren voor consumptie verzamelden. Het aantal broedparen van de grote stern daalde rond 1960 sterk als gevolg van vergiftiging door lozingen van organochloorverbindingen in de Nieuwe Waterweg. In 1965 waren nog slechts 900 broedparen over. Na het stoppen van de lozingen is het aantal paren weer toegenomen tot ruim 14.000 in 2001. Het peil van de jaren vijftig is echter nog lang niet bereikt. Vermoedelijk is de hoeveelheid en kwaliteit van het voedsel nu beperkend voor de populatiegrootte. De soort broedt op spaarzaam begroeide zandplaten in het Waddengebied en in de Zeeuwse Delta. De grootste kolonies bevinden zich op Griend, de Hompelvoet (Grevelingen) en de Hooge Platen (Westerschelde). De grote stern staat op de Rode Lijst van vogels. Technische toelichting Al vele jaren wordt het aantal broedparen van de grote stern in Nederland geteld. Tegenwoordig vallen deze tellingen onder het Netwerk Ecologische Monitoring. Referenties • Bijlsma, R.G., F. Hustings en C.J. Camphuysen (2001). Algemene en schaarse vogels in Nederland. Avifauna van Nederland 2. GMB Uitgeverij en KNNV. Haarlem en Utrecht. • Brenninkmeijer, A.E. en W.M. Stienen (1992). Ecologisch profiel van de grote stern, Sterna sandvicensis. IBN rapportnr.107. Wageningen. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 151 NATUUR EN MILIEU 0 1900 C1.9 Purperslak en wulk en milieugevaarlijke stoffen Purperslak en wulk gaan achteruit in kustgebieden. Dit is waarschijnlijk het gevolg van het gebruik van aangroeiwerende verven op scheepsrompen. Wulk Purperslak 20 Aantal blokken met grote populaties 120 Index (1977-1979=100) 100 16 80 12 60 8 40 4 20 0 0 Voor 1965 1965-1989 1990-2000 19771979 19801984 19851989 19901994 19952000 Bron: Stichting Anemoon. Ontwikkeling Het aantal grote populaties purperslakken is sinds 1965 met tweederde afgenomen. Het aantal wulken is sinds 1980-1984 met meer dan 40% verminderd. Deze veranderingen worden in verband gebracht met tributyltin(TBT)-houdende verven die de aangroei van zeepokken en andere organismen op scheepsrompen moeten remmen. Het middel heeft echter nadelige bij-effecten. Zo is bij verscheidene weekdieren, waaronder de purperslak en wulk, aangetoond dat TBT ‘imposex’ veroorzaakt. Dit wil zeggen dat vrouwelijke dieren mannelijke geslachtsorganen ontwikkelen, waardoor de populatie geheel of gedeeltelijk steriel wordt. Ook andere factoren spelen een rol bij de achteruitgang, met name de asfaltering van dijken bij de purperslak en de boomkorvisserij bij de wulk. Na een verbod op TBT is de hoeveelheid TBT in jachthavens sinds 1990 sterk gedaald, maar dat heeft niet geleid tot verbeteringen bij deze soorten. De concentraties voldoen nog niet aan de risico-norm. Technische toelichting De gegevens van deze twee soorten komen uit monitoringprogramma’s van de Stichting Anemoon. De linker grafiek geeft de verandering weer in het aantal hokken van 2,5 x 2,5 km waarin grote populaties voorkomen; dat zijn populaties met meer dan 100 exemplaren van de purperslak. Het betreft levende dieren in de getijdezone. De rechter grafiek toont de ontwikkeling in het aantal aangespoelde eikapsels van de wulk op het Noordzeestrand. Referenties • Gmelig Meyling, A.W. en R.H. Bruyne (2001). Een duik in mariene gegevens. Lange termijn veranderingen (1945-2000) van roggen, kreeftachtigen en andere mariene organismen als gevolg van menselijk handelen in beeld gebracht met behulp van duik- en aanspoelselwaarnemingen. Stichting Anemoon. Heemstede. • Moorsel, G.W.N.M. (1996). Ecoprofiel purperslak (Nucella lapillus). Bureau Waardenburg. Culemborg. Zie ook: • www.milieucompendium.nl: Tributyltin in jachthavens 152 C1.10 Noordse stormvogel en zwerfvuil De Noordse stormvogel verzamelt voedsel op zee en eet daarbij zwerfvuil op, zoals plastic. De hoeveelheid plastic in de magen van deze vogels neemt toe. Zwerfvuil in stormvogelmagen 1,0 gram/individu Gebruiksplastic Industrieel plastic 0,8 0,6 0,4 0,2 0,0 1982 1986 1990 1994 1998 2002 Ontwikkeling Tussen 1982 en 2000 bleek steeds meer plastic (zwerfvuil) voor te komen in de magen van Noordse stormvogels. Met name de hoeveelheid gebruiksplastic neemt (significant) toe; industrieel plastic daarentegen neemt (significant) af. Eind jaren negentig had 97% van de vogels gebruiksplastic in de maag met gemiddeld 0,53 gram per dier en 64% van de vogels industrieel plastic met gemiddeld 0,08 gram per dier. De hoeveelheid plastic in de magen van op de Nederlandse kust aangespoelde stormvogels hangt samen met de hoeveelheid zwerfvuil in de Noordzee. De belangrijkste bronnen van zwerfvuil (waaronder plastics) in de Noordzee zijn vrachtvaart, visserij, recreatie en offshore-industrie. Ook wordt zwerfvuil vanaf land aangevoerd door wind en rivieren. Noordse stormvogels leven op zee en pikken plastic en ander zwerfvuil op dat op het water drijft. Het plastic blijft in de maag zitten en kan onder andere leiden tot verminderde eetlust en beschadigingen van de maagwand. Technische toelichting Tussen 1982 en 2000 is de maaginhoud van in totaal 329 aangespoelde stormvogelkadavers onderzocht. De doodsoorzaak daarvan was uiteenlopend. Voor de jaren waarin minder dan 15 kadavers onderzocht zijn, zijn in de grafiek geen waarden weergegeven. Door de punten zijn lineaire trendlijnen getrokken voor gebruiks- en industrieel afval. De trends zijn overigens statistisch getoetst over individuele metingen uit alle jaren en na logaritmische transformatie. In de statistische analyse zijn artefacten die tot trends zouden kunnen leiden uitgesloten. Referentie • Franeker, J.A. van, en A. Meijboom (2002). Litter NSV. Marine litter monitoring by Northern Fulmars. A pilot study. Alterra-rapport nr. 401. Wageningen. Zie ook: • Noordse stormvogel en visafval visserij (D9.8) 153 NATUUR EN MILIEU Bron: Alterra. C2 Klimaatverandering In Nederland wordt het de laatste jaren warmer. Er vestigen zich hier momenteel allerlei planten- en diersoorten uit warmere, zuidelijke streken. De planten- en diersoorten die zich de afgelopen eeuw in Nederland gevestigd hebben, zijn voor een groot deel van zuidelijke herkomst, terwijl er maar weinig soorten van noordelijke herkomst zijn verschenen (zie C2.1). Er zijn inmiddels vele voorbeelden van toename van zuidelijke soorten voorhanden bij allerlei soortgroepen, zoals de wespenspin (zie C2.2), de eikenprocessierups (zie C2.3), de paddestoel het plooivlieswaaiertje (zie C2.5) en diverse soorten korstmossen (zie C2.4). Ook in het zoute water zijn soorten van zuidelijke herkomst in opkomst, zoals de kleine heremietkreeft en de druipzakpijp (zie C2.6) en de vissoorten schurftvis en kleine pieterman (zie C2.7). Behalve het veranderen van het verspreidingsgebied van soorten verschuiven ook het tijdstip van groeien en bloeien van planten en het broedseizoen van vogels. Dat zou gevolgen kunnen krijgen voor de broedvogelstand, vooral bij soorten die in Afrika overwinteren (zie C2.8 en C2.10), waaronder de bonte vliegenvanger (zie C2.9). Niet elke toename van zuidelijke soorten in Nederland is toe te schrijven aan klimaatverandering. Een aantal nieuwkomers heeft een voorkeur voor steden en industriegebieden (zie D6.1). Deze “versteende” gebieden hebben door hun aard een warmer klimaat dan het omringende platteland. Zie ook: • Voorbeelden van effecten van klimaatverandering zijn te vinden bij www.natuurkalender.nl 154 C2.1 Areaalverschuiving insecten en weekdieren Klimaatverandering maakt Nederland geschikter voor zuidelijke soorten. Bij sommige groepen insecten en bij weekdieren zijn de gevolgen al zichtbaar, maar bij andere soortgroepen niet. Areaalverschuiving zuidelijke insecten 160 Aantal soorten 120 80 40 0 Naar zuiden verschoven Niet verschoven Bron: EIS. Ontwikkeling zuidelijke soorten Zuidelijke soorten zijn soorten waarvan de noordgrens van hun areaal in Nederland of zuidelijker ligt. De meeste zuidelijke soorten verschuiven hun verspreidingsgebied naar het noorden, waaronder met name loopkevers, libellen, zweefvliegen en weekdieren. Dat is vermoedelijk mede een gevolg van het warmere klimaat. Vooral soorten die zich snel ontwikkelen, goed kunnen verspreiden en weinig eisen stellen aan hun leefomgeving lijken zich uit te breiden naar het noorden. Veel minder zuidelijke soorten verschuiven hun areaal naar het zuiden, maar bij enkele groepen, met name bij bijen, verschuiven juist meer zuidelijke soorten naar het zuiden dan naar het noorden. Het verdwijnen van geschikt biotoop lijkt verantwoordelijk voor het vertrek van deze zuidelijke soorten. Het zijn namelijk merendeels soorten die voorkomen in natuurlijke, stabiele biotopen. Dergelijke biotopen zijn sterk achteruitgegaan in Nederland. Ontwikkeling noordelijke en oostelijke soorten De tabel geeft ook de areaalveranderingen bij noordelijke en oostelijke soorten. Noordelijke soorten zijn soorten waarvan de zuidgrens van hun areaal in Nederland ligt. Klimaatveranderingen zouden zich daarbij kunnen uiten in het verder verschuiven naar het noorden. Er zijn echter maar weinig van zulke soorten, waardoor het moeilijk is om hierover uitspraken te kunnen doen. Oostelijke soorten zijn soorten met de westgrens door Nederland. Klimaatveranderingen zouden zich bij deze groep wellicht kunnen uiten in een verschuiving in westelijke richting als gevolg van de warmere zomers. Het aantal verschuivingen in westelijke richting is bij deze groep vrijwel even groot als in oostelijke richting. Ontwikkeling andere ongewervelden Ook in andere groepen ongewervelden komen soorten met verschuivingen in areaal voor zoals de wespenspin en de eikenprocessierups. 155 NATUUR EN MILIEU Naar noorden verschoven Areaalverschuiving insecten en weekdieren Areaalverschuiving Zuidelijke soorten -verschoven in N-richting -verschoven in Z-richting -gelijk gebleven -onbekend Totaal Bijen Mieren Aantal soorten 339 94 101 9 59 32 129 44 50 9 Loop Sprinkkevers hanen Libel- Roof- Zweeflen vliegen vliegen Weekdieren 4 0 1 2 1 94 29 12 37 16 15 3 4 8 0 21 12 2 6 1 6 2 0 4 0 72 32 8 14 18 33 14 0 14 5 Noordelijke soorten -verschoven in N-richting -verschoven in Z-richting -gelijk gebleven -onbekend 19 8 2 9 0 2 1 0 1 0 0 0 0 0 0 4 2 2 0 0 0 0 0 0 0 7 2 0 5 0 0 0 0 0 0 3 2 0 1 0 3 1 0 2 0 Oostelijke soorten -verschoven in W-richting -verschoven in O-richting -gelijk gebleven -onbekend 127 31 30 45 16 20 3 4 13 0 9 0 4 4 1 40 7 12 7 14 7 3 2 2 0 10 4 5 1 0 6 0 1 5 0 25 12 2 6 5 10 2 0 7 1 1406 293 56 381 45 70 39 323 199 Totaal Bron: EIS. Technische toelichting De gegevens over bijen, mieren, loopkevers, sprinkhanen, libellen, roofvliegen, zweefvliegen en weekdieren zijn door het European Invertebrate Survey (E.I.S.) verzameld via een enquête onder deskundigen van deze groepen. Referentie • Kleukers, R. en M. Reemer (in voorbereiding). Dynamiek areaalgrenzen. E.I.S. Nederland. Leiden. De tijgerspin of wespenspin breidt zich uit over Nederland (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga). 156 C2.2 Wespenspin en klimaatverandering De wespenspin houdt van een warm klimaat. Deze soort breidt zich steeds verder uit over Nederland. Wespenspin 400 Aantal km-hokken 300 200 100 1982 1986 1990 1994 1998 2002 Bron: Van der Linden (2000). Ontwikkeling Eén van de soorten in Europa die zijn areaal naar het noorden uitbreidt, is de wespen- of tijgerspin. Deze spin is in 1980 voor het eerst aangetroffen aan de Gulp in Zuid-Limburg; sindsdien breidt het areaal zich verder naar het noorden uit. Op dit moment komt de spin voor in Limburg, Oost-Brabant en de Veluwe en hier en daar in Utrecht en ZuidHolland. Warme zomers en zachte winters in de afgelopen twee decennia zijn de vermoedelijke oorzaken van de opkomst van deze warmteminnende spinnensoort. Daarnaast profiteert deze spin waarschijnlijk van de natuurontwikkelingsprojecten langs de rivieren en de vergrassing van heide en hoogveen. Technische toelichting De grafiek geeft per jaar het aantal hokken van 1 bij 1 kilometer weer waarin de soort is aangetroffen. Niet elk kilometerhok is jaarlijks onderzocht, maar de kans is groot dat de soort zich in de eerder gemelde kilometerhokken handhaaft. Dat geldt vooral voor de hokken binnen het aaneengesloten verspreidingsgebied. De daarbuiten gelegen waarnemingen betreffen doorgaans zwervende dieren die mogelijk niet standhouden op deze plekken. Op het totaal van het aantal kilometerhokken is dit echter maar een klein aandeel. De gegevens zijn verkregen van J. van der Linden (artikel en mondelinge mededeling). Referentie • Linden, J. van der (2000). De opmars van de wespenspin, Agriope bruennichi in Nederland (Araneae: Araneidae). Nederlandse Faunistische Mededelingen, 2: 45-53. 157 NATUUR EN MILIEU 0 1978 C2.3 Eikenprocessierups en klimaatverandering De eikenprocessierups kan in ons land overleven dankzij het warmere weer. Onder bepaalde omstandigheden, warm en droog voorjaar, kunnen plagen optreden. Aantasting van bomen door eikenprocessierups 160 Aantal meldingen Lichte aantasting Matige aantasting Zware aantasting 120 80 40 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: Alterra. Ontwikkeling Na de eerste vondst in Nederland in 1991 is de eikenprocessierups in aantal toegenomen, zoals af te leiden is uit de meldingen van aangetaste bomen. Vooral in 1996 zijn veel zware aantastingen van bomen gemeld. Daarna stortte de populatie van de soort in, dankzij intensieve bestrijding, maar ook door koud weer. In 2001 is het aantal meldingen van rupsen weer gestegen. Herkomst De eikenprocessierups houdt van warmte en komt oorspronkelijk uit Zuid- en Centraal Europa. De inburgering in Nederland is waarschijnlijk toe te schrijven aan klimaatverandering. Ze zitten vooral aan de zonnige zuidkant van eikenstammen in lanen. De soort heet zo omdat de rupsen in lange rijen in de bomen zitten. Als er veel dieren zijn, zorgen de haren van de rupsen (al dan niet via de wind) voor irritaties aan huid, ogen en luchtwegen bij mensen. De verwachting is dat de soort aanwezig zal blijven en in een warm en droog voorjaar hier en daar tot een plaag uitgroeit. Technische toelichting Sinds 1946 wordt de jaarlijkse aantasting van bomen en struiken in bossen, landschappelijke beplantingen en stedelijk groen geregistreerd door een netwerk van vrijwillige waarnemers. Referentie • Moraal, L.G., G.A.J.M. Jagers op Akkerhuis en D.C. van der Werf (2002). Veranderingen in insectenplagen op bomen: monitoring sinds 1946 maakt trends zichtbaar. Nederlands Bosbouw Tijdschrift, 74 (2): 29-32. 158 C2.4 Korstmossen en klimaatverandering Als gevolg van klimaatverandering komen er steeds meer zuidelijke, warmteminnende korstmossen voor in Nederland. Korstmossen 100 Aantal soorten (%) Herkomstgebied Noordelijk 80 Koel-gematigd Warm-gematigd Tropisch 60 40 20 0 1986 1990 1994 1998 2002 Bron: Lichenologisch Onderzoeksbureau Nederland. Ontwikkelingen Na 1989 zijn zuidelijke, warmteminnende korstmossoorten toegenomen, terwijl noordelijke soorten die aan koele omstandigheden zijn gebonden afnemen. De oorzaak is waarschijnlijk klimaatverandering. Tussen 1979 en 1989 waren dergelijke veranderingen niet waarneembaar. De recente veranderingen in soortensamenstelling worden enigszins versterkt door de ammoniakvervuiling. Het aandeel stikstofmijdende soorten is namelijk wat groter bij de noordelijke soorten, waardoor deze sterker afnemen. Technische toelichting De gegevens zijn afkomstig uit metingen aan korstmossen op bomen op een groot aantal meetpunten in de provincie Utrecht. Weergegeven is het gemiddeld aantal soorten per meetpunt per soortgroep. Dat aantal soorten is percentueel weergegeven om de veranderingen in soortensamensteling goed tot uiting te laten komen. De soortgroepen zijn: (1) noordelijke soorten, die vooral veel voorkomen ten noorden van Nederland en in berggebieden, (2) soorten van koel-gematigde gebieden die wijd verbreid zijn op het noordelijk halfrond, (3) soorten van warm-gematigde gebieden die vooral ten zuiden van Nederland voorkomen en (4) tropische soorten die vaak doordringen in warm-gematigde gebieden. Referentie • Herk, C.M. van, A. Aptroot en H.F. van Dobben (2002). Long-term monitoring in the Netherlands suggests that lichens respond to global warming. Lichenologist, 34 (2): 141-154. Zie ook: • Korstmossen en luchtverontreiniging (C1.4) 159 NATUUR EN MILIEU 1982 C2.5 Plooivlieswaaiertje en klimaatverandering De paddestoel plooivlieswaaiertje breidt zich door het warmere klimaat explosief uit. Plooivlieswaaiertje 100 Index (2000=100) 80 60 40 20 0 1980 1984 1988 1992 1996 2000 Bron: NMV. Ontwikkeling Het plooivlieswaaiertje is een klein paddestoeltje dat voorkomt op dode takken en stammen van diverse loofbomen, vooral beuk en hazelaar maar ook eik, els en berk. Tot voor kort had het plooivlieswaaiertje in Europa een typisch continentale verspreiding. De soort ontbrak geheel in het laagland van Noordwest-Europa. De eerste vondsten in Nederland dateren van eind jaren tachtig en stammen uit Zuid-Limburg. Omstreeks 1993 was de soort bekend van een paar plaatsen uit Limburg, oostelijk Brabant en de omgeving van Nijmegen met een geïsoleerde plek in Utrecht. In 1997 lag de noordelijke grens van het Nederlandse verspreidingsgebied ter hoogte van het Rijndal met ten noorden daarvan enkele voorposten. Daarna was sprake van een explosieve toename waarbij inmiddels ook de zandgronden van Drenthe zijn bereikt. De toename van het plooivlieswaaiertje wordt toegeschreven aan het warmer worden van de zomers in de laatste decennia. De vooruitgang kan niet worden verklaard door een toename van dode loofhouttakken; deze zijn altijd in ruime mate voorhanden geweest. Vanwege haar toenmalige grote zeldzaamheid staat het plooivlieswaaiertje nog op de Rode Lijst van paddestoelen. Technische toelichting De gegevens van het plooivlieswaaiertje zijn afkomstig van de paddestoelenkartering van de Nederlandse Mycologische Vereniging (NMV). Daarbij wordt het percentage meldingen van een soort van alle meldingen van paddestoelen per jaar opgevat als een maat voor het voorkomen in een bepaald jaar. Dat percentage is vervolgens geïndexeerd waarbij het jaar 2000 op 100 is gezet. 160 Referenties • Arnolds, E. en G. van Ommering (1996). Bedreigde en kwetsbare paddestoelen in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. IKC-Natuurbeheer. Wageningen. • Arnolds, E. & A. van den Berg (2001). Trends in de paddestoelenflora op basis van karteringsgegevens. Coolia, 44(3):139-152. • Nederlandse Mycologische Vereniging (2000). Verspreidingsatlas, kaartenbijlage Overzicht Paddestoelen in Nederland. Nederlandse Mycologische Vereniging. Baarn. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) NATUUR EN MILIEU 161 C2.6 Kleine heremietkreeft en druipzakpijp De toename van de kleine heremietkreeft en druipzakpijp wordt in verband gebracht met klimaatverandering. Kleine heremietkreeft en druipzakpijp 400 Index (2000=100) Kleine heremietkreeft Druipzakpijp 300 200 100 0 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 Bron: Stichting Anemoon. Ontwikkeling kleine heremietkreeft De kleine heremietkreeft komt voor in zuidelijke streken en werd rond 1940-1950 slechts af en toe in Nederland aangetroffen. Vanaf 1991 verschijnt de soort steeds meer op het strand. In 1996 daalt de index plotseling sterk, waarschijnlijk als gevolg van de strenge winter van 1995-1996. Ook in 1997 zijn er weinig waarnemingen van de soort, waarschijnlijk ten gevolge van het koude voorjaar. De jaren daarna lijkt de populatie zich weer te herstellen. In 2002 komt de soort massaal voor. De toename kan het gevolg zijn van klimaatverandering. De kleine heremietkreeft komt sinds 1991 steeds vaker voor in Nederland (Foto: A.W. Gmeling Meyling sr., Stichting Anemoon). 162 Ook de druipzakpijp komt in steeds noordelijker wateren voor (Foto: R. Lipmann, Stichting Anemoon). Technische toelichting De gegevens van deze twee soorten komen uit monitoringprogramma’s van de Stichting Anemoon. De kleine heremietkreeft wordt geteld langs de Noordzeestranden. De druipzakpijp wordt geteld door duikers. Referentie • Gmelig Meyling, A.W. en R.H. Bruyne (2001). Een duik in mariene gegevens. Lange termijnveranderingen van populaties van enkele mariene organismen (roggen, weekdieren kreeftachtigen e.a.) als gevolg van menselijk handelen. Stichting ANEMOON. Heemstede. 163 NATUUR EN MILIEU Ontwikkeling druipzakpijp In 1991 verscheen een nieuwe kolonievormende zakpijp in de Oosterschelde: de druipzakpijp. Deze soort is algemeen langs de Franse Atlantische kust. Tot 1990 was Wimereux in Noord-Frankrijk de noordelijkste vindplaats, maar vanaf 1991 werden kleine aantallen kolonies waargenomen in de Oosterschelde. Vanaf 1996 neemt het aantal waargenomen kolonies spectaculair toe, met name in het Zijpe. Vanaf 1997 melden duikers dat grote delen van de bodem door deze soort overwoekerd worden en dat andere soorten geheel verdreven worden. Klimaatverandering kan daarvan de oorzaak zijn. Ook het stabielere watermilieu in de Oosterschelde als gevolg van de Deltawerken kan een rol hebben gespeeld. Zakpijpen (de naam komt vanwege de gelijkenis met een doedelzak) vormen een aparte klasse uit het dierenrijk die verwant is met de gewervelden. Het zijn zogenaamde “filterfeeders”, die zijn vastgehecht aan de bodem. C2.7 Vissen en klimaatverandering De toename van de vissoorten schurftvis en kleine pieterman langs de Nederlandse kust is mogelijk het gevolg van het warmere klimaat in Nederland. Schurftvis en kleine pieterman 20 Aantal/ha Schurftvis Kleine pieterman 16 12 8 4 0 1970 1980 1990 2000 Bron: RIVO. Ontwikkeling schurftvis De schurftvis komt voor van het Middellandse zeegebied tot aan het zuiden van Noorwegen. In Nederland is deze soort vrij schaars, maar de vangsten van de schurftvis langs de Hollandse kust zijn de afgelopen 10 jaar aanzienlijk toegenomen. Dat kan een gevolg zijn van het warmere klimaat. De schurftvis is een platvis die langzaam groeit. Een vis van 14 cm kan wel 13 jaar oud zijn. Hun dieet bestaat vooral uit kleine kreeftachtigen en wormen, maar ze eten ook kleine vissen zoals grondels. Ontwikkeling kleine pieterman Ook de vangsten van de kleine pieterman langs de Hollandse kust zijn de afgelopen 10 jaar aanzienlijk toegenomen. Deze soort komt voor van het Middellandse zeegebied tot aan het midden van Denemarken. De toename kan een gevolg zijn van het warmere klimaat. De kleine pieterman komt vooral voor op zandige bodems. Een individu wordt zo’n 18 cm lang en kan dan 6 jaar oud zijn. De kleine pieterman graaft zich in de zeebodem in zodat alleen zijn ogen nog net boven het oppervlak uitsteken. Het dieet bestaat vooral uit grondels. Technische toelichting Tijdens bestandsopnamen met onderzoeksvaartuigen wordt met fijnmazige netten gevist om met name de aanwas van jonge commerciële vissoorten te onderzoeken. Daarbij worden ook de niet-commerciële vissoorten schurftvis en kleine pieterman gevangen. De grafiek laat de bestandsopnamen in de periode september/oktober van beide soorten zien. Referenties • Heessen, H.J.L., H.C. Welleman, N. Daan, A.C. Smaal en G.J. Piet (2001). Bijdrage RIVO aan Natuurcompendium 2001. Nederlands Instituut voor Visserijonderzoek RIVO. Intern rapport C058/01. IJmuiden. • Knijn, R.J., T.W. Boon, H.J.L. Heessen en J.R.G. Hislop (1993). Atlas of North Sea Fishes. ICES Cooperative Research Report No. 194, 268 pp. 164 C2.8 Pimpelmees: klimaatverandering en broedgedrag Pimpelmezen broeden eerder, omdat de lentes in Nederland warmer worden. Relatie voorjaarstemperatuur en eilegdatum pimpelmees 120 Voorjaarstemperatuur Eilegdatum Dag van het jaar Dag van het jaar 120 110 110 100 100 90 90 6 7 8 9 10 Voorjaarstemperatuur (°C) 1986 1990 1994 1998 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling eilegdatum Hoe warmer het voorjaar is, des te vroeger valt de eerste eilegdatum van de pimpelmees (zie de linker grafiek). De laatste decennia is het voorjaar warmer geworden. Dit heeft geleid tot het vroeger uitlopen van bomen en het eerder optreden van pieken van insectenpopulaties. De pimpelmees reageert hierop door eerder te broeden. Vergeleken met 1986 broedt de vogel gemiddeld genomen circa 10 dagen eerder (zie de rechter grafiek). Daardoor groeien de jongen zoveel mogelijk op als de beschikbaarheid van voedsel het grootst is. Doordat de pimpelmees in de winter in Nederland blijft, kan hij op de warmere lentes inspelen door eerder te gaan broeden. De trekvogels naar Afrika kunnen hierop minder gemakkelijk inspelen. Tot nu toe neemt het aantal broedende pimpelmezen in Nederland enigszins toe. Technische toelichting De legdatum is weergegeven als dagnummer van het jaar (dag 1 = 1 januari, etc.). De legdatum is de gemiddelde datum van de vroegste 25% van alle gevonden legsels. Zo tellen alleen de eerste legsels mee. De voorjaarstemperatuur is het gemiddelde van het dagelijkse gemiddelde van De Bilt van februari tot en met juni. De gegevens zijn ontleend aan het nestkaarten-project van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referentie • Majoor, F., R. Foppen, F. Willems en D. Zoetebier (2001). De waarde van het nestkaartenproject voor signalering en beleid. Intern Rapport. SOVON. Beek-Ubbergen. 165 NATUUR EN MILIEU 5 C2.9 Bonte vliegenvanger: klimaatverandering en broedgedrag Door klimaatverandering raakt het broedgedrag van de bonte vliegenvanger ontregeld. Bonte vliegenvanger Eilegdatum 130 Aantal broedparen Dag van het jaar 200 Index (1990 =100) 150 120 100 110 50 100 1986 1990 1994 1998 2002 0 1990 1994 1998 2002 Noord-Nederland Zuid-Nederland Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling eilegdatum De bomen in Nederland lopen eerder uit en de insectenpieken treden vroeger op in het seizoen doordat de lentes warmer worden. De bonte vliegenvanger overwintert in WestAfrika en dreigt de insectenpieken voor zijn opgroeiende jongen te missen, omdat de soort niet vroeger dan gebruikelijk terugkeert. In een poging dat te compenseren beginnen de vrouwtjes sneller na aankomst te broeden dan vroeger. Inmiddels heeft de bonte vliegenvanger de gemiddelde legdatum al met 8,5 dagen vervroegd (zie de linkergrafiek). Deze vervroeging vergt meer inspanning van de vrouwtjes, omdat ze minder tijd hebben om te herstellen van de tocht uit Afrika. Ook worden de insectenpieken mogelijk vaker gemist. Ontwikkeling aantallen De ontregeling van het broedgedrag zou kunnen leiden tot achteruitgang van deze soort. Maar vanaf 1990 neemt de bonte vliegenvanger landelijk gezien niet af. Er treden echter wel regionale verschillen op (zie de rechter grafiek). In het noorden van Nederland neemt de soort tot voor een paar jaar toe, maar na 1998 treedt een (significante) teruggang op. In het zuiden neemt de soort (significant) af vanaf 1990. Boele et al. (2001) opperen dat deze trendverschillen samenhangen met de gemiddeld lagere voorjaarstemperatuur in het noorden, waardoor de bomen daar wat later uitlopen en de insecten later optreden. De vogels vinden na hun terugkeer uit Afrika op een wat later tijdstip dan in het zuiden nog veel insecten. Both (2002) zet overigens enige vraagtekens bij de interpretatie van deze regionale trends. 166 Technische toelichting De legdatum is weergegeven als dagnummer van het jaar (dag 1 = 1 januari, etc.). De legdatum is de gemiddelde datum van de vroegste 25% van alle gevonden legsels. Zo tellen alleen de eerste legsels mee. De voorjaarstemperatuur is het gemiddelde van het dagelijkse gemiddelde van De Bilt van februari tot en met juni. De grens tussen Noord en Zuid-Nederland is gelegd ter hoogte van Amersfoort. De gegevens zijn ontleend aan het nestkaarten-project en het landelijk meetnet broedvogels van het Netwerk Ecologische Monitoring. De indexcijfers betreffen het aantal broedparen. Referenties • Boele, A., A.J. van Dijk, F. Hustings en D. Zoetebier (2001). Regionale verschillen in aantalsontwikkeling van de Bonte Vliegenvanger Ficedula hypoleuca. Limosa, 74 (3): 103-115. • Both, C. en M. Visser (2001). Adjustment to climate change is constrained by arrival date in a long-distance migrant bird. Nature, 411: 296-298. • Both, C. (2002). Nemen bonte vliegenvangers Ficedula hypoleuca af door klimaatsverandering? Limosa, 75 (2): 73-78. • Majoor, F., R. Foppen, F. Willems en D. Zoetebier (2001). De waarde van het nestkaartenproject voor signalering en beleid. Intern Rapport SOVON. Beek-Ubbergen. 167 NATUUR EN MILIEU De bonte vliegenvanger begint tegenwoordig vroeger in het jaar met broeden(Foto: Alterra). C2.10 Trekvogels naar Afrika en klimaatverandering Klimaatverandering kan gevolgen hebben voor de trekvogels die in Nederland broeden en overwinteren in Afrika. Trekvogels naar Afrika 120 Index (1990 =100) West-Afrika Oost-, Midden- en Zuid-Afrika 100 80 60 40 20 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling trekvogels West-Afrika Door de warmere lentes in Nederland kan het broedgedrag van trekvogels ontregeld raken, zoals bij de bonte vliegenvanger. Dit zou kunnen leiden tot de achteruitgang van deze soorten (zie C2.9). Voor de groep vogels die naar West-Afrika trekken is echter gemiddeld genomen vooralsnog geen achteruitgang te zien. Integendeel, er zijn in deze groep zelfs meer soorten die vooruitgaan dan achteruitgaan. Veel soorten van deze groep hebben geprofiteerd van de hogere neerslag in de laatste vijftien jaar in de gebieden in West-Afrika ten zuiden De zwarte stern broedt in Nederland en overwintert in West-Afrika (Foto: Gert Eggink). 168 van de Sahara (onder andere rietzanger en grasmus). Alleen grote karekiet, grutto en tapuit zijn in aantal achteruit gegaan, maar dat heeft meer met de verslechterde situatie in de broedgebieden in Nederland te maken dan met warmere lentes. Ontwikkeling trekvogels overig Afrika De soorten die overwinteren in Oost-, Midden- en Zuid-Afrika zijn als groep wel achteruitgegaan sinds 1990. Voorbeelden zijn fluiter, huiszwaluw, spotvogel en zomertortel. Toch is daarmee nog niet bewezen dat klimaatsverandering de oorzaak is. Eigenlijk zijn de oorzaken van de trends bij deze groep soorten slecht bekend. De gegevens zijn ontleend aan het landelijke meetnet voor broedvogels en het weidevogelmeetnet, beide van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referenties • Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project. Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen. • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen. • Foppen, R., C.J.F. ter Braak, J. Verboom en R. Reijnen (1999). Dutch Sedge warblers Acrocephalus schoenobaenus and West-African rainfall: empirical data and simulation modelling show low population resilience in fragmented landscapes. Ardea, 87(1): 113-127. 169 NATUUR EN MILIEU Technische toelichting De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index van het aantal broedparen van de volgende trekvogels die in Afrika overwinteren (1990 = 100 voor elke soort): • West-Afrika: blauwborst (toename), bonte vliegenvanger (stabiel), boompieper (toename), bosrietzanger (stabiel), bruine kiekendief (toename), grasmus (toename), grote karekiet (afname), grote stern (toename), grutto (afname), kleine karekiet (toename), kluut (stabiel), lepelaar (toename), oeverzwaluw (toename), purperreiger (toename), rietzanger (toename), sprinkhaanzanger (toename), tapuit (afname), tuinfluiter (stabiel), visdief (stabiel), wespendief (stabiel), zomertaling (stabiel) en zwarte stern (stabiel). • Oost-, Midden- en Zuid-Afrika: boerenzwaluw (afname), boomvalk (stabiel), braamsluiper (toename), fitis (stabiel), fluiter (afname), gekraagde roodstaart (stabiel), gierzwaluw (onduidelijke trend), grauwe klauwier (stabiel), grauwe vliegenvanger (afname), huiszwaluw (afname), koekoek (afname), nachtegaal (toename), paapje (afname), snor (toename), spotvogel (afname), wielewaal (stabiel) en zomertortel (afname). D ECOSYSTEMEN Deze sectie geeft de ontwikkeling per ecosysteem, met onderscheid in duinen, heide, moeras, bos, agrarisch gebied, stedelijk gebied, zoetwater, getijdengebied en Noordzee. De graadmeter Natuurwaarde geeft een landelijk overzicht van de veranderingen in kwaliteit en oppervlakte in de afgelopen eeuw voor de verschillende ecosystemen (zie D0.1). De overige weergegeven indexcijfers van de soorten en soortgroepen houden geen rekening met de oppervlakteveranderingen van ecosystemen. Zij hebben alleen betrekking op de veranderingen in dichtheid van een soort of soortgroep per ecosysteem. ECOSYSTEMEN 171 D0.1 Natuurwaarde landelijk De graadmeter Natuurwaarde omvat zowel de veranderingen in de kwaliteit van de natuur als de veranderingen in oppervlakte van ecosystemen. De Natuurwaarde van Nederland is sterk verminderd doordat zowel de kwaliteit van de natuur is afgenomen als de oppervlakte aan natuurgebied en agrarisch gebied. Natuurwaarde natte en droge natuurgebieden Situatie 2000 Historie 100 Natuurkwaliteit (%) 100 Natuurkwaliteit (referentie=100%) 1900: 55% 80 80 1950: 30% 60 60 40 40 2000: 18% 20 20 0 0 0 20 0 40 60 80 100 Natuurkwantiteit (Nederland=100%) 10 20 30 40 Areaal (Nederland=100%) Grote zoete wateren Land Brakke en zoute wateren Bos IJsselmeergebied Noordzee Heide Rivieren Waddenzee Moeras Zoete delta Zoute delta Duin Meren en plassen Bron: Zie technische toelichting. Ontwikkeling natuurkwaliteit De natuurkwaliteit van de min of meer natuurlijke ecosystemen in Nederland varieert van 30 tot 50% (rechterfiguur). Gemiddeld is de kwaliteit 44% vergeleken met de ongestoorde situatie. De natuurkwaliteit van het agrarisch gebied is 36% (niet in de figuur opgenomen). De kwaliteit van bossen, heide, meren en plassen, zoet water in het rivierengebied en de zoute delta is het meest achteruitgegaan. De natuurkwaliteit van moerassen, duinen, de zoete delta in Zeeland en de Waddenzee is relatief het hoogst. Ontwikkeling Natuurwaarde De Natuurwaarde (dus de combinatie van kwaliteit en oppervlakte) van de Noordzee is hoger dan die van de andere ecosystemen. Dat komt door de relatief grote oppervlakte. Door alle natuurlijke ecosystemen te combineren kan de Natuurwaarde voor Nederland worden berekend. Met een natuurkwaliteit van 44% en een oppervlakte-aandeel van 41% is de Natuurwaarde rond 2000 voor heel Nederland 18%. Rond 1950 was de Natuurwaarde, volgens deze methode berekend, voor heel Nederland 30% en omstreeks 1900 55% (linkerfiguur). 172 Oorzaken De afname in Natuurwaarde is veroorzaakt door menselijke activiteiten. Hoofdoorzaken zijn vermesting, verzuring, verdroging, versnippering, overexploitatie en vermindering van de oppervlakte natuurgebieden in de 20e eeuw. Referenties • Brink, B.J.E. ten, A. van Strien, A. van Hinsberg, M.J.S.M. Reijnen, J. Wiertz, J.R.M. Alkemade, H.F. van Dobben, L.W.G. Higler, B.J.H. Koolstra, W. Ligtvoet, M. van der Peijl en S. Semmekrot (2000). Natuurgraadmeters voor de behoudsoptiek. RIVM rapport 408657005. RIVM Bilthoven. • Brink, B.J.E. ten, A. van Hinsberg, M. de Heer, D.C.J. van der Hoek, B. de Knegt, O.M. Knol, W. Ligtvoet, R. Rosenboom en M.J.S.M. Reijnen (2002). Technisch ontwerp Natuurwaarde en toepassing in Natuurverkenning 2. RIVM rapport 408657007. Bilthoven. • RIVM (2002). Natuurverkenning 2. Kluwer. Alphen aan den Rijn. 173 ECOSYSTEMEN Technische toelichting De graadmeter Natuurwaarde is gedefinieerd als het product van het oppervlakte-aandeel van een ecosysteem in Nederland (kwantiteit) maal de natuurkwaliteit ervan. Deze graadmeter beoogt het natuurverlies ten opzichte van een relatief ongestoorde situatie (referentie) in beeld te brengen. Als referentie is voor natuurgebieden de periode rond 1900 of eerder aangehouden. Voor natuur in agrarisch gebied, moerassen en meren is de periode rond 1950 aangehouden. Uit die tijd zijn nog oude gegevens voorhanden en milieuproblemen speelden in 1900-1950 minder sterk dan nu. De natuurkwaliteit is bepaald door het huidige voorkomen van kenmerkende soorten te vergelijken met het voorkomen in de referentie-periode. Komt de huidige situatie overeen met die van de referentie, dan is de kwaliteit 100%. Maar als soorten minder talrijk zijn of zelfs uitgestorven, dan is de kwaliteit lager. De natuurkwaliteit is vastgesteld aan de hand van het voorkomen van bepaalde soorten planten, vogels, zoogdieren, reptielen, vissen, aquatische macrofauna, vlinders en weekdieren. Per ecosysteem (bos, heide, moeras, duin, vennen, beken, meren, grote zoete wateren, brakke en zoute wateren, agrarisch gebied) zijn kenmerkende soorten geselecteerd (Ten Brink et al., 2002) en hun huidige talrijkheid te vergelijken met die van de referentie. De natuurkwaliteit van de terrestrische natuurtypen is bepaald op basis van het voorkomen van minstens enige tientallen kenmerkende soorten (zie tabel). De natuurkwaliteit van de aquatische natuurtypen is op een veel geringere set soorten gebaseerd en deze moet met enige terughoudendheid worden beschouwd. De oppervlakte per ecosysteem is het oppervlakte-aandeel van Nederland als geheel. Bij het IJsselmeer zijn ook de randmeren meegerekend. Voor de Noordzee is de 12-mijlszone als areaal aangehouden. De informatie over de verschillende soorten die ten grondslag ligt aan de berekening van de Natuurwaarde is afkomstig van De Vlinderstichting, Floron, Sovon, VZZ, Ravon, Nationaal Herbarium Nederland, Wageningen Universiteit, OVB, STOWA, RIKZ en RIZA en is mede gebaseerd op tellingen van het Netwerk Ecologische Monitoring. D1 Duinen Kenmerken van de duinen De kuststrook van het Zwin in Zeeland tot aan Rottumeroog is een vrijwel aaneengesloten, langgerekt, 300 km lang duingebied. De kustduinen kenmerken zich door de aanwezigheid van veel reliëf, een zandige bodem en een sterk door de zee beïnvloed klimaat. Van de kust naar het binnenland is er een gradiënt in zoutgehalte, kalkgehalte en ouderdom van de bodem. Die gradiënt uit zich in een karakteristieke opeenvolging van biotopen: strand, zeereep, open-duinvalleien, struweelduinen en binnenduinrandbossen. Hoe verder landinwaarts, hoe meer de duinen als gevolg van natuurlijke successie zijn begroeid met struiken, zoals duindoorn en meidoorn. Verder bevatten de duinen meren en plassen, moerassen, droge en natte duingraslanden en heiden. Als gevolg van de grote variatie in bodem en biotopen hebben de duinen een grote soortenrijkdom aan planten en dieren. Van de Nederlandse flora komt 65% van de soorten in de duinen voor en is 9% vrijwel uitsluitend of geheel aan de duinen gebonden (zie B1.5). Gebruik van duinen vroeger en nu De duinen behoren tot de meest natuurlijke (oorspronkelijke) delen van Nederland. Toch is ook hier de invloed van de mens in verleden en heden groot. In het verleden ging het om de konijnenjacht, de beweiding met schapen, geiten en koeien, de teelt van aardappels en rogge en de aanplant van naaldbossen. Tegenwoordig zijn vooral de waterwinning en de recreatie belangrijk. Oppervlakte duinen Een deel van het duinareaal is in de loop der tijd verdwenen door zandwinning, bollenvelden, woningbouw, wegen en industrievestiging. Ook is de biotoopsamenstelling van de duinen sterk door menselijk gebruik beïnvloed. De laatste jaren is de grootte van het duinareaal constant (zie D1.1). Dynamiek van kust en duinen Het kustgebied heeft van nature veel dynamiek, zoals stuivende duinen en af en toe doorbraken van de zee. De mens heeft in het verleden deze dynamiek aan banden gelegd, met name door helmaanplant om de zeewering in stand te houden en de overstuiving van het achterland tegen te gaan. Tegenwoordig probeert men de dynamiek weer te bevorderen door de verstuiving toe te laten. Bij Schoorl heeft men het binnendringen van zeewater in de duinen weer mogelijk gemaakt. Verdroging en vernatting van de duinen Tot rond 1900 waren er grote vochtige gebieden in de duinen aanwezig. Op veel plaatsen zijn deze in de eerste helft van de twintigste eeuw verdwenen, vooral als gevolg van de grondwaterwinning voor drinkwater (zie D1.1). Deze verdroging zorgde voor de achteruitgang van vochtige duinvalleivegetaties en bijbehorende dagvlinders (zie D1.4). De duinwaterwinning stapte later over op de infiltratie met rivierwater. Dat heeft geleid tot meer open water in de duinen en de opkomst van rietvegetaties en rietvogels (zie D1.5). Maar het voedselrijke rivierwater leidde ook tot verruiging van de nattere delen van de duinen, waardoor soorten als harig wilgeroosje en brandnetel opkwamen en bijzondere plantensoorten als parnassia weinig kans hadden. De toevoer van voedingsstoffen is vanaf de jaren tachtig aangepakt door het rivierwater te zuiveren voordat het in de duinen wordt gepompt. 174 Door natuurherstelprojecten neemt momenteel de oppervlakte van vochtige duinvalleivegetatie weer iets toe. Een voorbeeld daarvan is het Mokslootgebied op Texel. Dichtgroeien van de duinen Verzamelen van hout en extensieve begrazing maakten van de duinen een vrijwel kaal landschap. Door beëindiging van deze gebruiken in het begin van de vorige eeuw, door helmaanplant en door toename van de stikstofdepositie vanuit de lucht is de natuurlijke successie sterk versneld. Vooral in de kalkrijke duinen raakten de duinen steeds meer begroeid met struiken. Ook begroeiden duingraslanden meer met hoogopschietende grassen zoals duinriet. De afname van het aantal konijnen versterkte deze verstruiking en vergrassing van de duinen (zie D1.6). Verstruiking en vergrassing hebben grote gevolgen voor de broedvogels en dagvlinders (zie D1.2). Veel dagvlinders verdwijnen uit de duingraslanden. Broedvogels van het open duin gaan achteruit, terwijl struweelvogels juist toenemen (zie D1.7 en D1.8). De zandhagedis kan enige verstruiking tolereren en neemt momenteel toe (zie D1.2). Verschijnen vos in duinen Sinds enige tientallen jaren is de vos weer terug in de duinen. Deze predator heeft invloed op onder meer het aantal meeuwen in de duinen (zie D1.3). Zie ook: • Rietzanger en versnippering moerasgebieden (C1.1) ECOSYSTEMEN 175 D1.1 Duinbiotopen: arealen Het duingebied is in 150 jaar sterk veranderd. Opvallende veranderingen zijn de afname van vochtige duinvalleien, de opkomst van struweel en de aanplant van naaldbos. Areaal duinbiotopen1) 1850 1990 Loofbos Naaldbos Struweel Grootschalig stuivend duin Slufters Open water Natte en vochtige duinvalleien Duinheide Overig open duin Zeedorpenlandschap 3.000 0 5.000 4.000 4.000 500 13.000 5.000 6.500 1.000 5.000 6.000 9.000 300 1.500 700 2.000 5.000 8.500 1.000 Totaal 42.000 39.000 hectare Bron: Stichting Duinbehoud 1) duingebied zonder strand, strandvlakte, kwelders en duinzoom. Ontwikkeling Het huidige areaal duin en strand samen bedraagt ongeveer 43.870 ha (1990). Daarvan is zo’n 39.000 ha duingebied. Het totale areaal duingebied is kleiner dan in 1850 als gevolg van zandwinning, aanleg van bollenvelden, woningbouw, aanleg van wegen en industrievestiging. De laatste jaren verandert het areaal vrijwel niet meer. Doordat de duinen zijn vastgelegd met helmaanplant is er in 1990 veel minder stuivend duin dan rond 1850. Door de grondwaterwinning zijn vochtige duinvalleien sterk verminderd in omvang. Verder is er in 1990 meer bos aanwezig dan in 1850 onder meer als gevolg van de aanplant van naaldbos. Ook is er in 1990 meer struweel. Technische toelichting De gegevens zijn ontleend aan Janssen (1992). Slufters zijn onderbrekingen in de buitenste duinenrij, waardoor zeewater kan binnendringen in de achterliggende duinvallei. Daarmee ontstaan in de vallei gunstige omstandigheden voor bepaalde soorten planten en vogels. Tegenwoordig wil men door het doorgraven van de zeewering weer meer sluftergebied aanleggen. Het zeedorpenlandschap is duinlandschap met vele kleine akkertjes, veldjes, greppels en zandwalletjes die voorheen gebruikt zijn voor kleinschalige landbouw of voor het drogen en boeten van visnetten. Dergelijke landschappen zijn onder meer te vinden bij Egmond aan Zee, Wijk aan Zee, Zandvoort en Katwijk. Referenties • Janssen, M.P.J.M. (red.) (1992). Duinen voor de wind. Een toekomstvisie op het gebruik en het beheer van de Nederlandse duinen als natuurgebied van internationale betekenis. Stichting Duinbehoud. Leiden. • Til, M. van, P. Ketner en S. Provoost (2002). Duinstruwelen in opmars. De Levende Natuur, 103 (3):74-77. Zie ook: • Oppervlakteverandering bodemgebruik (A1.2) • Kustzone (A2.9) 176 D1.2 Duinen: broedvogels, dagvlinders en zandhagedis Veel kenmerkende broedvogels en dagvlinders van de duinen zijn minder talrijk dan in 1950. De zandhagedis gaat de laatste jaren juist vooruit. Duinen 120 Index (1950=100) Zandhagedis Broedvogels 100 Dagvlinders 80 60 40 20 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, Vlinderstichting, RAVON, CBS). Ontwikkeling dagvlinders Veel dagvlinders komen in 1992 minder voor dan in 1950 en een aantal soorten gaat ook na 1992 nog achteruit. De meeste dagvlinders komen vooral in de droge duinen voor; vlinders van vochtige duinvalleien zijn al lang geleden vrijwel verdwenen. In de droge duinen verdwijnen de voor vlinders belangrijke duingraslanden door de vergrassing en verstruiking. Ontwikkeling reptielen De zandhagedis is de enige reptielensoort in grote delen van de duinen. Alleen hier en daar komen ook levendbarende hagedissen en hazelwormen voor. De zandhagedis neemt toe sinds 1994. Deze soort tolereert enige mate van verstruiking goed en verdwijnt pas bij verder gaande vergrassing en verstruiking. De warme zomers van de laatste jaren zijn gunstig voor deze soort. Technische toelichting De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index (indexwaarde 1950 = 100 voor elke soort) van broedvogels en dagvlinders die ofwel op de Rode Lijsten voorkomen ofwel kenmerkend zijn voor de duinen. Tussen haakjes is per soort de trend weergegeven sinds 1990 (broedvogels), sinds 1992 (dagvlinders) of sinds 1994 (zandhagedis). 177 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling broedvogels Veel vogelsoorten, waaronder vooral soorten van open duinen, zijn in 1990 schaarser dan in 1950. Enkele vogelsoorten komen in 1990 wél meer voor dan in 1950, zoals de blauwe kiekendief. Na 1990 verandert de vogelstand verder, onder meer door de toenemende verstruiking van de duinen en het verschijnen van de havik. Met name middelgrote vogels zoals de groene specht gaan achteruit door predatie door de havik. De zandhagedis profitert van de warme zomers van de laatste jaren (Foto: Kina). • Broedvogels: baardman (afname), blauwe kiekendief (afname), boomleeuwerik (toename), boomvalk (min of meer stabiel), dodaars (stabiel), gekraagde roodstaart (stabiel), grasmus (toename), grauwe klauwier (verdwenen), griel (verdwenen), groene specht (afname), grutto (verdwenen), kleine karekiet (min of meer stabiel), nachtegaal (toename), nachtzwaluw (verdwenen), paapje (afname), rietzanger (toename), roodborsttapuit (toename), slobeend (stabiel), snor (min of meer stabiel), sprinkhaanzanger (toename), tapuit (afname), torenvalk (afname), tureluur (stabiel), veldleeuwerik (afname), wulp (afname) en zomertortel (afname). • Dagvlinders: aardbeivlinder (afname), argusvlinder (toename), bruin blauwtje (min of meer stabiel), bruin zandoogje (afname), duingentiaanblauwtje (verdwenen), duinparelmoervlinder (afname), groot dikkopje (afname), heideblauwtje (verdwenen), heivlinder (min of meer stabiel), hooibeestje (toename), icarusblauwtje (toename), kleine vuurvlinder (min of meer stabiel), kommavlinder (afname), kleine parelmoervlinder (afname), grote parelmoervlinder (afname), koevinkje (toename), oranjetipje (toename) en zwartsprietdikkopje (afname). • Reptielen: zandhagedis (toename). De gegevens zijn ontleend aan de landelijke meetnetten van broedvogels, dagvlinders en reptielen van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referenties • Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project. Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen. • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen. • Sierdsema, H. en D. Bonte (2002). Duinstruwelen en samenstelling broedvogelbevolking: meer vogels, minder kwaliteit. De Levende Natuur, 103 (3):89-93. • Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag 2001. Rapport VS2002.010 De Vlinderstichting. Wageningen. • Zuiderwijk, A. (red.) (2001). Resultaten monitoring over 2000. Nieuwsbrief Meetnet Reptielen nr.20. RAVON Werkgroep monitoring. Amsterdam. Zie ook: • Havik en milieuinvloeden (C1.7) • Half-natuurlijk grasland: areaal (D5.1) • Rode Lijsten (F4.5) 178 D1.3 Vos en meeuwen in de duinen Sinds enige tientallen jaren is de vos weer in de duinen aanwezig. Daardoor daalt het aantal broedende meeuwen in de duinen. De laatste jaren blijft de vos in de duinen min of meer stabiel. Meeuwen in de duinen 160 Index (1993=100) Wadden Zilvermeeuw Stormmeeuw 120 Vastelandsduinen Zilvermeeuw 80 Stormmeeuw 40 0 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling meeuwen Meeuwen kunnen zich beter handhaven in gebieden zonder vos (Waddengebied) dan in gebieden met vos (vastelandsduinen). Een deel van de meeuwenpopulatie heeft zich verplaatst naar steden en cultuurland achter de vastelandsduinen. Tot halverwege de jaren tachtig kwamen grote kolonies meeuwen voor in de vastelandsduinen. Na de toename van de vos in de eerste helft van de jaren tachtig verdwenen deze kolonies door predatie van eieren, jongen en volwassen vogels. Tegenwoordig broeden meeuwen uitsluitend op plekken waar vossen niet bij kunnen, zoals eilandjes in de infiltratieplassen en boven in meidoornstruiken. Technische toelichting De gegevens over vos en meeuwen zijn ontleend aan respectievelijk het landelijke meetnet van dagactieve zoogdieren en het landelijke broedvogelmeetnet, beide van het Netwerk Ecologische Monitoring. De indexcijfers van stormmeeuw en zilvermeeuw betreffen het aantal broedparen. 179 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling vos Vossen duiken voor het eerst in 1968 in de duinen op, maar pas na 1975 raken veel duingebieden bezet. Alleen op de Waddeneilanden komt de vos niet voor. Ondanks de achteruitgang van konijnen in de duinen, die een belangrijke voedselbron voor de vos zijn, neemt de vos niet significant af. Referenties • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen. • PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland (2000). Vossen in het Noord-Hollands Duinreservaat in de periode 1995-1998. Alterra rapport 197. Wageningen. • Til, M. van, P. Ketner en S. Provoost (2002). Duinstruwelen in opmars. De Levende Natuur, 103 (3):74-77. • Verstrael, T. en A.J. van Dijk (1997). Vos of grassen? Broedvogels in de Nederlandse duinen sinds 1984. Limosa, 70 (4):163-178. Zie ook: • Konijn: verstruiking en vergrassing duinen (D1.6) 180 D1.4 Grote parelmoervlinder en verdroging duinen De grote parelmoervlinder is grotendeels verdwenen als gevolg van de verdroging van de duinen na 1875. Deze soort heeft nog weinig geprofiteerd van het herstel van vochtige duinvalleien. Grote parelmoervlinder in de duinen 20 Index (1875=100) 16 12 Niveau 1950 8 4 0 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (Vlinderstichting, CBS). Technische toelichting De cijfers zijn gebaseerd op metingen in het landelijke meetnet dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring. Daarbij is de index rond 1875 op 100 gezet. Dit betreft een globale schatting van het aantal in de situatie vóór de drinkwaterwinning. Sinds 1992 is het aantal grote parelmoervlinders significant afgenomen. Referenties • Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag 2001. Rapport VS2002.010 De Vlinderstichting. Wageningen. • Wallis de Vries, M. (2001). Referentiewaarden voor de abundantie van dagvlinders van open duin. Rapport VS2001.13 De Vlinderstichting. Wageningen. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 181 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling De grote parelmoervlinder is een soort van vochtige duinvalleien. De vochtige duinvalleien zijn sterk achteruitgegaan als gevolg van de grondwaterwinning in de duinen die eind 19e eeuw op gang kwam. Het aantal grote parelmoervlinders is zowel in 1950 als tegenwoordig dan ook veel lager dan rond 1875. De laatste jaren is er weer aandacht voor het herstel van vochtige duinvalleien. De grote parelmoervlinder heeft daarvan echter nog niet geprofiteerd. Integendeel, in de laatste jaren is de stand van de grote parelmoervlinder nog lager dan in de jaren ervoor. Ook enkele andere vlindersoorten van vochtige duingebieden zijn sterk achteruitgegaan. De moerasparelmoervlinder is verdwenen uit Nederland en de zilveren maan is in het duingebied alleen nog te vinden op Terschelling. De grote parelmoervlinder staat op de Rode Lijst van dagvlinders. D1.5 Rietvogels en vernatting duinen Rietvogels in de duinen zijn toegenomen door de toename van riet. Rietvogels in de duinen 3 000 Index (1950=100) Kleine karekiet Rietzanger 2 000 1 000 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling Door de infiltratie met rivierwater ten behoeve van de waterwinning is er meer open water in de duinen aanwezig dan rond 1950, en wel in de vorm van infiltratiekanalen en kleine en grote plassen. Doordat daarin riet groeit zijn de rietvogels kleine karekiet en rietzanger sterk in aantal toegenomen. Sinds 1990 neemt de rietzanger licht in aantal toe; de kleine karekiet blijft min of meer stabiel. De rietzanger staat op de Rode Lijst van vogels, maar gaat in de laatste jaren weer vooruit. Technische toelichting De indexcijfers betreffen het aantal broedparen. De veranderingen sinds 1990 zijn statistisch getoetst. De cijfers zijn gebaseerd op tellingen in het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referentie • Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project. Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 182 D1.6 Konijn: verstruiking en vergrassing duinen Konijnen zijn sterk achteruitgegaan in de duinen, hetgeen de verstruiking en vergrassing versterkt heeft. Konijn in Amsterdamse Waterleidingduinen 160 Index (1990=100) 120 80 40 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: AWD. Technische toelichting Enkele duinbeherende instanties tellen in het voor- en najaar op vaste routes enkele keren per jaar de konijnen. De grafiek geeft de index van het gemiddelde aantal per route van de najaarstellingen in de Amsterdamse Waterleidingduinen. Referenties • Breukelen, L. van (2001). Konijnentellingen in voorjaar 2001. Intern Verslag. Gemeentewaterleidingen. Amsterdam. • Breukelen, L. van, E. Cosyns en S. van Wieren (2002). Wat weten we van terugdringen van duinstruwelen door herbivore zoogdieren? De Levende Natuur, 103 (3):101-105. • Olff, H. en S.F. Boersma (1998). Lange termijn veranderingen in de konijnenstand van Nederlandse duingebieden. Oorzaken en gevolgen voor de vegetatie. Rapport Landbouwuniversiteit Wageningen. Zie ook: • Vos en meeuwen in de duinen (D1.3) 183 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling Door de konijnenziekte myxomatose zijn na 1954 konijnen sterk achteruitgegaan in de duinen. Na 1995 neemt het aantal konijnen nog verder af, onder meer in de Amsterdamse Waterleidingduinen. De vermoedelijke oorzaak van deze recente afname is een andere konijnenziekte: het Viraal Haemorrhagisch Syndroom (VHS). Er is géén duidelijke samenhang tussen de afname van konijnen en de opkomst van de vos in de duinen. De huidige stand van konijnen in de duinen is nog maar enkele procenten van de situatie rond 1950. Voorheen hielden konijnen de begroeiing in de duinen kort, maar inmiddels is de stand zo laag dat er slechts lokaal nog enige invloed is op de vegetatie. De achteruitgang van het konijn versterkt de vergrassing en verstruiking van de duinen. Als vergrassing en verstruiking eenmaal op gang komen, kunnen konijnen deze nauwelijks meer terugdringen. D1.7 Duinvogels: vergrassing en verstruiking De vergrassing en verstruiking van de duinen is gunstig voor struweelvogels, maar ongunstig voor open-duinvogels. Struweelvogels duinen Vogels open duinen 100 Index (1950=100) 400 Index (1950=100) 80 300 60 200 40 100 20 0 1990 1994 1998 2002 0 1990 1994 1998 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling Broedvogels van de open duinen, met name tapuit, wulp, veldleeuwerik, tureluur en grutto, zijn vergeleken met 1950 met een zeer laag aantal broedparen aanwezig (zie de linker grafiek). Deze achteruitgang gaat sinds 1990 nog steeds door. De achteruitgang is een gevolg van toenemende verstruiking en vergrassing van de duinen, waardoor geschikte broedplaatsen verdwijnen. De achteruitgang van de tapuit hangt ook samen met de afname van het aantal konijnenholen. Door de verstruiking zijn er tegenwoordig meer struweelbroedvogels in de duinen dan in 1950, zoals grasmus en nachtegaal (zie de rechter grafiek). Hun aantal neemt nog steeds toe. Het duinbeheer is erop gericht de duinen open te houden en de vergrassing terug te dringen. Naast maaien wordt daartoe begrazen als beheersmaatregel toegepast. Begrazing lijkt het struweel echter niet afdoende terug te dringen. Tapuit, tureluur en grutto staan op de Rode Lijst van vogels. Technische toelichting De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index (1950 = 100 voor elke soort en tussen haakjes de trend sinds 1990) van de open-duinvogels tapuit (afname), wulp (afname), veldleeuwerik (afname), tureluur (stabiel) en grutto (verdwenen) en van de struikvogels grasmus (toename) en nachtegaal (toename). De indexcijfers betreffen het aantal broedparen. De gegevens zijn ontleend aan het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. 184 Het aantal broedparen van de tureluur in het open duin is nog stabiel (Foto: Gert Eggink). Referenties Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 185 ECOSYSTEMEN • Breukelen, L. van, E. Cosyns en S. van Wieren (2002). Wat weten we van terugdringen van duinstruwelen door herbivore zoogdieren? De Levende Natuur, 103 (3):101-105. • Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project. Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 20001/03. Beek-Ubbergen. • Niet, T. van der (2000). Begrazing en broedvogels in Meijendel. De verschillen in de ontwikkeling van het aantal broedvogelterritoria gedurende 10 jaar begrazing in een begraasd en onbegraasd gebied van Meijendel. Duinwaterbedrijf Zuid-Holland. Katwijk. • Sierdsema, H. en D. Bonte (2002). Duinstruwelen en samenstelling broedvogelbevolking: meer vogels, minder kwaliteit. De Levende Natuur, 103 (3):89-93. D1.8 Nachtegaal en tapuit: verstruiking duinen In de kalkrijke duinen treedt sterkere verstruiking op dan in de kalkarme duinen. Het aantal tapuiten neemt sterker af in de duinen met sterke verstruiking. De nachtegaal profiteert van de sterke verstruiking in de kalkrijke duinen. Duinvogels Duinregio's Kalkarm Kalkrijk (Noord-Holland) Kalkrijk (Zuid-Holland, Zeeland) Tapuit Nachtegaal Index (1990=100) Index (1990=100) 160 160 80 80 0 1990 2002 0 1990 160 160 80 80 0 1990 2002 0 1990 160 160 80 80 0 1990 2002 0 1990 2002 2002 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling In de kalkrijke duinen (ten zuiden van Bergen) leidt de natuurlijke successie tot struweelvorming en uiteindelijk bosvorming. Deze successie werd vroeger verhinderd door het verzamelen van hout en door begrazing. In de kalkrijke duingebieden treedt de successie inmiddels versneld op. In kalkarme duingebieden ontstaat van nature minder snel struweel, en wordt het struweel ook minder dicht. Het aantal tapuiten gaat in vrijwel alle duingebieden achteruit, maar veel sterker in de kalkrijke gebieden in Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland. De belangrijkste oor- 186 De nachtegaal profiteert van de toegenomenverstruiking en verruiging van de duinen (Foto: Saxifraga). Technische toelichting Ten zuiden van Bergen (Noord-Holland) zijn de duinen veel kalkrijker dan ten noorden ervan. De indexcijfers betreffen het aantal broedparen. De gegevens zijn ontleend aan het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referenties • Bijlsma R.G., F. Hustings en C.J. Camphuysen (2001). Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij. Haarlem/Utrecht. • Sierdsema, H. en D. Bonte (2002). Duinstruwelen en samenstelling broedvogelbevolking: meer vogels, minder kwaliteit. De Levende Natuur, 103 (3):89-93. • Til, M. van, P. Ketner en S. Provoost (2002). Duinstruwelen in opmars. De Levende Natuur, 103 (3):74-77. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 187 ECOSYSTEMEN zaak is verstruiking en vergrassing van de duinen. De tapuit staat op de Rode Lijst van vogels. De nachtegaal daarentegen profiteert van de toegenomen verstruiking en verruiging. In de kalkarme duinen met weinig verstruiking blijft het aantal nachtegalen min of meer stabiel, terwijl in de sterk verstruikte kalkrijke duinen een toename waargenomen wordt. D2 Heide en vennen Kenmerken van heide en vennen Heide is een begroeiingstype dat gedomineerd wordt door dwergstruiken, met name struikheide, dopheide, kraaiheide en bosbes. Bomen en struiken komen weinig voor of ontbreken geheel. De heide is vrij arm aan soorten, maar heeft wel karakteristieke soorten, waarvan sommige uniek zijn. Heide komt voor op de hogere zandgronden en in de duinen. Duinheide wordt in het Natuurcompendium in het hoofdstuk over duinen meegenomen. In de heide liggend, of grenzend aan de heide, komen vennen, hoogvenen en stuifzanden voor. Heidevennen zijn van oorsprong voedselarme en kalkarme meertjes. Hoogvenen hebben een dik veenpakket, gevormd door veenmos. Stuifzanden hebben geen of een zeer spaarzame begroeiing en stuivend zand. Gebruik van de heide vroeger en nu De heidevelden op de zandgronden zijn uit bos ontstaan door menselijk handelen; dit in tegenstelling tot duinheide dat van nature ontstaan is. De heide vormde eeuwenlang een essentieel onderdeel van het landbouwsysteem op de zandgronden, het zogenaamde heide-potstalsysteem. Daarbij was de functie van heide de productie van plaggen en schapenmest voor de akkerbouw. Plaggen, maaien, beweiden en branden hielden de heidevelden in stand. Oppervlakte heide en hoogveen Sinds de uitvinding van de kunstmest zijn grote oppervlakten heide ontgonnen tot landbouwgrond. Daarnaast werden veel heiden bebost met naaldbomen. Daardoor is de oppervlakte heide sterk afgenomen (zie D2.1). De resterende heide is momenteel vooral van belang voor de recreatie en het natuurbehoud. Ook de huidige oppervlakte hoogveen is veel geringer dan vroeger, vooral als gevolg van turfwinning en ontwatering. Stuifzanden zijn tussen 1950 en 1990 ongeveer gehalveerd van 7.300 ha tot 3.500 ha doordat het kale zand begroeid raakte. Veel van de huidige heide en het hoogveen betreft kleine, niet aaneengesloten gebieden (zie D2.3). Deze versnippering heeft nadelige gevolgen voor sommige diersoorten, zoals de adder (zie D2.4). Verdroging en verzuring De natte heide neemt slechts een geringe oppervlakte in ten opzichte van de droge heide. Schaminée et al. (2001) gaan uit van circa 10% natte hei in 1930-1950 en circa 6% in 1990-2000. De natte heide is erg gevoelig voor verdroging, hetgeen leidt tot vergrassing met pijpenstrootje. De vennen in de heide worden bedreigd door verdroging en vermesting. De karakteristieke venvegetaties laten dan ook een grote achteruitgang zien, maar gerichte maatregelen kunnen weer voor herstel zorgen (zie D2.5). Libellen van vennen gaan in aantal achteruit (zie D2.6). Dichtgroeien Zonder beweiden, branden, maaien of afplaggen gaat heide spontaan in bos over. Nadat in de zestiger jaren de ontginningen van de heide gestopt waren, vormde het achterwege blijven van het traditionele beheer een nieuwe aanslag op het areaal heide door verstruiking en verbossing. Ook momenteel gaat de verbossing nog door. Verder vergrast de heide sterk als gevolg van de hoge depositie van stikstof (zie D2.7). Beweiding met schapen en runderen of plaggen zijn op dit moment de meest gebruike- 188 De Strabrechtse heide (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga). Referentie • Schaminée, J.H.J., N.A.C. Smits en E.J. Weeda (2001). Natuurbalans 2001. Achtergronddocument vegetatie. Alterra. Wageningen. Zie ook: • Hoofdstuk Duinen (D1) • Verdroging heide in Brabant (C1.6) 189 ECOSYSTEMEN lijke beheersmaatregelen om dichtgroeien en vergrassing van de heide tegen te gaan. Door verbossing, vergrassing en verdroging is de vogel- en vlinderstand sinds 1950 sterk achteruitgegaan en is deze ontwikkeling ook de laatste tien jaar nog niet gestopt (zie D2.2). Vooral soorten van open heide, waaronder de tapuit, zijn achteruitgegaan (zie D2.8). Zowel in droge heide als vochtige heide en hoogveen gaan de karakteristieke dagvlindersoorten achteruit (zie D2.9). De reptielen van de heide zijn relatief minder achteruitgegaan (zie D2.2). Zo heeft de adder weinig last van de vergrassing van de heide (zie D2.4). De begroeiing van stuifzanden bestaat voor een belangrijk deel uit korstmossen die worden bedreigd door vergrassing (zie D2.10). Ook de duinpieper, een vogelsoort die voornamelijk in stuifzanden voorkomt, gaat achteruit door verbossing en vergrassing (zie D2.11). D2.1 Heide: areaal De oppervlakte heide is in 150 jaar sterk afgenomen en er is nog maar weinig hoogveen over. Oppervlakte heide 800 ha (x 1 000) 600 400 200 0 1833 1907 1940 1952-1963 1970 1983 1990 Bron: Zie referenties. Ontwikkeling heide In 1833 bedroeg de totale oppervlakte heide ca. 600.000 ha; dat is 20% van de oppervlakte van Nederland. Eind 19e eeuw verminderde de schapenhouderij als gevolg van de dalende wolprijzen door de import van wol uit Australië. Vervolgens verviel door de toepassing van kunstmest ook de noodzaak om schapen voor de mest te houden. In 1907 was er nog ca. 450.000 ha heide over. Daarna kwamen de heideontginningen op gang. De grootste afname van de oppervlakte heide vond plaats in de crisistijd na 1930 toen de heide grootschalig werd ontgonnen voor landbouwgrond en bos. In 1940 was er nog ca. 100.000 ha over. Het huidige areaal heide bedraagt 36.000 ha (1990), exclusief hoogveen en stuifzanden. Nadat in de zestiger jaren de ontginningen van de heide geheel gestopt waren, vormde het achterwege blijven van het traditionele beheer een nieuwe aanslag op het areaal heide door verstruiking en verbossing. Tussen 1964 en 1983 veranderde 18.000 ha heide door natuurlijke successie in bos. Ook momenteel gaat het dichtgroeien van heide nog door, vooral in de gebieden die niet beheerd worden. Ontwikkeling hoogveen De huidige oppervlakte hoogveen is veel geringer dan vroeger, vooral als gevolg van turfwinning en ontwatering. In 1900 bedroeg het areaal hoogveen ongeveer 90.000 ha, waarvan in 1990 nog 5.200 ha over was. Het huidige areaal hoogveen bestaat voor het grootste deel uit gedegenereerd hoogveen, wat betekent dat er geen veenvorming meer optreedt. De oppervlakte levend hoogveen in Nederland beslaat nog slechts 15 ha. Door de huidige lage stand van basenrijk grondwater en te hoge atmosferische stikstofdepositie komt de hoogveen-vorming in Nederland moeilijk op gang. Technische toelichting De grafiek geeft alleen de oppervlakte heide weer, al is niet uitgesloten dat de gemelde achteruitgang in oppervlakte heide tussen 1833 en 1907 mede is toe te schrijven aan 190 hoogveenontginningen. De informatie komt zowel uit opgaven in de literatuur als uit bosstatistieken. In de oude bronnen is niet precies duidelijk wat tot heide gerekend werd en wat tot hoogveen of heischraal grasland. Daardoor zijn de cijfers mogelijk niet geheel onderling vergelijkbaar. Referenties • Meij, T. van der en L. van Duuren (2000). Veranderingen in oppervlakten van natuurtypen tussen 1950 en 1990. Kwartaalbericht Milieustatistieken 2000-2. CBS. Voorburg/Heerlen. • Schaminée, J.H.J., N.A.C. Smits en E.J. Weeda (2001). Natuurbalans 2001. Achtergronddocument vegetatie. Alterra. Wageningen. • Smidt, J.T. de (1981). De Nederlandse heidevegetaties. Wetenschappelijke mededelingen. KNNV. Utrecht. • Werkgroep Heidebehoud en Heidebeheer (1988). De heide heeft toekomst! Advies voor het toekomstige natuur- en landschapsbeleid voor de heide. Werkgroep Heidebehoud en Heidebeheer. • Wirdum, G. van (1993). Ecosysteemvisie Hoogvenen. IBN rapport 035. IBN. Wageningen. ECOSYSTEMEN 191 D2.2 Heide: broedvogels, dagvlinders en reptielen Broedvogels en dagvlinders op de heide nemen sinds 1990 af. Reptielen daarentegen houden zich staande. Heide 100 Index (1950=100) Reptielen Broedvogels 80 Dagvlinders 60 40 20 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, Vlinderstichting, RAVON, CBS). Ontwikkeling broedvogels Gemiddeld genomen komen kenmerkende broedvogels van de heide rond 1990 minder voor dan in 1950. In de periode 1990-2000 nam deze soortgroep nog verder af, waaronder korhoen en soorten van open heide. Sommige soorten zijn echter toegenomen, waaronder de boomleeuwerik. Ontwikkeling dagvlinders Nog sterker dan broedvogels zijn de dagvlinders op de heide achteruitgegaan. Deze tendens gaat de laatste jaren nog door. Enkele soorten zijn er zelfs inmiddels verdwenen of bijna verdwenen, waaronder het vals heideblauwtje en de kleine heivlinder. Belangrijke oorzaken van achteruitgang van vogels en dagvlinders van heide zijn vergrassing, bosopslag en verdroging. Ontwikkeling reptielen De reptielen op de heide kunnen de vergrassing van de heide redelijk goed doorstaan. Weliswaar zijn deze in 1994 minder talrijk dan rond 1950, maar alleen de levendbarende hagedis gaat sinds 1994 achteruit. Technische toelichting De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index (indexwaarde 1950 = 100 voor elke soort) van broedvogels, dagvlinders en reptielen die ofwel op de Rode Lijsten voorkomen ofwel kenmerkend zijn voor heide. Tussen haakjes is per soort de trend weergeven sinds 1990 (broedvogels), sinds 1992 (dagvlinders) of sinds 1994 (reptielen). De gegevens zijn ontleend aan de landelijke meetnetten voor broedvogels, dagvlinders en reptielen van het Netwerk Ecologische Monitoring. • Broedvogels: blauwborst (toename), boomleeuwerik (toename), boomvalk (stabiel), dodaars (toename), duinpieper (afname), geelgors (stabiel), gekraagde roodstaart 192 (toename), grasmus (toename), graspieper (stabiel), grauwe kiekendief (verdwenen), grauwe klauwier (toename), groene specht (min of meer stabiel), grutto (afname), kokmeeuw (onduidelijk), korhoen (afname), nachtzwaluw (toename), paapje (afname), patrijs (afname), roodborsttapuit (toename), sprinkhaanzanger (stabiel), tapuit (afname), torenvalk (afname), tureluur (min of meer stabiel), veldleeuwerik (afname), wintertaling (afname), wulp (afname) en zwarte stern (afname). • Dagvlinders: aardbeivlinder (toename), bosparelmoervlinder (afname), bruin zandoogje (min of meer stabiel), bruine vuurvlinder (onduidelijk), duinparelmoervlinder (afname), groentje (afname), groot dikkopje (afname), grote parelmoervlinder (afname), heideblauwtje (afname), heivlinder (min of meer stabiel), hooibeestje (toename), kleine heivlinder (afname), kleine vuurvlinder (onduidelijk), kommavlinder (onduidelijk), oranje zandoogje (min of meer stabiel), tweekleurig hooibeestje (verdwenen), vals heideblauwtje (verdwenen), veenbesblauwtje (afname) en veenbesparelmoervlinder (onduidelijk). • Reptielen: adder (min of meer stabiel), levendbarende hagedis (afname), ringslang (min of meer stabiel) en zandhagedis (toename). Referenties • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen. • Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project. Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen. • Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag 2001. Rapport VS2002.010 De Vlinderstichting, Wageningen. • Zuiderwijk, A. (red.) (2001). Resultaten monitoring over 2000. Nieuwsbrief Meetnet Reptielen nr. 20. RAVON Werkgroep Monitoring. Amsterdam. ECOSYSTEMEN Zie ook: • • • • Vogels soortbeschermingsplannen: aantalsontwikkeling (B2.6) Broedvogels: vergrassing en verbossing heide (D2.8) Dagvlinders: dichtgroeien heide en hoogveen (D2.9) Adder en versnippering heide (D2.4) 193 D2.3 Heide: versnippering Er zijn veel kleine en geïsoleerde heidevelden, waarin veel soorten niet duurzaam kunnen voortbestaan. Aantal heideterreinen 1 600 Aantal 1 200 800 400 0 < 0,1 0,1 - 1 1 - 10 10 - 100 100 500 500 1000 1000 5000 ha 10 - 100 100 500 500 1000 1000 5000 ha Totale oppervlakte heide 10 ha (x 1 000) 8 6 4 2 0 < 0,1 0,1 - 1 1 - 10 Bron: Alterra. Ontwikkeling De vroegere aaneengesloten heidevelden zijn tegenwoordig versnipperd in talrijke kleinere stukken. Het merendeel van de heidevelden is niet groter dan 10 hectare (bovenste figuur), maar de totale oppervlakte van deze velden is gering ten opzichte van de overige velden (ca. 10% van alle heide; onderste figuur). Vooral op kleine heidevelden bestaat het risico dat soorten zoals de adder op den duur verdwijnen, vooral als deze kleine heidevelden ook nog geïsoleerd zijn van andere heidevelden. Een oppervlakte van minder dan 100 hectare is namelijk te klein voor het duurzaam voortbestaan van populaties van veel soorten. Daar komt nog bij dat het in de praktijk vaak onhaalbaar is om kleine stukken heide adequaat te beheren. Voor sommige soorten, waaronder roofvogels is een aaneengesloten oppervlakte heide van meer dan 1000 hectare nodig. 194 Slechts twee terreinen van de in totaal ruim 2300 heidevelden zijn groter dan 1000 hectare. Door het onderling verbinden van heidevelden kunnen de effecten van isolatie worden tegengegaan. Technische toelichting De bron van de gegevens is het LGN3+ databestand van Alterra. Heide omvat hierbij niet-vergraste, matig en sterk vergraste heide, open stuifzand, hoogveen en duinheide. Heideterreinen die op minder dan 50 meter van elkaar gelegen zijn, zijn als aaneengesloten heide beschouwd. Hierdoor worden smalle wegen niet als barrières beschouwd. De linkerfiguur slaat op het aantal heideterreinen, de rechterfiguur op de totale oppervlakte. Referentie • Kalkhoven, J. (1997). Versnippering of overlevingskans van diersoorten in versnipperd landschap. In: Toestand van natuur, bos en landschap. Natuurverkenning ’97. Achtergronddocument 1. IKC Natuurbeheer. Wageningen. Zie ook: • Moeras: versnippering (D3.2) ECOSYSTEMEN 195 D2.4 Adder en versnippering heide De adder is achteruitgegaan doordat er veel heide is verdwenen. Op de overgebleven heide blijft het aantal adders min of meer stabiel. Adder op heide 100 Index (1950=100) 80 60 40 20 0 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (RAVON, CBS). Ontwikkeling De adder komt zowel voor op droge heide als op vochtige heide en hoogveen. Door de afname van de oppervlakte heide in de afgelopen 150 jaar is de adder achteruitgegaan. Op de overgebleven heide is circa 70% over van de adderstand in 1950. Het aantal adders op de heide is in de periode 1994-2001 min of meer stabiel gebleven, maar adders op de heide in Friesland en Drenthe doen het beter dan adders op de Veluwe en in Limburg. Verdroging van de heide speelt daarbij waarschijnlijk een belangrijke negatieve rol. Van vergrassing lijken adders vrij weinig last te hebben; ze lijken zelfs een voorkeur te hebben voor vergraste heide. Adders zijn wel gevoelig voor versnippering: in grotere en aaneengesloten gebieden handhaven ze zich beter dan in de kleinere en meer geïsoleerde heidegebieden. De adder staat op de Rode Lijst van reptielen en amfibieën. Technische toelichting De indexcijfers zijn gebaseerd op het landelijke meetnet reptielen van het Netwerk Ecologische Monitoring. De lage index in 1997 zou verband kunnen houden met de lage muizenstand in dat jaar en het zeer natte voorjaar. Referenties • Daemen, B.A.P.J., A. Zuiderwijk, A. Groenveld, G. Smit en M.M. Straver (2000). Meetnet reptielen: algemene resultaten. Kwartaalbericht Milieustatistieken, 2000/3: 14-17. • Strien, A.J. van, P. de Wijer, M.M. Straver en A. Zuiderwijk (1999). Monitoring van effecten van versnippering bij reptielen en amfibieën. CBS. Heerlen/Voorburg. • Zuiderwijk, A. (red.) (2002). Resultaten monitoring over 2001. Nieuwsbrief Meetnet Reptielen nr. 23. RAVON Werkgroep Monitoring. Amsterdam. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 196 D2.5 Planten en verdroging en verzuring van vennen De vennen hebben sterk te lijden gehad van verzuring, vermesting en verdroging. Door herstelwerkzaamheden nemen karakteristieke plantensoorten weer toe. Plantengemeenschappen van Biesvaren en Waterlobelia Verdwenen sinds 1975 Gebleven Afwezig Bron: FLORON. Planten in vennen ECOSYSTEMEN 80 Aantal wateren Oeverkruid Waterlobelia 60 40 20 0 1980-1985 1986-1990 1991-1995 1996-1999 Bron: Alterra. Ontwikkeling venvegetatie Heidevennen zijn matig tot zeer voedselarme, kalkarme wateren, die in de lage, natte delen van heidegebieden voorkomen. Hun kenmerkende vegetatie staat sterk onder druk door verzuring, verdroging en vermesting. Vennen hebben een geringe buffercapaciteit waardoor de verzuring een grote invloed heeft op de waterkwaliteit. De verspreiding van de karakteristieke plantengemeenschap van biesvaren en waterlobelia laat dan ook een grote achteruitgang zien. 197 Deze vegetatie kan zich herstellen als de vennen worden uitgebaggerd en de waterhuishouding wordt verbeterd om verzuring te voorkomen. Herstelmaatregelen zijn de laatste jaren op tal van plaatsen uitgevoerd, bijvoorbeeld in het Beuven in Noord-Brabant, hetgeen geleid heeft tot de hervestiging van zacht-waterplanten, zoals oeverkruid en waterlobelia. Ontwikkeling oeverkruid en waterlobelia Oeverkruid en waterlobelia komen voor in zwak-gebufferde vennen en duinplassen. In de laatste halve eeuw is het aantal groeiplaatsen van deze soorten sterk verminderd door verzuring, vermesting en verdroging. Sinds 1990 is het aantal groeiplaatsen door herstelmaatregelen echter weer flink toegenomen, met name van oeverkruid. Technische toelichting De verspreidingskaarten zijn gebaseerd op de Atlas van Plantengemeenschappen. De figuur van oeverkruid en waterlobelia is gebaseerd op een steekproef van 93 wateren van vennen en duinplassen. Referenties • Arts, G.H.P., P.W.M. van Beers, J.D.M. Belgers en F.G. Wortelboer (2001). Gedifferentieerde normstelling voor nutriënten in vennen. Onderbouwing en toetsing van kritische depositieniveaus en effecten van herstelmaatregelen op het voorkomen van isoetiden. Alterra-rapport 262. Wageningen. • Bekker, R. en E.J. Lammerts (2002). Groene stippen voor Rode Lijstsoorten: evaluatie van herstelmaatregelen. De Levende Natuur 103 (2): 48-52. • Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda en V. Westhoff (1995). De vegetatie van Nederland. Deel 2. Plantengemeenschappen van wateren, moerassen en natte heiden. Uppsala/Leiden. • Weeda, E.J., J.H.J. Schamineé en L. van Duuren (2000). Atlas van plantengemeenschappen in Nederland. Deel 1. Wateren, moerassen en natte heiden. Utrecht. Zie ook: • Verdroging heide in Brabant (C1.6) 198 D2.6 Libellen en verdroging en verzuring van vennen Karakteristieke soorten libellen van vennen gaan achteruit. De belangrijkste oorzaken zijn verzuring en vermesting. Libellen in vennen 160 Index (1901-1920=100) 1901 - 1920 1921 - 1940 1941 - 1960 120 1961 - 1980 1981 - 2000 80 40 0 Alle libellen Speerwaterjuffer Venwitsnuitlibel Bron: Vlinderstichting, EIS. Oorzaken De oorzaak van de afname in de 20e eeuw is verzuring, vaak in combinatie met vermesting. Hierdoor verdwijnen bepaalde plantensoorten en verandert de vegetatiestructuur, waardoor vervolgens de libellen achteruitgaan. Voor de speerwaterjuffer bijvoorbeeld is de structuur van de vegetatie van in het water staande zeggen en drijvende fonteinkruiden van essentieel belang. Concurrentie met andere soorten libellen die wel in zuur water kunnen overleven draagt waarschijnlijk ook bij aan de achteruitgang van deze soort. De speerwaterjuffer en de venwitsnuitlibel staan op de Rode Lijst van libellen. Technische toelichting De figuur geeft de Soortgroep Trend Index (STI) van de volgende negen kenmerkende soorten (index 1901-1920 = 100): tengere pantserjuffer, speerwaterjuffer, maanwaterjuffer, koraaljuffer, venglazenmaker, noordse glazenmaker, smaragdlibel, venwitsnuitlibel en noordse witsnuitlibel. Daarnaast zijn de indexcijfers van speerwaterjuffer en venwitsnuitlibel afzonderlijk weergegeven. 199 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling Nederlandse vennen zijn in de loop van de 20e eeuw sterk veranderd. De karakteristieke libellenfauna die bij niet-aangetaste vennen hoort, is sterk afgenomen, zoals naar voren komt uit de gemiddelde index van negen kenmerkende soorten. Als voorbeeld zijn ook twee soorten afzonderlijk weergegeven. De speerwaterjuffer is een kenmerkende soort van niet-verzuurde en niet-vermeste vennen en van randzones van hoogveen. De venwitsnuitlibel is een soort van licht zure, ongestoorde vennen met hoogveenontwikkeling. Van beide soorten is het verspreidingsgebied in de 20e eeuw geslonken. De speerwaterjuffer komt momenteel nog op slechts 16 locaties in Nederland voor. De index is berekend op basis van de relatieve abundantie per periode van 20 jaar, berekend als percentage van het aantal kilometerhokken met waarnemingen van de soort ten opzichte van het totaal aantal kilometerhokken waaruit libellenwaarnemingen bekend zijn. De gegevens komen uit het Landelijk Bestand Libellen dat in beheer is bij de Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie, EIS-Nederland en De Vlinderstichting. Referenties • Ketelaar, R. (2001). Verspreidingsgegevens van libellen als instrument bij het herstel van vennen. De Levende Natuur, 102: 166-170. • Ketelaar, R. (2001). De speerwaterjuffer in Nederland: verspreiding, ecologie en beschermingsperspectief. Rapport VS2001.32. De Vlinderstichting. Wageningen. • Ketelaar, R. (2002). De status van de speerwaterjuffer Coenagrion hastulatum in Nederland, een karakteristieke libel van niet aangetaste vennen (Odonata). Nederlandse Faunistische Mededelingen, 16: 1-10. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Verdroging heide in Brabant (C1.6) 200 D2.7 Heide: vergrassing In een goed ontwikkelde heide hebben grassen een gering aandeel. Door toename van het aandeel grassen verdwijnt de oorspronkelijke heidevegetatie. Vergrassing van heide 1993 16 ha (x 1 000) 12 8 4 0 Gezonde heide Bron: RIVM. Niet vergraste heide Matig vergraste heide Vergraste heide Sterk vergraste heide Technische toelichting De grafiek is gebaseerd op de topografische kaart, waarmee de ligging van heidevelden is bepaald, en satellietbeelden waaruit de mate van vergrassing is afgeleid (Kootwijk et al., 1994). De grafiek geeft de situatie weer in 1993. Gezonde heide heeft 70-100% heide, niet vergraste heide heeft tot 70% heide en maximaal 30% gras, matig vergraste heide 30-50% gras, vergraste heide 50-70% gras en sterk vergraste heide meer dan 70% gras. In de studie van Kootwijk et al. is 24.000 hectare onderzocht; in de grafiek is dat opgehoogd naar het totale areaal heide van 36.000 hectare. Referenties • Kootwijk, E.J., G.A. van Rossum, B.J. Schoenmakers, A.H. Bakema en R. Meijers (1994). Grass cover in Dutch heathlands in 1993. RIVM-rapport 259102012. Bilthoven. • Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder en E.J. Weeda (1996). De vegetatie van Nederland. Deel 3. Plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden. Uppsala/Leiden. 201 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling In 1993 was circa tweederde van het areaal heide matig tot sterk vergrast. Vergrassing houdt in dat de grassoorten pijpenstrootje en bochtige smele de plaats innemen van struikheide en dopheide. Vergrassing is het gevolg van toegenomen voedselrijkdom van de bodem door stikstofdepositie uit de lucht. D2.8 Broedvogels: vergrassing en verbossing heide De broedvogels van open heide nemen af ten gevolge van verbossing en vergrassing. Broedvogels open heide 100 Index (1950=100) Broedvogels open-heide Tapuit 80 60 40 20 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling Broedvogels van open heide zijn sterk afgenomen en deze trend gaat nog door. De oorzaken zijn de vergrassing en verbossing van de heide. Eén van de soorten uit deze groep is de tapuit. Vergrassing en bosopslag verkleinen de geschiktheid als broedgebied, want de tapuit prefereert heideterreinen met weinig of geen bomen en een korte vegetatie met open, zandige plekken. Door begrazing kan de vergrassing worden gestopt. Op enkele Drentse heideterreinen was begrazing aanvankelijk zeer succesvol en nam het aantal tapuiten weer flink toe, net als het aantal veldleeuweriken (ook een soort van open heide). Inmiddels is de tapuit echter in Drenthe en de Veluwe op zijn retour. Dat komt mede door de sterke achteruitgang van konijnen in de heide. Tapuiten broeden namelijk als regel in konijnenholen en bovendien houden konijnen de vegetatie kort. Technische toelichting De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index (1950 = 100 voor elke soort en tussen haakjes de trend sinds 1990) van de volgende soorten van open heide: graspieper (stabiel), grutto (afname), tapuit (afname), tureluur (min of meer stabiel), veldleeuwerik (afname) en wulp (afname). Daarnaast zijn de indexcijfers van de tapuit afzonderlijk weergegeven. De gegevens zijn ontleend aan het landelijke meetnet voor broedvogels van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referentie • Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project. Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen. 202 D2.9 Dagvlinders: dichtgroeien heide en hoogveen Vlindersoorten van zowel droge als natte heide gaan achteruit door verdroging, vergrassing en verbossing. Dagvlinders heide en hoogveen 100 Index (1950=100) Heideblauwtje Veenbesparelmoervlinder 80 Heivlinder 60 40 20 0 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (Vlinderstichting, CBS). Oorzaken De oorzaken van de afname sinds 1950 zijn verdroging, vergrassing en verbossing. Daardoor verdwijnen de waardplanten van deze vlindersoorten en ook wordt de structuur van de vegetatie minder geschikt. Sommige soorten, zoals het heideblauwtje, vereisen open plekken in de vegetatie om goed te kunnen opwarmen. Zulke plekken verdwijnen bij vergrassing en als er teveel oude heidestruiken komen. Bij een goed beheer kan er echter weer een verbetering optreden. In het beschermingsplan voor veenvlinders worden diverse maatregelen voorgesteld om de veenbesparelmoervlinder en andere soorten van het hoogveen te beschermen. Alle drie vlindersoorten staan op de Rode Lijst van dagvlinders. Technische toelichting De indexen voor de drie soorten zijn ontleend aan het landelijk meetnet voor dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring, waarbij de situatie in 1950 op 100 is gezet. De veranderingen sinds 1992 zijn statistisch getoetst. 203 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling Heivlinder, heideblauwtje en veenbesparelmoervlinder zijn ten opzichte van 1950 afgenomen. Na 1992 is het heideblauwtje verder afgenomen; de andere twee soorten nemen niet verder af. De heivlinder komt voor in droge heide, het heideblauwtje vereist een mozaïek van droge en vochtige heide en de veenbesparelmoervlinder komt voor in natte heide, bij vennen en in hoogvenen. De afname van dagvlinders van de heide is dus niet beperkt tot één type heide. Referenties • LNV (1990). Beschermingsplan dagvlinders. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Directie Natuurbeheer. Den Haag. • LNV (2001). Beschermingsplan veenvlinders 2001-2005. Directie Natuurbeheer. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Directie Natuurbeheer. Wageningen. • Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag 2001. Rapport VS2002.010 De Vlinderstichting. Wageningen. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Verdroging van heide in Brabant (C1.6) 204 D2.10 Korstmossen: vergrassing en verbossing heide Korstmossen op heiden en stuifzanden worden bedreigd door vergrassing en verbossing. Ontwikkeling De Nederlandse heiden en zandverstuivingen vormen het leefgebied van vele bodembewonende korstmossen. Op stuifzanden bestaat de begroeiing voornamelijk uit korstmossen. In een goed ontwikkelde korstmosvegetatie kunnen tegenwoordig nog circa 25 verschillende soorten voorkomen, maar vroeger waren dat er meer omdat zeldzame soorten sterk zijn achteruitgegaan. Stuifzanden zijn in oppervlakte sterk verminderd. De belangrijkste bedreiging vormen de sinds de jaren zeventig toenemende vergrassing en verbossing onder invloed van de stikstofdepositie uit de lucht. Daardoor groeien open plekken dicht met grassen en andere planten met als gevolg dat geschikte groeiplaatsen voor korstmossen verdwijnen. Een voorbeeld van een soort die de afgelopen tijd sterk is achteruitgegaan is IJslands mos. Deze opvallende soort, die vroeger plaatselijk veel voorkwam in natte en droge heide en stuifzand, is uit de natte heide verdwenen en komt nu alleen nog voor in enkele stuifzandgebieden met vaak slechts een tiental exemplaren. Van de 326 korstmossoorten die opgenomen zijn in de Rode Lijst zijn er 10 karakteristiek voor heide en 8 voor zandverstuivingen. Behalve voor bodembewonende korstmossen zijn heidevelden en zandverstuivingen van belang voor een aantal zeldzame korstmossen die op de stammetjes van oude heide en op de stobben van dennenbomen leven. Referenties • Aptroot, A., H.F. van Dobben, C.M. van Herk en G. van Ommering (1998). Bedreigde en kwetsbare korstmossen in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. IKC-Natuurbeheer. Wageningen. • Aptroot, A. en C.M. van Herk (2001). Veranderingen in de korstmosflora van de Nederlandse heiden en stuifzanden. De Levende Natuur, 102 (4): 150-155. • Ketner-Oostra, R. en W. Huijsman (1998). Heeft het stuiflandschap in Nederland toekomst? De Levende Natuur, 99 (7): 272-277. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) Heiden en zandverstuivingen vormen het leefgebied van vele bodembewonende korstmossen (Foto: Gert Eggink). 205 ECOSYSTEMEN Technische toelichting De aantallen in de tekst zijn gebaseerd op verspreidingsgegevens van de Bryologische en Lichenologische Werkgroep van de KNNV. D2.11 Duinpieper en stuifzanden De vermindering van de oppervlakte stuifzanden is één van de oorzaken van de achteruitgang van de duinpieper. Duinpieper op heide 100 Index (1950=100) 80 60 40 20 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling Duinpiepers komen in kleine aantallen voor in zandige heidevelden en zandverstuivingen. In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw kwam de duinpieper nog met tientallen paren voor in Limburg en Noord-Brabant. Sindsdien krimpt het verspreidingsgebied steeds verder in. Momenteel komen duinpiepers alleen nog voor op de zandverstuivingen op de Veluwe, onder andere in het Kootwijkerzand en Harskampse Zand. De totale populatie bedraagt nu nog slechts 20-25 broedparen. Oorzaken Eén van de oorzaken van de achteruitgang is de vermindering van de oppervlakte zandverstuivingen. De resterende stuifzanden worden minder geschikt door vergrassing, de opkomst van het mos grijs kronkelsteeltje en door recreatie. De duinpieper staat op de Rode Lijst van vogels. Technische toelichting De indexcijfers zijn gebaseerd op het landelijke meetnet broedvogels van het Netwerk Ecologische Monitoring, waarbij 1950 op 100 is gezet. Referentie • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen. 206 D3 Moeras Kenmerken van moeras Moerassen zijn drassige tot natte terreinen, bestaande uit open water, verlandingsvegetaties, rietvelden, ruigten en moerasbossen. Als delta van de Rijn en de Maas heeft Nederland vele moerassen. Een groot deel van de oorspronkelijke moerassen is drooggelegd en ontgonnen tot landbouwgrond. Een ander deel is in plasgebieden veranderd, doordat er op zeer grote schaal turf is gewonnen. Moeras ontstaat door het dichtgroeien van open water, waarna verlanding op gang komt. Door natuurlijke successie ontstaat op den duur moerasbos of moerasheide. Behalve uitgestrekte moerassen worden ook de moerassige zones langs meren, plassen en andere wateren tot moeras gerekend. In dit hoofdstuk worden vooral laagveen- en kleimoerassen besproken. Hoogvenen en natte heiden zijn in het hoofdstuk over heide opgenomen (D2). Moerasbossen zijn tot de bossen gerekend (D4) en natte schrale graslanden tot de halfnatuurlijke graslanden (zie de hoofdstukken over bos en gras- en bouwland, D5). Zilte moerassen (kwelders en schorren) komen aan bod in het hoofdstuk over Waddenzee en Zeeuwse delta (D8.2). Oppervlakte moeras De totale oppervlakte moeras wordt geschat op iets minder dan 50.000 hectare in 1990. Daaronder vallen grote moerasgebieden zoals het Naardermeer (960 ha), de Oostvaardersplassen (5.000 ha), de Weerribben (3.115 ha), de Wieden (4.663 ha), de Nieuwkoopse plassen (1.085 ha) en de Alde Feanen (1.340 ha). Moeras is één van de weinige ecosystemen die tussen 1950 en 1990 in oppervlakte toenamen en wel met 9%. Door natuurontwikkelingsprojecten in met name het rivierengebied is een verdere toename te verwachten. Verwacht wordt dat naast allerlei moerasvogels ook de bever hiervan zal profiteren (zie D3.1). Veel moerassen zijn echter zo klein dat tal van soorten er op de lange duur niet kunnen voortbestaan, zeker niet als de gebieden sterk geïsoleerd zijn (zie D3.2). De flora en fauna van moerassen worden niet alleen bedreigd door versnippering, maar ook door het ontbreken van verjonging van de vegetatie en door verstruiking en verbossing. Andere negatieve factoren zijn het intensieve maaibeheer en de waterrecreatie (zie D3.5). Waterrecreatie kan schadelijk zijn door de golfslag van de boten en door beschadiging van het riet bij het aanmeren van boten. Ontbreken verjonging in moerassen Bij moerassen langs rivieren en beken kan de successie steeds opnieuw beginnen als gevolg van overstromingen. Maar in moerassen met stilstaand en zwakstromend water 207 ECOSYSTEMEN Betekenis van moerassen De moerassen zijn lang gebruikt voor riet, biezen en griendhout. Daartoe werden ook riet, biezen en wilgen aangeplant en in stand gehouden. De huidige economische betekenis van deze teelten is gering. Op dit moment betreft de waarde van moerassen vooral het recreatieve gebruik en de natuur. In moerassen komen veel inmiddels zeldzame plantengemeenschappen voor, met name in de beginstadia van de verlanding en in veenmosrietlanden. De Nederlandse moerassen herbergen veel plantensoorten die ook Europees gezien zeldzaam zijn. Ook komt in de Nederlandse moerassen een groot deel van de West-Europese populatie van een aantal broedvogels voor, waaronder blauwborst, aalscholver en lepelaar. Een ondersoort van de grote vuurvlinder komt alleen in Nederland voor (zie D3.3). ontstaan jonge verlandingsfasen van nature veel minder. Desalniettemin waren er voorheen in veenmoerassen veel jonge verlandingsfasen te vinden. Deze ontstonden in de petgaten die werden gegraven voor de turfwinning. Tegenwoordig worden er echter nauwelijks meer petgaten gegraven. Daar komt bij dat jonge verlandingsstadia nauwelijks ontstaan bij slechte waterkwaliteit en bij onnatuurlijke waterstandsfluctuaties. Natuurlijke peilfluctuatie houdt in dat er ’s winters hoge waterpeilen zijn en ‘s zomers juist lage peilen. Vaak worden de peilen echter in zomer en winter min of meer gelijk gehouden door het in- en uitlaten van water. De bestaande jonge verlandingsstadia kunnen alleen met intensief beheer in stand worden gehouden. Diersoorten die aan de jonge verlandingsstadia zijn gebonden, zoals aan krabbenscheervegetaties of rietvelden, gaan daardoor achteruit. Voorbeelden zijn de grote vuurvlinder (zie D3.3), zwarte stern (zie D3.5), libellen (zie D3.4) en rietvogels (zie D3.7) Dichtgroeien van moerassen In veel moerassen treedt verruiging, verstruiking en versnelde bosvorming op. Oorzaken hiervan zijn de vermesting van het oppervlaktewater, de verdroging en het wegvallen van het kleinschalige rietbeheer van moerassen. Bepaalde rietvogels gaan daardoor achteruit, terwijl struweelvogels en bosvogels juist toenemen. Gemiddeld gezien gaan de moerasvogels door alle genoemde ontwikkelingen niet duidelijk voor- of achteruit (zie D3.6, D3.7 en D3.8) Referenties • Leerdam, A. van en J.G. Vermeer (1992). Natuur uit het moeras! Naar een duurzame ecologische ontwikkeling in laagveenmoerassen. Rijksuniversiteit Utrecht en Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag. • Weeda, E.J., J.H.J. Schaminée en L. van Duuren (2000). Atlas van plantengemeenschappen in Nederland. Wateren, moerassen en natte heiden. KNNV Uitgeverij. Utrecht. Zie ook: • • • • Heide en vennen (D2) Aalscholver: herstel (B1.9) Bever: herintroductie (B1.11) Rietzanger en versnippering moerasgebieden (C1.1) 208 D3.1 Moeras: areaal De oppervlakte moeras in Nederland is tussen 1950 en 1990 toegenomen. Areaal moerassen per fysisch-geografische regio FGR 1950 1990 Laagveengebied Zeekleigebied Rivierengebied Hoge zandgronden 24.800 8.160 4.160 6.070 20.540 17.080 4.040 5.540 Totaal 43.190 47.200 hectare Bron: CBS. Ontwikkeling De totale oppervlakte moeras bedroeg omstreeks 1950 ruim 43.000 ha. Rond 1990 was dit ruim 47.000 ha, een toename van 9%. Dit komt grotendeels door het ontstaan van de Oostvaardersplassen in Flevoland en door het afsluiten van zeegaten waaronder het Lauwersmeer, waarbij kwelders in moerassen overgingen. Het meeste moeras betreft laagveenmoerassen en moeras in het zeekleigebied. Referenties • Leeuwen, N. van en A.J. van Strien (1997). Begroeiingstypenkaarten voor natuurmeetnetten. CBS. Voorburg/Heerlen. • Meij, T. van der en L. van Duuren (2000). Veranderingen in oppervlakten van natuurtypen tussen 1950 en 1990. Kwartaalbericht Milieustatistieken 2000-2. CBS. Voorburg/Heerlen. 209 ECOSYSTEMEN Technische toelichting De oppervlakte moeras in 1950 is afgeleid uit CBS-gegevens over het bodemgebruik per gemeente en in 1990 aan de hand van de begroeiingstypenkaart van Van Leeuwen en Van Strien (1997). Daarbij is zoveel mogelijk dezelfde definitie van moeras aangehouden. D3.2 Moeras: versnippering Veel moerassen in Nederland zijn zo klein, dat de daarin voorkomende soorten het risico lopen te verdwijnen. Aantal moerasterreinen 1 000 Aantal 800 600 400 200 0 < 0,1 0,1 - 1 1 - 10 10 - 100 100 500 500 1 000 1 000 5 000 ha 10 - 100 100 500 500 1 000 1 000 5 000 ha Totale oppervlakte moeras 8 000 ha (x 1 000) 6 000 4 000 2 000 0 < 0,1 0,1 - 1 1 - 10 Bron: Alterra. Ontwikkeling Nederland telt bijna 1500 moerassen en moerasjes. Meer dan 80% is kleiner dan 10 ha (bovenste figuur). Een aanzienlijk deel van de totale oppervlakte moeras in Nederland betreft moerassen die kleiner zijn dan 100 ha (onderste figuur). In kleine moerassen lopen soorten een groter risico te verdwijnen dan in grote moerassen, zeker als de kleine moerassen ook nog sterk geïsoleerd zijn van andere moerassen. Zelfs de grootste moerassen (van 1000-5000 ha) zijn nog te klein om alle moerassoorten duurzaam te kunnen herbergen. Door het onderling verbinden van moerassen zijn de effecten van versnippering tegen te gaan. 210 De Nieuwkoopse plassen bieden broedgelegenheid aan vele moerasvogels (Foto: Rick Wortelboer). Referentie • Kalkhoven, J. (1997). Versnippering of overlevingskans van diersoorten in versnipperd landschap. In: Toestand van natuur, bos en landschap. Natuurverkenning ’97. Achtergronddocument 1. IKC Natuurbeheer. Wageningen. Zie ook: • Rietzanger en versnippering moerasgebieden (C1.1) 211 ECOSYSTEMEN Technische toelichting De bovenste figuur betreft het aantal moerasterreinen; de onderste figuur de totale oppervlakte per oppervlakteklasse. De bron van de gegevens is het LGN3+ databestand van Alterra. Onder moeras is verstaan rietvegetatie en overige moerasvegetatie, voor zover dit geen moerasbos is. De totale oppervlakte moeras die hier in beschouwing is genomen is circa 50% van het totale areaal; open water en natte graslanden en dergelijke zijn hierbij namelijk weggelaten. Moerassen die op minder dan 50 meter van elkaar liggen, zijn als één en hetzelfde gebied opgevat. D3.3 Grote vuurvlinder en veroudering moeras De grote vuurvlinder is in Nederland sterk bedreigd door de veroudering van moeras. Grote vuurvlinder, 2001 De Weerribben De Wieden 0 km 10 Bron: Vlinderstichting, RIVM. Ontwikkeling De grote vuurvlinder is een karakteristieke vlinder van uitgestrekte laagveenmoerassen. In 1970 kwam deze vlindersoort in zeven grote moerasgebieden voor. In 2001 kwam de soort nog slechts in drie moerasgebieden in Zuid-Friesland en Noordwest-Overijssel voor. De grote vuurvlinder plant zich vooral voort in veenmosrietland in moerassen. De vlinder heeft een voorkeur voor een jonge fase van veenmosrietland, dat rijk is aan waterzuring. Hierop worden de eitjes afgezet. Veenmosrietland is een bepaald stadium in de verlanding van veengebied dat is afgegraven voor turfwinning. Dergelijk rietland is zeldzaam en kan alleen met intensief beheer in stand blijven, want door natuurlijke successie verandert het in moerasbos. Bovendien verdwijnt veenmosrietland door verzuring en door vermesting van het oppervlaktewater. Doordat er nauwelijks nieuw veenmosrietland ontstaat is de grote vuurvlinder een bedreigde soort. Er is in 2000 een soortbeschermingsplan voor deze vlinder verschenen met maatregelen voor de ontwikkeling van nieuw leefgebied, waaronder het graven van petgaten waarin de verlanding opnieuw kan beginnen. De grote vuurvlinder staat op de Rode Lijst van dagvlinders. Alleen in Nederland komt de ondersoort ‘batava’ voor. Als deze uit Nederland zou verdwijnen, is deze ondersoort wereldwijd uitgestorven. 212 Technische toelichting De kaart geeft de drie moerasgebieden weer waarin de soort in 2001 voorkomt: Rottige Meenthe, De Weerribben en De Wieden. Sinds enige tijd wordt de soort in De Wieden en de Weerribben gemonitord, maar er zijn nog geen trends bekend. Referenties • Rossenaar, A.J.G.A. (2000) Evaluatie Overlevingsplan grote vuurvlinder. Tussenrapport fase 2. Rapport nr. 2000.37 De Vlinderstichting. Wageningen. • Swaay, C.A.M. van (2000) Beschermingsplan grote vuurvlinder 2000-2004. Rapport Directie Natuurbeheer nr. 39. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Wageningen. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Dagvlinders soortbeschermingsplan: aantalsontwikkeling (B2.9) ECOSYSTEMEN 213 D3.4 Libellen en veroudering moeras Kenmerkende soorten libellen van laagveenmoerassen zijn in de 20e eeuw sterk achteruitgegaan.Verdroging en vermesting zijn belangrijke oorzaken, naast het verdwijnen van jonge verlandingsstadia in moeras. Libellen van laagveenmoeras 160 Index (1901-1910=100) 1901-1910 1911-1920 1921-1930 120 1931-1940 1941-1950 1951-1960 80 1961-1970 1971-1980 1981-1990 40 1991-2000 0 Alle libellen Noordse winterjuffer Gevlekte witsnuitlibel Bron: Vlinderstichting, EIS. Ontwikkeling De groep van kenmerkende libellensoorten van laagveenmoerassen is in de loop van de 20e eeuw sterk achteruitgegaan, waaronder de gevlekte witsnuitlibel en de Noordse winterjuffer. De gevlekte witsnuitlibel is een kenmerkende soort van rijk-gestructureerde verlandingsvegetaties in water dat voor ongeveer de helft nog open is. De Noordse winterjuffer deelt dit leefgebied, maar gebruikt in de nazomer beschut liggende ijle rietvegetaties op het land om voedsel te zoeken. Van beide soorten is het verspreidingsgebied in de 20e eeuw sterk achteruitgegaan. Oorzaken Veel laagveenmoerassen zijn door voortschrijdende successie verbost. De oppervlakte aan geschikt leefgebied voor libellen is daardoor sterk afgenomen. Tegelijkertijd is de kwaliteit van de overgebleven delen afgenomen door verdroging en door vermesting van het oppervlaktewater, waardoor deze ook niet meer goed geschikt zijn als leefgebied. De gevlekte witsnuitlibel en de Noordse winterjuffer staan op de Rode Lijst van libellen. Technische toelichting De figuur geeft de Soortgroep Trend Index (STI) van acht kenmerkende soorten van laagveenmoerassen weer (index 1901-1910 = 100): Noordse winterjuffer, gevlekte witsnuitlibel, variabele waterjuffer, groene glazenmaker, vroege glazenmaker, glassnijder, smaragdlibel en bruine korenbout. Daarnaast zijn de indexcijfers van de Noordse winterjuffer en gevlekte witsnuitlibel afzonderlijk weergegeven. De index is berekend op basis van de relatieve abundantie per periode van 10 jaar, bere- 214 kend als percentage van het aantal kilometerhokken met waarnemingen van de soort ten opzichte van het totaal aantal kilometerhokken waaruit libellenwaarnemingen bekend zijn. De gegevens komen uit het Landelijk Bestand Libellen dat in beheer is bij de Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie, EIS-Nederland en De Vlinderstichting. Referenties • Griffioen, R.H.W. en H.M.G. Uilhoorn (1998). De noordse winterjuffer (Sympecma paedisca (Brauer)) in de Weerribben en de Kuinderplas. Brachytron, 2 (2): 35-43. • Groot, T. de en M. Wasscher (1999). Biotoopverschuiving van de gevlekte witsnuitlibel (Leucorrhinia pectoralis) in Nederland. Brachytron, 3 (2): 18-25. • Ketelaar, R., D. Groenendijk, K. Veling en V. Kalkman (2001). Beschermingsplan dagvlinders en libellen van moerassen, basisdocument voor het Soortbeschermingsplan Laagveenmoerassen. Rapport VS2001.40 De Vlinderstichting. Wageningen. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Libellen en verdroging en verzuring van vennen (D2.6) ECOSYSTEMEN 215 D3.5 Zwarte stern in moeras De zwarte stern is sterk achteruitgegaan. Ondanks diverse maatregelen herstelt de soort zich niet. Zwarte stern in moeras 16 Index (1950=100) 12 8 4 0 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling Rond 1950 waren er landelijk ca. 15.000 broedparen van de zwarte stern. Inmiddels is het aantal nog geen tien procent daarvan. Het aantal blijft vanaf 1993 min of meer stabiel. De zwarte stern komt vooral voor in moerasgebieden in het laagveengebied en het rivierengebied. De soort heeft water nodig met een krabbenscheervegetatie om te nestelen en in de buurt daarvan insectenrijke graslanden om voedsel te zoeken. Krabbenscheer komt in moeras voor en in sloten in het agrarisch gebied als open water gaat verlanden. Tussen 1960 en 1990 is krabbenscheer sterk achteruitgegaan doordat het oppervlaktewater te voedselrijk werd; recent breidt deze plantensoort zich echter weer wat uit. Verder gebruiken zwarte sterns tegenwoordig ook de aangeboden kunstmatige nestplaatsen (vlotjes) als vervanger van krabbenscheer. Desondanks neemt de zwarte stern niet in aantal toe, mogelijk vanwege een tekort aan voedsel (met name grote insecten) in de broedtijd. Ook worden zwarte sterns verstoord door waterrecreatie. Nesten worden soms overvaren en door de golfslag van boten kunnen eieren uit het drijvende nest het water inspoelen. De zwarte stern staat op de Rode Lijst van vogels. Technische toelichting De gegevens zijn ontleend aan het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. De cijfers betreffen de landelijke aantalsontwikkelingen. Referenties • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen. • Gelderen, J. van (1995). De wereld van de Zwarte Stern. Van Reemst Uitgeverij. ’s Hertogenbosch. • Winden, J. van der, W. Hagemeijer en R. Terlouw (1996). Heeft de Zwarte Stern Chlidonias niger een toekomst als broedvogel in Nederland? Limosa, 69(4):149-164. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Moerasvogels soortbeschermingsplan: aantalsontwikkeling (B2.7) 216 D3.6 Broedvogels: verstruiking en verbossing moeras Broedvogels in moerassen veranderen gemiddeld genomen niet in aantal broedparen. Maar de samenstelling van de vogelstand verandert wel. Broedvogels in moeras 120 Index (1950=100) 100 80 60 40 20 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Technische toelichting De grafiek toont de Soortgroep Trend Index (STI) voor broedvogels van moerassen. Het betreft de gemiddelde index van de volgende aandachtsoorten en kenmerkende broedvogels van moeras (met 1950 = 100 en tussen haakjes de trend sinds 1990): baardman (stabiel), blauwborst (toename), boomvalk (onduidelijk), bruine kiekendief (min of meer stabiel), dodaars (toename), grasmus (toename), grote karekiet (afname), kleine karekiet (stabiel), kuifeend (stabiel), nachtegaal (toename), roerdomp (toename), rietzanger (toename), slobeend (afname), snor (onduidelijk), sprinkhaanzanger (toename), torenvalk (afname), wielewaal (afname), woudaap (min of meer stabiel), zomertaling (afname), zomertortel (stabiel) en zwarte stern (min of meer stabiel). De cijfers betreffen de moerassen van laagveengebied, zeekleigebied en rivierengebied. De gegevens zijn ontleend aan het landelijke meetnet van broedvogels van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referenties • Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project. Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen. • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen. Zie ook: • Moerasvogels soortbeschermingsplan: aantalsontwikkeling (B2.7) 217 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling De broedvogels van moeras-ecosystemen komen gemiddeld in 1990 net zoveel voor als rond 1950. Ook na 1990 blijft de soortgroep min of meer stabiel, al lijkt er de laatste drie jaar sprake van een lichte toename. De samenstelling is echter wel veranderd. Een aantal rietsoorten is sinds 1950 achteruitgegaan en andere soorten, waaronder vooral struweelvogels, zijn juist vooruitgegaan. De voornaamste oorzaken van de veranderingen zijn verstruiking en verbossing van het moeras en de afname van rietkragen. D3.7 Rietvogels: verstruiking en verbossing moeras Rietvogels in moeras-ecosystemen zijn achteruitgegaan, met name doordat rietkragen afnemen. Rietvogels in moeras 50 Index (1950=100) Alle broedvogels Grote karekiet 40 30 20 10 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling Rietvogels komen gemiddeld genomen minder in moerassen voor dan rond 1950. De laatste tien jaar blijven ze gemiddeld min of meer stabiel, al gaat met name de grote karekiet nog steeds achteruit. Rietvogels zijn achteruitgegaan doordat riet verdwijnt. De rietkragen in het water worden smaller door de slechte waterkwaliteit en doordat de natuurlijke fluctuatie van de waterstand (met ’s winters hoge en ’s zomers lage peilen) niet meer optreedt. Verder wordt riet verdrongen door struiken en bomen. Deze verstruiking en verbossing in moeras wordt in de hand gewerkt door verdroging en door vermesting van het oppervlaktewater. Ook het jaarlijks maaien van rietvelden is nadelig voor rietvogels. Roerdomp, grote karekiet, rietzanger, snor en woudaap staan op de Rode Lijst van vogels. Voor moerasvogels is een soortbeschermingsplan opgesteld. Technische toelichting De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index van de volgende rietsoorten (met 1950 = 100 voor elke soort en tussen haakjes de trend sinds 1990): bruine kiekendief (min of meer stabiel), grote karekiet (afname), kleine karekiet (stabiel), rietzanger (toename), roerdomp (toename), snor (onduidelijk) en woudaap (min of meer stabiel). Behalve de STI zijn de indexcijfers van de grote karekiet gegeven. De cijfers betreffen de moerassen van laagveengebied, zeekleigebied en rivierengebied. De gegevens zijn ontleend aan het landelijke meetnet van broedvogels van het Netwerk Ecologische Monitoring. 218 Referenties • Boer, T. den (2000). Beschermingsplan moerasvogels 2000-2004. Rapport nr.47. Directie Natuurbeheer. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Wageningen. • Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project. Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen. • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen. • Graveland, J. (1999). Waterriet, moerasvogels en peildynamiek. De Levende Natuur, 100 (2): 50-53. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Moerasvogels soortbeschermingsplan: aantalsontwikkeling (B2.7) ECOSYSTEMEN 219 D3.8 Struweelvogels: verstruiking en verbossing moeras Struweel- en bosvogels in moerassen nemen toe. Dit komt doordat moerassen dichtgroeien. 8 000 Struweelvogels in moeras Bosvogels in moeras Index (1950=100) Index (1990=100) 200 6 000 150 4 000 100 2 000 50 0 1990 1994 1998 2002 0 1990 1994 1998 2002 Blauwborst Alle broedvogels Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling struweel- en bosvogels Soorten van struiken en ruigten in moerassen gaan sterk vooruit, zoals de blauwborst (zie de linker figuur). Veel moerasgebieden verruigen namelijk als gevolg van voedselrijk water, verdroging en het ontbreken van natuurlijke waterstandsschommelingen. Ook treedt daardoor verbossing op waardoor vogels van jonge bossen toenemen (zie de rechter figuur). Ontwikkeling blauwborst De blauwborst is aanvankelijk vooral in de Biesbosch sterk toegenomen nadat de Haringvlietsluizen zijn gesloten en de getijdenwerking in de Biesbosch wegviel. De soort profiteerde sterk van de verstruiking die op gang kwam. Vervolgens heeft de blauwborst zich vanuit dit gebied en vanuit de Oostvaardersplassen verspreidt naar andere moerassen. De laatste jaren is de soort min of meer stabiel in aantal. Technische toelichting De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index van de volgende struweelsoorten van moeras (met 1950 = 100 en tussen haakjes de trend sinds 1990): blauwborst (toename), grasmus (toename), nachtegaal (toename) en sprinkhaanzanger (toename). De STI van de vogels van jonge bossen betreft de gemiddelde index van tuinfluiter (toename), tjiftjaf (toename) en zwartkop (toename) in moeras. Van deze soorten is er geen schatting van rond 1950 voorhanden. Daarom is 1990 op 100 gezet voor elke soort en is tussen haakjes de trend sinds 1990 vermeld. 220 De cijfers betreffen de moerassen van laagveengebied, zeekleigebied en rivierengebied. De gegevens zijn ontleend aan het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referentie • Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project. Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen. ECOSYSTEMEN 221 D4 Bos Kenmerken van bos Onder bos wordt in de regel gesloten bos verstaan met een kronenprojectie (dat is de bodembedekking door bomen van bovenaf gezien) van minimaal 60%. In Nederland is geen oud natuurlijk bos meer aanwezig en zijn verreweg de meeste bossen aangeplant. Spontane bosvorming treedt wel op in heidevelden en moerassen. Zeven procent van het bosareaal is spontaan, jong bos. Oppervlakte bos Het huidig areaal bos (2000) wordt geschat op 360.000 ha; dat is een toename van meer dan 90% ten opzichte van 1833. De hoeveelheid bos in Nederland neemt nog steeds toe (zie D4.1). Het Nederlandse bos bestaat uit een beperkt aantal grote bossen en zeer veel kleine bosjes (zie D4.3). Bosbeheer Voorheen werden bossen vooral gebruikt voor houtproductie, looistoffen, beweiding en jacht. Voor de houtproductie zijn in het verleden bossen aangelegd met één boomsoort (monocultures) die na een vaste, relatief korte tijd geheel werden gekapt. Ook zijn er veel snelgroeiende, niet-inheemse naaldbomen aangeplant die nog steeds op tal van plaatsen aanwezig zijn (zie D4.6). Tegenwoordig spelen het recreatieve gebruik en de natuurwaarde een grote rol bij de aanleg en het beheer van bossen. Daarom worden tegenwoordig meer inheemse loofbomen dan naaldbomen en uitheemse loofbomen aangeplant (zie D4.2). De veranderingen in het bosbeheer hebben gevolgen voor flora en fauna. Vroeger traden er vooral insectenplagen op van naaldbomen, maar nu van loofbomen (zie D4.5). Bos De Brand, Udenhout (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga). 222 Het huidige bosbeheer streeft verder naar meer natuurlijke verjonging dan voorheen en naar meer variatie in leeftijd, diameter en hoogte van de bomen in het bos (zie D4.9). Voorheen werden zwakke en dode bomen en ander dood hout weggehaald, maar tegenwoordig blijft dat op veel plaatsen in het bos liggen (zie D4.7). Dergelijk hout is een levensvoorwaarde voor bepaalde planten en dieren, waaronder paddestoelen en insecten. Houtbewonende paddestoelsoorten, zoals de echte tonderzwam, nemen daardoor toe in Nederland (zie D4.8). Ook vogelsoorten, vleermuizen en knaagdieren kunnen profiteren van de toename van dode bomen voor nestgelegenheid of voedselbron. Vroeger was er veel hakhout in Nederland aanwezig. Het hakhoutbeheer in Nederland is echter sterk verminderd, hetgeen nadelig is voor een aantal soorten die een voorkeur hebben voor ‘lichte’ bossen. Veroudering van het bos De gemiddelde leeftijd van het bos is in de laatste decennia toegenomen. Daardoor zijn er meer vogels van oude bossen dan rond 1950. Ook roofvogels komen mede daardoor meer voor dan in 1950 (zie D4.10). De oudere bossen groeien echter dicht en worden donkerder. Open plekken als gevolg van omvallende bomen ontstaan nog weinig, omdat de meeste bomen daarvoor nog niet oud genoeg zijn. Het dichtgroeien is nadelig voor dagvlinders, want bosvlinders zijn afhankelijk van open plekken in bossen en van brede bospaden en brede boszomen. Referenties • Al, E.J. (red.) (1995). Natuur in bossen. Ecosysteemvisie bos. IKC Natuurbeheer. Wageningen. • Directie van de Landbouw (1876). Verslag van den landbouw in Nederland over 1875. Supplement grootte der gronden tijdens de invoering van het kadaster. Directie van de Landbouw. Den Haag. • Dirkse, G.M., W.P. Daamen en H. Schoonderwoerd (2002). Het Nederlandse bos in 2001. Expertisecentrum LNV. Wageningen. • Liebrand, C.I.J.M., M.J.M.R. Vocks, A.A.M. de Goeij en M.C. Scherpenisse-Gutter (2000). Tweede opname van de ondergroei in het Meetnet Bosvitaliteit. EurECO-rapport 44. Nijmegen. • Paasman, J.M. (1997). Achtergronddocument evaluatie bos. Natuurverkenning ‘97. IKC natuurbeheer. Wageningen. Zie ook: • Bodemgebruik (A1.1) • Betekenis subsidies voor de particuliere bosbouw (E1.5) 223 ECOSYSTEMEN Vermesting, verdroging en verzuring van bossen Met name de bossen op de hogere zandgronden hebben last van vermesting en verdroging. Door vermesting nemen stikstofminnende soorten als brandnetel, braam, rankende helmbloem en kleefkruid toe. De achteruitgang van sommige bosvogels op de hogere zandgronden is mogelijk toe te schrijven aan verdroging en verzuring (zie D4.4). Ook bepaalde dagvlinders hebben te lijden van de verdroging (zie D4.4). Verder hebben verdroging, verzuring en vermesting gevolgen voor paddestoelen in bossen (zie D4.12). Recent lijkt er sprake van een voorzichtige opleving van de paddestoelen, vermoedelijk mede doordat de depositie van zwavel en in mindere mate stikstof weer wat lager is geworden. Verzuring en vermesting hebben wellicht ook gevolgen voor de vitaliteit van bomen, maar de gezondheidstoestand van de bossen is niet in gevaar (zie D4.11). D4.1 Bosareaal per provincie per periode De hoeveelheid bos neemt in alle provincies sinds 1950 toe. Tussen 1980 en 2000 is de totale oppervlakte bos toegenomen met 26.000 ha. Oppervlakte bos per periode per provincie Provincie 1952-1963 1964-1968 1980-1983 2000 7.101 1.034 22.880 31.121 1.335 77.433 16.756 9.703 4.694 1.419 60.313 26.511 7.428 1.135 23.928 33.768 1.993 84.579 17.796 10.082 5.073 1.678 64.648 27.519 9.512 2.786 28.970 40.079 9.938 95.604 19.710 11.197 5.848 3.276 74.282 32.824 12.328 6.764 32.145 36.539 16.895 96.365 20.214 13.161 10.307 4.082 75.277 33.761 260.320 279.629 334.026 359.845 hectare Friesland Groningen Drenthe Overijssel Flevoland Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Totaal Bron: MFV-bos. Ontwikkeling Sinds 1950 is de oppervlakte bos toegenomen. Deze groei in bosoppervlakte gaat nog steeds door, in alle provincies. Gelderland is de meest bosrijke provincie, gevolgd door Noord-Brabant. In Groningen en Zeeland komt de minste hoeveelheid bos voor. Vóór 1950 werden de nieuwe bossen (veelal naaldbossen) aangelegd op de hogere zandgronden op voormalige woeste gronden (met name heiden en venen). Na 1950 is er veel nieuw bos aangeplant in de zeekleigebieden, onder andere op voormalige agrarische gronden in Friesland en Groningen. Deze nieuw aangelegde bossen zijn vrijwel allemaal gemengde loofbossen met inheemse boomsoorten. In Zuid-Holland is de oppervlakte bos sinds de jaren ‘80 vooral toegenomen door de aanleg van de Randstadgroenstructuur. De toename van bos in Flevoland sinds 1980-1983 komt voor een deel door de toevoeging van de Noord-Oostpolder aan deze provincie. Dat verklaart tevens de afname van bos in Overijssel. Technische toelichting De gegevens zijn gebaseerd op de tweede (1952-1963), derde (1964-1968) en vierde bosstatistiek (1980-1983) en het Meetnet Functievervulling Bos (2000). De bosstatistieken zijn gebaseerd op vlakdekkende metingen in het veld; de cijfers voor 2000 zijn gebaseerd op GIS-bewerkingen van de digitale topografische kaart van Nederland (TOP10Vector) en de CBS-statistiek Bodemgebruik. Referenties • Dirkse, G.M., W.P. Daamen en C. Schuiling (2001). Toelichting bossenkaart. Alterra-rapport 292. Wageningen. • Dirkse, G.M., W.P. Daamen en H. Schoonderwoerd (2002). Het Nederlandse bos in 2001. Expertisecentrum LNV. Wageningen. Zie ook: • Oppervlakte verandering bodemgebruik (A1.2) 224 D4.2 Naaldbos, loofbos, gemengd bos: arealen De oppervlakte loofbos neemt toe ten opzichte van naaldbos. Dat komt door ander bosbeheer. Arealen naald-, loof- en gemengd bos Bostype 1984-1985 1993-1997 % totale bosareaal Ongemengd naaldbos Gemengd naaldbos Gemengd naald/loofbos Gemengd loofbos Ongemengd loofbos Open/jong bos Kapvlakte Verandering % 40,0 3,3 14,5 10,7 17,3 12,5 1,7 38,0 2,6 17,4 12,7 17,6 10,2 1,4 -5 -21 +20 +18 +2 -18 -15 Bron: Bosdata, HOSP-97. Ontwikkeling Uit een vergelijking van de bossen in twee perioden blijkt een relatieve toename van gemengd naaldbos/loofbos en gemengd loofbos en een relatieve afname van naaldbos. Dat komt doordat meer inheemse loofbomen worden aangeplant en naaldbos wordt vervangen. Verder is er in 1993-1997 minder jong bos en zijn er minder kapvlakten dan in 19841985. Dat laatste komt doordat het oogsten van hout tegenwoordig meer door uitdunnen van bossen gaat dan door het kappen van alle bomen van een bepaald bosterrein. Referentie • Kuiper, L.C. (2000). Nederlands bos in beeld. Stichting Probos. Zeist. 225 ECOSYSTEMEN Technische toelichting De gegevens zijn gebaseerd op de steekproef HOSP (Hout Oogst Statistiek Prognose oogstbaar hout) van Bosdata van 3100 steekproefpunten die in 5 jaar werden opgenomen. De percentages in de kolommen hebben betrekking op het totale areaal bos in Nederland. Ongemengd naaldbos of loofbos is bos met maar één boomsoort. Gemengd naaldbos is naaldbos met meerdere naaldboomsoorten en gemengd loofbos is loofbos met meerdere loofboomsoorten. Gemengd naaldbos/loofbos is bos met zowel loof- als naaldboomsoorten. D4.3 Bos: versnippering Het Nederlandse bos bestaat uit een beperkt aantal grote bossen en zeer veel kleine bosjes. Aantal bosterreinen 50 Aantal (x 1 000) 40 30 20 10 0 < 0,1 0,1 - 1 1 - 10 10 - 100 100 500 500 1 000 1 000 5 000 > 5 000 ha 10 - 100 100 500 500 1 000 1000 5 000 > 5 000 ha Totale oppervlakte bos 160 ha (x 1 000) 120 80 40 0 < 0,1 0,1 - 1 1 - 10 Bron: Alterra. Ontwikkeling De meeste bosterreinen zijn kleiner dan 10 hectare (bovenste figuur). Toch beslaan deze bosjes samen slechts 11% van het bosareaal in Nederland (onderste figuur). Er zijn 53 terreinen groter dan 1.000 hectare. Hierin is ongeveer 57% van het Nederlandse bos geconcentreerd. Nederland kent vanouds een groot aantal kleine bosjes. De meeste waren bestemd om aan de houtbehoefte van de boeren te voldoen of stonden op plekken van weinig waarde voor de landbouw. Door bebossing van heidegronden zijn in de loop van de twintigste eeuw grote boscomplexen met vooral naaldhout ontstaan. 226 Technische toelichting De bovenste figuur betreft het aantal bosterreinen, de onderste figuur de totale oppervlakte per oppervlakteklasse. De bron van de gegevens is de gedigitaliseerde topografische kaart van Nederland (Top10Vector). Onder bos wordt loofbos, naaldbos en gemengd bos verstaan, voor zover dat niet een onderdeel is van parken en stedelijke gebied. Bossen die op minder dan 50 meter van elkaar gelegen zijn, zijn als één en hetzelfde bosterrein beschouwd. Referentie • Kalkhoven, J. (1997). Versnippering of overlevingskans van diersoorten in versnipperd landschap. In: Toestand van natuur, bos en landschap. Natuurverkenning ’97. Achtergronddocument 1. IKC Natuurbeheer. Wageningen. ECOSYSTEMEN 227 D4.4 Bos: broedvogels en dagvlinders Bosvlinders zijn sterk achteruitgegaan sinds 1950 en gaan momenteel nog verder achteruit. De veranderingen bij bosvogels zijn minder sterk. Bos op hogere zandgronden 120 Index (1950=100) Broedvogels Dagvlinders 100 80 60 40 20 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, Vlinderstichting, CBS). Ontwikkeling broedvogels Kenmerkende bosvogels op de zandgronden zijn in 1990 gemiddeld genomen even talrijk als rond 1950. Wel zijn bepaalde soorten toegenomen sinds 1950, waaronder buizerd, havik en enkele soorten spechten. Na 1990 nemen bosvogels als groep enigszins af. Dat komt onder meer door de afname van fluiter, zomertortel en goudvink. De oorzaken daarvan zijn niet duidelijk. Mogelijk spelen verzuring en verdroging een rol. Ontwikkeling dagvlinders Kenmerkende soorten bosvlinders op de zandgronden zijn gemiddeld genomen veel minder talrijk dan in 1950. Dit komt vooral doordat een aantal soorten is verdwenen, zoals de keizersmantel. Sinds 1992 gaan meer soorten achteruit dan vooruit en de groep als geheel neemt verder af. Eén van de oorzaken is het dichtgroeien van bossen, waardoor minder open plekken overblijven. Voor veel vlindersoorten is het bosrandbeheer van cruciaal belang. Daarbij gaat het om het zorgen voor geleidelijke overgangen van bos naar heide en dergelijke. Technische toelichting De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index (1950 = 100 voor elke soort) van de volgende broedvogels en dagvlinders van bossen op de hoge zandgronden; tussen haakjes staat de trend sinds 1990 (broedvogels) of sinds 1992 (dagvlinders): • Broedvogels: boomklever (toename), boomleeuwerik (toename), boomvalk (afname), buizerd (toename), draaihals (min of meer stabiel), fluiter (afname), gekraagde roodstaart (min of meer stabiel), glanskop (min of meer stabiel), goudvink (stabiel), groene specht (afname), grote bonte specht (toename), grote lijster (afname), havik (min of meer stabiel), houtsnip (toename), nachtegaal (onduidelijk), wespendief (min of meer stabiel), wielewaal (afname), zomertortel (afname), zwarte specht (afname). 228 • Dagvlinders: bont dikkopje (min of meer stabiel), bont zandoogje (toename), boomblauwtje (toename), bruin zandoogje (toename), bruine eikenpage (afname), citroenvlinder (afname), eikenpage (afname), geelsprietdikkopje (afname), gehakkelde aurelia (afname), groentje (afname), groot dikkopje (onduidelijk), groot geaderd witje (verdwenen), grote vos (verdwenen), keizersmantel (verdwenen), kleine ijsvogelvlinder (afname), koevinkje (min of meer stabiel), landkaartje (min of meer stabiel), oranje zandoogje (afname), oranjetipje (afname), rouwmantel (verdwenen), spiegeldikkopje (afname), woudparelmoervlinder (verdwenen), zilverstreephooibeestje (verdwenen), zilvervlek (verdwenen). De gegevens zijn afkomstig uit het landelijke broedvogelmeetnet en het landelijke meetnet dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referenties • Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project. Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. SOVON Vogelonderzoek Nederland Beek-Ubbergen. • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Beek-Ubbergen. • Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag 2001. Rapport VS2002.010. De Vlinderstichting. Wageningen. • Veling, K. (1999). Herstelplan dagvlinders 1999-2002. Rapport VS 98.06. De Vlinderstichting. Wageningen. Zie ook: • Broedvogels van oud bos en roofvogels (D4.10) • Bosvlinders: verdroging, vermesting en bosbeheer (D4.13) ECOSYSTEMEN 229 D4.5 Plaaginsecten op bomen Plaaginsecten op naaldbomen zijn in de afgelopen 50 jaar afgenomen en op loofbomen juist toegenomen. Dat is een gevolg van de gewijzigde samenstelling van het bos in Nederland. Top-10 plaaginsecten op bomen 10 Aantal soorten Op naaldbomen Op loofbomen 8 6 4 2 0 1950 1960 1970 1980 1990 2000 Bron: Alterra. Ontwikkeling De top-10 van insectenplagen laat zien dat plaaginsecten op naaldbomen zijn afgenomen en op loofbomen toegenomen. Dat hangt samen met de toename van loofbomen in de Nederlandse bossen en het geringere areaal van jong naaldbos. De insectensoorten die plagen veroorzaakten tussen 1950-1970, zoals de gewone dennenbladwesp, leven bijna allemaal op naaldhout. De plaagsoorten van na 1980, zoals de tweestippige eikenprachtkever, leven vooral op loofbomen. Sinds 1946 zijn er 350 insectensoorten als plagen gemeld. De top-10 beschrijft alleen de meest voorkomende plaaginsecten. In het jaar 2000 bestond deze uit, van plaats 1 tot 10: paardenkastanjemineermot, eikenprocessievlinder, koningsschildluis, wilgenhoutrups, grote iepenspintkever, beukenbladluis, kardinaalsmutsspinselmot, groene eikenbladroller, pruimenspinselmot en tweestippige eikenprachtkever. Dit betrof voor 100% plagen op loofbomen. Plaaginsecten veroorzaken vaak economische schade aan gewassen en bomen. Insectenplagen in bossen zijn een natuurlijk verschijnsel dat door de aanleg van monocultures wordt bevorderd. Het bosbeheer is gericht op meer gemengd bos en daarmee op de afname van monocultures, zodat de verwachting is dat de omvang van plagen afneemt. Technische toelichting Sinds 1946 worden jaarlijks insectenplagen op bomen en struiken geregistreerd met behulp van een landelijk netwerk van vrijwillige waarnemers. Voor elke 5 jaar is een top-10 van waarnemingen van insectenschade op bomen en struiken vastgesteld. In de figuur is het aantal soorten weergegeven van loofbomen en naaldbomen dat in deze top10 voorkomt. De som van het aantal plaagsoorten van loofbomen en naaldbomen per jaar is dus steeds 10. 230 Referenties • Moraal, L.G. (1996). 50 jaar monitoring van insectenplagen op bomen en struiken. In bossen, natuurgebieden en wegbeplantingen. Nederlands Bosbouwtijdschrift, (68) 5: 194-203. • Moraal, L.G. (1999). Insectenplagen op bomen en struiken in 1998 in bossen, natuurgebieden en wegbeplantingen. Nederlands Bosbouwtijdschrift, (71) 3:138-143. • Moraal, L.G., G.A.J.M. Jagers op Akkerhuis en D.C. van der Werf (2002). Veranderingen in insectenplagen op bomen. Monitoring sinds 1946 maakt trends zichtbaar. Nederlands Bosbouwtijdschrift, (74) 2:2932. Zie ook: • Eikenprocessierups en klimaatverandering (C2.3) ECOSYSTEMEN 231 D4.6 Exotische bomen in het bos Douglasspar,Amerikaanse vogelkers,Amerikaanse eik en goudlork zijn de meest voorkomende exotische bomen in bossen. Voorkomen boomsoorten in Nederlandse bossen Boomsoort1) %2) Zomereik Ruwe berk Grove den Wilde lijsterbes Douglasspar Amerikaanse vogelkers Sporkehout Amerikaanse eik Beuk Zachte berk Gewone vlier Amerikaans krentenboompje (inheems) Goudlork Zwarte els Hazelaar 68,6 57,2 47,1 41,2 24,3 24,0 23,5 22,1 19,9 15,7 13,0 12,7 12,6 11,7 10,4 Bron: MFV-bos. 1) Exoten zijn vet weergegeven. 2) Percentage van bosmeetpunten waarin de boomsoort in 2001 is aangetroffen. Toestand De exoot Douglasspar, afkomstig uit Noord-Amerika, is in 2001 op circa een kwart van de meetpunten in bossen aangetroffen. Deze boomsoort is in het verleden op grote schaal aangeplant ten behoeve van de houtproductie. Een andere exotische boomsoort die veel voorkomt is de Amerikaanse vogelkers (“bospest”). Deze is aan het begin van de 20ste eeuw op veel plaatsen aangeplant en heeft zich later spontaan over andere bossen verspreid. Andere vrij veel voorkomende exoten zijn goudlork (een larixsoort) en Amerikaanse eik. Inheemse bomen zijn het meest verbreid: zomereik, ruwe berk en grove den komen op circa de helft of meer meetpunten in de bossen voor. Technische toelichting De gegevens zijn gebaseerd op de metingen in 2001 in het kader van het Meetnet Functievervulling Bos. Daarin worden de bossen onderzocht met behulp van een steekproef van 3600 meetpunten van 300 m2 (Dirkse en Daamen, 2000). De cijfers zijn indicatief, want in 2001 is pas een kwart van het aantal meetpunten onderzocht. In de tabel zijn alleen de soorten opgenomen die in meer dan 10% van de meetpunten zijn gevonden. Referenties • Dirkse, G.M. en W.P. Daamen (2000). Pilot Meetnet Functievervulling bos, natuur en landschap. Alterrarapport 097. Wageningen. • Dirkse, G.M., W.P. Daamen en H. Schoonderwoerd (2002). Het Nederlandse bos in 2001. Expertisecentrum LNV. Wageningen. 232 D4.7 Bos: dood hout In bossen komt tegenwoordig veel dood hout voor. Dit komt doordat dood hout niet meer wordt opgeruimd, zoals vroeger wel het geval was. Staande en liggende dode stammen 2001 40 % meetpunten 30 20 10 0 0 1-100 100-200 200-300 300-400 > 400 aantal/ha bos Bron: MFV-bos. Technische toelichting De gegevens zijn gebaseerd op de metingen in 2001 in het kader van het Meetnet Functievervulling Bos. Daarin worden de bossen onderzocht met behulp van een steekproef van 3600 meetpunten van 300 m2. De cijfers zijn indicatief, want in 2001 is pas een kwart van het aantal meetpunten onderzocht. Referenties • Dirkse, G.M. en W.P. Daamen (2000). Pilot Meetnet Functievervulling bos, natuur en landschap. Alterrarapport 097. Wageningen. • Dirkse, G.M., W.P. Daamen en H. Schoonderwoerd (2002). Het Nederlandse bos in 2001. Expertisecentrum LNV. Wageningen 233 ECOSYSTEMEN Toestand Op 65% van de meetpunten in bos komen per hectare één of meer dode staande of liggende boomstammen voor. Op de overige 35% meetpunten in bos zijn geen dode bomen aangetroffen. Uitgaande van een gemiddelde boomdichtheid van 1100 levende en dode bomen per hectare bestaat in circa 10% van het bos eenderde tot de helft van de bomen uit dode bomen. In bossen waar het beheer gericht is op meer natuurlijk bos, worden dode bomen en ander dood hout niet verwijderd. Dood hout is belangrijk voor veel planten en dieren, waaronder paddestoelen en insecten. D4.8 Echte tonderzwam en bosbeheer In bossen komen steeds meer houtbewonende paddestoelen voor, zoals de echte tonderzwam. Dat heeft te maken met het veranderde bosbeheer. Echte tonderzwam 500 Index (1965=100) 400 300 200 100 0 1960 1970 1980 1990 2000 Bron: NMV. Ontwikkeling Tot 1970 werd de echte tonderzwam in Nederland sporadisch gevonden en in de meeste jaren helemaal niet. Sindsdien slaat de soort geen jaar meer over en heeft een gestage toename plaatsgevonden tot omstreeks 1990, waarna een stabilisatie lijkt in te treden. De zeer sterke toename komt vooral doordat zwakke en dode bomen veel minder worden verwijderd uit de bossen dan vroeger. De echte tonderzwam is een zwakteparasiet die groeit op verzwakte bomen. Dit kan veroorzaakt zijn door het bereiken van de natuurlijke leeftijdsgrens, door sterke concurrentie om licht, door takbreuk of snoeiwonden, door wortelbeschadiging als gevolg van graafwerkzaamheden of mogelijk door zure neerslag. De vruchtlichamen van de echte tonderzwam zijn meerjarig en kunnen een halve meter doorsnede bereiken. Na het afsterven van hun gastheer kunnen zich nog jarenlang nieuwe vruchtlichamen ontwikkelen op het dode hout. De echte tonderzwam groeit op allerlei loofbomen. In Nederland heeft de soort een sterke voorkeur voor berken. Ze wordt ook vaak op beuken gevonden, maar zelden op andere loofbomen. Tegenwoordig is de De echte tonderzwam komt steeds meer voor (Foto: Willem van Kruijsbergen, Saxifraga). 234 echte tonderzwam vrij algemeen op de hogere zandgronden, in Zuid-Limburg en in de duinen ten zuiden van Bergen (Noord-Holland). Technische toelichting De gegevens van de echte tonderzwam komen van de paddestoelenkartering van de Nederlandse Mycologische Vereniging. Daarbij wordt het percentage meldingen van een soort van alle meldingen van paddestoelen per jaar opgevat als een maat voor het voorkomen in een bepaald jaar. Het percentage meldingen is vervolgens geïndexeerd waarbij 1965 op 100 is gezet. Referenties • Arnolds, E. en A. van den Berg (2001). Trends in de paddestoelenflora op basis van karteringsgegevens. Coolia, 44:139-152. • Laan, H.F. van der (1972). Is Fomes fomentarius minder zeldzaam aan het worden? Coolia, 15:156-158. • Nauta, M.M. en E.C. Vellinga (1995). Atlas van Nederlandse paddestoelen. A.A. Balkema, Rotterdam. Brookfield. • Nederlandse Mycologische Vereniging (2000). Verspreidingsatlas, kaartenbijlage Overzicht Paddestoelen in Nederland. Nederlandse Mycologische Vereniging. Baarn. Zie ook: • Roodschubbige gordijnzwam en hanenkam: verzuring bossen (D4.12) ECOSYSTEMEN 235 D4.9 Bos: beheersvormen Het bosbeleid is gericht op het verkrijgen van meer natuurlijk bos. Dat komt tot uiting in het omvormen naar meer ongelijkjarig en spontaan bos. Percentage bossen met een bepaalde beheersvorm in 2001 Bostype Opgaand bos w.v. Gelijkjarig Omvorming naar ongelijkjarig Landgoedbos, schermbos en boombos Spontaan bos en struweel (< 8 m) % 92,2 60,3 27,3 2,5 2,1 Griend en hakhout 0,6 Lanen, houtwallen e.d. 7,2 Bron: MFV-bos. Toestand Circa 92% van het bos is opgaand bos. Ruim de helft van de bossen is gelijkjarig en wijkt daarmee sterk af van natuurlijk bos. In natuurlijk bos komen namelijk bomen van allerlei leeftijden naast elkaar voor. Een deel van het bos wordt omgevormd van gelijkjarig naar een ongelijkjarig bomenbestand. Daarmee gaat het bos al wat meer lijken op natuurlijk bos. Hakhout en griend zijn weinig aangetroffen in 2001. Verder is er momenteel bijna 2 procent spontaan bos. Technische toelichting Opgaand bos is bos met meer dan 60% kroonbedekking (dat is de bodembedekking van bovenaf gezien), exclusief hakhout, lanen en dergelijke afwijkende bosvormen. De gegevens zijn gebaseerd op de metingen in 2001 van het Meetnet Functievervulling Bos. Daarin worden de bossen onderzocht met behulp van een steekproef van 3600 meetpunten van 300 m2. De cijfers zijn indicatief, want in 2001 is pas een kwart van het aantal meetpunten onderzocht. Referenties • Dirkse, G.M. en W.P. Daamen (2000). Pilot Meetnet Functievervulling bos, natuur en landschap. Alterrarapport 097. Wageningen. • Dirkse, G.M., W.P. Daamen en H. Schoonderwoerd (2002). Het Nederlandse bos in 2001. Expertisecentrum LNV. Wageningen 236 D4.10 Broedvogels van oud bos en roofvogels Bosvogels van oude bossen en roofvogels komen meer voor dan in 1950, maar nemen in de laatste tien jaar weer af. Vogels van bos op hogere zandgronden 300 Index (1950=100) Roofvogels Broedvogels van oude bossen 200 100 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling roofvogels Ook roofvogels komen in de bossen op de zandgronden meer voor in 1990 dan in 1950. Met name de buizerd en havik zijn sterk toegenomen. Dat komt door de vermindering van het gebruik van persistente bestrijdingsmiddelen in de landbouw en doordat roofvogels minder worden vervolgd. Maar ook het ouder worden van de bossen heeft daaraan bijgedragen. De roofvogelgroep als geheel neemt sinds 1990 langzaam weer af. De buizerd neemt weliswaar nog steeds toe, maar de andere roofvogels niet. De boomvalk neemt zelfs sterk af. Technische toelichting De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index van de volgende soorten per soortgroep (met 1950 = 100 voor iedere soort en tussen haakjes de trend sinds 1990): • Broedvogels van oude bossen op de hogere zandgronden: boomklever (toename), fluiter (afname), gekraagde roodstaart (min of meer stabiel), glanskop (min of meer stabiel), grote bonte specht (toename), houtsnip (toename) en zwarte specht (afname). • Roofvogels in de bossen op de hogere zandgronden: boomvalk (afname), buizerd (toename), havik (min of meer stabiel) en wespendief (min of meer stabiel). 237 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling vogels van oude bossen Vogels van oude bossen op de hogere zandgronden komen in 1990 meer voor dan in 1950. Dat is niet verwonderlijk, want de bossen zijn ouder geworden. Opmerkelijk is dat deze groep soorten in de laatste tien jaar niet verder toeneemt, maar zelfs wat afneemt. Sommige soorten bosvogels nemen nog verder toe, maar andere gaan achteruit, waaronder de fluiter. De oorzaken van de afname zijn nog weinig duidelijk; mogelijk spelen verzuring en verdroging een rol. De gegevens zijn afkomstig uit het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referentie • Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project. Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen. Zie ook: • Havik en milieuinvloeden (C1.7) • Bos: broedvogels en dagvlinders (D4.4) 238 D4.11 Vitaliteit bomen De vitaliteit van sommige boomsoorten wisselt de laatste vijftien jaar sterk. De gezondheidstoestand van het Nederlandse bos is voorlopig niet in het geding. 100 Vitaliteit inheemse boomsoorten Vitaliteit uitheemse boomsoorten % vitaal en minder vitaal % vitaal en minder vitaal 100 80 80 60 60 40 40 20 20 0 1984 1988 1992 1996 2000 0 1984 1988 Beuk Fijnspar Grove den Corsicaanse den Zomereik Douglasspar 1992 1996 2000 Ontwikkeling De vitaliteit van grove den, zomereik en beuk wisselt sinds 1984 per jaar. Van een uitgesproken achteruitgang of vooruitgang is echter geen sprake. De aangeplante exoten Corsicaanse den, fijnspar en vooral Douglasspar gaan sinds 1984 wel in vitaliteit achteruit, al lijkt er in de laatste jaren weer enig herstel. Oorzaken Bij de start van de metingen in 1984 werd verondersteld dat de vitaliteit van de Nederlandse bossen door verzuring, vermesting en verdroging ernstig aangetast werd. Bij nader inzien bleek de vitaliteit te fluctueren in de tijd en was het niet eenvoudig om de oorzaken van veranderingen in bosvitaliteit aan te wijzen. Ook weer, klimaat, ziekten (schimmels) en plagen (insecten) hebben namelijk een grote invloed op de gezondheidstoestand van bomen. Om het nog ingewikkelder te maken: de luchtverontreiniging kan ook weer invloed hebben op het voorkomen van plagen. In matig vervuilde gebieden is er een toename van insectenplagen vastgesteld, maar in zeer sterk vervuilde gebieden juist een afname. Vooruitzichten Het Nederlandse bos wordt volgens Reuver et al. (1998) op korte en middellange termijn niet bedreigd in zijn voortbestaan. Op langere termijn (circa 200 jaar) kan het bos echter te gronde gaan aan vergiftiging door aluminium, dat bij verzuring in sterk verzuurde bodems vrijkomt, als de verzuring zou voortduren. 239 ECOSYSTEMEN Bron: EC-LNV. Technische toelichting In de grafiek is het percentage vitale en minder vitale bomen per meetpunt weergegeven. Sinds 1984 wordt de vitaliteit van de Nederlandse bossen gemeten aan de hand van bladverkleuring en bladverlies van een aantal boomsoorten (beuk, grove den, zomereik, Corsicaanse den, fijnspar en Douglasspar). Er worden vier verkleuringklassen en vier bladverliesklassen onderscheiden. Een boom krijgt de kwalificatie ‘vitaal’ bij bladverliesklasse 1 en verkleuringklasse 1 of 2. De boom is ‘minder vitaal’ bij bladverliesklasse 1 en verkleuringklasse 3 of bij bladverliesklasse 2 en verkleuringklasse 1 of 2. Minder vitaal houdt in dat er enige twijfel is over de toekomst van de boom. Bij alle andere combinaties is de boom weinig of niet vitaal. Referenties • IKC-Natuurbeheer (1998). Verslag Meetnet Bosvitaliteit 1998. IKC-Natuurbeheer. Wageningen. • Reuver, P.J. H.M., J.J. Borgesius, G.T.M. Grimberg en G. van Tol (1998). De vitaliteit van bossen in Nederland in 1998. Verslag Meetnet Bosvitaliteit nr. 4. IKC-Natuurbeheer. Wageningen. Zie ook: • Exotische bomen in het bos (D4.6) 240 D4.12 Roodschubbige gordijnzwam en hanenkam: verzuring bossen De bospaddestoelen roodschubbige gordijnzwam en hanenkam zijn sterk achteruitgegaan sinds de jaren zestig. Sinds kort lijken deze soorten weer wat te herstellen. Bospaddestoelen Hanenkam 100 Roodschubbige gordijnzwam Index (1965=100) 100 80 80 60 60 40 40 20 20 0 1960 1970 1980 1990 2000 Index (1965=100) 0 1960 1970 1980 1990 2000 Bron: NMV. Ontwikkeling roodschubbige gordijnzwam Tot in de jaren zestig kwam de roodschubbige gordijnzwam vrij algemeen voor in de Nederlandse bossen. In de periode 1969-1999 werd deze opvallende soort nauwelijks meer gevonden (0-11 meldingen per jaar). In het najaar van 2000 was er ineens weer een groter aantal vondsten (33 meldingen). De roodschubbige gordijnzwam is een mycorrhiza-vormende soort van eik en beuk in bossen op voedselarme zandgrond. Oorzaken Paddestoelen in bossen zijn sterk achteruitgegaan onder invloed van verzurende en vermestende stoffen. Tegenwoordig zijn veel paddestoelen van bossen voornamelijk nog te vinden buiten de bossen, in schrale wegbermen met bomen. De vermesting wordt als de belangrijkste oorzaak gezien van de afname van mycorrhiza-paddestoelen, paddestoelen die in symbiose leven met bomen. Van deze groep soorten staat 77% op de Rode Lijst van paddestoelen, veelal in de categorie ‘bedreigd’, ‘ernstig bedreigd’ of ‘verdwenen’. In 2000 zijn meer mycorrhiza-paddestoelen gevonden dan in de tien jaren ervoor, vooral in wegbermen met bomen en in mindere mate in bossen. Dat komt ook naar voren uit de voorlopige cijfers van 2001 (niet in de figuur). De toename van het aantal vondsten betreft niet alleen roodschubbige gordijnzwam en hanenkam, maar ook andere soorten. 241 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling hanenkam De hanenkam kwam vroeger algemeen voor en is sinds de jaren zestig veel zeldzamer geworden. De hanenkam vertoonde ook een opbloei in 2000, zij het minder dan de roodschubbige gordijnzwam. De soort leeft in symbiose met diverse loof- en naaldbomen (vooral eik en grove den) op voedselarme zandgrond. De hanekam leeft in de symbiose met diverse loof- en naaldbomen (Foto: Willem van Kruijsbergen, Saxifraga). De gunstige weersomstandigheden van 2000 hebben hieraan bijgedragen. Maar daarnaast is er vermoedelijk sprake van enig herstel als gevolg van verbeterde milieukwaliteit doordat de depositie van zwavel en in mindere mate stikstof weer terugloopt. Zowel roodschubbige gordijnzwam als hanenkam staan op de Rode Lijst van paddestoelen. Technische toelichting De gegevens van roodschubbige gordijnzwam en hanenkam komen van de paddestoelenkartering van de Nederlandse Mycologische Vereniging. Daarbij wordt het percentage meldingen van een soort t.o.v. alle meldingen van paddestoelen per jaar opgevat als een maat voor het voorkomen in een bepaald jaar. De meldingspercentages zijn vervolgens geïndexeerd waarbij 1965 op 100 is gezet. In de periode 1978-1983 zijn er veel waarnemingen van de hanenkam in het karteringsbestand terechtgekomen als gevolg van een onderzoek waarbij specifiek naar deze soort gekeken werd. Dit vertekent het beeld in de tijdreeks en daarom zijn deze gegevens in de figuur met een onderbroken lijn weergegeven. Ook de kleinere pieken in 1985 en 1987 zijn wellicht het gevolg van soortgericht onderzoek. Referenties • Arnolds, E.J.M en G. van Ommering (1996). Bedreigde en kwetsbare paddestoelen in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. IKC-Natuurbeheer. Wageningen. • Arnolds, E. (2001). Hoop voor de hanekam. Coolia, 44(1): 48-56. • Arnolds, E. en A. van den Berg (2001). Trends in de paddestoelenflora op basis van karteringsgegevens. Coolia, 44(3): 139-152. • Veerkamp, M. en E. Arnolds (2002). Nieuwsbrief Paddestoelenmeetnet nr. 3. Coolia, 45(3): 157-164. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Echte tonderzwam en bosbeheer (D4.8) 242 D5 Gras- en bouwland Kenmerken van gras- en bouwland Het agrarisch gebied (gras- en bouwland) wordt gebruikt voor veehouderij, akkerbouw, tuinbouw en boomteelt. Graslanden, akkers, tuinderijen, kassen, boom- en bloemkwekerijen, boomgaarden en bloembollenvelden beslaan bijna tweederde van de oppervlakte van Nederland. Een groot deel van het landbouwareaal wordt ingenomen door open graslandgebieden; in het veenweidegebied is dit het meest voorkomende type landbouwgrond. Het overige agrarisch gebied bestaat uit open bouwlandgebied met weinig bomen, dat vooral in de zeekleigebieden voorkomt, en halfopen agrarisch gebied met bosjes en houtwallen dat veel voorkomt op de hogere zandgronden. Het halfopen agrarisch gebied heeft een afwisseling van grasland en bouwland. Oppervlakte gras- en bouwland In de vorige eeuw was er een flinke toename van het agrarisch gebied door ontginningen van woeste gronden en door inpolderingen in de voormalige Zuiderzee. Vanaf circa 1970 neemt het totale landbouwareaal geleidelijk af, voornamelijk ten behoeve van stads- en dorpsuitbreidingen, industrieterreinen, wegen en dergelijke. Tussen 1989 en 1996 is het areaal agrarisch gebied (zonder kassen) met 50.000 ha afgenomen. Grasland gebruik Zowel het intensieve grondgebruik als de landschappelijke veranderingen hebben aanzienlijke gevolgen voor de natuur, zowel in graslandgebieden als in het overige cultuurland. Rond 1950 was er veel grasland in gebruik dat vochtig en weinig bemest was (de zogenaamde half-natuurlijke graslanden). Veel plantensoorten en dagvlinders komen vooral op dit type graslanden voor. Weidevogels komen hier eveneens veel voor, vooral in combinatie met meer bemeste graslanden in de omgeving. De half-natuurlijke graslanden zijn vooral in de periode vóór 1975 verdwenen. Tegenwoordig vallen ze nagenoeg allemaal in de categorie natuurgebieden (zie D5.1). Een aantal weidevogelsoorten is de laatste decennia achteruitgegaan en die achteruitgang is nog niet gestopt (zie D5.5, D5.6 en D5.7). Ook dagvlinders gaan in graslanden 243 ECOSYSTEMEN Intensivering en schaalvergroting gras- en bouwland Het agrarisch landschap heeft de afgelopen honderd jaar een ander aanzien gekregen door intensivering en schaalvergroting. De uitvinding van kunstmest leidde tot de ontginning van de woeste gronden en het verdwijnen van veel schraal grasland. Bouwland en grasland worden meer bemest en intensiever bewerkt dan vroeger, de veebezetting is sterk gestegen en er worden andere gewassen verbouwd. Akkerkruiden worden veel meer dan vroeger bestreden door middel van zaaizaadschoning, chemische bestrijdingsmiddelen en mechanische onkruidbestrijding. Daarnaast is de bedrijfsgrootte en de perceelsgrootte aanzienlijk toegenomen; daartoe is het landschap ingrijpend aangepast. Percelen zijn geëgaliseerd en rechtgetrokken, gebieden werden ontwaterd en veel houtwallen, knotwilgen, houtsingels, boerengeriefbosjes, overhoekjes en dergelijke zijn verdwenen. Sinds enige jaren is de verdere intensivering gestopt. De veebezetting per ha neemt gemiddeld zelfs weer wat af, hetgeen voor de bodemfauna gunstig lijkt (zie D5.9). Verder is er een dalende trend in het gebruik van dierlijke mest, kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen. Anderzijds wordt er tegenwoordig meer grasland tijdelijk omgezet in bouwland, hetgeen voor weidevogels minder gunstig lijkt (zie D5.2) . achteruit, niet alleen in het agrarisch gebied maar ook in natuurgebieden (zie D5.4). Daarentegen profiteren ganzen van het intensieve graslandgebruik. Ganzen gaan sinds de jaren zestig vooruit (zie D5.8). Bouwland gebruik Vóór de tweede wereldoorlog namen vooral rogge en haver een groot areaal bouwland in beslag. Tegenwoordig zijn rogge en haver bijna verdwenen en is het areaal snijmaïs sterk gegroeid (zie D5.3). Veel akkerkruiden (‘onkruiden’) zijn inmiddels zeldzaam geworden (zie D5.12). Ook veel vogelsoorten die op akkers en akkerranden broeden zijn achteruitgegaan, waaronder grauwe gors en ortolaan (zie D5.10 en D5.11). De hamster, die in graanakkers leeft, is daar bijna geheel verdwenen (zie B2.4). In zeekleigebieden in Noord-Nederland liggen bouwlanden braak in verband met de braaklegregeling van de Europese Unie. Het braakliggend land blijkt een gunstig leefgebied voor de grauwe kiekendief en andere vogels. In Engeland blijkt de achteruitgang van zaadetende vogels gecorreleerd met de verschuiving van zomergraan (dat in het voorjaar wordt gezaaid) naar wintergraan (dat in de herfst wordt gezaaid). Bij wintergraan is er minder voedsel voor vogels te vinden in de winter, omdat er dan geen oogstresten te vinden zijn en ook als broedgebied is wintergraan minder aantrekkelijk. In Nederland neemt het aandeel zomergraan echter recent juist toe. Referenties • LEI en CBS (1999). Landbouw, milieu en economie. Landbouw-Economisch Instituut, Den Haag en Centraal Bureau voor de Statistiek. Voorburg/Heerlen. • Chamberlain, D.E., R.J. Fuller, R.G.H. Bunce, J.C. Duckworth en M. Shrub (2000). Changes in the abundance of farmland birds in relation to the timing of agricultural intensification in England and Wales. Journal of Applied Ecology, 37:771-788. Zie ook: • • • • Hoofdstuk Landschap en grondgebruik (A) Hamster: aantalsontwikkeling (B2.4) Vogels soortbeschermingsplannen: aantalsontwikkeling (B2.6) Meer informatie over ontwikkelingen in de landbouw is te vinden in Statline, www.cbs.nl 244 D5.1 Half-natuurlijk grasland: areaal De halfnatuurlijke graslanden zijn door ingrijpende veranderingen in de landbouw sterk in omvang afgenomen. De meeste typen half-natuurlijk grasland zijn momenteel bedreigd. Half-natuurlijk grasland: areaal en mate van bedreiging Type grasland Huidige Oppervlakte hectare Kalkgraslanden Plantengemeenschap zie techn. toelichting 20 a Trend in opp. 1930-1974 Trend in opp. 1975-1998 Mate van bedreiging sterke afname stabiel ernstig bedreigd 900 b c afname stabiel afname stabiel bedreigd niet bedreigd Heischrale graslanden 850 d e f sterke afname stabiel sterke afname sterke afname afname afname ernstig bedreigd gevoelig bedreigd 500 g h sterke afname sterke afname sterke afname afname ernstig bedreigd ernstig bedreigd 12000 i j k stabiel stabiel afname toename afname afname niet bedreigd gevoelig gevoelig Kamgrasweiden 6000 l afname afname niet bedreigd Glanshaverhooilanden 3000 m toename toename niet bedreigd Kievitsbloemgraslanden 100 n sterke afname afname ernstig bedreigd Dotterbloemhooilanden 4000 o p q r stabiel afname sterke afname afname stabiel stabiel afname stabiel gevoelig ernstig bedreigd bedreigd gevoelig Natte schraallanden 3500 s afname stabiel gevoelig 30 t sterke afname afname bedreigd Zeedorpengraslanden 400 Droge duingraslanden 3500 u v w x y z aa afname afname stabiel afname afname afname afname stabiel afname stabiel stabiel afname afname stabiel gevoelig ernstig bedreigd niet bedreigd gevoelig. bedreigd bedreigd bedreigd 30 Stroomdalgraslanden Zilverschoongraslanden Blauwgraslanden Bron: Van Opstal (1997); Weeda et al. (2002). Ontwikkeling In de 20e eeuw is een zeer groot deel van het weinig productieve grasland (half-natuurlijk grasland) omgezet in hoogproductief grasland. Voorbeelden zijn de blauwgraslanden, waarvan minder dan 0,1 % van het oorspronkelijke areaal van rond 1900 over is en 245 ECOSYSTEMEN Droge zandgraslanden in het binnenland de kalkgraslanden die ten opzichte van 1900 nog maar 5% beslaan. De belangrijkste oorzaken van achteruitgang zijn de bemesting en het verlagen van het grondwaterpeil. De sterkste achteruitgang van de halfnatuurlijke graslanden vond plaats in de periode 1930 tot 1975. Deze achteruitgang zette in mindere mate door in de periode erna. Inmiddels zijn er van de 27 plantengemeenschappen van halfnatuurlijke graslanden nog slechts 5 niet bedreigd. De overgebleven halfnatuurlijke graslanden hebben voor het agrarisch gebruik vrijwel geen betekenis meer en liggen bijna allemaal in natuurgebieden. Buiten natuurgebieden komen de plantengemeenschappen van half-natuurlijk grasland nog voor op dijken en in bermen. Technische toelichting De gegevens over de huidige oppervlakte komen uit Van Opstal (1997) en betreffen de situatie omstreeks 1996. De oppervlaktecijfers zijn afgerond. Ook duingraslanden zijn in de tabel opgenomen, omdat deze in het verleden ook wel in extensief agrarisch gebruik waren. De zilte graslanden zijn niet in dit overzicht opgenomen. De trends in oppervlakte en mate van bedreiging zijn ontleend aan Weeda et al. (2002). Hoe kleiner de oppervlakte en hoe negatiever de trend, des te meer is het graslandtype bedreigd. De mate van bedreiging loopt op van niet bedreigd, gevoelig, bedreigd tot ernstig bedreigd. Omdat de graslandtypen uit meerdere plantengemeenschappen kunnen bestaan die in trend kunnen verschillen, zijn de plantengemeenschappen afzonderlijk in de tabel weergeven, als vegetatiekundige associaties (ass.): (a) kalkgrasland; (b) vogelpootjes-ass.; (c) ass. van schapengras en tijm; (d) ass. van klokjesgentiaan en borstelgras; (e) ass. van liggend walstro en schapengras; (f) ass. van betonie en gevinde kortsteel (= droge hellinggraslanden); (g) ass. van vetkruid en tijm; (h) ass. van sikkelklaver en zachte haver; (i) ass. van geknikte vossenstaart; (j) ass. van moeraszoutgras en fioringras; (k) ass. van aardbeiklaver en fioringras; (l) kamgrasweide; (m) glanshaver-ass.; (n) kievitsbloemass.; (o) ass. van echte koekoeksbloem en gevleugeld hertshooi; (p) ass. van harlekijn en ratelaar; (q) ass. van gewone engelwortel en moeraszegge; (r) ass. van boterbloem en waterkruiskruid; (s) veldrus-ass.; (t) blauwgrasland; (u) kegelsilene-ass.; (v) ass. van wondklaver en nachtsilene; (w) duinsterretjes-ass.; (x) duinpaardebloem-ass.; (y) duinbuntgras-ass.; (z) duinstruisgras-ass.; (aa) ass. van betonie en gevinde kortsteel. Referenties • Weeda, E.J., J.H.J. Schaminée en L. van Duuren (2002). Atlas van plantengemeenschappen in Nederland. Deel 2, graslanden, zomen en droge heiden. KNNV Uitgeverij. Utrecht. • Opstal, A.J.M.F. van (1997). Ecosysteemvisie graslanden. Rapport IKC-Natuurbeheer. Wageningen. Zie ook: • Vetblad: herstel (B1.8) • Dagvlinders van graslanden (D5.4) 246 D5.2 Tijdelijk en blijvend grasland: areaal Het areaal grasland neemt langzaam af en grasland wordt steeds vaker omgeploegd en tijdelijk voor andere gewassen gebruikt. Dat is ongunstig voor weidevogels. Areaal grasland 1 600 ha (x 1 000) Blijvend grasland Tijdelijk grasland 1 200 800 400 0 1980 1984 1988 1992 1996 2000 2004 Bron: CBS. Technische toelichting De cijfers over areaalontwikkelingen zijn afkomstig uit de CBS-Landbouwtelling. Referenties • Beintema, A., O. Moedt en D. Ellinger (1995). Ecologische atlas van de Nederlandse Weidevogels. Schuyt en Co. Haarlem. • CBS (2001). Landbouwtelling 2001. CBS. Voorburg/Heerlen. Zie ook: • • • • Grutto, watersnip, kievit, kemphaan: verspreiding (D5.5) Weidevogels: ontwikkeling aantallen (D5.6) Oppervlakte verandering bodemgebruik (A1.2) Meer informatie over ontwikkelingen in de landbouw is te vinden in Statline op www.cbs.nl 247 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling Het totale areaal grasland is tussen 1980 en 2001 met 200.000 ha afgenomen. Het voormalige grasland is gebruikt voor de aanleg van bebouwing en wegen en dergelijke. Het gebruik van het resterende grasland verandert: een groter deel van het grasland krijgt een tijdelijk karakter. Dat houdt in dat het grasland elke 4 à 5 jaar wordt omgeploegd en opnieuw ingezaaid met gras of met een ander gewas, vooral maïs of bloembollen. De afname van het graslandareaal en van het aandeel blijvend grasland draagt bij aan de afname van de weidevogelstand. Tijdelijk grasland is voor een aantal soorten minder geschikt om te broeden. D5.3 Landbouwgewassen: areaal Maïs neemt de plaats in van rogge en haver. Dat heeft gevolgen voor akkeronkruiden en vogels. Areaal snijmaïs, rogge en haver 300 ha (x 1 000) Snijmaïs Rogge Haver 200 100 0 1900 1920 1940 1960 1980 2000 Bron: CBS. Ontwikkeling gewassen Eén van de meest opvallende veranderingen in het agrarisch gebied in Nederland is de verandering in de verbouwde gewassen. In de eerste helft van de 20e eeuw namen rogge en haver een groot deel van het landbouwareaal in. Na 1960 nam dat aandeel sterk af en inmiddels zijn er nauwelijks haver- en roggepercelen meer over. Snijmaïs, dat wordt gebruikt als veevoer, is vanaf 1970 sterk opgekomen. Gevolgen voor akkerkruiden Veel akkerkruiden zijn achteruitgegaan als gevolg van de andere gewaskeuze en het daarmee samenhangende intensieve grondgebruik. Op rogge- en haverpercelen kwamen veel soorten akkerkruiden voor. Op maïsakkers kunnen zich slechts enkele akkerkruiden handhaven die de zware bemesting kunnen verdragen, zoals glad vingergras en hanenpoot. Gevolgen voor vogels Akkers zijn ook het leefgebied van verschillende vogelsoorten. De opkomst van maïs is voor een aantal soorten nadelig, waaronder de ortolaan. Wel zijn er ook soorten die in maïsvelden broeden, waaronder de kievit. Technische toelichting De cijfers over areaalontwikkelingen zijn afkomstig uit de CBS-Landbouwtelling. Referentie • CBS (2001). Landbouwtelling 2001. CBS. Voorburg/Heerlen. Zie ook: • • • • • Grutto, watersnip, kievit, kemphaan: verspreiding (D5.5) Broedvogels agrarisch gebied hogere zandgronden (D5.10) Grauwe gors en ortolaan in landbouwgebieden (D5.11) Akkers: dreps en korensla (D5.12) Meer informatie over ontwikkelingen in de landbouw is te vinden in Statline op www.cbs.nl 248 D5.4 Dagvlinders van graslanden Dagvlinders van graslanden gaan sterk achteruit. Dat geldt zowel voor het agrarisch gebied als voor natuurgebieden. Dagvlinders graslanden 120 Index (1992=100) Halfnatuurlijk grasland Overig grasland 100 80 60 40 20 0 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (Vlinderstichting, CBS). Ontwikkeling in overig grasland Ook in het agrarisch gebied gaan de dagvlinders achteruit. De soorten leven hier in grazige vegetaties op dijken, perceelsranden en wegbermen; op de agrarische graslanden zelf komen dagvlinders nog maar weinig voor. Oorzaken De oorzaken van de achteruitgang in het overig grasland zijn vermesting, verdroging, het intensievere gebruik van dijken en wellicht de versnippering. Daarnaast blijken dagvlinders erg gevoelig voor het gebruik van insecticiden op nabij gelegen percelen. Deze factoren spelen deels ook in de half-natuurlijke graslanden. Enkele dagvlinders van graslanden staan op de Rode Lijst van dagvlinders. Technische toelichting De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index van de volgende dagvlinders (1992 = 100 voor elke soort en tussen haakjes de trend sinds 1992): • Halfnatuurlijke graslanden: argusvlinder (min of meer stabiel), bruin blauwtje (onduidelijk), bruin zandoogje (stabiel), geelsprietdikkopje (afname), groot dikkopje (afname), hooibeestje (min of meer stabiel), icarusblauwtje (min of meer stabiel), kleine vuurvlinder (stabiel), kleine parelmoervlinder (afname), klein geaderd witje (toename), koevinkje (stabiel), oranjetipje (stabiel), oranje zandoogje (afname), spiegeldikkopje (afname) en zwartsprietdikkopje (afname). 249 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling in half-natuurlijke graslanden Graslanden zijn het leefgebied van een aantal soorten dagvlinders. Deze vlinders komen vooral voor in niet of weinig bemeste graslanden (zogenaamde half-natuurlijke graslanden). Tegenwoordig komen dergelijke graslanden bijna uitsluitend in natuurgebieden voor. Gemiddeld genomen gaan dagvlinders sinds 1992 in half-natuurlijke graslanden sterk achteruit. • Overig grasland: argusvlinder (afname), bruin blauwtje (onduidelijk), bruin zandoogje (toename), geelsprietdikkopje (afname), groot dikkopje (afname), hooibeestje (onduidelijk), icarusblauwtje (afname), kleine vuurvlinder (toename), kleine parelmoervlinder (onduidelijk), klein geaderd witje (toename), koevinkje (afname), oranjetipje (min of meer stabiel), oranje zandoogje (afname), spiegeldikkopje (afname) en zwartsprietdikkopje (afname). De cijfers zijn afkomstig uit het landelijk meetnet dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring. Als half-natuurlijke graslanden zijn hier de meetpunten genomen die in natuurgebieden liggen en graslanden betreffen. Referenties • Groenendijk, D., M. van Mannekers, M. Vaal en M. van den Berg (2002). Butterflies and insecticides: a review and risk analysis of modern Dutch practice. Proc. Section Exper. Appl. Entomol. of the Netherlands Entomological Society (13): 29-34. • Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag 2001. Rapport VS2002.010, De Vlinderstichting. Wageningen. Zie ook: • Dagvlinders soortbeschermingsplan: aantalsontwikkeling (B2.9) • Half-natuurlijk grasland: areaal (D5.1) 250 D5.5 Grutto, watersnip, kievit, kemphaan: verspreiding Graslanden zijn het leefgebied van grutto, watersnip, kievit en kemphaan. De afgelopen 25 jaar zijn deze weidevogels op veel plaatsen in Nederland verdwenen. Grutto Watersnip Kemphaan Afwezig Bron: SOVON RIVM/NC/okt02/0853 Broedgevallen Nieuw gevonden Gebleven Verdwenen Afwezig Bron: SOVON. 251 ECOSYSTEMEN Kievit Verdwenen Ontwikkeling grutto In vergelijking met 1973-1977 is de grutto uit een aantal regio’s in Nederland verdwenen, vooral op de hogere zandgronden. In de laagveengebieden komt de soort tegenwoordig nog wel bijna overal voor, al gaat de soort ook daar achteruit. Het aantal broedparen van de grutto daalt al vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw, ondanks allerlei maatregelen zoals nestbescherming. Deze achteruitgang komt door de intensivering van de landbouw, welke zich uit in onder meer hogere beweidingsdruk, ontwatering van grasland, hogere mestgiften en het vaker omploegen van grasland. Ontwikkeling watersnip De watersnip is uit heel veel gebieden in Nederland verdwenen. Landelijk is de populatie sinds de jaren zestig gekrompen met 50-75%. Watersnippen broeden in natte graslanden. Ontwatering van grasland en hoge beweidingsdruk zijn belangrijke oorzaken van de sterke achteruitgang van de watersnip. Ontwikkeling kievit De kievit is vergeleken met de andere soorten weidevogels op veel minder plekken verdwenen, maar ook deze soort gaat achteruit. In tegenstelling tot andere weidevogels broedt deze vogel ook veel op maïsakkers. Ontwikkeling kemphaan De kemphaan ontbreekt tegenwoordig volledig in het oosten en zuiden van het land. In de kerngebieden in Friesland en Noord-Holland is de soort ook in aantal teruggelopen. Ten opzichte van de jaren vijftig is de populatie met ongeveer 90% afgenomen. Ook hier zijn de ontwatering en intensivering van de landbouw belangrijke oorzaken van achteruitgang. Grutto, watersnip en kemphaan staan op de Rode Lijst van vogels. Voor de grutto is Nederland internationaal gezien het belangrijkste broedgebied. Technische toelichting Van iedere soort is een veranderingskaart gegeven. Daarop staan de verschillen in de verspreiding tussen 1973-1997 en 1998-2000. Rood staat voor de 5 x 5 km-hokken waarin de soort is verdwenen; geel geeft aan waar de soort is gebleven en blauw waar de soort is verschenen. Met wit zijn de hokken aangegeven waarin de soort in geen van de twee perioden aanwezig was. De gegevens zijn verzameld door SOVON, ten behoeve van de samenstelling van de nieuwe Atlas van Broedvogels. Referentie • SOVON Vogelonderzoek Nederland (2002). Atlas van de Nederlandse Broedvogels 1998-2000. Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 252 D5.6 Weidevogels: ontwikkeling aantallen Tussen 1990 en 2000 is een aantal weidevogels in ons land aanzienlijk achteruitgegaan. Weidevogels 120 Steltlopers Zangvogels Index (1990=100) Index (1990=100) 120 100 100 80 80 60 60 40 40 20 20 0 1990 1994 1998 2002 0 1990 1994 Tureluur Graspieper Kievit Veldleeuwerik 1998 2002 Grutto Scholekster Ontwikkeling De landelijke populaties van grutto, scholekster en kievit liggen in 2000 grofweg 15 tot 40 procent onder het niveau van 1990 (zie linker grafiek). Het aantal tureluurs is de afgelopen tien jaar met ongeveer 10 procent toegenomen. Volgens een recente schatting van SOVON is de grutto in Nederland gedaald van circa 100.000 broedparen midden jaren tachtig naar een kleine 50.000 in 2000. De aantallen van de grutto, kievit en tureluur gaan in het westen en zuidwesten van het land niet achteruit, maar zijn daar stabiel of gaan zelfs licht vooruit. Vooral de verschillen tussen de laagveengebieden, die als de traditionele bolwerken van de weidevogels worden beschouwd, zijn opmerkelijk. In de Hollandse veenweiden nemen grutto en kievit licht, en tureluur sterk toe, terwijl in de veenweiden in Noord-Nederland de afname van de grutto, scholekster, kievit en tureluur het sterkst is van alle regio’s. De aantallen van grutto, kievit en scholekster zijn hier gemiddeld genomen zelfs gehalveerd ten opzichte van 1990. Grutto, kievit, tureluur en scholekster zijn zogenaamde steltlopers. Ook de veldleeuwerik en graspieper, twee zangvogels die op landbouwpercelen broeden, gaan achteruit (rechter grafiek). De weidevogels zijn al vóór 1990 achteruitgegaan, voornamelijk als gevolg van de intensivering van de landbouw. Vooral in de jaren negentig zijn daarom uitgebreide maatregelen getroffen ter bescherming van weidevogels, zoals nestbescherming, aanpassingen in het maaibeheer en het instellen van reservaten. Desondanks is de achteruitgang van weidevogels niet gestopt. De sterke achteruitgang in het noorden van Neder- 253 ECOSYSTEMEN Bron: NEM (SOVON, CBS, provincies). De grutto staat op de Rode Lijst van vogels (Foto: Gert Eggink). land wordt mogelijk veroorzaakt door het intensievere graslandgebruik dan in het westen. Grutto en tureluur staan op de Rode Lijst van vogels. De afname van de grutto met ruim 25 procent is van internationaal belang, omdat Nederland ongeveer de helft van de Europese broedpopulatie herbergt. Technische toelichting De indexcijfers zijn afkomstig uit het nationale weidevogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. In bijna duizend proefvlakken is jaarlijks het aantal broedparen van weidevogels geteld. Meer dan de helft van deze proefvlakken is afkomstig uit provinciale meetnetten; de rest wordt geteld door vrijwilligers in het landelijke broedvogelmeetnet. Bij het berekenen van landelijke indexcijfers is gecorrigeerd voor de voorkeur die sommige tellers hebben voor de betere weidevogelgebieden. Door het uitbreken van Mond- en Klauwzeer in 2001 zijn in dat jaar te weinig weidevogelgegevens verzameld om betrouwbare indexcijfers te kunnen berekenen. De afname van de oppervlakte grasland in 1990-2000 is overigens niet in de trends verdisconteerd. Referenties • Beintema, A., O. Moedt en D. Ellinger (1995). Ecologische Atlas van de Nederlandse Weidevogels. Schuyt & Co. Haarlem. • Teunissen, W.A., L. Soldaat, M.G.P van Veller, F. Willems en A.J. van Strien (2002). Berekening van indexcijfers in het weidevogelmeetnet. SOVON-onderzoeksrapport 02/09. Beek-Ubbergen. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 254 D5.7 Grutto: broedsucces Er gaan zoveel nesten van de grutto verloren dat de instandhouding van de populatie in gevaar komt. Nestoverleving grutto 100 Percentage uitgekomen nesten per paar 80 60 40 Kritische grens 20 0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 Bron: NEM (SOVON, CBS). Technische toelichting De nestoverleving is het aantal nesten per broedpaar per jaar waarin minstens 1 ei uitkomt. De overleving van kuikens is hier niet bij betrokken. Het nestsucces is berekend met behulp van de Mayfield-methode. Die methode houdt rekening met de periode waarin het nest is onderzocht. De gegevens zijn afkomstig uit het landelijk meetnet Nestkaarten van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referenties • Groen, N.M. en L. Hemerik (2002). Reproductive success and survival of Black-tailed godwits Limosa limosa in a declining local population in the Netherlands. Ardea 90 (2): 239-248. • Majoor, F., R. Foppen, F. Willems en D. Zoetebier (2001). De waarde van het nestkaartenproject voor signalering en beleid. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Beek-Ubbergen. 255 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling De laatste jaren ligt het aantal gruttonesten dat uitkomt per broedpaar gemiddeld rond de 40 tot 50%. Uit onderzoek is bekend dat er gemiddeld minimaal 40% van de nesten succesvol moeten uitkomen per broedpaar per jaar om de populatie in stand te houden. Deze kritische waarde is in 1997 en 1998 niet gehaald. In deze jaren was de nestoverleving dus onvoldoende om de natuurlijke sterfte te kunnen compenseren. Er zijn overigens aanwijzingen dat de norm van 40% nog wat te laag is. Bij een hogere norm is ook in de andere jaren de nestoverleving onvoldoende om de populatie in stand te houden. Tegenwoordig worden nesten op veel plaatsen beschermd door allerlei maatregelen. Desalniettemin gaan er veel nesten verloren door landbouwwerkzaamheden en door predatie. Als de nesten uitkomen breekt een kritische fase aan waarin weinig kuikens overleven, omdat het moeilijk is om voldoende voedsel en beschutting te vinden. De grutto staat op de Rode Lijst van vogels. De grutto is ook van internationaal belang omdat Nederland ongeveer de helft van de Europese broedpopulatie herbergt. D5.8 Ganzen en ganzenpleisterplaatsen: ontwikkeling aantallen Het aantal ganzen in Nederland is zeer sterk toegenomen. In de winter zijn ze in veel gebieden in grote aantallen aanwezig. Ganzen 2 000 Index (1960=100) Alle ganzen Brandgans 1 600 1 200 800 400 0 1960 1970 1980 1990 2000 Bron: NEM (SOVON). Ganzenpleisterplaatsen 2002 < 1000 van twee of meer soorten 1000 - 10000 van een of meer soorten > 10000 van een of meer soorten Fysisch Geografische Regio Bron: SOVON. Ontwikkeling aantallen Het aantal ganzen is nu veel hoger dan in de jaren zestig en de toename gaat nog steeds door. Dat geldt zowel voor alle ganzensoorten samengenomen als voor elke afzonderlijke soort, zoals de brandgans (zie grafiek). Alleen de rotgans daalt de laatste vijf jaar in aantal, maar het aantal van deze soort ligt nog ver boven het niveau van de jaren zestig. Het merendeel van de ganzen betreft kolganzen en brandganzen; daarnaast gaat het om rietgans, kleine rietgans, grauwe gans en rotgans. 256 Pleisterplaatsen Met de toename van de aantallen is ook het aantal en de totale oppervlakte aan ganzenpleisterplaatsen in de laatste veertig jaar sterk gestegen. Pleisterplaatsen zijn gebieden waar de ganzen in de winter verblijven; deze omvatten nu ongeveer 25% van het Nederlandse grondoppervlak (zie kaart). De belangrijkste ganzenpleisterplaatsen bevinden zich in laag Nederland en het rivierengebied. Met de toename van het aantal ganzen is er een verschuiving opgetreden in de pleisterplaatsen. Het aantal plaatsen is sinds 1960 verdrievoudigd en de groepen zijn groter dan voorheen. 30% van de plekken herbergen groepen van 10.000 of meer ganzen, vaak van verschillende soorten samen. Oorzaken De ganzen foerageren vooral op grasland en eten daar veel gras. De bemesting van grasland zorgt voor eiwitrijk gras en een lang groeiseizoen vergeleken met vroeger. De ganzen profiteren daarvan, zeker nu boeren de begrazing door ganzen toelaten in het kader van het ganzengedoogbeleid. Daarnaast is de toename van de ganzen veroorzaakt door het verminderen van de jacht. Nederland is door de grote aantallen een internationaal belangrijk doortrek- en overwinteringsgebied voor verschillende soorten ganzen. Sommige onderzoekers vragen zich af of de toendragebieden waar de ganzen broeden de grote aantallen ganzen nog kunnen verdragen. Referenties • Bergh, L.M.J. van den (1985). Ganzenpleisterplaatsen in Nederland. RIN-rapport 85/16. Leersum. • Eerden, M.R. van, M. Zijlstra, M. van Roomen en A. Timmerman (1996). The response of Anatidae to changes in agricultural practice: long-term shifts in the carrying capacity for wintering waterfowl. In: M. Birkan, J. van Vessem, P. Havet, J. Madsen, B. Trolliet en M. Moser (red.). Proceedings of the Anatidae 2000 Conference, Strasbourg, France, 5-9 September 1994. Gibier Faune Sauvage, Game Wildl. 13: 681706. • Koffijberg, K., B. Voslamber en E. van Winden (1997). Ganzen en zwanen in Nederland. Overzicht van pleisterplaatsen in de periode 1985-94. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Beek-Ubbergen. • Mörzer Bruyns, M.F. (1966). Pleisterplaatsen van wilde ganzen in Nederland. Het Vogeljaar 14: 235-263. • SOVON Ganzen- en Zwanenwerkgroep (2001). Ganzen- en zwanentellingen in Nederland in 1999/2000. SOVON-monitoringrapport 2001/06. Beek-Ubbergen. 257 ECOSYSTEMEN Technische toelichting De Soortgroep Trend Index (STI) betreft de gemiddelde index van de volgende soorten (met 1960 = 100 voor elke soort en tussen haakjes de trend sinds 1960): brandgans (toename), grauwe gans (toename), kleine rietgans (toename), kolgans (toename), rietgans (toename; toendrarietgans en taigarietgans zijn samengevoegd) en rotgans (toename, maar daling in de laatste vijf jaar). De indexen zijn gebaseerd op de seizoensmaxima per jaar. De gegevens zijn gebaseerd op tellingen van SOVON van het Netwerk Ecologische Monitoring. De informatie over pleisterplaatsen is voor 2000-2002 aangevuld door Alterra. D5.9 Bodemfauna en veebezetting van graslanden Als grasland te intensief wordt gebruikt, daalt de diversiteit van de bodemfauna. Biodiversiteit nematoden 100 % van aantal soorten 80 60 40 20 0 0 2 4 6 8 10 GVE/ha Bron: RIVM. Ontwikkeling Het aantal soorten bodembewonende aaltjes (nematoden) in de graslandbodem neemt af als de veebezetting toeneemt. Het aantal soorten nematoden is met name lager bij een veebezetting van meer dan 2 grootvee-eenheden per hectare (gve/ha). Ook de soortensamenstelling verandert: weinig kieskeurige soorten die minder efficiënt organische stof kunnen afbreken nemen toe. De bodemfauna is essentieel voor het behoud van de bodemvruchtbaarheid. Nematoden zijn een belangrijke groep bodemorganismen, die zorgen voor de afbraak van organische stof en het vrijmaken van voedingsstoffen voor planten. De gemiddelde veebezetting op grasland in Nederland neemt af en ligt tegenwoordig op 1,3 gve/ha. Ook het aandeel bedrijven met een hogere veebezetting dan 2,5 gve/ha neemt sinds 1980 af. Dat geeft aan dat de bodemfauna zich weer kan herstellen. Waarschijnlijk is die verbetering een langdurige zaak, omdat bodemorganismen zich doorgaans langzaam verplaatsen. Technische toelichting De grafiek geeft de soortenrijkdom aan nematoden weer, in vergelijking tot het aantal soorten bij 1,6 gve/ha (= 100%). Dit is ongeveer de veebezetting die gebruikelijk is bij biologische bedrijven, waarbij sprake is van een goed ontwikkelde bodemfauna. De inventarisatie van de nematoden-diversiteit in de bodem is gebaseerd op een onderzoek op 70 veehouderijbedrijven op zandgrond. Het aantal gve/ha is een maat voor de intensiteit van het graslandgebruik. Eén gve staat voor een dier dat per jaar 41 kg fosfaat uitscheidt. De informatie over veebezetting komt uit de CBS-Landbouwtelling. 258 Referenties • Boomaerts, J. (2001). Derde Monitoringsrapportage mineralen- en ammoniakbeleid. Expertisecentrum Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Ede. • Schouten, A.J., J. Bloem, A.M. Breure, W.A.M. Didden, M. van Esbroek, P.C. de Ruiter, M. Rutgers, H. Siepel en H. Velvis (2000). Pilotproject Bodembiologische Indicator voor Life Support Functies van de bodem. RIVM rapport 607604001. Bilthoven. • Schouten, A.J., A.M. Breure en M. Rutgers (in druk). BoBI op weg: Tussentijdse evaluatie van de Bodembiologische Indicator. RIVM rapport 607604002. Bilthoven. Zie ook: • Meer informatie over ontwikkelingen in de landbouw is te vinden in Statline op www.cbs.nl ECOSYSTEMEN 259 D5.10 Broedvogels agrarisch gebied hogere zandgronden Door veranderingen in de landbouw zijn veel broedvogels van het agrarisch gebied op de hogere zandgronden sterk achteruitgegaan. Broedvogels agrarisch gebied hogere zandgronden 100 Index (1950=100) 80 60 40 20 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling Gemiddeld genomen zijn broedvogels van het agrarisch gebied op de hogere zandgronden sterk achteruitgegaan sinds 1950. Niet alleen vogels van bouwland en grasland zijn achteruitgegaan, zoals veldleeuwerik en grauwe gors, maar ook vogels van perceelsranden, houtwallen en overhoekjes, zoals patrijs en paapje. Na 1990 is deze groep als geheel min of meer stabiel, al gaan er meer soorten achteruit dan vooruit. De oorzaken zijn het intensieve gebruik van bouw- en grasland, de veranderingen in gewaskeuze en de schaalvergroting van de landbouw, waardoor veel kleine landschapselementen als houtwallen en overhoekjes zijn verdwenen. Diverse broedvogels van het agrarisch gebied op de hogere zandgronden staan als bedreigde soorten op de Rode Lijst van vogels. Technische toelichting De grafiek toont de Soortgroep Trend Index (STI) voor kenmerkende broedvogels van het agrarisch gebied op de hogere zandgronden die daar in 1950 nog frequent voorkwamen. De STI is de gemiddelde index van de volgende soorten (met 1950 = 100 en tussen haakjes de trend sinds 1990): boerenzwaluw (min of meer stabiel), boomvalk (onduidelijk), geelgors (toename), gele kwikstaart (toename), graspieper (stabiel), grasmus (stabiel), grauwe gors (afname), grauwe klauwier (onduidelijk), grote lijster (afname), grutto (afname), huiszwaluw (min of meer stabiel), kemphaan (nagenoeg verdwenen), kerkuil (toename), kwartelkoning (toename), ortolaan (verdwenen), paapje (afname), patrijs (afname), roek (afname), roodborsttapuit (toename), slobeend (onduidelijk), steenuil (afname), torenvalk (afname), tureluur (stabiel), watersnip (afname), veldleeuwerik (afname), wulp (stabiel) en zomertaling (onduidelijk). De gegevens zijn afkomstig uit het landelijke broedvogelmeetnet en het landelijke weidevogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. 260 Referenties • Dijk, A.J. van, L. Dijksen, F. Hustings, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Broedvogelmonitoring Project. Jaarverslag 1998-99. SOVON-rapport 2001/03. Beek-Ubbergen. • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen. ECOSYSTEMEN 261 D5.11 Grauwe gors en ortolaan in landbouwgebied Grauwe gors en ortolaan zijn verdwenen uit de landbouwgebieden als gevolg van veranderingen in de landbouw. Grauwe gors en ortolaan 160 Index (1990=100) Grauwe gors Ortolaan 120 80 40 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling grauwe gors In 1975 waren er circa 1200 broedparen van de grauwe gors, rond 1990 waren er tussen de 100 en 200 paren en in 2002 nog 30 à 40 paren. Deze achteruitgang is toe te schrijven aan de schaalvergroting in de landbouw en aan de vervanging van granen door maïs. Grauwe gorzen worden nu nog uitsluitend in de uiterwaarden van de grote rivieren aangetroffen. De pieken in het aantal broedgevallen in 1994 en 1997 in de grafiek zijn te verklaren door de hoge waterstanden van de rivieren in het jaar ervoor. Daardoor waren het jaar erna veel ruigtekruiden aanwezig die een goede voedselbron voor de grauwe gors vormen. De grauwe gors komt nog uitsluitend in de uiterwaarden voor (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga). 262 Ontwikkeling ortolaan Rond 1950 werden op de hogere zandgronden in oostelijk en zuidelijk Nederland 12001700 broedparen van de ortolaan vastgesteld. Rond 1990 waren dat 32 territoria. Daarna is de soort afgenomen tot 2 territoria in de buurt van Winterswijk (dat bleken ongepaarde mannetjes). Officieel geldt de ortolaan inmiddels als uitgestorven in Nederland. De ortolaan komt voor in kleinschalig agrarisch landschap waar hij broedt in graanvelden, bij voorkeur in rogge-akkers. Het verdwijnen van rogge-akkers heeft sterk bijgedragen aan het vrijwel verdwijnen van de ortolaan uit Nederland. Maïsakkers zijn voor deze soort ongeschikt. Zowel grauwe gors als ortolaan staan op de Rode Lijst van vogels. Technische toelichting Cijfers over de grauwe gors en ortolaan zijn afkomstig van het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. In de grafiek zijn indexen (geen broedparen) weergegeven waarbij de index van 1990 op 100 is gezet. Referenties • Dijk, A.J. van, M.J.T. van der Weide, R. Kleefstra, D. Zoetebier en C. Plate (2001). Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 1999. SOVON-monitoringrapport 2001/08. Beek-Ubbergen. • Hustings, F., F. Schepers en F. Ellenbroek (1995). De Grauwe gors (Miliaria calandra) in de eerste helft van de jaren negentig. Limosa, 68: 159-162. • Noorden, B. van (1999). De Ortolaan (Emberiza hortulana), een plattelandsdrama. Limosa, 72: 55-63. Zie ook: ECOSYSTEMEN • Landbouwgewassen: areaal (D5.3) • Rode Lijsten (F4.5) 263 D5.12 Akkers: dreps en korensla Veel akkers zijn tegenwoordig arm aan plantensoorten. Akkerkruiden zoals dreps en korensla zijn sterk afgenomen. Akkerkruiden Dreps 300 Korensla Aantal uurhokken 800 Aantal uurhokken 600 200 400 100 200 0 0 Voor 1950 1950-1980 Na 1980 Voor 1950 1950-1980 Na 1980 Bron: FLORON. Ontwikkeling Akkers hadden vroeger veel soorten kruiden. Veel plantensoorten zijn er inmiddels zeldzaam of verdwenen, zoals roggelelie, spiegelklokje, wilde ridderspoor, bolderik, korenbloem, gele ganzenbloem, dreps en korensla. Als voorbeeld geven de figuren de veranderingen weer bij dreps (een grassoort) en korensla (een lid van de familie van de composieten). Vóór 1950 kwamen deze twee soorten in veel uurhokken (hokken van 5 x 5 km) voor. Korensla komt nog in circa 90 uurhokken voor. Van dreps is inmiddels nog maar één groeiplaats bekend. Veel akkerkruiden verdwenen door de vervanging van rogge en haver door maïs, betere zaaizaadschoning, onkruidbestrijdingsmiddelen, intensievere mechanische onkruidbestrijding, hoge mestgiften en snellere vruchtwisseling. Ook verdwenen veel soorten akkerkruiden die behoorden bij de vlas-, boekweit-, tabak- en hennepakkers die geheel of vrijwel geheel zijn verdwenen. Veel akkerkruiden staan op de Rode Lijst van vaatplanten. Er is een soortbeschermingsplan akkerplanten verschenen. Technische toelichting De figuren zijn gemaakt met gegevens uit de Atlas van de Nederlandse Flora en uit Florbase, een databank van FLORON met verspreidingsgegevens van plantensoorten. 264 Referenties • LNV (2000). Beschermingsplan akkerplanten. Directie Natuurbeheer. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Wageningen. • Meijden, R. van der, B. Odé, C.L.G. Groen, F.J. Witte en D. Bal (2000). Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Gorteria, 26 (4): 85-208. • Mennema, J., A.J. Quené-Boterenbrood en C.L. Plate (red.) (1980). Atlas van de Nederlandse Flora. Deel 1: Uitgestorven en zeer zeldzame planten. Kosmos. Amsterdam. • Mennema, J., A.J. Quené-Boterenbrood en C.L. Plate (red.) (1985). Atlas van de Nederlandse Flora. Deel 2: Zeldzame en vrij zeldzame planten. Bohn, Scheltema en Holkema. Utrecht. Zie ook: • Landbouwgewassen: areaal (D5.3) ECOSYSTEMEN 265 D6 Stedelijk gebied Kenmerken van het stedelijk gebied In het stedelijk gebied is het oorspronkelijke landschap vrijwel geheel verdwenen en vervangen door gebouwen, wegen, plaveisel, tuinen, plantsoenen, bermen, begraafplaatsen, braakliggende gronden, kademuren, vijvers, grachten en sloten. In de steden in laag Nederland is bovendien de oorspronkelijke klei- of veenbodem veelal met een laag zand bedekt. Vooral de laatste decennia is de oppervlakte stedelijk gebied aanzienlijk toegenomen. De buiten steden voorkomende autowegen, spoorwegen, industrieterreinen en havencomplexen worden ook tot het stedelijk gebied gerekend. Het klimaat in de steden is het gehele jaar door enkele graden warmer dan daarbuiten. Ook is het er droger door de snelle afvoer van regenwater. Verder wordt er binnen de steden voortdurend verstoord, gebouwd, gesloopt, afgegraven, opgespoten, betreden, bestraat, geschoffeld, vervuild etc. Daardoor zijn het vooral de minder gevoelige soorten die in de stad overleven. Verstening Steden hebben een karakteristieke flora en fauna. De soorten in steden profiteren van het warmere klimaat, de aanwezigheid van voedsel of van geschikte, veilige plaatsen om er te broeden. Een aantal vogelsoorten komt in stedelijk gebied zelfs meer voor dan daarbuiten, zoals de huismus en de merel. Uitgesproken steenliefhebbers zijn de muurhagedis (zie D6.6), muurplanten en bepaalde exotische plantensoorten die tussen de straatstenen groeien (zie D6.1). Vooral in de binnensteden lijkt er minder ruimte voor braakliggende terreinen, overhoekjes en dergelijke over te blijven. Zo is de binnenstad van Utrecht voor tenminste 78% bedekt met bebouwing en wegen. Dat is vermoedelijk de oorzaak dat sommige vogelsoorten, waaronder de huismus, moeilijker standhouden dan voorheen (zie D6.3). Andere vogelsoorten nemen toe in stedelijk gebied (zie D6.2). In de stadsparken en plantsoenen nemen bosvogels, bijvoorbeeld de pimpelmees, toe als gevolg van het ouder worden van de stadsbossen. Groenbeheer in de stad Een aantal gemeenten houdt bij inrichting en beheer van het openbaar groen en water rekening met flora en fauna. Eén van de maatregelen is het verminderen of stopzetten van het gebruik van chemische onkruidbestrijding. Sinds 1992 is de hoeveelheid onkruidbestrijdingsmiddelen in de bebouwde kom met 50% afgenomen tot ruim 9.000 kg per jaar. Andere maatregelen zijn het natuurvriendelijke beheer van bermen, waarvan dagvlinders profiteren (zie D6.4), en de natuurvriendelijke inrichting van oevers, waarvan libellen profiteren (zie D6.5). Door een goed beheer van de vestigingswerken in Maastricht is de muurhagedis toegenomen (zie D6.6). Referenties • CBS (2002). Statistiek bestrijdingsmiddelengebruik overheid. CBS. Voorburg/Heerlen. • Farjon, J.M.J., N.F.C. Hazeldonk en W.J.C. Hoefnagel (1997). Verkenning Natuur en Verstedelijking 19952000. Achtergronddocument 10 van Natuurverkenning ’97. IKC-Natuurbeheer. Wageningen. • Halm, H. van der et al. (red.) (2001) De wilde stad. 100 jaar natuur in Amsterdam. KNNV Uitgeverij. Utrecht. • Reumer, J.W.F. (2000). Stadsecologie; de stedelijke omgeving als ecosysteem. Natuurmuseum. Rotterdam. 266 D6.1 Plantenexoten in steden In de steden hebben zich plantensoorten gevestigd die oorspronkelijk niet in Nederland voorkwamen, waaronder straatliefdegras en kransmuur. Het stenige milieu vormt een geschikte groeiplaats. Plantenexoten in steden 80 Aantal kilometerhokken Kransmuur Straatliefdegras 60 40 20 0 1980-1989 1990-1997 1998-2001 Bron: FLORON. Ontwikkeling kransmuur Van veel recentere datum is de vondst van kransmuur. Deze soort is begin jaren negentig voor het eerst gevonden tussen straatstenen in het centrum van Dordrecht. De soort heeft zich vervolgens sterk uitgebreid in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Leiden. De verwachting is dat deze soort ook in andere steden zal verschijnen. Kransmuur komt uit het mediterrane gebied en heeft een voorkeur voor warme, stenige plaatsen. Technische toelichting De gegevens komen uit de landelijke floradatabank (Florbase) van FLORON. De grafiek van straatliefdegras betreft meldingen van de soort in de goed onderzochte kilometerhokken per periode (hokken waarin tenminste 100 verschillende soorten zijn gemeld). De grafiek van kransmuur betreft alle hokken per periode (niet alleen de goed onderzochte hokken), omdat van deze soort nog maar weinig meldingen voorhanden zijn. Referenties • Rossenaar, A.J.G.A. (2002). De recente populatieontwikkeling van enkele planten in het rivierengebied en het stedelijk gebied. Rapport 2002.30. Stichting FLORON. Leiden • Weeda, E.J. (1980). Straatliefdegras (Eragrostis pilosa). In: Mennema, J., A.J. Quené-Boterenbrood en C.L. Plate (red.). Atlas van de Nederlandse Flora. Dee1: Uitgestorven en zeer zeldzame planten. Kosmos. Amsterdam. 267 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling straatliefdegras Een nieuwkomer in steden is het straatliefdegras, een laagblijvend gras dat tussen de straatstenen groeit. Aanvankelijk was de soort alleen uit Rotterdam bekend; sinds 1972 ook uit andere plaatsen in Zuid-Holland. Daarna heeft de soort zich in Nederland sterk uitgebreid. Inmiddels groeit de soort in de meeste steden van enige omvang. Straatliefdegras komt oorspronkelijk uit Oost-Azië. De soort groeit bijna uitsluitend in stedelijk gebied, maar vindt ook langs spoorwegen en wegen geschikte groeiplaatsen. D6.2 Vogels in stad en buitengebied Steden zijn voor een aantal vogels van belang. Sommige vogels komen in het stedelijk gebied meer voor dan daarbuiten. Vogels met een voorkeur voor de stad in de winter Vogelsoort Ekster Groenling Heggenmus Huismus Kauw Kneu Kokmeeuw Koolmees Merel Pimpelmees Ringmus Roodborst Spreeuw Turkse tortel Vink Zanglijster Stad en dorp Buitengebied % van telpunten waarop soort is waargenomen 35,5 10,9 10,4 61,5 44,1 0,8 63,6 58,5 59,9 29,6 7,9 16,0 53,1 22,5 35,1 2,2 30,2 2,5 4,2 8,4 21,2 0,5 36,8 32,7 29,3 18,6 4,4 10,8 21,1 3,6 24,3 0,9 Bron: SOVON, CBS. Toestand De tabel geeft de vogelsoorten die in stedelijk gebied in de winter op meer locaties zijn aangetroffen dan erbuiten. Dat zijn niet alleen bekende stadsvogels als huismus en turkse tortel, maar ook andere soorten, zoals vink en ekster. Technische toelichting Voor deze vergelijking zijn de decembertellingen van 1980-1999 gebruikt van het PTT (Punt Transect Tellingen)-project. Deze vinden éénmaal per jaar plaats tussen 15 december en 1 januari. Per telpunt worden gedurende 5 minuten alle soorten vogels geteld die gehoord en/of gezien worden. Alle telpunten in steden en dorpen (121) zijn hier samengenomen en vergeleken met de telpunten in het buitengebied (agrarisch gebied en natuurgebieden; in totaal 895 telpunten). De telpunten van het PTT liggen goed verspreid over Nederland. Referenties • Boele, A., K. Koffijberg, C. van Turnhout en R. Meijer (1999). Punt Transect Tellingen van wintervogels in Nederland in 1996 en 1997. SOVON-monitoringrapport 1999/08. Beek-Ubbergen. • Foppen, R. (2001). Bijdrage SOVON voor Natuurcompendium en Natuurbalans 2001. SOVON. BeekUbbergen. 268 D6.3 Huismus en pimpelmees in steden In oudere stadsparken komen steeds meer vogels voor, zoals de pimpelmees. Elders in de stad gaan vogels achteruit, waaronder de huismus. Huismus en pimpelmees in steden 300 Index (1980=100) Pimpelmees Huismus 200 100 0 1980 1984 1988 1992 1996 2000 2004 Bron: SOVON, CBS. Ontwikkeling huismus Er zijn echter ook soorten die in steden afnemen. Zo is de stand van de huismus in de afgelopen twintig jaar bijna gehalveerd. Ook in omliggende landen gaat de huismus achteruit. De oorzaken zijn waarschijnlijk divers. Vermoedelijk speelt de afname van met kruiden begroeide overhoekjes en braaklandjes een rol. Daarin komen insecten voor die de mussen voor hun jongen nodig hebben. Vooral in binnensteden is er nog weinig braakland over en de afstand van de binnensteden tot zulke terreinen aan de rand van steden wordt steeds groter bij groeiende steden. Misschien speelt ook de renovatie van oude steden een rol doordat het moeilijker wordt om nesten te maken in de nieuwe daken. Daarnaast worden de predatie door huiskatten en sperwers als oorzaken van achteruitgang genoemd. Technische toelichting De indexcijfers van pimpelmees en huismus zijn gebaseerd op de decembertelling van het PTT (Punt Transect Tellingen)-project. Deze vinden éénmaal per jaar plaats tussen 15 december en 1 januari. Per telpunt worden gedurende 5 minuten alle soorten vogels geteld die gehoord en/of gezien worden. Alle telpunten in steden en dorpen zijn hier samengenomen, maar de telpunten die in de loop der tijd in stedelijk gebied zijn komen te liggen zijn weggelaten. Sinds 1980 neemt de huismus significant af en de pimpelmees significant toe. 269 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling pimpelmees Een van de bosvogels die toeneemt in steden is de pimpelmees. Dat komt onder meer door het ouder worden van de bomen in stadsbossen, waardoor meer nestgelegenheid voorhanden komt. Het aantal huismussen gaat achteruit (Foto: Rob Leewis, Thalassa). Referenties • Boele, A., K. Koffijberg, C. van Turnhout en R. Meijer (1999). Punt Transect Tellingen van wintervogels in Nederland in 1996 en 1997. SOVON-monitoringrapport 1999/08. Beek-Ubbergen. • Crick, H.Q.P., R.A. Robinson, G.F. Appleton, N.A. Clark en A.D. Rickard (Eds.) (2002). Investigation into the causes of the decline of the starlings and house sparrows in Great Britain. BTO-Research report no 290. BTO, Thetford. • Foppen, R. (2001). Bijdrage SOVON voor Natuurcompendium en Natuurbalans 2001. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Beek-Ubbergen. • Heij, C.J. (2001). Mussen in de knel. Natura, 98 (3): 76-78. 270 D6.4 Bruin zandoogje in steden Dagvlinders, waaronder het bruin zandoogje, profiteren van natuurvriendelijk groenbeheer in steden. Bruin zandoogje in steden 300 Index (1992=100) Ecologisch beheer Traditioneel beheer 200 100 0 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (Vlinderstichting, CBS). Ontwikkeling andere vlindersoorten Ook bij enkele andere onderzochte soorten verschilt het aantal individuen tussen natuurvriendelijk beheer en traditioneel beheer. Dat geldt voor zwartsprietdikkopje (gemiddeld per traject 27 respectievelijk 8 individuen in 2001) en icarusblauwtje (gemiddeld per traject 4 respectievelijk 1 individu). Deze soorten lijken dus wel te profiteren van het natuurvriendelijk beheer, ook al is de trend van de soort niet verschillend. Misschien komt dat laatste doordat ze al snel geschikte locaties kunnen opsporen. Het bruin zandoogje profiteert van natuurvriendelijk natuurbeheer (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga). 271 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling bruin zandoogje In een aantal steden worden wegbermen en andere grazige vegetaties natuurvriendelijk beheerd. Op de locaties met natuurvriendelijk groenbeheer gaat het bruin zandoogje vooruit, terwijl de soort stabiel is op locaties met traditioneel groenbeheer. Het aantal bruine zandoogjes is in 2001 dan ook aanzienlijk hoger bij natuurvriendelijk groenbeheer dan bij traditioneel beheer (gemiddeld per traject 100 respectievelijk 23 individuen in 2001). Technische toelichting De grafiek geeft alleen de ontwikkeling (in indexcijfers) weer van het bruin zandoogje. De cijfers zijn gebaseerd op het landelijke meetnet dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring, waarin trajecten van circa 1 kilometer wekelijks worden geteld van 1 april tot 1 september. Er zijn 54 trajecten met een natuurvriendelijk groenbeheer vergeleken met 46 trajecten met traditioneel beheer in het stedelijk gebied. Het aantal individuen betreft het gemiddeld aantal individuen per traject per jaar in 2001. Het traditionele beheer van grazige vegetaties is ofwel (1) het kort houden van de vegetatie door vaak te maaien of te klepelen (waarbij het gras in kleine stukjes wordt gehakt) en het maaisel te laten liggen ofwel (2) juist te weinig maaien waardoor de vegetatie verruigt. Natuurvriendelijk of ecologische groenbeheer houdt rekening met wilde planten en dieren door niet te vaak te maaien en het maaisel af te voeren. Vaak staan er dan in mei en juni wilde planten in bloei. Dergelijk beheer is dus naar verwachting gunstig voor de ontwikkeling van waardplanten en voedselplanten van vlinders. Referentie • Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2002). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag 2001. Rapport VS2002.010 De Vlinderstichting. Wageningen. 272 D6.5 Libellen en natuurvriendelijke oevers in steden Libellen profiteren van de aanleg van natuurvriendelijke oevers in steden. Dat blijkt uit een proef in Gouda. Libellen langs oevers in steden 24 Aantal Traditionele oevers Natuurvriendelijke oevers 20 16 12 8 4 0 Gemiddeld aantal individuen Gemiddeld aantal soorten Bron: Gemeente Gouda. Technische toelichting De cijfers in de figuur betreffen het jaar 2000 en komen uit het onderzoek in Gouda. Er zijn 10 natuurvriendelijke oevers vergeleken met 10 traditionele oevers, met twee transecten per oever. Een transect is 100 meter lang langs de waterkant. Per seizoen zijn alle oevers 9 keer geteld, volgens de telmethode van het landelijke meetnet Libellen van het Netwerk Ecologische Monitoring. Vergeleken zijn het gemiddeld aantal libellen-individuen (van alle soorten samen) per transect per bezoek en het gemiddeld aantal soorten per transect van alle bezoeken samen. De traditionele oevers zijn veelal beschoeid, worden vaak gemaaid en zijn weinig begroeid. De natuurvriendelijke oevers hebben een flauw aflopend talud met inhammetjes en worden minder vaak gemaaid, waardoor de begroeiing er hoger is. 273 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling Libellen zijn gebonden aan water en sterk afhankelijk van de waterkwaliteit, het wateren oeverbeheer en de inrichting van de oevers. De gemeente Gouda heeft natuurvriendelijke oevers in de stad aangelegd. Deze oevers kregen een flauw talud met inhammetjes en een aangepast beheer. In 2000 zijn deze oevers vergeleken met traditionele oevers. Er werden bijna drie keer zoveel libellen-individuen (van alle soorten samen) gevonden op natuurvriendelijke oevers als op traditionele oevers (zie de staafdiagram links in de figuur). Ook het gemiddeld aantal soorten libellen was hoger op natuurvriendelijke oevers (zie de staafdiagram rechts in de figuur). Sommige soorten werden alleen op de natuurvriendelijke oevers gevonden, waaronder de groene glazenmaker en vroege glazenmaker. Beide soorten staan op de Rode Lijst van libellen. Referenties • Heikoop, J., L. van der Hoek en W. Revet (2001). Libellen langs natuurvriendelijke en traditionele oevers in Gouda. Gemeente Gouda Afdeling milieu. Gouda. • Swaay, C. van, R. Ketelaar en D. Groenendijk (2001). Dagvlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag 2000. De Vlinderstichting, Wageningen en Centraal Bureau voor de Statistiek. Heerlen/Voorburg. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 274 D6.6 Muurhagedis op vestigingswerken Maastricht De muurhagedis is sterk in aantal toegenomen dankzij het op deze soort afgestemde beheer van de vestingswerken in Maastricht. Muurhagedis 300 Aantal Hoge Fronten Maastricht Lage Fronten Maastricht 200 100 0 1976 1980 1984 1988 1992 1996 2000 2004 Bron: Centrum voor Natuur- en Milieu-educatie. Technische toelichting De figuur geeft de verandering in het totaal aantal volwassen en halfvolwassen muurhagedissen op de Hoge Fronten en de Lage Fronten. Het onderzoek naar de aantalsontwikkeling van de muurhagedis op de Lage Fronten is pas in 2000 gestart. De gegevens komen van het Centrum voor Natuur- en Milieueducatie in Maastricht. Referenties • Zuiderwijk, A. (red.) (2001). Nieuwsbrief Meetnet Reptielen nr. 20. Gegevens monitoring 2000. RAVON Werkgroep Monitoring. Amsterdam. • Moors, C. & M. Heusèrr (2002). Jaarverslag Hoge Fronten 2001. Centrum voor Natuur en Milieu-educatie. Maastricht. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 275 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling Veel van de oude stadswallen en vestingwerken in Maastricht zijn in de loop der jaren verdwenen. Dat is ongunstig voor de muurhagedis die op de oude muren leeft. De muurhagedis komt in Nederland alleen voor op de restanten van oude vestingwerken (de Hoge en de Lage Fronten) in Maastricht. Begin jaren tachtig waren er nog maar enige tientallen exemplaren van deze soort over. Vanaf de jaren tachtig herstelt de populatie zich weer dankzij aangepaste restauratie en beheersmaatregelen in de Hoge Fronten. De soort is daartoe ook gekweekt en uitgezet. Ook een aantal warme zomers heeft aan de toename bijgedragen. Inmiddels zijn er circa honderdvijftig volwassen en halfvolwassen dieren in de Hoge Fronten. Daarmee lijkt het maximale aantal in dat gebied bereikt. De Lage Fronten worden pas sinds kort beschermd en onderzocht. De muurhagedis staat op de Rode Lijst van reptielen en amfibieën. D7 Zoete wateren Kenmerken van zoete wateren in Nederland Nederland kent een grote verscheidenheid aan zoete wateren, zoals stromende en stilstaande wateren, voedselrijke en voedselarme wateren en diepe en ondiepe wateren. Bepaalde watertypen komen van nature in Nederland voor, bijvoorbeeld beken en rivieren. Een groot deel van de zoete wateren zijn echter door de mens gemaakt, zoals sloten, kanalen en het IJsselmeer met zijn randmeren. De zoete wateren herbergen een grote verscheidenheid aan planten- en diersoorten. De natuurkwaliteit van veel wateren is echter sterk gedaald sinds 1950 (zie D7.1). Dat komt door de veranderingen in de waterkwaliteit, in de natuurlijke dynamiek, in de overgangen tussen water en land en door barrières in het water. Verder zijn er een aantal exoten in het zoete water bijgekomen (zie B1.13 en B1.15). De kaart geeft een overzicht van de in dit hoofdstuk genoemde wateren. Ligging belangrijke wateren Zoete wateren W d ad en zee IJsselmeer Zwarte Meer Ketelmeer Markermeer el te k Twen Ho ll Nederrijn Waal Beneden Merwede sva k a n aal Ma as art Gre nsm aas e ld he er Ro Sc Bron: RIZA, CBS. 276 n ina llem el m Rij W ilh Getijde Maas Zu idWi Bo v rijn en- de tuw Ges aas M t Westerschelde ge IJss s el se IJs and Lek Veluwemeer mterda Ams kanaal Rijn Nieu Wat weerwe g Ha rin gv lie t Vech Reg Noo rd kan zeeaal IJmeer Gooimeer ana le n Waterkwaliteit Het IJsselmeer, het Markermeer en de Randmeren worden samen ook wel het Natte Hart van Nederland genoemd. In de jaren zestig en zeventig was de waterkwaliteit in het Natte Hart slecht als gevolg van de overmaat aan voedingstoffen. Door het terugdringen van de aanvoer van voedingsstoffen en het wegvangen van brasem is de waterkwaliteit op veel plaatsen in de Randmeren weer verbeterd (zie D7.2). In het Veluwemeer zijn daardoor kranswieren sterk toegenomen (zie D7.3), net als vissen (andere soorten dan brasem) en watervogels. Driehoeksmosselen spelen een belangrijke rol in de wateren van het Natte Hart. De driehoeksmossel filtert het water, dat hierdoor helderder wordt als de dichtheden van de mosselen hoog genoeg zijn. Daarnaast vormen de mosselen een belangrijke voedselbron voor watervogels, met name voor kuifeend en tafeleend. Door de afname van de driehoeksmossel in de afgelopen decennia in het Markermeer is niet alleen de waterhelderheid afgenomen, maar ook het aantal overwinterende kuifeenden (zie D7.4). De waterkwaliteit van plassen, beken, sloten en vennen is sinds 1950 verslechterd (zie D7.1). Veel soorten planten en dieren zijn daardoor uit deze kleine wateren verdwenen of achteruitgegaan, waaronder karakteristieke libellen (zie D7.6) en vissen in beken (zie D7.7). Veel steenvliegen, die gebonden zijn aan stromend water, zijn verdwenen (zie D7.5). Overgangen tussen water en land In een natuurlijke situatie verloopt de overgang van water naar land in de zoete wateren doorgaans geleidelijk. Bij veel kanalen en rivieren zorgen dijken en beschoeiingen echter voor onnatuurlijke scherpe overgangen van water naar land. Zoogdieren die te water zijn geraakt kunnen verdrinken in wateren met steile oevers, maar door het aanleggen van fauna-uitstapplaatsen is dat tegen te gaan (zie D7.15). De aanleg van natuurvriendelijke oevers is voor veel planten en dieren gunstig. Natuurvriendelijke oevers hebben een glooiend talud en zijn niet verhard (zie ook F3.6). Toch kunnen ook verharde oevers soms bijzondere diersoorten herbergen, zoals de ringslang (zie D7.16). Trekvissen Trekvissen hebben zowel zoet als zout water nodig om hun levenscyclus te voltooien en migreren daarom van zee naar de grote rivieren en andersom. In de twintigste eeuw zijn veel trekvissen achteruitgegaan. Van de zeven uit Nederland verdwenen vissoorten zijn 277 ECOSYSTEMEN Dynamiek van rivieren In een natuurlijke situatie hebben rivieren ruimte voor overstromingen, waardoor verschillende landschapselementen ontstaan, zoals nevengeulen, vloedvlakten en ooibossen. De rivieren worden in Nederland al eeuwenlang bedwongen door het aanleggen van dijken, dammen, stuwen en sluizen. Daardoor is de oppervlakte aan karakteristieke dynamische landschapselementen sterk verminderd (zie D7.8 en D7.12). De achteruitgang van dergelijke landschapselementen verkleint het leefgebied van bepaalde soorten, zoals de knoflookpad (zie D7.9). Door intensief gebruik van de graslanden langs de rivieren en door dijkverzwaring zijn stroomdalplanten achteruitgegaan (zie D7.13). Een belangrijk doel van het waterbeleid en –beheer is om de rivieren meer ruimte te geven. Daarmee zal de oppervlakte aan nevengeulen, moerassen en ooibossen toenemen. Natuurontwikkelingsprojecten in het rivierengebied leiden al tot toename van dynamische landschapseenheden en de bijbehorende soorten, bijvoorbeeld kwartelkoning (zie D7.14), klein vlooienkruid en slijkgroen (zie D7.10) en dansmuggen (zie D7.11). De ringslang treffen we vaak aan op de overgang van land naar water (Foto: Kees Marijnissen, Saxifraga). er vijf trekvissen, namelijk de steur, elft, fint, houting en zalm. De oorzaken daarvan zijn vermindering van de waterkwaliteit, het verloren gaan van geschikte paaigronden, overbevissing en de aanwezigheid van barrières in riviermondingen, rivieren en beken (stuwen, dammen, sluizen en waterkrachtcentrales). Maatregelen om de waterkwaliteit te verbeteren, het aanleggen van vistrappen en natuurontwikkelingsprojecten hebben recent geleid tot de terugkeer van de fint (zie D7.17) en de zalm (zie D7.18), al planten deze zich nog niet in de rivieren voort. De elft is echter nog steeds afwezig in de Nederlandse rivieren (zie D7.19). De aal - ook een trekvis – loopt steeds verder terug door onder meer visserij en de afname van de intrek van jonge glasaal (zie D7.20). Zie ook: • Vispassages (F3.6) • Exoten in zoetwater (B1.13) • Meer informatie over biologische monitoring in zoete wateren is te vinden op www.waterstat.nl 278 D7.1 Natuurkwaliteit in beken, sloten en plassen De natuurkwaliteit in beken, sloten en plassen is de afgelopen vijftig jaar sterk achteruit gegaan door intensivering van de landbouw. Natuurkwaliteit regionale wateren 100 Index (1950=100) Macrofauna Waterplanten 80 60 40 20 0 Plassen laagveengebied Bron: RIVM. Beken hogere zandgronden Beken heuvelland Sloten laagveengebied Technische toelichting De natuurkwaliteit geeft de toestand van een aantal kenmerkende soorten weer. Per soort is eerst aan de hand van de aantallen of de dichtheden een indexwaarde bepaald ten opzichte van de situatie rond 1950. Vervolgens zijn de indexwaarden van alle kenmerkende waterplanten of macrofauna-soorten rekenkundig gemiddeld. Onder macrofauna worden ongewervelde dieren verstaan die nog met het blote oog zichtbaar zijn, zoals muggenlarven, waterkevertjes, waterspinnen en libellenlarven. Voor de macrofauna in plassen is geen natuurkwaliteit bepaald. 279 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling Plassen, beken en sloten vormen een karakteristiek onderdeel van het Nederlandse landschap. De natuurkwaliteit van deze kleine wateren is rond 2000 meer dan gehalveerd ten opzichte van 1950. Dit geldt zowel voor macrofauna-soorten en waterplanten als voor verschillende watertypen en regio’s. De belangrijkste oorzaak van de achteruitgang in de natuurkwaliteit is de intensivering van de landbouw in de tweede helft van de vorige eeuw. Door af- en uitspoeling van meststoffen uit landbouwgebieden zijn veel voedingsstoffen in het water terecht gekomen, waardoor de waterkwaliteit achteruitging. Daarnaast zijn veel beken rechtgetrokken, werden dammen en stuwen gebouwd en zijn de oevers van sloten en plassen steiler gemaakt om de waterstanden in het agrarisch gebied te reguleren. Geleidelijke overgangen van water naar land, het leefgebied van veel planten en dieren, zijn daardoor verdwenen. Referenties • Brink, B.J.E. ten, A. van Hinsberg, M. de Heer, D.C.J. van der Hoek, B. de Knegt, O.M. Knol, W. Ligtvoet, R. Rosenboom en M.J.S.M. Reijnen (2002). Technisch ontwerp Natuurwaarde en toepassing in Natuurverkenning 2. RIVM rapport 408657007. Bilthoven. • Buskens, R.F.M. (2001). Referentie en natuurwaardering voor regionale watertypen. Een uitwerking voor macrofauna in laagveensloten en beken. Royal Haskoning, project nr 39044. Den Bosch. • Nie, H.W. de en F.T. Vriese (in voorbereiding). Referentievisstand voor regionale wateren: beken, Organisatie ter Bevordering van de Binnenvisserij, rapportnr. ON00121. Nieuwegein. • Zuidhoff, A.C., N.A.C. Smits, J.H.J. Schaminée en A.J.M. Jansen (in voorbereiding). Referentiewaarden voor waterplanten in regionale oppervlaktewatersystemen. Voorstudie Natuurverkenningen 2002. KIWA / Alterra. Rapportnr. 30.4607.017. Nieuwegein. Zie ook: • Natuurvriendelijke oevers langs rivieren en kanalen (F3.6) • Natuurwaarde landelijk (D0.1) 280 D7.2 Brasem en waterkwaliteit Veluwemeer Mede door het wegvangen van bodemwoelende vis, met name brasem, is de waterkwaliteit in de Randmeren toegenomen. Brasem in Veluwemeer 400 kg/ha 300 200 100 0 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 Bron: RIZA. Technische toelichting De figuur laat de ontwikkeling van de brasempopulatie zien die is bepaald door de Regionale Directie IJsselmeergebied van Rijkswaterstaat. Deze bemonstering wordt uitgevoerd met behulp van zakvormige netten die tussen twee boten over de bodem worden voortgesleept. 281 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling Na de komst van de brasem in het Veluwemeer aan het eind van de jaren zestig is de brasemdichtheid snel toegenomen tot gemiddeld 100 -120 kg/ha. De sterke schommelingen in de jaren zeventig en tachtig komen door de natuurlijke variatie in het aantal jonge brasems. Vanaf 1995 is de dichtheid lager dan in de voorgaande periode. Deze afname is veroorzaakt door commerciële visserij. Sinds 1993 zijn beroepsvissers namelijk intensief gaan vissen op brasem omdat de markt daarvoor gunstig werd en omdat de palingvangst terugliep. Brasems woelen de bodem van de meren om op zoek naar voedsel, waardoor het water troebel wordt. Door de afname van de brasemstand na 1995 werd het water helderder. Daarnaast is het water helderder geworden doordat de toevoer van voedingsstoffen in het Veluwemeer is teruggedrongen. Ook de toename van de driehoeksmossel, die voor een filtering van het water zorgt, verhoogde de waterhelderheid. Door het helderder water zijn kranswieren en andere vissoorten dan brasem toegenomen, en vervolgens ook vis- en plantenetende vogels. Referenties • Lammens, E.H.R.R. (1986). Interactions between fishes and the structure of fish communities in Dutch shallow eutrophic lakes. Ph.D.Thesis. Wageningen University. • Meijer, M.L. (2000). Biomanipulation in the Netherlands. 15 years of experience. PhD.Thesis. Wageningen University. • Meijer, M.L, R. Portielje, R. Noordhuis, W. Joosse, M. van der Berg, B. Ibelings, E. Lammens, H. Coops en D.T.van der Molen (1999). Stabiliteit van de Veluwerandmeren. BOVAR-rapportnummer 99.06. RIZA-rapport 99.054. Lelystad. • Steinmetz, B., E.H.R.R. Lammens en W.L.T. van Densen (1990). Management problems with the different allocations of fishing rights to sport and commercial fishermen in the Frisian lakes, The Netherlands. In: Proceedings of a symposium organized by the European Inland Fisheries Advisory Commission, Goteborg, Sweden, 31 May-3 June 1988. PUDOC. Wageningen. Zie ook: • Trekvissen: glasaal in IJsselmeer (D7.20) 282 D7.3 Kranswieren en waterkwaliteit Veluwemeer Kranswieren hebben zich sterk uitgebreid in het Veluwemeer sinds de hoeveelheid meststoffen in het water is teruggedrongen. Kranswieren in het Veluwemeer 1987 1991 1994 1997 ECOSYSTEMEN 2000 Bedekkingsgraad 0% 1 - 15 % 15 - 50 % 50 - 100 % Bron: RIZA. Ontwikkeling In begin jaren zestig waren het Veluwemeer en het Drontermeer geheel begroeid met kranswieren. Aan het eind van de jaren zestig werd het water in het Veluwemeer echter veel minder helder door de toename van blauwalgen als gevolg van de aanvoer van voedingsstoffen. Ook de opkomst van de brasem zorgde voor vertroebeling van het water. In 1969 waren de kranswieren daardoor vrijwel verdwenen. Nadat in 1979 maatregelen 283 Dankzij de verbeterde waterkwaliteit in de Randmeren breidt het kranswier zich weer sterk uit (Foto: R. Lipmann, Stichting Anemoon). werden genomen om de aanvoer van voedingsstoffen terug te dringen, verschenen halverwege de jaren tachtig weer de eerste kranswieren in het noordoosten van het Veluwemeer. De kranswieren breidden zich gestaag uit en versnelden het herstel van de waterkwaliteit, doordat kranswieren het bodemmateriaal vasthouden. Tegenwoordig wordt ongeveer 60% van de bodem van het Veluwemeer door kranswieren bedekt. Andere oorzaken waardoor het water weer helder werd, zijn het wegvangen van brasem en de terugkeer van driehoeksmosselen. De toegenomen waterhelderheid en de grote hoeveelheden kranswieren hebben de afgelopen jaren geleid tot een toename van een aantal vissoorten en van vis- en plantenetende vogels. Technische toelichting De kaarten zijn vervaardigd aan de hand van veldkarteringen door de Regionale Directie IJsselmeergebied van Rijkswaterstaat. De grootte van de gridcellen is 100 x 100 m. Referenties • Berg, M.S. van der, R.W. Doef en J. Postema (2001). Waterplanten in het IJsselmeergebied. De Levende Natuur, 102: 179-183. • Nat, E., J. Simons, M.A.A. de la Haye en H. Coops (1996). Verspreiding van kranswieren in Nederland. RIZA werkdocument 94.148. Lelystad. Zie ook: • Zwanen in de Randmeren (C1.5) 284 D7.4 Kuifeend en mosselen in het Markermeer Het Markermeer is van internationaal belang voor kuifeenden. Het aantal overwinterende vogels neemt de afgelopen tien jaar echter sterk af door achteruitgang van hun belangrijkste voedselbron, de driehoeksmossel. Kuifeend in Markermeer 200 Index (1980=100) Doorzicht water Kuifeend 160 120 80 40 0 1980 1984 1988 1992 1996 2000 2004 Bron: RIZA. Technische toelichting Kuifeenden in het IJsselmeergebied worden maandelijks geteld door het RIZA vanuit een vliegtuig. Weergegeven zijn de gemiddelde aantallen van oktober t/m april. Het doorzicht is bepaald in de zomer met een zogenaamde secchi-schijf. Referenties • Brongers I. (2001). Inventarisatie Driehoeksmosselen Markermeer 2000. RDIJ rapport 2001-4. Lelystad. • Eerden, M.R. van (1997). Patchwork: patch use, habitat exploitation and carrying capacity for water birds in Dutch freshwater wetlands. Proefschrift RDIJ. Lelystad. • Ibelings, B. en R. Noordhuis (2000). Plankton. In: R. Noordhuis, Biologische monitoring zoete rijkswateren: Watersysteemrapportage IJsselmeer en Markermeer, pp.23-35. RIZA rapport 2000.050. Lelystad. 285 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling In de winters van de jaren tachtig overwinterde ongeveer 6-10% van de Europese populatie kuifeenden in het Markermeer. Sinds 1990 is het gemiddelde aantal overwinterende vogels echter geleidelijk gehalveerd. De oorzaak hiervan is de afname van de driehoeksmossel, waarvan de kuifeenden in de winterperiode in het Markermeer vrijwel geheel afhankelijk zijn. De gemiddelde biomassa van de mosselen bedroeg in 2000 nog 47% van de biomassa in 1993. De driehoeksmossel is een zogenaamde filterfeeder, die zich voedt met fytoplankton. Een doorsnee mossel filtert daarvoor ongeveer een liter water per dag. Driehoeksmosselen kunnen het water helder maken, mits de mosseldichtheid groot genoeg is. Sinds 1990 is het doorzicht (een maat voor de helderheid van het water) van het Markermeer afgenomen (zie grafiek). Dat komt mede door de afname van de driehoeksmosselen. Waarschijnlijk nemen de mosselen af doordat het slibgehalte van de bodem is toegenomen, waardoor de dieren zich niet goed meer aan de bodem kunnen hechten. D7.5 Steenvliegen: waterkwaliteit en kanalisatie beken Veel soorten steenvliegen zijn de afgelopen eeuw uit Nederland verdwenen door afname van de waterkwaliteit en de kanalisatie en normalisatie van beken. Bedreiging steenvliegen Niet bedreigd 3,6% Gevoelig 3,6% Kwetsbaar 25% Bedreigd 3,6% Verdwenen 60,7% Ernstig bedreigd 3,6% Bron: LNV. Ontwikkeling Steenvliegen zijn in Nederland zeer sterk achteruitgegaan. Van de 28 inheemse soorten van deze groep staan er 27 op de Rode Lijst van bedreigde soorten. Daarvan zijn er 17 in de loop van de 20e eeuw zelfs geheel uit Nederland verdwenen. Er is slechts één in Nederland voorkomende soort steenvlieg die thans niet is bedreigd (de gewone steenvlieg). Deze soort is de enige steenvlieg die ook in stilstaand water kan leven. Vrijwel alle soorten steenvliegen zijn gebonden aan helder stromend water. De meeste Europese soorten zijn te vinden in bergachtige streken. In feite is de achteruitgang zelfs nog sterker dan uit de grafiek naar voren komt. Er zijn namelijk nog 9 soorten al vóór 1900 uit Nederland verdwenen en die zijn niet in de Rode Lijst opgenomen. De belangrijkste oorzaken van de achteruitgang van steenvliegen zijn de afname van de waterkwaliteit en de kanalisatie en normalisatie van beken. Daarbij worden beken rechtgetrokken en het dwarsprofiel van beken veranderd, zodat een steil talud ontstaat. Technische toelichting De gegevens zijn ontleend aan de voorlopige Rode Lijst van aquatische macrofauna. Referentie • Verdonschot, P.F.M., B.W.G. Higler, R.C. Nieboer en T-H. van den Hoek (z.j.). Naar een doelsoortenlijst van aquatische macrofauna in Nederland: Tricladida, Plecoptera, Ephemeroptera en Trichoptera. Alterra. Wageningen. (concept). Zie ook: • Aantal bedreigde soorten (B1.4) • Rode Lijsten (F4.5) 286 D7.6 Beeklibellen en waterkwaliteit Veel soorten beeklibellen zijn in de afgelopen eeuw sterk achteruitgegaan. Door een verbetering van de waterkwaliteit gaan sommige soorten recent weer vooruit. Beeklibellen 160 Index (1901-1910=100) 1901-1910 1911-1920 1921-1930 120 1931-1940 1941-1950 1951-1960 80 1961-1970 1971-1980 1981-1990 40 1991-2000 0 Weidebeekjuffer Bosbeekjuffer Bron: Vlinderstichting, EIS. Technische toelichting De trend in de 20e eeuw is berekend met gegevens uit het Landelijk Bestand Libellen (in beheer bij de Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie, EIS-Nederland en De Vlinderstichting). De index is gebaseerd op de relatieve abundantie per periode van 10 jaar. Deze wordt berekend als het percentage kilometerhokken met waarnemingen van de soort ten opzichte van het totaal aantal kilometerhokken waaruit libellenwaarnemingen bekend zijn. 287 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling De waterkwaliteit van beken is in de vorige eeuw door vermesting en het gebruik van bestrijdingsmiddelen verslechterd. Veel karakteristieke beeklibellen zijn hierdoor achteruit gegaan, waaronder de weidebeekjuffer en de bosbeekjuffer. Ook de kanalisatie en normalisatie van beken droegen aan deze achteruitgang bij. Daarbij worden beken rechtgetrokken en het dwarsprofiel van beken veranderd zodat een steil talud ontstaat. De weidebeekjuffer komt voor in zonbeschenen beken en stromende wateren met een rijk geschakeerde oevervegetatie. De weidebeekjuffer is in de 20e eeuw sterk achteruitgegaan, maar neemt sinds de jaren tachtig weer toe. Dat komt door de verbetering van de waterkwaliteit en het herstel van de meandering en het oorspronkelijke profiel van een aantal beken. De bosbeekjuffer komt voor in beboste kleine beken met koel water en een hoog zuurstofgehalte. Als er te veel voedingsstoffen in het water zijn gekomen, kan het water gedurende lange tijd (vooral in de zomer) slechts lage zuurstofconcentraties bevatten. Dit is nadelig voor de larven. De trend bij de bosbeekjuffer is in de gehele 20e eeuw neergaand. Recente waarnemingen (nog niet in de figuur te zien) wijzen echter op een voorzichtig herstel. De bosbeekjuffer staat op de Rode Lijst van libellen. De bosbeekjuffer staat op de Rode Lijst van Libellen (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga). Referenties • Wasscher, M., G.O. Keijl en G. van Ommering (1998). Bedreigde en kwetsbare libellen in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. Rapportnummer 30. IKC-Natuurbeheer. Wageningen. • Groenendijk, D. (2002). Bosbeekjuffer en gewone bronlibel in Nederland: ecologie en bescherming. Rapport VS2002.006 De Vlinderstichting. Wageningen. Zie ook: • Aantal bedreigde soorten (B1.4) • Rode Lijsten (F4.5) 288 D7.7 Beekvissen en waterkwaliteit In beken komen momenteel veel minder soorten beekvissen voor dan onder natuurlijke omstandigheden mogelijk is. Doelsoorten beekvissen in beekstroomgebieden Aantal soorten 0-3 4-6 7-9 10 - 12 Geen gegevens Beekstroomgebied Bron: EC-LNV, STOWA, NHG, De Nie. Technische toelichting Door het Ministerie van LNV is een aantal beekvissen aangewezen als doelsoort van het natuurbeleid. Dat zijn vissoorten die van internationaal belang zijn en/of in Nederland bedreigd worden. De kaart geeft de ligging van stroomgebieden van beken weer met het percentage aangetroffen doelsoorten per stroomgebied. In totaal zijn 17 soorten als doelsoorten vastgesteld waarvan 12 voor langzaam stromende beken en 12 voor snelstromende beken (zie tabel hierna). Snelstromende beken komen voor in het heuvelland 289 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling Beken komen vooral voor in het heuvelland van Limburg en op de hogere zandgronden. Er zijn vrijwel geen stroomgebieden van beken in Nederland waarin meer dan 75% van de mogelijk aanwezige vissoorten voorkomt. Met name in het noorden en oosten zijn weinig vissoorten te vinden. In het zuiden is de situatie gemiddeld genomen iets beter, maar ook daar komen minder soorten beekvissen voor dan onder natuurlijke omstandigheden verwacht mag worden. Veel vissoorten zijn achteruitgegaan door de verslechterde waterkwaliteit en kanalisatie en normalisatie. Bij kanalisatie en normalisatie van beken worden beken rechtgetrokken en het dwarsprofiel van beken veranderd zodat een steil talud ontstaat. Slechts ongeveer 4% van de beken heeft nog min of meer de oorspronkelijke vorm. Daarnaast zijn er in de beken stuwen aangelegd die barrières vormen voor vissen. Maar de laatste jaren is er weer aandacht voor herstel van de meandering en het oorspronkelijke profiel van beken. Ook zijn op veel plaatsen in Nederland vispassages aangelegd waar trekkende vissen stuwen en dergelijke kunnen passeren. In de Regge zijn na het gereedkomen van vispassages enkele beekvissen teruggekeerd, waaronder winde en kopvoorn. Beekvissen waarvoor het beleid bescherming Nederland nastreeft. Vissoort barbeel beekforel beekprik bermpje elrits gestippelde alver grote modderkruiper kleine modderkruiper kopvoorn kroeskarper kwabaal rivierdonderpad rivierprik serpeling vetje vlagzalm winde Langzaam stromende beken Snel stromende beken X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X Bron: LNV. en de Achterhoek, langzaam stromende beken in de rest van Nederland. De gegevens over de verspreiding van vissoorten zijn afkomstig van de database van het Natuurhistorisch Genootschap Limburg van 2001, de database van de vissenatlas van de Nie uit 1996 en de “Database Limnodata Neerlandica” van de STOWA van 2001. Referenties • Bal, D., H.M. Beije, M. Fellinger, R. Haveman, A.J.F.M. van Opstal en F.J. van Zadelhoff (2001). Handboek Natuurdoeltypen. Tweede, geheel herziene editie. Rapport Expertisecentrum LNV nr 2001/020, Ministerie van Landbouw, natuurbeheer en visserij, Wageningen. • Higler, L.W.G., H.M. Beije en W. van der Hoek (1995). Stromen in het landschap; ecosysteemvisie beken en beekdalen. IBN-DLO. Wageningen. Zie ook: • Vispassages (F3.5) 290 D7.8 Dynamische ecotopen in rivierengebied Het stroomgebied van de grote rivieren is sterk door de mens beïnvloed. Daardoor zijn de landschapselementen die behoren tot dynamische natuur in oppervlakte afgenomen Dynamische ecotopen in rivierengebied 40 % van alle rivierecotopen Rond 1850 Rond 1995 30 20 10 0 GrensGestuwde maas Maas Bron: RIZA, MD, Alterra. Getijde Maas Bovenrijn en Waal Nederrijn en Lek IJssel Technische toelichting Een ecotoop is een landschapseenheid die min of meer homogeen is wat betreft geomorfologische en hydrologische kenmerken, vegetatiestructuur en grondgebruik. De huidige ecotopen zijn beschreven aan de hand van luchtfoto’s en geven de situatie rond 1995 weer. De ecotopen rond 1850 zijn vastgesteld op basis van oude kaarten. De totale oppervlakte van alle ecotopen in een riviertak is op 100% gesteld. De figuur laat het oppervlakte-aandeel aan dynamische ecotopen per riviertak zien. Dat is de totale oppervlakte van ondiep zomerbed, zachthoutooibos, rivierduin, stroomdalgrasland, nevengeulen en dynamische strangen. De figuur is samengesteld uit dezelfde basisgegevens als de figuur bij de indicator ‘rivierecotopen’, maar vormt een andere selectie daaruit. Zo worden van de natuurlijke graslanden hier alleen de stroomdalgraslanden tot de dynamische ecotopen gerekend, van het zomerbed alleen het ondiepe zomerbed en van de ooibossen alleen het zachthoutooibos. 291 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling Door het aanleggen van dijken en dammen is het stroomgebied van de grote rivieren kleiner geworden. De gradiënt van nat naar droog ligt tegenwoordig in een heel krappe zone die veelal begrensd wordt door de zomerdijken en is daardoor scherp. Hierdoor zijn veel landschapselementen die kenmerkend zijn voor een dynamische rivier, zoals nevengeulen en vloedvlakten met moeras en ooibos, sterk in oppervlakte achteruitgegaan. Tegenwoordig bestaat gemiddeld 6% van het rivierlandschap per riviertak uit landschapselementen (ecotopen) van een dynamische rivier (zie de figuur). In 1850 bestond 23% van het rivierlandschap uit zulke dynamische landschapselementen. Sinds die tijd hebben bij alle rivieren akkers, productiegraslanden en bebouwde terreinen de plaats van de dynamische eenheden ingenomen. Dynamisch rivierecotoop langs de Waal bij Millingen (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga). Referentie • Postma, R., M.J.J. Kerkhofs, G.B.M. Pedroli en J.G.M. Rademakers. (1996). Een stroom natuur. RIZA rapport 95.060. Lelystad. Zie ook: • Rivierecotopen (D7.12) 292 D7.9 Knoflookpad in rivierengebied De knoflookpad is achteruitgegaan door verdroging en verzuring. In het rivierengebied is de afname geringer dan elders in het land. De regelmatige overspoeling met rivierwater voorkomt dat poelen voor de knoflookpad te zuur worden. Knoflookpad 120 Index (Voor 1950=100) Landelijk Rivierengebied 100 80 60 40 20 0 Voor 1950 1950-1974 1975-1984 1985-1994 2001 Bron: NEM (RAVON, CBS). Oorzaken De achteruitgang komt vooral door verzuring en verdroging. De eitjes en larven verdragen geen zuur water en gaan dood wanneer een poel opdroogt. In het rivierengebied worden poeltjes waar de pad voorkomt af en toe overstroomd door basisch rivierwater, waardoor het water niet te zuur wordt. Toch is de knoflookpad ook in het rivierengebied afgenomen. Door het vastleggen van rivieren binnen dijken ontstaan er minder poelen en andere geschikte wateren dan van nature. Ook zijn poelen gedempt ten behoeve van de landbouw in de uiterwaarden. Overigens zijn hoge waterstanden juist een bedreiging voor de knoflookpad, omdat ze dan geen veilige plekken meer kunnen vinden binnen de dijken. Daarnaast kunnen door overstromingen larven wegspoelen en vissen in de poeltjes komen, die de eieren en larven opeten. De knoflookpad is een soort van de Rode Lijst van reptielen en amfibieën. Technische toelichting Gegevens over de verspreiding zijn ontleend aan de landelijke databank van de Stichting RAVON. 293 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling De landelijke populatie van de knoflookpad is na 1950 sterk achteruitgegaan (zie grafiek). De achteruitgang in het rivierengebied, dat momenteel nog 45 tot 50% van de Nederlandse populaties herbergt, is minder sterk dan de landelijke afname. Langs de rivieren wordt de soort nog op 16 plaatsen gevonden: zeven buitendijkse en zeven binnendijkse populaties langs de IJssel en de Overijsselse Vecht, en twee binnendijkse langs de Waal en de Regge. In het Roerdal is de soort recent waarschijnlijk uitgestorven. De knoflookpad lijdt onder de verzuring en verdroging (Foto: Kees Marijnissen, Saxifraga). Referenties • Creemers, R.C.M. en B.H.J.M. Crombaghs (1997). De Knoflookpad, je ruikt hem nog maar zelden. Jaarboek Natuur 1997: 158-163. • Crombaghs, B.H.J.M en R.C.M. Creemers (2001). Beschermingsplan Knoflookpad 2001-2005. Ministerie van LNV, Den Haag. Rapport Directie Natuurbeheer 2001/019. Den Haag. Zie ook: • Rivierecotopen (D7.12) • Rode Lijsten (F4.5) 294 D7.10 Pionierplanten in rivierengebied Door natuurontwikkeling komen er meer slikkige oevers langs de grote rivieren. Pionierplanten als slijkgroen en klein vlooienkruid profiteren hiervan, met name in jaren met warme zomers en lage waterstanden. Pionierplanten in rivierengebied 800 Index (1980-1989=100) Klein vlooienkruid Slijkgroen 600 400 200 0 1980-1989 1990-1997 1998-2001 Bron: FLORON. Technische toelichting De figuur toont landelijke trends die berekend zijn op basis van het aantal kilometerhokken per periode waarin de soort aanwezig is. Daarbij zijn alleen de kilometerhokken betrokken die voldoende goed onderzocht zijn om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over de aanwezigheid van de soort. De trends in het rivierengebied komen overeen met de landelijke trends, aangezien beide soorten vrijwel uitsluitend voorkomen langs de grote rivieren. De gegevens zijn ontleend aan de databanken van FLORON. Referenties • Meijden, R. van der, B. Odé, C.L.G. Groen, J.P.M. Witte en D. Bal (2000). Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Gorteria, 26-4: 85-208. • Rossenaar, A.J.G.A. (2002). De recente populatieontwikkeling van enkele planten in het rivierengebied en het stedelijk gebied. Rapport 2002.30. Stichting FLORON. Leiden. Zie ook: Rode Lijsten (F4.5) 295 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling Klein vlooienkruid en slijkgroen zijn pioniersoorten op slikkige oevers van grote rivieren. Ten opzichte van de tachtiger jaren hebben beide soorten zich uitgebreid, vooral klein vlooienkruid. Zij profiteren van de toegenomen oppervlakte aan slikkige oevers langs de grote rivieren. Deze oppervlakte is toegenomen door natuurontwikkelingsprojecten en neemt in sommige jaren toe in warme zomers met lage waterstanden. Klein vlooienkruid vertoont grote aantalschommelingen van jaar op jaar onder invloed van de zomertemperaturen. De toename in de figuur wordt echter mede veroorzaakt door de recente vondst van ruim dertig nieuwe groeiplaatsen, met name langs de Waal. Dat wijst op een meer structurele toename van geschikt gebied. Klein vlooienkruid komt vanwege de recente toename niet meer voor op de Rode Lijst van vaatplanten. D7.11 Muggenlarven in nevengeulen van de Waal Het aantal dansmuggen in nieuw gegraven nevengeulen langs de Waal is snel toegenomen tot een niveau dat vergelijkbaar is met nog redelijk natuurlijke rivieren. Soortenrijkdom dansmuggen Waal 40 Aantal soorten Nevengeul Referentie (Rijn 1900) Hoofdstroom 30 Referentie (Tisza) 20 10 0 1998 1999 2000 2001 Bron: RIZA. Ontwikkeling In 1996 en 1999 zijn langs de Waal bij Gameren drie nevengeulen aangelegd ten behoeve van de veiligheid (grotere waterafvoercapaciteit) en natuurontwikkeling (terugkeer van verdwenen leefgebieden). Om te zien of er natuurherstel optreedt zijn onder meer dansmuggen gemonitord, nauwkeuriger: de bodembewonende larven van dansmuggen. Deze dieren reageren namelijk sterk en snel op veranderingen in het leefgebied. De nevengeulen leverden al binnen enige jaren na aanleg aanzienlijk meer soorten dansmuggen op dan de hoofdstroom. Dat komt doordat er in de nevengeulen meer variatie is in waterdiepte, stroming en bodem dan in de hoofdstroom. Daarnaast zijn er meer schuilmogelijkheden in en langs de nevengeulen en biedt de vegetatie daar beschutting voor de paringsdansen van de volwassen muggen. Het aantal soorten in de nevengeulen is nu vergelijkbaar met de Rijn rond 1900 en met de Tisza, een meer natuurlijke rivier in Oost-Europa. Technische toelichting Doordat muggenlarven een hard kopkapsel hebben is het mogelijk soorten die in 1900 in de Rijn voorkwamen alsnog te determineren door boorkernen uit de rivierbodem te analyseren op de aanwezigheid van restanten van muggenlarven. De Tisza is een zijrivier van de Donau die overeenkomsten vertoont met de Rijn, maar een meer natuurlijk karakter heeft behouden. Referenties • Klink, A. en B. bij de Vaate (1994). De Tisza, een ecologische referentie voor makro-evertebraten in nevengeulen langs de Rijn? Hydrobiologisch Adviesburo Klink Rapp. Med. 50. • Klink, A. (1989). The Lower Rhine. Palaeoecological analysis. In: Historical change of large alluvial rivers: Western Europe. G.E. Petts (ed.). John Wiley & Sons Ltd. 183-201. • Jans, L. et al. (1998). Monitoringsprogramma voor nevengeulen in de Gamerensche, de Stiftse en de Afferdensche en Deestsche Waarden: morfologie, hydraulica, ecologie, bodemchemie en ecotoxicologie. Projectplan. RIZA Werkdocument 98.071. Lelystad. • Jans L. et al. (2002). Monitoring Nevengeulen, integrale jaarrapportage 2000/2001. RIZA werkdocument 2002.083. Lelystad. 296 D7.12 Rivierecotopen Het aandeel van karakteristieke landschapselementen (ecotopen) langs de grote rivieren is de afgelopen 150 jaar sterk afgenomen. Door natuurontwikkeling nemen dergelijke elementen weer in omvang toe. Landschapselementen rivieren Huidige situatie Situatie 1850 100 % 100 80 80 60 60 40 40 20 20 % 0 0 Maas IJssel Waal Haringvliet Moeras Productiegrasland Nevengeul Natuurlijk grasland Oevers en platen Ooibos Zomerbed, plas en strang IJssel Waal Haringvliet ECOSYSTEMEN Bebouwing en akker Maas Bron: RIZA, Alterra. Ontwikkeling karakteristieke rivierlandschappen Door bedijking, bebouwing en gebruik voor grasland en bouwland is het natuurlijke karakter van de rivier en de uiterwaarden voor een groot deel verloren gegaan. Hierdoor zijn de verschillende rivieren meer op elkaar gaan lijken. Langs de Maas zijn vergeleken met 1850 veel natuurlijke graslanden en moerassen verdwenen. Langs de IJssel zijn de karakteristieke stroomdalgraslanden en nevengeulen achteruitgegaan. Hardhoutooibos daarentegen is langs deze rivier vaak blijven staan. Langs de Waal zijn, behalve natuurlijke graslanden, de typische kenmerken van een dynamische rivier verloren gegaan, zoals nevengeulen, natuurlijke rivieroevers en ooibos. Verder is door het verlies aan getijdenbeweging in het Haringvliet de omvang van natuurlijke rivieroevers en moeras verkleind. Veel van de genoemde karakteristieke landschapselementen zijn het leefgebied van bedreigde planten en dieren, zoals de knoflookpad. 297 Ecotopen Waal Zomerbed en stilstaand open water Oevers en platen Nevengeul en strangen Moeras Ooibos Natuurlijk grasland 0 200 400 600 Toename 1990-2000 (ha) Bron: RIZA. Natuurontwikkelingsgebieden Waal Door natuurontwikkelingsprojecten is de oppervlakte van karakteristieke landschapselementen weer te vergroten. Zo is langs de Waal de oppervlakte aan natuurlijk grasland, moeras en dergelijke na 1990 weer toegenomen. De grote rivieren vormen een belangrijk onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur. Technische toelichting De totale oppervlakte aan ecotopen in een rivier is in de figuur over rivierecotopen op 100% gezet. Een ecotoop is een landschapseenheid die min of meer homogeen is wat betreft geomorfologische en hydrologische kenmerken, vegetatiestructuur en grondgebruik. De huidige ecotopen zijn beschreven aan de hand van luchtfoto’s en geven de situatie rond 1995 weer. De ecotopen rond 1850 zijn vastgesteld op basis van oude kaarten. De veranderingen langs de Waal zijn vastgesteld met behulp van een gereconstrueerde ecotopenkaart voor 1990 en de huidige ecotopenkaart. Natuurlijke graslanden omvatten hier ook de half-natuurlijke graslanden, zoals de stroomdalgraslanden. Referentie • Postma, R., M.J.J. Kerkhofs, G.B.M. Pedroli en J.G.M. Rademakers (1996). Een stroom natuur. RIZA rapport 95.060. Lelystad. Zie ook: • Dynamische ecotopen in rivierengebied (D7.8) • Knoflookpad in rivierengebied (D7.9) 298 D7.13 Stroomdalplanten Karakteristieke stroomdalplanten zijn achteruitgegaan als gevolg van het toegenomen gebruik van graslanden langs de rivieren. Stroomdalplanten in rivierengebied 120 Index (1980-1997=100) Ruige weegbree Cipreswolfsmelk 100 80 60 40 20 0 1980-1997 1998-2001 Bron: FLORON. Technische toelichting De gegevens over het voorkomen van beide soorten zijn ontleend aan de databanken van FLORON. De figuur toont trends die berekend zijn op basis van het aantal kilometerhokken waarin de soort per periode aanwezig is. Daarbij zijn alleen de kilometerhokken betrokken die voldoende goed onderzocht zijn om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over de aanwezigheid van de soort. Referenties • Meijden, R. van der, B. Odé, C.L.G. Groen, J.P.M. Witte en D. Bal (2000). Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Gorteria, 26(4): 85-208. • Rossenaar, A.J.G.A. (2002). De recente populatieontwikkeling van enkele planten in het rivierengebied en het stedelijk gebied. Rapport 2002.30. Stichting FLORON. Leiden. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 299 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling Veel graslanden langs de grote rivieren worden momenteel intensief door de mens gebruikt voor landbouw of zijn inmiddels bebouwd. Veel half-natuurlijke graslanden zijn daardoor in de loop der jaren verdwenen. Hierdoor, en door vermesting en dijkverzwaring, zijn karakteristieke plantensoorten van stroomdalgraslanden achteruitgegaan, zoals ruige weegbree en cipreswolfsmelk. Ruige weegbree was vroeger een algemene verschijning op graslanden in het rivierengebied, Zuid-Limburg en het Deltagebied. Vanaf 1950 is ruige weegbree uit ruim driekwart van zijn verspreidingsgebied verdwenen. De figuur geeft aan dat de soort in het rivierengebied de afgelopen twee decennia meer dan gehalveerd is. Cipreswolfsmelk is een karakteristieke soort van stroomdalgraslanden en rivierduinen. In het rivierengebied is de soort sinds 1980 bijna gehalveerd. Ruige weegbree staat op de Rode Lijst van hogere planten. D7.14 Kwartelkoning in rivierengebied De afgelopen jaren nam de kwartelkoning sterk in aantal toe, mede dankzij natuurontwikkelingsprojecten. Kwartelkoning in rivierengebied 1 600 Index (1990=100) 1 200 800 400 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, CBS). Ontwikkeling Een groot deel van de kwartelkoningen in Nederland broedt in de hooilanden van de uiterwaarden van de grote rivieren. In de tachtiger jaren is de populatie in Nederland sterk afgenomen, maar het aantal bleef daarna min of meer stabiel op een laag niveau. Vanaf 1997 nemen de aantallen toe, zowel in het rivierengebied als landelijk. Deze toename komt onder meer door het toegenomen broedsucces in Oost-Europa onder invloed van veranderingen in de landbouw daar. Door de grote hoeveelheid neerslag in Rusland in 1998 waren daar te weinig geschikte broedmogelijkheden. De kwartelkoningen gingen op zoek naar drogere plekken en verspreidden zich over een groot deel van Noordwest-Europa. Verder vinden de vogels in Nederland weer meer geschikt leefgebied dan vroeger. Door natuurherstelprojecten ontstaan extensief beheerde graslanden, waarin de kwartelkoning zich goed thuis voelt. Bovendien gaan minder legsels verloren door maaien, nadat met boeren beheersmaatregelen zijn afgesproken. De prognose is dat het herstel van de populatie kwartelkoningen in Nederland blijvend is. De kwartelkoning staat op de Rode Lijst van vogels. Technische toelichting De figuur geeft het aantal broedparen van de kwartelkoning langs de rivieren (index 1990 = 100) in vijf grote telgebieden langs de IJssel, Nederrijn tussen Heteren en Wijk bij Duurstede, Waal tussen Nijmegen en Waardenburg, Gelderse Poort en de Zouwboezem. De gegevens zijn ontleend aan het landelijke broedvogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referentie • Koffijberg K. en A.J. van Dijk (2001). Influx van Kwartelkoningen Crex crex in Nederland in 1998. Limosa, 74: 147-159. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 300 D7.15 Fauna-uitstapplaatsen en verdronken dieren Door de aanleg van fauna-uitstapplaatsen in kanalen vermindert het aantal verdrinkingsslachtoffers onder zoogdieren. Verdronken dieren in Twenthekanaal 12 Aantal Voor aanleg fauna-uitstapplaatsen 10 Na aanleg fauna-uitstapplaatsen 8 6 4 2 0 Ree Haas Bunzing Das Vos Overig Bron: RIZA. Technische toelichting De effecten van fauna-uitstapplaatsen op het aantal verdrinkingsslachtoffers onder zoogdieren zijn vastgesteld langs het Twenthekanaal op twee trajecten bij het landgoed Twickel. Langs het ene traject zijn halverwege de onderzoeksperiode fauna-uitstapplaatsen geplaatst, langs het andere traject niet. De grafiek laat de resultaten van het traject met fauna-uitstapplaatsen zien, zowel in de periode voordat er uitstapplaatsen waren (van 1-7-1994 tot 15-4-1995) als nadat deze zijn aangelegd (van 15-4-1995 tot 16-1996). De gegevens zijn afkomstig van de wildbeheereenheid Twickel te Delden. Referentie • Bak, A., A. Kaper, A.J.G. Reeze en I. van Splunder (2000). Biologische monitoring van zoete rijkswateren: Watersysteemraportage Noordzeekanaal, Amsterdam-Rijnkanaal, Kanaal Gent-Terneuzen, Twenthekanalen 1997. RIZA-rapport 2000.031. Lelystad. Zie ook: • Natuurvriendelijke oevers langs rivieren en kanalen (F3.6) 301 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling In Twente zijn langs veel kanalen fauna-uitstapplaatsen aangelegd. Dat zijn plaatsen met een flauw glooiend talud tot aan het water. Als dieren in het water zijn terechtgekomen kunnen ze er daar veel gemakkelijk uitkomen dan bij de gangbare steilere oevers. De aanleg van fauna-uitstapplaatsen heeft het aantal verdrinkingsslachtoffers onder zoogdieren verminderd, met name ree, haas, bunzing en vos. Deze diersoorten hebben een goed zichtvermogen en kunnen de uitstapplaatsen goed vinden. D7.16 Ringslang langs de oevers van het IJmeer Verharde oevers kunnen soms bijzondere diersoorten herbergen, zoals de ringslang. De ringslangpopulatie langs de oevers van het IJmeer wordt echter bedreigd door de stadsuitbreiding van Amsterdam. Ringslang kust IJmeer 150 Index (1994=100) 100 50 0 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (RAVON, CBS). Ontwikkeling De ringslangpopulatie langs de oevers van het IJmeer is sinds 1994 stabiel. Het landschap van oude dijken in combinatie met moerassen en graslanden vormt een ideaal leefgebied voor de ringslang. In de winter worden voornamelijk de beschutte delen van de buitendijkse kant van de dijklichamen als winterverblijf benut. De ringslang profiteert van de effecten van agrarisch natuurbeheer, de verbetering van de waterkwaliteit en gerichte beheersmaatregelen, zoals het aanleggen van broeihopen waar de vrouwtjes eieren kunnen leggen. Belangrijke bedreigingen voor de populatie vormen wegenbouw en de stadsuitbreiding van Amsterdam. Door de aanleg van IJburg is een belangrijk deel van het leefgebied verloren gegaan en is de populatie versnipperd geraakt. Compensatiemaatregelen voor de aanleg van IJburg zijn onder andere het aanleggen van geschikt leefgebied in het IJsselmeer bij Durgerdam en het creëren van voortplantingsplaatsen (broeihopen). De ringslang is een soort van de Rode Lijst van reptielen en amfibieën. Technische toelichting De ringslangpopulatie langs de oevers van het IJmeer bevindt zich in het Vechtplassengebied, in het Gooi en rond Amsterdam. De gegevens zijn ontleend aan het landelijk meetnet reptielen (in het kader van het Netwerk Ecologische Monitoring). Referentie • Zuiderwijk A., P. de Wijer en I. Jansen (1999). Ringslangen en IJburg: teloorgang van een metapopulatie. De Levende Natuur, 100(6): 214-219. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 302 D7.17 Trekvissen: fint in de Westerschelde De fint is een trekvis die aan het begin van de vorige eeuw uit Nederland is verdwenen. Na verbetering van de waterkwaliteit zwemmen er sinds de negentiger jaren weer finten door de Westerschelde. Fint in Westerschelde 400 Aantal Koelwatervangst Fuikvangst 300 200 100 0 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: Katholieke Universiteit Leuven. Ontwikkeling vanaf 1990 Sinds de jaren negentig worden er weer finten aangetroffen in de Schelde, zoals naar voren komt uit vangsten in een fuik in de Westerschelde bij Bath en in het koelwater van de kerncentrale van Doel (zie de grafiek). Waarschijnlijk is de soort teruggekeerd door de verbetering van de waterkwaliteit. Tot 1999 nam het aantal gevangen finten toe. Daarna daalde het aantal, maar in 2002 zijn weer flinke aantallen finten gevangen. De precieze oorzaak van de sterke daling in 2000 en 2001 is niet zeker, maar het is bekend dat het aantal jonge finten van nature sterke schommelingen vertoont. In de jaren met lage vangsten kon worden vastgesteld dat de doortrekpiek in mei korter duurde, maar sterker was dan in voorgaande jaren. Een dergelijke piek kan met de gebruikte vangstmethode niet goed bemonsterd worden. Mogelijk is het aantal in zulke jaren dus onderschat. Ondanks de toename van de fint is het onwaarschijnlijk dat de fint zich in de Schelde kan voortplanten, aangezien nog geen geschikte paaigronden aanwezig zijn. De fint is een soort van de Rode Lijst van zoetwatervissen. 303 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling tot 1930 De fint is een haringachtige vis die het grootste deel van zijn leven doorbrengt in zee, maar de estuaria en rivieren optrekt om te paaien. De voortplanting gebeurt in de hoofdstroom van de rivier, op de grens van zoet en brak water. Vroeger gebeurde dit onder meer op de zandplaten bij de monding van de zijrivieren van de Schelde (Rupel en de Dender). In de 16e en 17e eeuw werd er intensief gevist op de fint, niet alleen in de Westerschelde, maar ook in andere Nederlandse rivieren. Sinds het begin van de 20e eeuw is de fintpopulatie sterk achteruitgegaan. Dit werd veroorzaakt door de verslechtering van de waterkwaliteit en het verlies van grote zandplaten voor het paaien. Men neemt aan dat de fint in de jaren dertig van de 20e eeuw uit de Schelde is verdwenen. Technische toelichting De grafiek betreft het totaal aantal gevangen finten per jaar in één fuik ter hoogte van de bocht van Bath en het jaarlijks aantal aangetroffen finten in het koelwater van de kerncentrale van Doel in België. In fuiken worden vrijwel uitsluitend volwassen finten gevangen, terwijl in het ingezogen koelwater alleen eenjarige individuen worden aangetroffen. De tellingen in het koelwater zijn na 2001 niet meer verricht. Er zijn geen gegevens over fuikvangsten uit 2000 beschikbaar. De gegevens komen van het Laboratorium voor Aquatische Ecologie in Leuven. Referentie • Maes, J. (2001). Stijgende aantallen Finten in de Westerschelde. De Levende Natuur, 102: 87. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) 304 D7.18 Trekvissen: zalm in Rijn en Maas De zalm is halverwege de vorige eeuw uit Nederland verdwenen. Door verbetering van de waterkwaliteit van de grote rivieren is de zalm echter weer teruggekomen en de laatste jaren toegenomen. Zalm 120 Veilingaanvoer Vangst in zalmsteken Aantal (x 1 000) Aantal 300 100 200 80 60 100 40 20 0 1880 1900 1920 1940 1960 0 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: Visserijstatistieken. Ontwikkeling vanaf 1994 De zalmvangsten in de grote rivieren zijn vanaf 1994 weer toegenomen (zie rechter figuur). Dit komt door de verbetering van de waterkwaliteit, de aanleg van vispassages en diverse natuurontwikkelingsprojecten langs de rivieren. Bij natuurontwikkelingsprojecten is de vorming van nevengeulen van belang omdat deze door hun geringere stroomsnelheid beschutting bieden tijdens de zalmtrek. Bij de vangsten gaat het vermoedelijk vrijwel uitsluitend om vissen die bovenstrooms zijn uitgezet als jonge vis in Duitse zijrivieren en in de Ardennen en die nu van zee terugkeren naar de Rijn. Ze planten zich waarschijnlijk nog niet voort. De volwassen stroomopwaarts zwemmende zalmen worden in Nederland voornamelijk in de Rijntakken gevonden en in veel mindere mate in de Maas. Eind 2002 werden volwassen zalmen aangetroffen in de Maas in België. 305 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling tot 1957 Ooit trok de zalm in grote aantallen door Rijn en Maas op weg naar de paaiplaatsen in de boven- en middenloop van de rivieren. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw bestond er commerciële visserij op zalm in de grote rivieren. De vangsten liepen echter sterk terug (zie linker figuur). Vanaf 1957 werd de zalm in Nederland als uitgestorven beschouwd. De voornaamste oorzaken hiervan waren waterverontreiniging en het onbereikbaar worden van de paaiplaatsen door barrières in de rivieren, met name dammen, stuwen, sluizen en waterkrachtcentrales. Daarnaast speelden ook overbevissing en het verdwijnen van geschikte paaiplaatsen door het opbaggeren van zand en grind een rol. Technische toelichting De historische gegevens over aanvoer van zalm betreffen de aantallen op veilingen aangevoerde zalmen. De gegevens zijn afkomstig uit het RIVO-archief en uit diverse visserijstatistieken. De recente gegevens komen van vier locaties verspreid over de Maas en Rijntakken, waar een aantal beroepsvissers de vangsten registreert in negen ‘zalmsteken’ gedurende twee perioden van zes weken. Zalmsteken zijn speciale grofmazige fuiken zoals die vroeger voor de riviervisserij werden gebruikt. De zalmen worden na meting weer teruggezet om hun trektocht voort te zetten. De 600 zalmen die vanaf 1994 zijn gevangen vormen maar een fractie van het totale aantal dieren dat de rivieren is opgetrokken. De zalm is een soort van de Rode Lijst van zoetwatervissen. Referenties • Departement van Economische Zaken (1932-1940). Jaarcijfers over de visscherij gedurende het jaar 1932 (etc.) Departement van Economische Zaken. Afdeeling Visscherijen. Directie Visscherijen. ’s-Gravenhage. • Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel (1921-1938). Verslag over de visscherij gedurende het jaar 1921 (etc.) Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Afdeeling Visscherijen. Directie Visscherijen. ’s-Gravenhage. • Nie, H.W. de, en G. van Ommering (1998). Bedreigde en kwetsbare zoetwatervissen in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. IKC Natuurbeheer. Wageningen. • Visscherijinspectie (1911-1920). Jaarverslag der Visscherijinspectie. IV. Verslag betreffende den staat der binnenvisscherij. Mededeelingen en Verslagen van de Visscherijinspectie. ’s-Gravenhage. • Winter, H.V., E.M. Hartgers, J.A.M. Wiegerinck en H.J. Westerink (1999). Biologische monitoring zoete rijkswateren; samenstelling van de visstand in 1999 op basis van vangsten met fuiken en zalmsteken. RIVO rapport C010/00. IJmuiden. • Winter, H.V., J.A.M. Wiegerinck en H.J. Westerink (2001). Jaarrapportage passieve vismonitoring zoete rijkswateren: trends en samenstelling van visstand in 2000 op basis van vangsten met fuiken en zalmsteken. RIVO rapport C035/01. IJmuiden. • Winter, H.V., J.A.M. Wiegerinck en H.J. Westerink (2002). Jaarrapportage passieve vismonitoring zoete rijkswateren: samenstellen van visstand op basis van vangsten met fuiken en zalmsteken 2001. RIVO rapport C019/02. IJmuiden. Zie ook: • Vispassages (F3.5) • Rode Lijsten (F4.5) 306 D7.19 Trekvissen: elft in Rijn en Maas De elft is een trekvis die vroeger veel gevangen werd in de grote rivieren, maar nu uit Nederland is verdwenen. Veilingaanvoer elft 160 Aantal (x 1 000) 120 80 40 0 1890 1900 1910 1920 1930 1940 1950 Bron: Visserijstatistieken. Technische toelichting De grafiek geeft het aantal elften dat aan de voornaamste veilingen is aangevoerd volgens gegevens uit diverse visserijstatistieken. Referenties • Visscherijinspectie (1911-1920). Jaarverslag der Visscherijinspectie. IV. Verslag betreffende den staat der binnenvisscherij. Mededeelingen en Verslagen van de Visscherijinspectie. ’s-Gravenhage. • Departement van Economische Zaken (1932-1940). Jaarcijfers over de visscherij gedurende het jaar 1932 (etc.) Departement van Economische Zaken. Afdeeling Visscherijen. Directie Visscherijen. ’s-Gravenhage. • Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel (1921-1938). Verslag over de visscherij gedurende het jaar 1921 (etc.) Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Afdeeling Visscherijen. Directie Visscherijen. ’s-Gravenhage. • Nie, H.W. de (1996). Atlas van Nederlandse Zoetwatervissen. Media Publishing. Doetinchem. Zie ook: • Vispassages (F3.5) • Rode Lijsten (F4.5) 307 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling Tot circa 1910 bestond er op de Rijn en de Maas een bloeiende visserij op de elft. Maar in de jaren dertig van de vorige eeuw stierf de elft praktisch uit. Dit was een gevolg van de vermindering van de waterkwaliteit, het verloren gaan van geschikte paaigronden en het feit dat vissen stuwen en sluizen in de rivieren niet kunnen passeren tijdens hun trek rivieropwaarts. Tussen 1969 en 1993 zijn nog vier vangsten van de elft gedocumenteerd. Het betrof waarschijnlijk zwervers van rivieren elders in Europa, ontsnappingen uit kwekerijen of vissen die afkomstig waren van opzettelijke introducties. Ondanks het herstel van de waterkwaliteit van de rivieren en de aanleg van vispassages is de elft tot nu toe niet teruggekeerd. De elft is een soort van de Rode Lijst van zoetwatervissen. D7.20 Trekvissen: glasaal in het IJsselmeer Sinds het begin van de tachtiger jaren neemt de intrek van glasaal in heel Europa en ook in het IJsselmeer gestaag af. Als gevolg daarvan zijn de palingvangsten teruggelopen. Intrek glasaal in IJsselmeer 500 Index (1940=100) 400 300 200 100 0 1940 1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010 Bron: RIVO. Ontwikkeling De aal of paling groeit op in zoet water en trekt als volwassen dier naar zee om zich voort te planten. In het vroege voorjaar verschijnen vervolgens de jonge doorzichtige ‘glasaaltjes’ voor de Nederlandse kust om het zoete water in te trekken. Waar precies de paaiplaatsen liggen is niet bekend, waarschijnlijk in de buurt van de Sargassozee in de Atlantische Oceaan ten oosten van de Verenigde Staten. Na een periode met hoge aantallen glasalen in het IJsselmeer in de jaren zestig en zeventig is de intrek sterk gedaald. In de periode 1992-1997 was er een korte opleving, maar daarna is de intrek weer bijzonder laag. Deze daling weerspiegelt de algehele achteruitgang van de intrek van glasaaltjes in Europa tot een niveau van circa 10% van de periode vóór 1980. In heel Europa zijn palingstand en palingvangsten sterk achteruitgegaan. De oorzaken van de achteruitgang van de paling zijn niet duidelijk, maar hoogstwaarschijnlijk is de commerciële palingvisserij één van de oorzaken. Als er minder palingen naar zee trekken om te paaien, zullen in de jaren daarna ook minder glasaaltjes voor de kust verschijnen. Andere factoren die worden genoemd zijn vervuiling van het water, verlies aan opgroeigebied en door de mens geïntroduceerde parasieten. Veel paling voor de consumptie is tegenwoordig afkomstig van palingkwekerijen. Deze kwekerij is volledig afhankelijk van de vangst van glasaal, omdat paling zich in gevangenschap niet voortplant. De paling is een soort van de Rode Lijst van zoetwatervissen. Technische toelichting De grafiek geeft het aantal glasaaltjes per trek met een kruisnet in april gedurende 10 minuten bij de sluis bij Den Oever om 22:00 uur. De intrek in een jaar is weergegeven als een glijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar. 308 Referenties • Dekker, W. (1998). Glasaal in Nederland; Beheer en onderzoek. RIVO-DLO rapport 98.002. IJmuiden. • Dekker, W. (2000). The fractal geometry of the European eel stock. ICES Journal of Marine Science, 57: 109-121. • Dekker, W. (2002). Toekomst van de Europese aalstand en -visserij. Visserijnieuws 22: 6-7. • Lammens E. en H. Hosper (1998). Het voedselweb van IJsselmeer en Markermeer, trends, gradiënten en stuurbaarheid. RIZA rapport 1998.003. Lelystad. • Noordhuis, R. (red.) (2000). Biologische monitoring zoete rijkswateren: Watersysteemrapportage IJsselmeer en Markermeer. RIZA rapport 2000.050. Lelystad. Zie ook: • Vispassages (F3.5) • Rode Lijsten (F4.5) ECOSYSTEMEN 309 D8 Waddenzee en Delta Kenmerken van Waddenzee en Delta De Waddenzee en de Zeeuwse delta zijn de grote gebieden in Nederland waar de invloed van het getijde zeer duidelijk zichtbaar is. Het getijdengebied kent van nature een grote dynamiek waarbij afslag en aangroei van land elkaar in de tijd afwisselen. Daardoor ontstaan van nature steeds weer nieuwe pioniersituaties. Veel dier- en plantensoorten zijn aan de omstandigheden in het getijdengebied, zoals het dagelijks droogvallen en overstromen, aangepast en komen vrijwel uitsluitend in deze gebieden voor. Vrijwel alle getijdengebieden in Nederland zijn als natuurgebied beschermd. De variatie in overstromingsduur, stroming en zoutgehalte zorgt voor een grote verscheidenheid aan ecotopen in het getijdengebied. Vooral door menselijke ingrepen zijn momenteel echter veel ecotopen bedreigd in omvang en kwaliteit, waaronder natuurlijke kwelders en mosselbanken. Andere ecotopen zijn in de loop der tijd verdwenen, zoals overgangen tussen zout- en zoetwatermoeras (zie D8.1). Kwelders of schorren zijn de hogere, begroeide delen in het getijdengebied. De benaming schorren is in Zeeland gebruikelijk, terwijl men in het noorden van het land van kwelders spreekt. De kwelders hebben een karakteristieke flora, met veel soorten die nauwelijks elders voorkomen. Kwelders vormen belangrijke broedgebieden voor eenden, steltlopers en kustbroedvogels zoals meeuwen en sterns en dienen als hoogwatervluchtplaats voor op het wad foeragerende vogels (zie D8.2). Slikken en platen zijn onbegroeid. De slikken grenzen aan het vasteland (aan dijken of kwelders) en bevatten veel fijn sediment (slib); de platen worden van het vasteland gescheiden door stroomgeulen en zijn door de grotere stroomsnelheden veel zandiger. De slikken en platen hebben een belangrijke functie als opgroeigebied voor jonge vis (kraam- en kinderkamerfunctie), vormen het leefgebied van veel bodemdieren zoals wadpieren, kokkels en mossels en zijn belangrijke foerageergebieden voor vogels (zie D8.4). Afsluiting zeearmen De afsluiting van zeegaten, met name van de Zuiderzee, het Haringvliet en de Grevelingen, had grote gevolgen voor Waddenzee en Zeeuwse delta. Daardoor verdween de invloed van het getij en trad een verzoeting op van de afgesloten zeegaten. Het Grevelingenmeer wordt door zijn zoute karakter nog tot het getijdengebied gerekend. In andere gebieden, waaronder de Oosterschelde, werd het getij gedempt. Door de afsluiting van zeegaten vermindert het areaal schorren in de Zeeuwse delta, alsmede de ondiepe delen van de slikken en platen die van belang zijn voor vogels (zie D8.4). Het resterende schorareaal verruigt door vegetatiesuccessie (zie D8.2). In de Zeeuwse delta is door allerlei ingrepen een groot deel van de natuurlijke dynamiek verdwenen, waardoor pioniersituaties minder voorkomen. Als gevolg daarvan worden pioniersoorten bedreigd, waaronder strandplevier en dwergstern (zie D8.6). In de Zeeuwse delta en in de Waddenzee zijn de zeegrasvelden nagenoeg verdwenen, waarmee een hele levensgemeenschap vrijwel verloren ging (zie D8.5). Sommige soorten hebben geprofiteerd van de veranderingen in de Oosterschelde na de bouw van de stormvloedkering, zoals de zeekreeft die baat heeft bij meer zout (zie D8.7), minder stroming en helderder water en de druipzakpijp (zie C2.6). Ook zijn in de Oosterschelde enkele exoten sterk toegenomen(zie B1.14). 310 Vrijwel alle getijdengebieden in Nederland zijn als natuurgebied beschermd. De Mok, Texel (Foto: Gert Eggink). Waterkwaliteit van Waddenzee en Zeeuwse delta De waterkwaliteit in de Waddenzee en de Zeeuwse delta is verbeterd. Onder meer zeehonden en grote sterns hebben hiervan geprofiteerd, met name in de Waddenzee (zie D8.3). De verbetering van de waterkwaliteit heeft ook geleid tot een licht herstel van trekkende vissen (zie D7.17 en D7.18). Referentie • Leopold, M.F. en N.M.J.A. Dankers (1997). Natuur in de zoute wateren. IKC Natuurbeheer. Wageningen. Zie ook: • Grote stern en organochloorverbindingen (C1.8) • Veel informatie over de Waddenzee is te vinden op: www.waddenzee.nl 311 ECOSYSTEMEN Visserij in de Waddenzee en Zeeuwse delta De getijdengebieden hebben een belangrijke kraam- en kinderkamerfunctie voor vissen zoals tong en schol. De afgelopen jaren is de stand van jonge schol sterk afgenomen, mogelijk als gevolg van de visserij in de Noordzee (zie D8.8). Veel vogels in het getijdengebied leven van de in grote hoeveelheden voorkomende schelpdieren waaronder mossels en kokkels. Deze schelpdieren fluctueren sterk in aantal van jaar op jaar (zie D8.9). Vooral in jaren met weinig schelpdieren kan de schelpdiervisserij een negatieve invloed hebben op de vogels. Zowel scholeksters (zie D8.11) als eiders (zie D8.10) kampen met voedseltekorten in de Waddenzee en gaan daar achteruit. Momenteel vindt nader onderzoek plaats naar de precieze oorzaken van de achteruitgang van scholekster en eidereenden in de Waddenzee en de rol van de schelpdiervisserij daarbij. Oesters worden gekweekt voor de commerciële vangst. De inheemse platte oester is in Nederland sterk afgenomen door de oesterziekte, terwijl de niet-vatbare uitheemse Japanse oester sterk is toegenomen (zie D8.12). D8.1 Waddengebied: bedreigde ecotopen In het Waddengebied zijn veel ecotopen bedreigd. Ecotopen in het Waddengebied en mate van bedreiging Ecotoop Herstelvermogen1) Omvang Kwaliteit Wandelende zandbanken niet bedreigd niet bedreigd Compleet geulensysteem niet bedreigd bedreigd Compleet platensysteem niet bedreigd ernstig bedreigd moeilijk Wantij niet bedreigd bedreigd onder voorwaarden kritiek niet bedreigd bedreigd ernstig bedreigd kritiek bedreigd bedreigd ernstig bedreigd moeilijk onder voorwaarden onder voorwaarden onder voorwaarden kritiek kritiek onder voorwaarden verdwenen verdwenen kritiek verdwenen verdwenen kritiek moeilijk moeilijk moeilijk kritiek ernstig bedreigd onder voorwaarden Estuaria verdwenen verdwenen moeilijk Estuariene overstromingsgebieden verdwenen verdwenen onder voorwaarden Biogene structuren: - mosselbanken - oesterbanken - riffen van borstelwormen - velden schelpkokerwormen - droogvallende zeegrasvelden - sublitorale zeegrasvelden - hoge dichtheden schelpdieren kritiek verdwenen verdwenen niet bedreigd ernstig bedreigd verdwenen bedreigd kritiek verdwenen verdwenen niet bedreigd bedreigd verdwenen bedreigd moeilijk moeilijk moeilijk Hard substraat (natuurlijk) ernstig bedreigd ernstig bedreigd Kwelder of schor - natuurlijke kwelder - eilandkwelder - landaanwinningkwelder - groen strand Wandelend eiland Overgangszone tussen: - zoet- en zoutwatermoeras - Pleistoceen en wad - duin en wad Beschutte baai 1) zeer moeilijk onder voorwaarden zeer moeilijk = > 150 jaar moeilijk = 15 - 150 jaar onder voorwaarden = onder voorwaarden mogelijk. Bron: Alterra. Ontwikkeling Het Waddengebied is één van de meest natuurlijke gebieden van Nederland. De variatie in overstromingsduur, stroming en zoutgehalte zorgt voor een grote verscheidenheid aan ecotopen in het getijdengebied. Vele daarvan zijn in omvang afgenomen of zelfs geheel verdwenen. Daarnaast staat de kwaliteit van een aantal ecotopen onder druk. Sommige ecotopen zijn nog te herstellen, maar andere moeilijk. Schelpdiervisserij, 312 waterverontreiniging, zandwinning en zandsuppletie, kustwerken en baggerwerkzaamheden zijn de belangrijkste oorzaken van de veranderingen. Technische toelichting De indeling en de gegevens in de tabel zijn conform de Rode Lijst van soorten en habitats die in het internationale Waddenzeebeleid gebruikt wordt (Nordheim et al. 1996). De opeenvolgende categorieën van bedreiging zijn: bedreigd, ernstig bedreigd, kritiek en verdwenen. Referentie • Nordheim, H., O.N. Andersen en J. Thissen (1996). Red lists of Biotopes, Flora and Fauna of the Trilateral Waddensea Area. Helg. Meeresunters. 50 (suppl.). 313 ECOSYSTEMEN Beschrijving ecotopen Waddengebied Wandelende zandbanken zoals Het Rif, zijn onbegroeide “eilanden” die zich verplaatsen. Een compleet geulensysteem bestaat uit een zeegat, eb- en vloedgeulen, hoofdgeulen en vertakkingen tot prielen die doodlopen in zandige of slikkige platen. In een compleet platensysteem is een diversiteit aan platen aanwezig. In de zeegaten bestaan deze platen uit grof zand en langs de vastelandskust of op de wantijen zijn de platen gewoonlijk slikkig. Sommige platen vallen maar korte tijd droog, andere overstromen alleen bij storm. Als de vloedstroom aan twee zijden langs een eiland naar binnen stroomt, ontstaat op de ontmoetingsplaats van de vloedstromen een wantij. Kwelders of schorren worden van nature gevormd doordat vegetatie zich vestigt en slib uit het vloedwater vastlegt. De lagere delen van kwelders overstromen bij elk hoogwater, dus tweemaal per dag; de hogere delen vaak alleen bij springtij of tijdens stormen. Eilandkwelders zijn op de Waddeneilanden ontstaan door de aanleg van stuifdijken. Langs de Friese en Groningse kust heeft de mens het ontstaan van de kwelders sterk bevorderd door het aanleggen van rijsdammen en dergelijke langs de dijken; dit zijn landaanwinningkwelders. Groene stranden zijn de hogere begroeide delen van het strand, zonder dat er van duinvorming sprake is. Begroeide, niet-vastgelegde en daardoor doorgaans onbewoonde eilanden noemt men wandelende eilanden. Andere ecotopen zijn de overgangen tussen zoutwatermoeras en zoetwatermoerassen, tussen de hoge zandgronden en het wad en directe overgangen van duingebied naar wad zonder kwelders daartussen. In riviermondingen kunnen beschutte baaien en estuaria voorkomen, met een geleidelijke overgang van zout naar zoet water. Bij stormen worden grote delen langs de rivier door zeewater overstroomd en vormen zich karakteristieke estuariene overstromingsgebieden. Een aparte categorie vormen door organismen gevormde (biogene) structuren, waaronder mosselbanken, oesterbanken, riffen van borstelwormen (Sabellaria) en zeegrasvelden. Natuurlijke harde substraten worden gevormd door van nature voorkomende stenen en grind. D8.2 Veroudering schorren Op de schorren in Zeeland komen de eerste stadia van de vegetatiesuccessie steeds minder voor. Verdronken Land van Saeftinge, verspreiding van 2 belangrijke soorten Engels slijkgras 1971 Engels slijkgras 1992 Km Km 0 0 1 Strandkweek 1971 Strandkweek 1992 Km 0 1 Km 1 0 1 Vegetatie bedekking 20 - 60% Land 60 - 100% Kwelder / Schor Bron: RWS, RIKZ. GLW Ontwikkeling Onder natuurlijke omstandigheden groeien op de ene plek de kwelders en schorren door opslibbing en gaan er elders weer stukken verloren door erosie. Door afsluitingen van de zeegaten in de Zeeuwse delta, inpolderingen en de verdieping van de vaargeul in de Westerschelde kunnen nieuwe schorren en kwelders nauwelijks meer ontstaan. Daardoor neemt in de loop der tijd de oppervlakte aan schorren af in de Zeeuwse delta. Omdat er weinig nieuwe schorren bijkomen en de bestaande schorren verruigen als gevolg van vegetatiesuccessie komen de eerste stadia van successie steeds minder voor. Dat komt naar voren uit de afname van Engels slijkgras (een soort van het eerste stadium) en de toename van strandkweek (een soort van de verruiging) in Saeftinge (zie de figuur). 314 Technische toelichting Het kaartje geeft de verandering in de begroeiing van schorren weer op het Verdronken Land van Saeftinge tussen 1971 en 1992 aan de hand van de verspreiding van Engels slijkgras en strandkweek. De schorren van Saeftinge beslaan 80% van het huidige totale schorareaal in de Zeeuwse delta. De benaming schorren is in Zeeland gebruikelijk, terwijl men in het noorden van Nederland van kwelders spreekt. Referenties • Dijkema, K.S. (1987). Changes of salt-marsh area in the Netherlands Wadden Sea after 1600. In: A.H.L. Huiskes, C.W.P.M. Blom en J. Rozema (eds) Vegetation between land and sea. Junk, Dordrecht: pp. 42-49. • Dijkema, K.S., J.H. Bossinade, A. Nicolai, H. Jongerius, J. Frankes, K. Haan. P. Leusink en H. Venema (2000). Beheer kwelderwerken. Verslag monitoring waddenkust Friesland en Groningen nov. 1999- nov. 2000. Alterra en Rijkswaterstaat directie Noord-Nederland, 19 pp. + bijlagen. Zie ook: • Slikken en platen (D8.4) ECOSYSTEMEN 315 D8.3 Gewone en grijze zeehond in Waddenzee en Deltagebied De zeehondenpopulatie is de laatste jaren sterk gegroeid, maar door het uitbreken van het zeehondenvirus in 2002 is het aantal dieren weer gedaald. Zeehonden 5 000 Aantal Gewone zeehond Waddenzee 4 000 Zeeuwse delta Grijze zeehond 3 000 Waddenzee 2 000 1 000 0 1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010 Bron: Alterra. Achteruitgang gewone zeehond In de periode vóór 1959 is de gewone zeehond aanzienlijk achteruitgegaan als gevolg van bejaging. Tussen 1950 en 1960 werden speciaal de jonge dieren bejaagd, omdat hun pels het meeste opbracht. Nadat in 1961 in het Deltagebied en in 1962 in het Waddengebied de jacht op zeehonden geheel was gesloten, trad in het Waddengebied aanvankelijk een herstel in. Vervolgens daalde in beide gebieden de populatie tot een dieptepunt door een lage reproductie en hoge sterfte onder jonge dieren. Dat wordt vooral toegeschreven aan verontreiniging door PCB’s, maar ook de toename van verstoring door beroepsvaart en watertoerisme zijn negatieve factoren. Daarnaast heeft de uitvoering van de Deltawerken geleid tot verstoring en verkleining van het leefgebied. Herstel gewone zeehond Vanaf eind jaren zeventig trad in de Waddenzee onder andere door immigratie uit de Duitse en Deense Waddenzee enig herstel op en door verbetering van de waterkwaliteit. Maar dat herstel ging weer teniet door het uitbreken van een virusziekte in 1988 (60% sterfte). Daarna vond een sterke groei van de populatie plaats door hoge reproductie, lage sterfte en immigratie vanuit de Duitse en Deense Waddenzee. In juni 2002 brak echter het zeehondenvirus Phocine distemper in de Waddenzee opnieuw uit, waardoor de populatie is gehalveerd. De overgebleven dieren zijn waarschijnlijk resistent. In het Deltagebied is pas de laatste jaren sprake van een geringe groei. De reproductie blijft hier achter. In hoeverre watervervuiling een rol speelt is onduidelijk. Ontwikkeling grijze zeehond De grijze zeehond was rond het begin van onze jaartelling een talrijke soort in de Waddenzee, maar is daaruit in de Middeleeuwen verdwenen. Pas sinds 1980 is de soort daar weer terug. 316 De gewone zeehond en grijze zeehond staan op de Rode Lijst van zoogdieren, in de Habitatrichtlijn (bijlage II en V) en in de Conventie van Bonn en Bern. Technische toelichting Zeehonden in de Waddenzee en in het Deltagebied worden vanaf 1959 jaarlijks vanuit een vliegtuig bij laagwater geteld. Doordat naar schatting gemiddeld 70% van de dieren in die periode tijdens laagwater op de zandbanken komen, is de werkelijke populatie hoger dan de (getelde) aantallen in de grafiek. In 2001 werd de totale populatie van de gewone zeehond in de Nederlandse Waddenzee op 5300 dieren geschat. Vóór 1959 geven berekeningen op grond van de jachtstatistieken een indruk van de veranderingen in de populatie. De tellingen (per boot) van de grijze zeehonden gaven in 2000 en 2001 een lager maximum te zien dan in 1999. Dat is echter waarschijnlijk een artefact van de telmethode. Tijdens de periode waarin normaal het maximum aantal dieren wordt geteld waren de weersomstandigheden ongeschikt om te tellen. Daarnaast zijn de zandbanken waarop de dieren meestal liggen aan het veranderen (de Richel wordt kleiner en de toegang van de Jacobsruggen verzandt). Daardoor zijn dieren naar andere zandbanken uitgeweken waar ze niet zijn geteld. Referenties Zie ook: • Europese Vogel- en Habitatrichtlijn: beschermde soorten (F4.3) • Rode Lijsten (F4.5) 317 ECOSYSTEMEN • Reijnders, P.J.H. (1985). On the extinction of the Southern Dutch harbour seal population. Biological Conservation, 31: 75-84. • Reijnders, P.J.H. (1986). Reproductive failure in common seals feeding on fish from polluted waters. Nature, 324: 456-457. • Reijnders, P.J.H. (1988). Gevolgen virusuitbraak voor zeehonden in het internationale Waddengebied. Waddenbulletin, 23/4: 201-203. • Reijnders, P.J.H., E.H. Ries, S. Tougaard, N. Norgaard, G. Heidemann, J. Schwarz, E. Vareschi en I.M. Traut (1995). Population development of harbour seals Phoca vitulina in the Wadden Sea after the 1988 virusepizootic. J. Sea Research, 38: 161-168. • Reijnders, P.J.H., J. van Dijk en D. Kuiper (1995). Recolonization of the Dutch Wadden Sea by the grey seal Halichoerus grypus. Biological Conservation, 71: 231-235. D8.4 Slikken en platen Oosterschelde De ondiepe delen van de slikken en platen in de Oosterschelde, die van belang zijn voor de vogels die daar voedsel zoeken, nemen in omvang af. Areaal slikken en platen Oosterschelde Hoogte t.o.v. NAP Afname Toename +1 m +1 tot 0 m 0 tot -0,2 m -0,2 tot -0,4 m -0,4 tot -0,6 m -0,6 tot -0,8 m -0,8 tot -1 m -1 tot - 1,4 m -1,4 tot -1,6 m -25 -15 -5 5 15 % verandering (1989-1994) Bron: RIKZ. Ontwikkeling De totale oppervlakte van de slikken en platen in de Oosterschelde bij laag water is in de periode 1989-1994 met 0,15% afgenomen. Deze afname lijkt voor de vogels die daar voedsel zoeken van verwaarloosbaar belang. Maar dat is schijn, want in feite zijn er grote verschuivingen opgetreden. In deze periode is de oppervlakte van de ondiepere delen (hoger dan 0,6 meter onder NAP) afgenomen, terwijl die van de diepere delen (lager dan 0,6 meter onder NAP) juist is toegenomen. Voor vogels die op de slikken en platen foerageren zijn juist de ondiepere delen van belang, die gedurende lange tijd van de dag droog staan of slechts incidenteel overstromen. De diepere delen vallen slechts korte tijd droog. Oorzaak Door de aanleg van de stormvloedkering in 1986 zijn het getijverschil en de stroomsnelheden in de Oosterschelde afgenomen. Vóórdat de kering bestond was er een evenwicht tussen het zandtransport van geul naar plaat en vice versa. Tijdens vloed werd zand naar de slikken en platen getransporteerd. Tijdens eb werd dit weer deels afgevoerd. Een groot deel van die afvoer vond plaats tijdens zware stormen in het winterhalfjaar. Door de afname van de stroming in de stroomgeulen wordt er in de laatste jaren minder zand vanuit de geulen naar de slikken en platen getransporteerd. Het transport vanaf de slikken en platen naar de geulen gaat echter nog vrijwel onverminderd door. Als gevolg daarvan verplaatst het zand in de Delta zich van de hoger gelegen plaatsen naar de dieper gelegen plaatsen. Deze situatie staat bekend onder naam ‘zandhonger’. Technische toelichting De grafiek is gebaseerd op luchtfoto-interpretaties. Slikken en platen zijn gebieden die twee keer per dag onder water staan door het getijde. 318 De slikken en platen zijn van groot belang voor fouragerende vogels; kwelder Rattenkaai bij Noordhoek (Foto: Jan van der Straaten, Saxifraga). Referenties Zie ook: • Veroudering schorren (D8.2) 319 ECOSYSTEMEN • Berchum, A.M. van en G. Wattel (1997). De Oosterschelde, van estuarium naar zeearm. Bekkenrapportage 1991-1996. Rapport RIKZ-1997.034. Rijksinstituut voor Kust en Zee. Middelburg. • Bult, T.P. et al. (2000). Korte termijn advies voedselreservering Oosterschelde. Samenvattende rapportage in het kader van EVAII. Rapport RIKZ-2000.042. Rijksinstituut voor Kust en Zee. Middelburg. D8.5 Zeegras in Waddenzee en Zeeuwse delta Met de sterke achteruitgang van zeegrasvelden is een bijzondere levensgemeenschap grotendeels verloren gegaan. Zeegras in Zeeuwse Delta 5 Oppervlakte (ha x 1 000) Grevelingen Oosterschelde 4 3 2 1 0 1970 1980 1990 2000 Bron: RIKZ. Ontwikkeling Zeeuwse delta In de zeventiger en tachtiger jaren kwam meer dan 4000 ha zeegras (zowel groot als klein zeegras) voor in de Grevelingen en Oosterschelde. Thans is daar vrijwel niets meer van over. De met klein zeegras begroeide oppervlakte in de Zeeuwse Delta is in 20 jaar tijd met 90% afgenomen, terwijl voor groot zeegras de afname 98% bedraagt. De belangrijkste oorzaak van de afname is het verdwijnen van de toevoer van zoet water via het Hollands Diep en de Brabantse riviertjes. Omdat dit water door de Deltawerken de Grevelingen en de Oosterschelde niet meer bereikt, is het water te zout geworden voor zeegras. Ontwikkeling Waddenzee In 1869 was de totale oppervlakte zeegras in de Waddenzee 6000 ha. Rond 1930 kwamen in grote delen van de westelijke Waddenzee velden van groot zeegras voor (zie de kaart). Aan het begin van de dertiger jaren verdwenen de zeegrasvelden. Tegenwoordig zijn er nog enige zeegrasveldjes te vinden bij Terschelling en in de Eemsmonding bij Delfzijl. Zeegras ging in de dertiger jaren in het gehele Noord-Atlantische gebied sterk achteruit. Dat wordt over het algemeen toegeschreven aan een verwoestende epidemie van een eencellige parasiet. Het zeegras heeft zich daarvan aanvankelijk weer hersteld, maar in de jaren 1970-1990 was er opnieuw sterke achteruitgang doordat de Waddenzee te troebel werd. Na 1990 is de helderheid verbeterd, maar in de westelijke Waddenzee is zeegras niet meer teruggekomen, waarschijnlijk omdat er geen zaden of andere plantendelen meer voorkwamen. In de oostelijke Waddenzee en de Eems heeft wel enig herstel plaatsgevonden. Op 7 juni 2002 zijn tussen Den Helder en Wieringen jonge planten van groot zeegras geplant als onderdeel van een herintroductieprogramma (2001-2005). Zowel groot als klein zeegras staan op de Rode Lijst van vaatplanten. 320 Areaal Zeegras Terschelling 1930 1998 Vlieland Texel Wieringen 0 10 20km Bron: RWS, RIKZ. Technische toelichting De figuur geeft alleen het westelijke deel van de Waddenzee weer, waar voorheen veel zeegrasvelden voorkwamen. Er zijn in de loop van de tijd en in verschillende gebieden twee verschillende methoden gehanteerd voor de kartering van zeegras. De ene methode is in het veld te voet of per boot de zeegrasvelden opsporen en globaal omgrenzen. Dat is toegepast bij westelijke Waddenzee, Zuiderzee, Grevelingenmeer, Veerse meer en Groninger kust tot 1990. De tweede methode gaat uit van false-colour luchtfoto’s, met veldwerk ter controle. Dat is toegepast bij Oosterschelde, Westerschelde, Terschelling en Eems van 1984 tot heden. Referentie • Jonge, V.N. de, J. van de Bergs en D.J. de Jong (1997). Zeegras in de Waddenzee, een toekomstperspectief. Rapport RIKZ-97.016. Haren. Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Uitgebreide informatie over zeegras is te vinden op www.zeegras.nl 321 ECOSYSTEMEN Gevolgen voor andere soorten Zeegrasvelden vormen een apart biotoop, waarin talrijke soorten een geschikt leefmilieu vonden. Door het vrijwel verdwijnen van de zeegrasvelden ging ook de daarmee verbonden fauna verloren, zoals twee weekdiersoorten (vliezige drijfhoren en scheefhoren) en twee vissoorten (zeestekelbaars en trompetterzeenaald). D8.6 Kustbroedvogels in Zeeuwse delta Strandplevier, dwergstern en visdief broeden op kale, open gronden in de kustzone. Doordat dergelijke gronden schaars worden, zijn deze soorten bedreigd. De strandplevier neemt momenteel nog verder af; de visdief daarentegen neemt toe. Kustbroedvogels in Zeeuwse delta 400 Index (1979=100) Visdief Dwergstern Strandplevier 300 200 100 0 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 Bron: RIKZ. Ontwikkeling strandplevier De strandplevier is een pioniersoort die op kale, open gronden langs de kust broedt, zoals strandvlakten, schelprijke delen van schorren en pas ontstane duintjes. De soort neemt in Nederland en in Noordwest-Europa de laatste decennia in aantal af. Er broeden tegenwoordig nog 1000 paren, waarvan 350 in Nederland. Het Deltagebied is met 230 paren in 2000 één van de laatste bolwerken van de strandplevier in Noordwest-Europa. Maar ook in de Zeeuwse delta is de soort sinds 1979 achteruitgegaan. De afname wordt veroorzaakt door vermindering van de natuurlijke dynamiek. Door diverse maatregelen ontstaan er minder open gronden langs de kust dan van nature en raken dergelijke gronden meer begroeid. Daardoor verdwijnt de broedgelegenheid voor strandplevieren. Stranden vormen één van de laatste dynamische gebieden waar deze soort voorkomt, maar het strand is ook een belangrijke toeristische trekpleister. Uit onderzoek in het Duitse waddengebied is gebleken dat recreatie een negatief effect heeft op de vestiging en het broedsucces van deze soort (Schulz 1991; Schulz en Stock 1992, 1993). Op de Nederlandse stranden, die vrij toegankelijk zijn, is de strandplevier dan ook vrijwel verdwenen. Ontwikkeling dwergstern Ook de dwergstern broedt op niet of nauwelijks begroeide schelpenstranden of zandplaten. Begin vorige eeuw broedden er in Nederland circa 1000 broedparen. Als gevolg van de vergiftiging met organochloorverbindingen nam dat aantal af tot ongeveer 100 in de zestiger jaren. Inmiddels zijn deze vergiftigingsproblemen grotendeels verleden tijd. Tijdens de uitvoering van de Deltawerken kwam tijdelijk geschikt broedhabitat beschikbaar waarvan de dwergstern profiteerde. Binnen enkele jaren verdween de dwergstern daar meestal weer doordat de geschikte plekken begroeid raakten. Ook de dwergstern heeft te lijden onder de toegenomen strandrecreatie. 322 Ontwikkeling visdief Ruwweg een kwart tot een derde deel van de in Nederland broedende visdieven komt voor in het Deltagebied. De visdief is minder kieskeurig dan strandplevier en dwergstern en broedt op strandvlakten, kwelders en kunstmatige eilanden. Ook de visdief had last van de vergiftiging door organochloorverbindingen in de zestiger jaren, maar neemt inmiddels weer toe in het Deltagebied. Doordat veel geschikt broedgebied voor recreatieve doeleinden verloren is gegaan is het twijfelachtig of het hoge niveau van de dertiger jaren nog gehaald kan worden. Strandplevier, dwergstern en visdief staan op de Rode Lijst van vogels. Technische toelichting De grafiek betreft het aantal broedparen van de strandplevier, dwergstern en visdief op basis van tellingen van RIKZ in de Zeeuwse delta. De strandplevier is sinds 1979 significant afgenomen en de visdief significant toegenomen. De dwergstern neemt niet significant af of toe. Referenties Zie ook: • Rode Lijsten (F4.5) • Grote stern en organochloorverbindingen (C1.8) • Havik en milieuinvloeden (C1.7) 323 ECOSYSTEMEN • Schulz, R. (1991). Der Einfluss von Störungen auf die Verteilung und den Bruterfolg des Seeregenpfeifers Charadrius alexandrinus, L . 1758 im Vorland von St.Peter-Bohl. Diplomarbeit, Mathematisch-Naturwissenschaftliche Fakultät des Christian-Albrechts-Universität zu Kiel. • Schulz, R. en M. Stock (1992). Seeregenpfeifer und Touristen. Landesamt für den Nationalpark, Tonning/WWF-Wattenmeerstelle, Husum. • Schulz, R. en M .Stock (1993). Kentish Plovers and tourists: competitors on sandy coasts. Wader Study Group Bulletin 68, suppl.: 83-91. • Tulp, I (1998). Reproductie van Strandplevieren Charadrius alexandrinus en Bontbekplevieren Charadrius hiaticula op Terschelling, Griend en Vlieland in 1997. Limosa 71: 109-120. • Meininger, P.L. en R.C.W. Strucker (2002). Kustbroedvogels in het Deltagebied in 2002. Rapport RIKZ (in prep). • Bijlsma,R.G., F. Hustings en C.J. Camphuysen (2001). Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij. Haarlem/Utrecht. D8.7 Zeekreeft en afsluiten Oosterschelde Na de afsluiting van de Oosterschelde is de zeekreeft sterk toegenomen. Zeekreeft in Oosterschelde 1 600 Index (1974=100) 1 200 800 400 0 1974 1978 1982 1986 1990 1994 1998 2002 Bron: Stichting Anemoon. Ontwikkeling De zeekreeft vertoont een sterke populatiegroei vanaf het moment dat begonnen werd met de werkzaamheden voor de afsluiting van de Oosterschelde. Voordat de Oosterschelde daadwerkelijk werd afgesloten (in 1986) vonden al belangrijke wijzigingen in stroming en dergelijke plaats, waarvan de zeekreeft profiteerde. De milieu-omstandigheden in de Oosterschelde zijn voor de zeekreeft tegenwoordig veel gunstiger dan voorheen. In de eerste plaats is de Oosterschelde zouter sinds door het afsluiten van de Oosterschelde met Philipsdam en Oesterdam er geen zoet rivierwater meer binnenkomt. Ook is door de stormvloedkering het getij aanzienlijk afgenomen, is de stroming verminderd en het water helderder. De zeekreeft komt voor in Europa langs West-Europese en West-Mediterrane kusten, bij voorkeur langs rotskusten met voldoende schuilgelegenheid op diepten van 2-40 meter. In de Oosterschelde komen ze voor op kunstmatig rotsachtig substraat, zoals dijken met basaltblokken. De voortplanting is pas mogelijk bij minstens 15°C in water met een hoog zoutgehalte. Door overbevissing is de zeekreeft elders in Europa overal sterk achteruitgegaan. De zeekreeft heeft geprofiteerd van de afsluiting van de Oosterschelde (Foto: Rob Leewis, Thalassa). 324 Technische toelichting De gegevens zijn afkomstig van de Stichting Anemoon. De zeekreeft wordt geteld door duikers. De cijfers betreffen de aanwezigheid van zeekreeften per duik op het totaal aantal duiken. De grafiek laat zien dat in de loop der jaren per duik steeds vaker zeekreeften worden gezien. Overigens zijn daarnaast ook de aantallen per duik toegenomen: vond men aanvankelijk hoogstens één exemplaar, tegenwoordig komt ook een aantal van 10 of meer exemplaren per duik voor. Referenties • Gmelig Meyling, A.W., R.H. de Bruyne, A. Gittenberger en N. Schrieken (1999). Duiken Gebruiken. Gegevensanalyse van fauna-onderzoek met sportduikers in de Zeeuwse kustwateren (monitoring Project Onderwater Oever). Seizoenspatronen, trends en verspreiding van 117 mariene organismen. Periode 1994-1998. Stichting Anemoon. Heemstede. • Gmelig Meyling, A.W. en R.H. de Bruyne (2001). Een duik in mariene gegevens. Lange termijnveranderingen van populaties van enkele mariene organismen (roggen, weekdieren kreeftachtigen e.a.) als gevolg van menselijk handelen. Stichting Anemoon. Heemstede. Zie ook: • Rivierkreeft (B2.13) ECOSYSTEMEN 325 D8.8 Tong en schol in Waddenzee De Waddenzee heeft voor tong en schol een functie als kraam- en kinderkamer. De vangst van tong is vrijwel constant, terwijl die van schol afneemt. Tong en schol in Waddenzee 1 000 Aantal/ha Schol Tong 800 600 400 200 0 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 Bron: RIVO. Ontwikkeling tong De vangst van jonge tong in de Waddenzee is sinds 1970 vrijwel constant gebleven met alleen in 1981 een uitschieter. De paaiplaatsen van tong liggen dicht onder de Noordzeekust. Eieren en larven worden door de stroom verder in de richting van de kust verplaatst. Een deel van de larven komt terecht in de Waddenzee en groeit daar op. Jonge tong verblijft alleen in het eerste levensjaar in de Waddenzee. Ontwikkeling schol Sinds 1990 is de vangst van jonge schol geleidelijk afgenomen. De paaiplaatsen van schol liggen vooral in de open Noordzee. Eieren en larven worden door de stroom verder in de richting van de kust verplaatst, net als bij tong. Een deel van de larven komt terecht in de Waddenzee en groeit daar op. Schol leeft in zijn eerste levensjaar in water dat minder dan vier meter diep is. Naarmate schol ouder wordt, zoekt hij geleidelijk dieper water op. De snelst groeiende exemplaren verlaten al aan het einde van hun eerste levensjaar de Waddenzee, maar een deel blijft hier ook nog gedurende het tweede levensjaar. De afname van de schol in de Waddenzee heeft mogelijk te maken met de visserijdruk in de Noordzee. Technische toelichting De grafiek geeft het aantal individuen tong en schol per hectare in de Waddenzee vanaf 1970 weer. In de Waddenzee worden jaarlijks in september/oktober tellingen met onderzoeksvaartuigen uitgevoerd om de jaarlijkse aanwas van jonge tong en schol te bepalen. In de figuur zijn alle leeftijdsgroepen samengevoegd. De gevangen vis is hoofdzakelijk in het voorjaar van het betreffende jaar geboren. 326 Referentie • Heessen, H.J.L., H.C. Welleman, N. Daan, A.C. Smaal en G.J. Piet (2001). Bijdrage RIVO aan Natuurcompendium 2001. Nederlands Instituut voor Visserijonderzoek RIVO. Intern rapport C058/01. Zie ook: • Kabeljauw, haring, schol en tong in de Noordzee (D9.2) • Opbrengst Nederlandse visserij uit Nederlandse wateren (E1.8) ECOSYSTEMEN 327 D8.9 Kokkel De aantallen kokkels in Waddenzee en Zeeuwse delta wisselen sterk onder invloed van natuurlijke factoren en visserij. Kokkel Oosterschelde Waddenzee 400 mln kg 50 mln kg 40 300 30 200 20 100 10 0 1990 1994 1998 2002 0 1990 1994 1998 2002 Westerschelde 12 mln kg Meerjarig Tweejarig 10 Eenjarig 8 6 4 2 0 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: RIVO. Ontwikkeling Het kokkelbestand vertoont grote fluctuaties in aanwas en sterfte als gevolg van natuurlijke factoren en kokkelvisserij. Kokkelarme jaren worden afgewisseld met kokkelrijke jaren. In de jaren negentig was de Waddenzee arm aan kokkels; het dieptepunt werd bereikt in 1996 als gevolg van de strenge winter van 1995-1996. Als gevolg van succesvolle broedval (grote aanwas van jonge dieren) in 1997 ligt het aantal sinds 1998 weer hoger, zowel in de Waddenzee als in de Westerschelde. Deze grote aanwas is in de grafieken terug te vinden in de toename van twee- en meerjarige schelpdieren na 1997. In de Oosterschelde was er in 1997 geen goede broedval. 328 Kokkels vormen een belangrijke voedselbron voor vogels, waaronder eiders en scholeksters. De beschikbaarheid van kokkels voor deze vogels hangt niet alleen af van de natuurlijke fluctuaties in kokkels en van de hoeveelheid die door de kokkelvisserij wordt gevangen, maar ook van de bereikbaarheid van de overgebleven kokkels (in dieper water kunnen ze er niet meer bij). Vooral in schelpdierarme jaren bestaat het risico dat er voor vogels te weinig schelpdieren zijn. In zulke jaren worden door het beleid beperkingen aan de visserij opgelegd om het voedsel te reserveren voor de vogels. Technische toelichting De figuren geven het bestand aan kokkels in de Waddenzee, Oosterschelde en Westerschelde. Dat is gebaseerd op jaarlijkse metingen in het voorjaar (april-mei) door het RIVO. In de figuur is onderscheid aangebracht tussen één-, twee- en meerjarige kokkels. Referenties • Bult, T. en J.J. Kesteloo (2002). Het kokkelbestand in de Nederlandse kustwateren in 2002. RIVO Nederlands Instituut voor Visserijonderzoek. IJmuiden. • LNV (1993). Vissen naar evenwicht. Structuurnota Zee- en kustvisserij. Ministerie van Landbouw, Natuurbehoud en Visserij. ’s-Gravenhage. • LNV (1999). Beleidsvoornemen Structuurnota Zee- en Kustvisserij – Tweede fase. Ministerie van Landbouw, Natuurbehoud en Visserij. ’s-Gravenhage. • Stralen, M. R. van en J. Kesteloo-Hendrikse (1998). De ontwikkeling van het kokkelbestand in de Waddenzee (1971-1997) en in de Oosterschelde (1980-1997). Nederlands Instituut voor Visserijonderzoek. IJmuiden. ECOSYSTEMEN 329 D8.10 Eidereend in Waddenzee Het aantal overwinterende eiders is de laatste paar jaar in de Waddenzee aanmerkelijk lager dan in eerdere jaren.Voedselgebrek speelt daarbij een belangrijke rol. Eidereend 160 Aantal (x 1 000) Totaal Waddenzee 120 80 40 0 1992 1994 1996 1998 2000 2002 Bron: NEM (SOVON, RIKZ). Ontwikkeling De laatste jaren neemt het aantal eidereenden af in de Waddenzee. Deze afname komt mede doordat de vogels vanwege voedseltekorten in de Waddenzee wegtrekken naar de kustgebieden van de Noordzee. Het totaal aantal eidereenden in heel Nederland vertoont een fluctuerende, maar geleidelijk afnemende trend. In het seizoen 1999/2000 stierven veel eiders in de Waddenzee door voedselgebrek. Er waren weinig kokkels en mossels in de Waddenzee beschikbaar en weinig spisula’s (een schelpdier) in de Noordzee. Spisula’s zijn een belangrijke voedselbron voor eiders als er weinig kokkels en mossels zijn. In het seizoen 1999/2000 namen de vogels deels hun toevlucht tot krabben en liepen daardoor een parasitaire infectie op die in combinatie met voedselgebrek leidde tot een hoge sterfte. In het volgende seizoen was de sterfte onder eiders veel lager door herstel van de spisulabestanden. Dit herstel was mogelijk door het eenmalig sluiten van de visserij op dit schelpdier. In 2001/2002 was er echter opnieuw grote sterfte van eidereenden door voedselgebrek. Een aanzienlijk deel van de Noordwest-Europese populatie van de eiders overwintert in het Waddengebied van Nederland. Technische toelichting De aantallen betreffen schattingen van de overwinterende eiders op basis van de watervogeltellingen van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referenties • Berk, V.M. van de, S. Dirksen en M.J.M. Poot (2000). Sterfte onder eidereenden in de Waddenzee 19992000. Een zoektocht naar de oorzaak van de massale sterfte van eidereenden in de Waddenzee. Werkdocument EC-LNV nr. 186, Wageningen. • Ens, B.J., F.H.M. Borgsteede, C.J. Camphuysen, G.M. Dorrestein, R.K.H. Kats en M.F. Leopold (2002). Eidereendensterfte in de winter 2001/2002. Rapport Alterra 521. Wageningen. • Oosterhuis, R. en K. van Dijk (2002). Effect of food shortage on the reproductive output of Common Eiders Somateria mollissima breeding at Griend (Wadden Sea). Atlantic Seabirds, 4 (1): 29-38. • Philippart, K. en A. Smaal (2000). Schelpdierdynamiek, vogels en visserij in de Waddenzee. Landschap (17) 1: 5-14. 330 D8.11 Scholekster in Waddenzee De scholekster in de Waddenzee is, vergeleken met de jaren tachtig, fors afgenomen. De afname van het kokkelbestand is een van de mogelijke oorzaken. Scholekster Waddenzee 160 Index (1975=100) 120 80 40 0 1975 1980 1985 1990 1995 2000 Bron: NEM (SOVON, CBS). De scholekster fourageert vooral op kokkels en mossels (Foto: Gert Eggink). 331 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling Tussen 1975 en 1986 nam het aantal overwinterende scholeksters in de Waddenzee toe. Daarna is de soort weer afgenomen, vooral na 1995. Vergeleken met midden jaren tachtig is de soort inmiddels met 35% afgenomen. De oorzaak van de achteruitgang is waarschijnlijk het gevolg van de verminderde beschikbaarheid van mossels en kokkels, het hoofdvoedsel van scholeksters. Onderzoek naar de verschillen tussen voor schelpdiervisserij gesloten en open gebieden laat zien dat de scholeksters in de voor visserij open gebieden met voedseltekorten kampen. Merkwaardig genoeg is het aantal kokkels in de laatste jaren weer hoger dan ervoor, maar niet alle kokkels zijn voor de vogels beschikbaar. Daarnaast speelt de afname van het areaal droogvallende mosselbanken in de Waddenzee. Ook in de Zeeuwse delta gaat de scholekster de laatste jaren achteruit. Het verminderde voedselaanbod in de winter in de getijdengebieden zorgt waarschijnlijk mede voor de achteruitgang van het aantal broedende scholeksters in heel Nederland. Technische toelichting De grafiek geeft de indexen van de aantallen scholeksters van tellingen in 9 deelgebieden in de Waddenzee in januari en (voor zover beschikbaar) in de daaraan voorafgaande herfst. De aantallen zijn lopende gemiddelden, berekend op basis van drie opeenvolgende januaritellingen en herfsttellingen. De strenge winters (1979, 1982, 1985, 1987 en 1997) zijn in de berekening van het lopende gemiddelde niet meegenomen, omdat dan veel scholeksters de Waddenzee verlaten. Zowel de herfsttellingen als de januari-tellingen betreffen de overwinterende populatie. De gegevens zijn ontleend aan de watervogeltellingen van het Netwerk Ecologische Monitoring. Referenties • Philippart, K. en A. Smaal (2000). Schelpdierdynamiek, vogels en visserij in de Waddenzee. Landschap (17) 1: 5-14. • Roomen, M. van en C. Smit (2001). In 2000/2001 opnieuw weinig overwinterende scholeksters in Waddenzee. SOVON-nieuws, 14 (3): 12. • Smit, C., B. Ens en B. Koks (2000). Afnemende aantallen Scholeksters in de Waddenzee. SOVON-Nieuws, 13 (3): 16-17. Zie ook: • Weidevogels: ontwikkeling aantallen (D5.6) 332 D8.12 Platte en Japanse oester in de Zeeuwse delta De uitheemse Japanse oester neemt fors toe in de Zeeuwse delta en concurreert met andere schelpdieren. Aanvoer oesters 30 Aantal (mln) Japanse oester Platte oester 20 10 0 1974 1978 1982 1986 1990 1994 1998 2002 Bron: Productschap Vis. Gevolgen voor andere soorten De Japanse oesters, die vooral in de luwere gebieden veel voorkomen, leggen een fors beslag op de beschikbare hoeveelheid ruimte en fytoplankton. In bepaalde gebieden neemt de soort meer dan 80% van de totale hoeveelheid water dat door schelpdieren gefilterd wordt voor zijn rekening. De Japanse oester bedreigt daarmee andere schelpdieren, zowel via voedselconcurrentie als door het wegfilteren van larven van schelpdieren. De platte oester laat vanaf 1974 een sterke daling zien. In tegenstelling tot de platte oester is de Japanse oester voor vogels niet te openen en daarmee geen geschikte voedselbron. In de Waddenzee neemt de Japanse oester ook toe, maar de biomassa is nog zeer laag. Technische toelichting De ontwikkeling van de Japanse oester ten opzichte van de platte oester is afgeleid uit de hoeveelheid schelpdieren die in Nederland aangevoerd wordt op veilingen. De wilde bestanden van de Japanse oester zijn commercieel niet interessant en niet in deze cijfers opgenomen. 333 ECOSYSTEMEN Ontwikkeling De oesterkweek van de platte oester werd door de strenge winter van 1962/1963 en door de oesterziekte een zware slag toegebracht. In de zeventiger jaren is de Japanse oester (in de handel creuse genaamd) in de Oosterschelde geïntroduceerd om de oesterkweek te herstellen. Deze Japanse oester is in tegenstelling tot de platte oester niet bevattelijk voor de oesterziekte. In 1982 vond er een omvangrijke broedval van de Japanse oester plaats en nam de soort fors toe. Op ruim 2000 hectare oesterpercelen in Oosterschelde en Grevelingen worden momenteel zowel inheemse platte oesters als Japanse oesters gekweekt. Naast de oesterpercelen is er een grote aanwas van wilde oesterbanken met Japanse oesters. In 1985 was dat nog maar 50 hectare, in 1990 300 hectare en in 2002 600 hectare. Referenties • Didde, R. (2002). De Japanse oester, Oosterse gast in Hollandse wateren. Resource juni 2002: 6-8. • Dijkema, R. (1997). Molluscan Fisher