Academia.eduAcademia.edu

Hfd. 26 Dierlijk bot - in: Nieuw licht op Leithon Themata 8 UvA

This chapter reflects the analysis of almost 15.000 animal remains from the Early Medieval period (650-850). The site is excavated in 2013 in Leiderdorp, near to the city of Leiden. It's not only about the spectrum of the species but also about the slaughtering and consumptions patterns. Next to the domesticated species; cows, sheep and pigs there are also some finds of wildlife like birds and moose.

Nieuw licht op Leithon Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse bewoning in plangebied Leiderdorp-Plantage Themata 8 M.F.P. Dijkstra - A.A.A. Verhoeven - K.C.J. van Straten (red.) Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door: Nieuw licht op Leithon Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse bewoning in plangebied Leiderdorp-Plantage Themata 8 redactie in opdracht van opmaak illustraties M.F.P. Dijkstra/A.A.A. Verhoeven/K.C.J. van Straten (red.) gemeente Leiderdorp J.W. Klanke Universiteit van Amsterdam/Diachron UvA bv, tenzij anders vermeld ISBN 978-90-78863-88-5 ISSN 1871-8523 trefwoorden Vroege Middeleeuwen, archeologie, Leiderdorp Universiteit van Amsterdam/Diachron UvA bv Turfdraagsterpad 9 1012 XT Amsterdam © Universiteit van Amsterdam/Diachron UvA bv, Amsterdam 2016 26 Dierlijk bot T. Moesker & C. Cavallo 26.1 Inleiding en vraagstelling In de late 7e tot in de eerste helft van de 9e eeuw lag ter hoogte van Leiderdorp-Plantage een nederzetting aan de oevers van een restgeul die afwaterde op de Oude Rijn. Van de nederzetting zelf is door recente grondwerkzaamheden weinig overgebleven, afgezien van enkele opslagschuren en spiekers, waterputten en diepere kuilen. De restgeul is gedurende de bewoningsperiode gebruikt om afval in te dumpen en zodoende heeft de opgraving ook een aanzienlijk aantal dierlijke resten opgeleverd. Deze botten kunnen inzicht geven in de economische exploitatie van dieren door de bewoners van de nederzetting. Tijdens de opgraving zijn in totaal 102.101 dierlijke botresten verzameld. Uit de nederzettingssporen zijn 2.502 stuks dierlijk botmateriaal afkomstig. Naast de botvondsten uit kuilen en waterputten zijn vier dierbegravingen aangetroffen, waarvan twee uit de Vroege Middeleeuwen en twee uit de 13e eeuw. De vondsten uit de geul zijn afkomstig uit verschillende fasen. De Merovingische fasen zijn dateerbaar tussen circa 650 en 760 (STR 502-517). Hierna volgt een korte fase dateerbaar in de tweede helft van de 8e eeuw (STR 519). Uit voornoemde geulcontexten zijn in totaal 5.757 stuks bot verzameld. STR 525, een dikke afvallaag in een geulinsnijding en de ophogingslagen ter weerszijden van de oever (STR 522 en 524), dateerbaar tussen circa 800 en 850, leverde het meeste bot op: 90.666 stuks. Binnen deze aantallen bevinden zich ook resten van benen voorwerpen en vissen. Deze worden apart besproken in respectievelijk hoofdstuk 13 en 27. Gezien de grote hoeveelheid is in de evaluatie besloten om vier selecties van botmateriaal te onderzoeken1265: Selectie 1 – Merovingische en Karolingische nederzettingssporen Alle dierlijke botmateriaal uit de vroegmiddeleeuwse sporen van de nederzetting, in totaal 2065 resten (zonder de vier dierbegravingen). Zie voor in de tekst genoemde nederzettingsstructuren en -sporen ig. 4.2-4. Het botmateriaal uit de nederzettingssporen is voor iets minder dan de helft als Merovingisch te dateren en voor de andere helft als Karolingisch. Om te voorkomen dat een relatief kleine hoeveelheid bot per periode vergeleken zou worden met de beide geulfasen, is besloten het bot uit de nederzettingssporen als één geheel te behandelen. Selectie 2 - Dierbegravingen (STR 22, 57, 701 en 702) Deze selectie bestaat uit een pakket begraven runderbotten uit de laat-Merovingische periode, een dubbel paardengraf van merrie met veulen uit de Karolingische periode en twee paardengraven uit de 13e eeuw. Deze graven worden, gezien de afwijkende aard van depositie, aan het eind van dit hoofdstuk besproken, samen met de vraag naar aanwijzingen voor rituele praktijken. Selectie 3 – laat-Merovingische geul (STR 517) Hiervan is het botmateriaal uit vakken van één geulstrook op de grens van WP 7/8 onderzocht (900 fragmenten). Dit betreft alleen materiaal uit STR 517, de laat-Merovingische fase dateerbaar tussen circa 680-760 (ig. 26.1). 1265 Dijkstra/Van Straten/Verhoeven 2014, 58-59. 575 96350 96375 96400 96325 96350 96375 96400 463125 463125 463150 463150 463175 463175 96325 aantal fragmenten 1 - 130 130 - 259 259 - 388 388 - 517 517 - 646 646 - 774 te determineren 0 12,5 M Fig. 26.1 Ligging van de geulstrook met gedetermineerd dierlijk botmateriaal uit de laat-Merovingische fase (STR 517). Selectie 4 – Karolingische geul (STR 522, 524 en 525) Hiervan is het botmateriaal uit vakken van drie geulstroken onderzocht op de grens van WP 7/8 (gelegen direct boven selectie 3), WP 12 en 15, in totaal 12.210 botfragmenten. Het overgrote deel van de botten is afkomstig uit de afvallaag STR 525, met een datering tussen circa 800 en 850. Eenzelfde datering hebben de ophogingslagen ter weerszijden van de Karolingische geul (STR 522 en 524). Hieruit is veel minder botmateriaal afkomstig. Daar komt bij, dat de zuidoever steeds meer buiten het opgravingsgebied ligt, naarmate men verder in oostelijke richting komt (ig. 26.2). Het materiaal uit deze selectie wordt in eerste instantie als één geheel geanalyseerd, om zo een betere statistische vergelijking te kunnen maken met zowel selectie 1 als 4 en andere opgravingen in de regio. Daarnaast wordt gekeken in hoeverre de drie geulsecties onderling verschillen vertonen (par. 26.5.7). Aan de hand van deze selecties zijn de in het PvE gestelde onderzoeksvragen over de voedseleconomie onderzocht.1266 Deze vragen richten zich op drie aspecten: • • • Wat vertelt het dierlijk botspectrum over de voedseleconomie? Was de veeteelt gericht op melkproducten, vlees/huiden of wol? Hoe verhoudt de bestaanseconomie van de nederzetting te Leiderdorp zich met andere bekende vroegmiddeleeuwse vindplaatsen in de regio? Op welke gronden zou Leiderdorp op grond hiervan wel of niet kunnen worden gekarakteriseerd als een handelsplaats? In hoeverre zijn er aanwijzingen voor rituele praktijken en waaruit bestaan deze? 1266 Dijkstra/Verhoeven 2013, 22-23. 576 96350 96375 96400 96325 96350 96375 96400 463125 463125 463150 463150 463175 463175 96325 aantal fragmenten 1 - 570 570 - 1.140 1.140 - 1.710 1.710 - 2.280 2.280 - 2.850 2.850 - 3.390 te determineren 0 12,5 M Fig. 26.2 Boven: Ligging van de geulstrook met gedetermineerd dierlijk botmateriaal uit de midden-Karolingische fase (STR 522-525). 26.2 Materiaal en methode 26.2.1 Materiaal In totaal zijn 15.962 fragmenten geanalyseerd, dit is 15,7 % van het totaal aan verzameld dierlijke botmateriaal. Verhoudingsgewijs ligt het accent van het onderzoek op de Karolingische geulfase, aangezien de meeste dierlijke resten uit deze context afkomstig zijn. De botfragmenten uit vroegmiddeleeuwse nederzettingscontext en de dierbegravingen zijn in hun geheel geanalyseerd. Voor de Merovingische en Karolingische geul fases is besloten om speciieke vakstroken in de geul te analyseren, welke overeenkomen met de te onderzoeken stroken voor andere materiaalgroepen zoals aardewerk, huttenleem en metaalslak. Van de totale hoeveelheid onderzochte botfragmenten (15.962 stuks) behoorden sommige fragmenten tot één botelement. Het minimale aantal elementen dat is vastgesteld, bedraagt in totaal 13.022 stuks. In de tabellen zal regelmatig met deze aantallen gewerkt gaan worden en wordt de afkorting MAE (minimum aantal elementen) gebruikt. De resten van menselijke botmateriaal, vissen en schelpen worden besproken in respectievelijk hoofdstuk 26, 28 en 29. 577 context datering nederzettingssporen dierbegravingen Merovingische geul Karolingische geul overige sporen totaal 650-850 760-850 en 13e eeuw 650-760 760-850 17e – 19e eeuw totaal n 2.065 803 5.757 90.666 2.373 102.101 % 2 1 6 89 2 100 geanalyseerd n 2.065 788 900 12.210 15.962 % 2 0,8 0,9 12 15,7 Tabel 26.1 Aantal fragmenten en percentages van het geanalyseerd dierlijk botmateriaal uit de verschillende selecties in relatie tot het totaal aangetroffen aantal dierlijk botmateriaal. 26.2.2 Verzamelwijze Alle dierlijke resten van de onderzochte selecties zijn met de hand verzameld. Voor het botmateriaal afkomstig uit sporen geldt dat deze per vulling zijn verzameld. De dierbegravingen zijn allereerst vrij gelegd in het veld, daarvan zijn tekeningen en foto’s gemaakt. Vervolgens zijn ze per element gelicht. Het botmateriaal uit de geul is per vak 2 x 2 m verzameld. Deze vakken zijn niet in de geul zelf uitgetroffeld, maar met behulp van de graafmachine uitgegraven en op de kant in een uitgezet grid uitgespreid om met de hand doorzocht te worden. Door het handmatig verzamelen zullen kleinere botten minder goed verzameld zijn, vooral van kleinere zoogdieren en vogels. 26.2.3 Conservering Het dierlijk botmateriaal is over het algemeen goed bewaard gebleven en vertoont weinig sporen van verwering. De ondergrond bestaat voornamelijk uit zavel en klei en dit heeft gezorgd voor een goede conservering van de organische materialen. De afvallagen in de geul lagen zo’n 1,5 tot 2,0 m onder het maaiveld en hebben door deze diepere ligging en de kleiige omgeving een optimale conservering. Het materiaal is in een aantal categorieën onder te verdelen wat betreft fragmentatiegraad (tabel 26.2). Ondanks de hoge fragmentatiegraad kan toch gesteld worden dat het botmateriaal goed geconserveerd is. Uit de genoteerde percentages blijkt dat het overgrote deel uit zeer kleine fragmenten bestaat. Sommige botten vertonen putjes aan de buitenkant en aanslag van mosdiertjes (Bryozoa), in het water voorkomende organismen. Het percentage fragmenten dat tot soort gedetermineerd kon worden, is bijna 60 % en dit geeft ook aan dat het meeste materiaal in goede conditie verkeerde. compleetheid 0-25% 25-50% 50-75% 75-100% 100% karakteristieken n % zeer gefragmenteerd, slecht determineerbaar 11.472 72 ernstig versplinterd, maar deels determineerbaar. 1.776 11 incomplete elementen, maar toch redelijk determineerbaar. 397 2 redelijk complete elementen, maar toch vrij goed determineerbaar. 1.277 8 vrijwel compleet en goed determineerbaar. 1.040 7 totaal 15.962 100 Tabel 26.2 Totaal overzicht alle selecties van het aantal en percentage dierlijke botresten per fragmentatiegraad. Conservering botfragmenten nederzetting Het dierlijk botmateriaal afkomstig uit de sporen gerelateerd aan de nederzetting is matig tot goed bewaard. De fragmentatiegraad is vrij hoog, met 67 % van de botten waarvan maximaal 25 % is bewaard (splinters) en slechts 7 % complete botten (zie tabel 26.3). De botten zijn vrij licht van kleur en over het algemeen wat brozer dan het botmateriaal uit de geulfasen. 578 compleetheid 0-25% 25-50% 50-75% 75-100% 100% totaal nederzettingssporen Merovingische geul Karolingische geul n % n % n % 1.387 67 597 66 9.208 75 378 18 123 14 1.073 9 47 2 40 4 248 2 117 6 69 8 966 8 140 7 77 8 725 6 2.069 100 906 100 12.220 100 Tabel 26.3 Aantal en percentage zoogdierresten per fragmentatiegraad. Conservering botfragmenten Merovingische geul De botresten zijn zeer goed bewaard gebleven. De fragmentatiegraad is desondanks vrij hoog met 66 % botten die kleiner zijn dan 25 %. Complete botten zijn maar weinig aangetroffen, namelijk 8 % (tabel 26.3). De botten zijn vrij donker van kleur. Er zijn vrijwel geen botten aangetroffen die met andere fragmenten geassocieerd konden worden. Conservering botfragmenten Karolingische geul De conservering van het botmateriaal uit Karolingische geulselectie is goed, al is de fragmentatiegraad het hoogst (tabel 26.3). Dit geldt met name voor het materiaal wat terecht gekomen is in de opgehoogde oeverzones STR 522 en 524 (tabel 26.4). Het Karolingische materiaal van de noordelijke oeveraanplemping (STR 524) is meer gefragmenteerd dan die uit de afvallaag (STR 525) en uit de zuidelijke oeveraanplemping (STR 522). Het botmateriaal uit vulling 3, de onderste vulling van de afvallaag STR 525, is over het algemeen minder gefragmenteerd, met verhoudingsgewijs meer botten waarvan driekwart of meer bewaard is (tabel 26.5). De botten zijn over het algemeen zeer stevig en donker van kleur. In een aantal gevallen was het bot duidelijk verweerd. STR 524 (noordoever) Tabel 26.4 Fragmentatie van het materiaal uit de Karolingische oeveraanplemingen STR 522 en 524 en de afvallaag in de geul STR 525. compleetheid 0-25% 25-50% 50-75% 75-100% 100% niet determineerbaar totaal Tabel 26.5 Fragmentatie van het materiaal uit de vulling van Karolingische afvallaag in de geul STR 525. n 48 3 2 3 56 STR 525 vul 1 compleetheid n 0-25% 8.041 25-50% 923 50-75% 213 75-100% 844 100% 592 totaal 10.613 STR 525 (geul) % n 86 8.979 5 1.057 245 4 949 5 706 4 100 11.940 STR 522 (zuidoever) % 75 9 2 8 6 100 vul 2 % 75 9 2 8 6 100 n 1059 117 29 87 110 1402 n 177 13 3 15 16 224 % 79 6 1 7 7 100 vul 3 % 76 8 2 6 8 100 n 108 33 6 35 23 205 % 53 16 3 17 11 100 579 26.2.4 Conservering en determinatiemogelijkheden De over het algemeen hoge graad van determineerbaar botmateriaal van LeiderdorpPlantage (gemiddeld 58 %, zie tabel 26.6), geeft aan dat sprake is van een homogene staat van conservering. Een nuance is op te merken bij de Merovingische geulfase die tot 65 % op soort gedetermineerd kon worden. De graad van botfragmentatie toont dan ook, dat een iets hoger aandeel complete botten (8 %) aanwezig is geweest in deze geulfase. De meer gefragmenteerde delen, die niet tot soort gedetermineerd konden worden, zijn onderverdeeld in de categorieën groot zoogdier, middelgroot zoogdier en klein zoogdier, waarbij het meeste materiaal als groot zoogdier bestempeld kon worden. In totaal zijn vijftien zoogdiersoorten gedetermineerd, twintig vogelsoorten en één amibie. nederzettingssporen gedetermineerd op soort niet determineerbaar totaal Merovingische Karolingische geul gemiddeld geul 53 65 55 57 47 100 35 100 45 100 43 100 Tabel 26.6 Verhouding tussen het percentage gedetermineerde en niet determineerbare botfragmenten. 26.2.5 Methode De selecties zijn gebaseerd op de verschillende contexten en bijhorende perioden. Deze selecties zijn dan ook tijdens het onderzoek apart onderzocht en zullen ook in dit hoofdstuk apart worden besproken. Bij de conclusie zal het verschil tussen de selecties uiteengezet worden. Bij de determinatie van het zoogdiermateriaal en de vogelresten is gebruik gemaakt van de zoöarcheologische vergelijkingscollectie van de afdeling ACASA van de Universiteit van Amsterdam.1267 Bij sommige zeer gefragmenteerde zoogdierresten kon de soort niet meer worden vastgesteld. Ze zijn ingedeeld naar diergrootte: Onder het formaat groot zoogdier (LM = large mammal) wordt verstaan dieren ter grootte van rund, paard of grote, hertachtige dieren. Onder de middelgrootte zoogdieren (MM = medium mammal) vallen schaap, geit, varken en hond. Onder de kleine zoogdieren (SM = small mammal) vallen kat, kleine hond, konijn, haas en kleine roofdieren zoals vos of bunzing. De resten van schaap en geit zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden.1268 Bij dit onderzoek is hier niet systematisch de nadruk op gelegd. In een enkel geval, met name aan de hand van enkele hoornpitten, is op basis van morfologische kenmerken een soortonderscheid gemaakt. Naast de soortbepaling zijn de resten geteld, maar niet individueel gewogen. Hiervoor is gekozen omdat het gewicht van botten afhankelijk is van verschillende omgevingsfactoren. Hierdoor is het geen betrouwbare indicator voor bijvoorbeeld het berekenen van de wel of niet vleesrijke delen en voor het maken van een vergelijking met bijvoorbeeld een nederzetting op zandgrond. Naast het tellen van de losse fragmenten is ook rekening gehouden met het feit dat verschillende losse fragmenten afkomstig kunnen zijn van één skeletelement. Hiervoor wordt de afkorting MAE gebruikt: Minimum Aantal Elementen. Alle gegevens zijn opgenomen in de specialistische module van de algemene database van de opgraving (DIS). Hierdoor is het mogelijk om de relatie tussen de archeologische context en het dierlijk botmateriaal te onderzoeken. 1267 Met dank aan R. Maliepaard. 1268 Boessneck 1969. 580 26.2.6 Onderzoeksmethode zoogdieren Leeftijd/slachtleeftijd De leeftijdsbepalingen zijn vooral gebaseerd op de gebitselementen uit de onderkaken van rund, schaap/geit en varken. Hierbij is bij de verschillende elementen genoteerd wat de doorbraak- en slijtagestadia van de gebitselementen zijn volgens de codering van Grant.1269 Deze methode is vrij gangbaar en zorgt ervoor dat uitkomsten per site vergeleken kunnen worden. Voor de interpretatie van de slijtagestadia is gebruik gemaakt van de indeling van O’Connor.1270 Deze leeftijdsindeling is vertaald naar maanden en jaren aan de hand van Higham.1271 Voor de leeftijdsbepaling van het paard is gebruik gemaakt van de slijtage stadia van de snijtanden en de aanwezigheid van premolaren en molaren.1272 Een schatting van de leeftijd aan de hand van de vergroeiingstadia van de epifysen is niet gedaan uit kostenoverwegingen; de onderkaken leveren in principe ook een vrij nauwkeurige leeftijdsbepaling op. Tijdens de determinatie is wel opgemerkt dat veel botten van jongere dieren aanwezig waren. Als referentie is gebruik gemaakt van een jong rund (7-9 maanden) en een jong varken (9-10 maanden), aanwezig in de zoöarcheologische vergelijkingscollectie van de UvA. Aan de hand hiervan zijn leeftijdschattingen gemaakt in het opmerkingenveld van de database. Deze informatie over jonge dieren wordt niet gebruikt bij het bepalen van de leeftijdsopbouw van de populatie, die op onderkaken gebaseerd is. Hooguit wordt op de aanwezigheid van juveniele en onvolgroeide dieren gewezen als aanvulling op het beeld. Ribben Getracht is ribfragmenten zoveel mogelijk toe te wijzen aan een diersoort. In de praktijk betekende dit dat vooral ribben van rund en paard zijn gedetermineerd. Ribben van schaap/geit en varken zijn daarentegen slecht van elkaar te onderscheiden. Archeozoölogen gaan hier verschillend mee om. Soms wordt het gebrek aan ribben gecompenseerd door ze naar ratio over de soorten te verdelen. Bij ons onderzoek is dat niet gedaan. Bij vergelijkingen met andere vindplaatsen wordt uitgegaan van de aantallen bot zonder wervels en ribben van rund, om een grote afwijking in de verhouding tussen rund, schaap/geit en varken te voorkomen. Schofthoogte Complete metapodia van rund en paard zijn opgemeten voor schofthoogtebepaling, aangezien dit element hiervoor het meest betrouwbaar is.1273 Deze maten zijn voor paard omgerekend in grootte van de paarden met de methode volgens Vitt.1274 Voor het rund is gebruik gemaakt van de methode opgesteld door Von den Driesch/Boessneck.1275 Tijdens de evaluatiefase is gekozen om de nadruk te leggen op een onderzoek naar de schofthoogte van het rund. Bij varkens en schaap/geit levert dit geen nieuwe informatie op, aangezien de ervaring leert dat hun schofthoogtes nauwelijks veranderen door de tijd heen. Slachtpatroon Bij de landbouwdieren (rund, schaap/geit en varken) is gekeken naar de representatie van skeletelementen en de eventuele aanwezigheid van slachtsporen. Dit eerste is gedaan middels een kwantitatieve analyse van de skeletelementen. De haksporen zijn genoteerd volgens een speciieke locatie codering opgesteld door Rixson (tabel 26.7).1276 Deze codering is uitgebreid met code 7, omdat tijdens het onderzoek bleek dat veel metapodia in de lengte waren doorgehakt. De methodiek van Rixson en de aanvulling hierop is, voor zover mogelijk, vertaald naar de vijf slachtstadia aan de hand van Seetah 1269 1270 1271 1272 1273 1274 1275 1276 Grant 1982. O’Connor 1989. Higham 1967. Habermehl 1975. Prummel 1983. Vitt 1952. Von den Driesch/Boessneck 1974. Rixson 1989. 581 (tabel 26.8).1277 Voor het rund1278 is hier voor alle selecties een analyse mee uitgevoerd op basis van de coderingscode en de interpretatie van deze code in het slachtproces. De snijsporen zijn ook meegerekend in de verschillende stadia. Snijsporen op de schedel en op het uiteinde van de poten zijn in verband gebracht met het onthuiden en villen dus onder stadium 1. Snijsporen op andere botten (onder andere ribben) worden eerder beschouwd als ontvlezing en vallen dus onder stadium 3. codering Rixon 1989 A B C D E F codering LeiderdorpPlantage 1 2 3 4 5 6 - 7 omschrijving doel hak – distaal/ – strakke snede hak – distaal impact snede, bot breekt oppervlakte haksporen (niet door gehakt) hak – proximaal – slagrichting, bot breekt zaagsnede indirecte haksporen, wel breuken ten gevolge van slacht / hakken disarticulatie disarticulatie ontvlezing /onthuiden disarticulatie bewerking portionering hakspoor – in lengte bot (ontbening en bewerking bot, met name metapodia) mergextractie Tabel 26.7 Codes van haksporen volgens Rixson (1989) en eigen codering (cijfers 1-7). slachtstadium 1 primaire slacht omschrijving indicatoren: hak-en snijsporen op elementen doden, verwijderen ingewanden, onthuiden. schedel, onderkant voor-en achterpoten, lumbale en cervicale wervels 2 secundaire slacht ontleden in grote segmenten scapula, tibia, en lumbale wervels 3 tertiaire slacht portioneren van grote delen in stukken voor ribben, torsale wervels en gesegconsumptie en ontvlezing. menteerde pijpbeenderen 4 mergextractie gebruik van het merg doorklieving in de lengterichting van metapodia 5 beenbewerking bewerken van bot voor artefacten gewei, pijpbeenderen Tabel 26.8 De verschillende slachtstadia gebaseerd op de indeling van Seetah (2006). Pathologieën Afwijkingen op het botmateriaal zijn eveneens opgenomen in de database. Voorwerpen van been en gewei Tijdens de opgraving zijn veel artefacten van been en gewei verzameld. De meeste zijn al bij de vondstverwerking in het veld apart gehouden en zullen in hoofdstuk 13 besproken worden. Hierin wordt ook het kleine aantal artefacten en halffabricaten besproken dat binnen de selectie voor het zoölogische onderzoek is aangetroffen. In dit hoofdstuk worden ze eveneens genoemd, maar juist gericht op de determinatie van het skeletelement en eventuele soortdeterminatie. In de praktijk is hierbij voornamelijk onderzocht of de kammen en naalden van gewei of been zijn gemaakt. Dit verschil is te maken als microscopisch-onderzoek gedaan wordt naar de aard van de spongiosa en de overgang van de compacta naar de spongiosa.1279 De grote voorwerpen, zoals glissen, konden vaak tot soort worden gedetermineerd. 1277 Seetah 2006. 1278 Voor de andere dieren (schaap/geit en varken) gold dat er te weinig data voorhanden was. 1279 Rijkelijkhuizen 2008. 582 26.2.7 Onderzoeksmethode vogels Bij de determinatie van vogels zijn bijzonderheden, zoals brand-, vraat-, hak- en snijsporen genoteerd. Er is geen speciale analyse gemaakt van het slachtpatroon, zoals wel bij de zoogdieren gedaan is, aangezien vogels over het algemeen gebraden en uit elkaar worden getrokken. Wel zijn enkele maten genomen van kippenbotten, omdat binnen deze groep een grote variatie in afmeting aanwezig leek. Vermoedelijk bestonden al in de vroege middeleeuwen verschillende kippenrassen en kunnen deze maten hier uitsluitsel over geven. 26.3 Nederzettingssporen 26.3.1 Algemeen In totaal zijn 2065 resten onderzocht waarvan 53 % tot soort gedetermineerd kon worden. Dit percentage ligt een stuk lager dan bij de beide geulfasen en heeft te maken met de minder goede staat van conservering van het materiaal. Dit wordt voor een deel veroorzaakt door de ligging van de nederzettingssporen boven het grondwater. Het meeste materiaal is afkomstig uit kuilen, gevolgd door greppels en waterputten (tabel 26.9). Het minst komt uit kleinere sporen zoals paalkuilen. Zoals hierboven al gezegd, is het botmateriaal uit de uit de nederzettingssporen voor iets minder dan de helft als Merovingisch te dateren en voor de andere helft als Karolingisch. Om te voorkomen dat een relatief kleine hoeveelheid bot per periode vergeleken zou worden met de beide geulfasen, is besloten het bot uit de nederzettingssporen als één geheel te behandelen (zie tabel 26.10). In een waterput en wat kuilen zijn een aantal gearticuleerde botten gevonden: • een heiligbeen, vijf lenden- en drie borstwervels van een paard (V584 uit kuil S1079), dateerbaar in de Karolingische fase (760-850) • een vijftal gearticuleerde borstwervels van een kalf (V1477 uit STR 38), dateerbaar in de laat-Merovingische fase (680-760). Waarschijnlijk hoort bij dit dier ook een linker en rechter spaakbeen en een schouderblad (V1473 en V1477) Daarnaast kunnen enkele botten van een kalf op basis van eenzelfde leeftijd en uiterlijk met elkaar geassocieerd worden, namelijk een linker spaakbeen en schouderblad van één kalf (V627 uit kuil S3134), dateerbaar in de Karolingische fase (760-850) spooraard kuil waterput greppel paalkuilen oven waterkuil totaal n 792 644 522 75 11 21 2065 % 38 31 25 4 1 1 100 Tabel 26.9 Aantal botfragmenten per spoortype, gesorteerd op afnemend percentage. 583 klasse zoogdieren Latijn Bos taurus Nederlands rund n 776 % 37,6 SI% 71,9 MAE 461 MAE% 81 Ovis/Capra Sus domesticus Equus caballus Canis familiaris Felis catus Vulpes vulpes Alces alces Cetacea sp. schaap/geit varken paard hond kat vos eland walvis subtotaal 32 47 193 2 1 1 22 6 1080 1,5 2,3 9,3 0,1 0,1 0,1 1,1 0,3 3,0 4,4 17,9 0,2 0,1 0,1 2,0 0,6 100 28 37 38 2 1 1 1 1 570 5 7 7 0,3 0,1 0,1 0,1 0,3 100 699 268 2 7 976 33,8 13,0 0,1 0,3 100 71,0 27,2 0,2 0,7 100 406 203 2 7 618 2 1 4 7 0,1 0,0 0,2 0,2 0,1 0,4 2 1 4 7 2 985 2065 0,1 100 0,2 100 1 groot zoogdier middelgroot zoogdier klein zoogdier zoogdier indet. subtotaal vogels Gallus domesticus huishoen Anser fabalis rietgans aves overige overige vogel subtotaal vogels amibieën kikkers en padden totaal overig totaal 1196 Tabel 26.10 Overzicht diersoorten uit de nederzettingssporen. SI%= soortdeterminatie en indet. per klasse 26.3.2 Vraat en brandsporen Van de 2065 botten vertoonden slechts 51 botten sporen van vraat en 77 stuks vertoonde brandsporen, waarvan de meeste volledig gecalcineerd (BC) waren (50 stuks, tabel 26.11). Dit betekent dat 3,7 % verbrand bot uit de nederzettingssporen komt, terwijl het percentage vraatsporen op de botten uit de nederzetting met 1,1 % vrij laag is. De vraatsporen (voornamelijk grote tandafdrukken) zijn vooral aangebracht door honden maar wellicht ook door katten die op de erven rond liepen. Er zijn geen knaagsporen van knaagdieren zoals muizen en ratten aangetroffen. De brandsporen op losse botfragmenten zullen door open vuurtjes zijn ontstaan waar reeds ontvleesde botten in de buurt lagen. De gecalcineerde splinters zullen direct in het vuur terecht zijn gekomen. Het geringe aantal botten met vraat geeft aan dat pre-depositionele factoren, zoals het kauwen op botten door honden, weinig hebben plaatsgevonden. Het meeste bot heeft niet lang in de nederzetting rond geslingerd en is vrij snel gedeponeerd in kuilen, greppels, waterputten en latrines. tafonomische sporen nederzetting B BC PB Vr n rund paard schaap/geit varken walvis groot zoogdier middelgroot zoogdier totaal 8 1 2 1 4 2 18 1 2 1 5 1 9 28 2 1 2 11 7 51 39 3 4 2 2 46 32 128 584 1 26 22 50 Tabel 26.11 Tafonomische sporen op de botresten (totaal fragmenten) uit de nederzetting. B= geheel verbrand, BC=brand gecalcineerd, PB= partieel brandspoor, Vr=vraat. 28,5 14,2 57,1 100 26.3.3 Landbouwdieren Op basis van het aantal is binnen het vee rund de meest dominante soort (90,8 %) gevolgd door het varken (5,5 %) en schaap/geit (3,7 %). Rund Het rund is met 776 resten (en 461 MAE) de meest aangetroffen soort. Alle skeletelementen zijn aanwezig met als meest prominente delen de schedel, het axiale skelet en onderbenen. Relatief minder aanwezig zijn de vleesrijke delen, hooguit wat meer delen van schouderblad en opperarmbeen (zie ig. 26.14 en bijlage 18.1). Met behulp van leeftijdsbepaling van de onderkaken kon worden vastgesteld wat de functie was van de runderen binnen de nederzetting (tabel 26.12). Het doorbreken van de kiezen en de slijtage stadia van de kiezen van de onderkaken toont een groot percentage juveniele en onvolgroeide dieren, terwijl er weinig jong volwassen (subadult) individuen zijn. Volwassen dieren zijn goed vertegenwoordigd, maar oude individuen zijn niet aangetroffen. In de assemblage dierlijk botmateriaal is geconstateerd dat een relatief groot aantal pijpbeenderen afkomstig is van juveniele dieren/kalfjes, van circa 5-7 maanden of jonger. Mogelijk duidt het grote percentage jongere dieren op consumptie van mals kalfsvlees en op de belangrijke rol die productie van melk door de moederkoe speelde. De geringe vertegenwoordiging van de vleesrijke skeletelementen in de nederzetting kan een indicator zijn voor de export van vlees. Het is echter meer waarschijnlijk dat de botten waaraan veel vlees zat, uiteindelijk niet in de nederzetting maar in de geul terecht zijn gekomen (zie par. 26.6.2). Op basis van de leeftijdsverdeling van de onderkaken zijn geen aanwijzingen voor de export van levende dieren, omdat alle leeftijdsgroepen aanwezig zijn. leeftijd rund juveniel onvolgroeid subadult adult seniel maanden 0-7 8-18 18-30 30-40 >40 jaren <0,5 0,5-1,5 1,5-2,5 2,5-3,5 >3,5 slijtage molaren m1 ongesleten slijtage M1, M2 ongesleten sijtage M2, M3 ongesleten M3 enigszins gesleten sterke slijtage M3 totaal MAE 5 4 1 5 15 % 33 27 7 33 100 Tabel 26.12 Leeftijd rund op basis van slijtage en doorbreken tanden van onderkaken uit de nederzetting. Op basis van vijf complete metapodia kan de gemiddelde schofthoogte van rund bepaald worden op 121 cm. De hoogte varieert van 117,1 tot 125,9 cm (zie bijlage 18.2). Deze hoogte is iets groter dan de schofthoogtes van het materiaal uit de geulfasen. De aanwezigheid van grotere runderen bij nederzetting kan gerelateerd zijn aan de aanwezigheid van stieren of ossen. Bij de analyse van het slachtpatroon komt een beeld naar voren waarbij de nadruk ligt op consumptieafval (tabel 26.13 en ig. 26.3). Met name stadium 3, het in kleinere (huishoudelijke) porties verdelen van met name ribben, onderkaken en wat pootfragmenten, overheerst. Daarnaast zijn indicaties aanwezig voor slachtstadium 2, het segmenteren van het karkas. Slachtstadia 1 (doden en onthuiden) en 4 (mogelijke indicatie voor mergextractie) zijn minder goed vertegenwoordigd, ondanks het gegeven dat deze skeletelementen wel goed zijn vertegenwoordigd binnen de selectie botten van de nederzetting. Mergextractie is met name bij doorgekliefde metapodia vastgesteld. Slechts 0,1 % (17 botfragmenten) van de runderbotten (percentueel minder dan in het materiaal uit de geul) toont pathologische aandoeningen bij volwassen dieren. Het gaat om aandoeningen aan gebitselementen, ledenmaten en bekken. De meeste aandoeningen (12 botfragmenten) betreffen versterkingen van de spieraanhechtingen, lipping1280 en artrose. Deze aandoeningen en ernstige vergroeien van bot kunnen gerela1280 Lipping is een vorm van overgroeiende osteofytvorming aan de gewrichtsranden bij artrose. 585 teerd worden aan zware arbeid en overbelasting. Malformatie van kiezen is gerelateerd aan ondervoeding en aan etensgewoonte. Een snijtand van een jong kalf heeft grote inkepingen bij de basis van de kroon. Deze slijtage kan optreden door het eten van stug gras of eventueel stugge graansoorten.1281 1 2 3 slachtstadium primaire slacht secundaire slacht tertiaire slacht omschrijving doden, verwijderen ingewanden, onthuiden ontleden in grote segmenten portioneren van grote delen in stukken voor consumptie en ontvlezing 4 mergextractie doorklieving van metapodia totaal % 7 30 57 6 100 Tabel 26.13 Verhouding tussen de verschillende slachtstadia bij rund uit de nederzetting. nek (N=7) schouderblad (N=15) borstwervels (N=11) bekken (N=5) schedel - onderkaak (N=49) dijbeen (N=7) opperarmbeen (N=14) scheenbeen (N=14) ellepijp (N=3) rib (N=26) spaakbeen (N=3) achterpoot (N=24) stadium 1 stadium 2 stadium 3 stadium 4 voorpoot (N=9) tenen (N=6) Fig. 26.3 Verhouding van slachtstadia 1-4 van de verschillende skeletdelen van rund uit de nederzetting. Schaap/geit In totaal zijn 32 fragmenten (MAE 28) van schaap/geit geïdentiiceerd, dit is 3 % van het totaal gedetermineerde aantal zoogdieren. Op basis hiervan kunnen we stellen dat het schaap/geit geen grote rol speelde in de veestapel. Alle delen van het skelet zijn aanwezig. Opvallend is het relatief grote aantal spaakbenen (radii). Uit de vergroeiingstadia van de pijpbeenderen kan worden vastgesteld dat relatief veel (5 botfragmenten) juveniele dieren aanwezig waren, ten opzichte van zes volwassen individuen. Er was geen onderkaak aanwezig om een leeftijdsbepaling aan te geven. De schofthoogte kon niet bepaald worden. Voor een analyse van het slachtpatroon waren onvoldoende botten met slachtsporen voorhanden. Ook pathologieën ontbreken op het materiaal. 1281 Müller 1997. 586 Varken In totaal zijn 47 fragmenten (MAE 37) van varken geïdentiiceerd, dit is 4,4 % van het totaal gedetermineerde aantal zoogdieren. De aangetroffen skeletelementen zijn voornamelijk resten van onderkaken, vleesrijke delen van de voorpoot (scapula, radius en humerus) en delen van de achterpoot (tibia). De leeftijdsbepaling aan de hand van de onderkaken van de varkens schetst een beeld van overwegend bijna volwassen dieren (2 onvolgroeid en 10 subadult) en nauwelijks juveniele dieren. Bij de vergroeiingstadia van de lange botten is te zien dat enkele juveniele dieren aanwezig waren. Voor het slachtpatroon geldt dat te weinig botten met slachtsporen zijn aangetroffen om hier uitspraken over te doen. Paard In totaal zijn 193 fragmenten van paard geïdentiiceerd, dit is 17,9 % van het totaal aantal gedetermineerde zoogdieren. Het beeld is hier echter vertekend, aangezien 142 botfragmenten behoren tot één schedel. Op basis van het MAE is slechts sprake van 38 paardenbotten. Dit betekent dat het aandeel paard binnen de nederzetting vrijwel gelijk is aan dat van schaap/geit en varken. Bij de onderkaken kon bepaald worden dat één onderkaak van een volwassen individu was. Zoals hierboven al aangehaald, zijn in een kuil (S1079) uit de 8e-eerste helft 9e eeuw een deel van lumbale wervels en staartbeen van één individu gevonden. Misschien betrof het een stuk afgedankte paardenhuid waar de staart nog aan vast zat? Vijf paardenbotten (een fragment van de schedel, een kies, een onderkaak, een bekken en een niet geïdentiiceerde wervel) hebben pathologische aandoeningen in de vorm van sterke slijtage van de kiezen en gewrichten, Dit zou duiden op oudere dieren en een gebruik als lastdier. 26.3.4 Huisdieren In totaal zijn twee fragmenten hielbeen en ellepijp (calcaneum en ulna) van hond geidentiiceerd en één dijbeen (femur) van kat. Deze resten zijn deels gefragmenteerd. Hak- of snijsporen zijn niet vastgesteld op de botten. Een andere aanwijzing voor de aanwezigheid van honden en katten, vormen de vraat- en kauwsporen op een deel van de botten (zie tabel vraat 26.11). 26.3.5 Wild Er zijn weinig aanwijzingen voor wild. Fragmenten van één onderkaak van een eland zijn afkomstig uit een kuil uit de Karolingische fase (S3045, ig. 26.4). Op basis van de slijtage van de kiezen kon bepaald dat de eland een oud dier betrof van circa 6-9 jaar,1282 De eland is vermoedelijk gejaagd en leverde niet alleen vlees op, maar in het geval een stier betrof, ook een gewei. Dat is echter alleen in de zomer het geval want in de winter wordt het gewei afgeworpen. Hiervan kunnen voorwerpen van gemaakt worden. Dat niet een stuk gewei maar een onderkaak is aangetroffen maakt duidelijk dat op de eland is gejaagd door iemand uit de nederzetting zelf. Een gewei (met schedel) had men immers ook kunnen aankopen als importstuk, of zelf kunnen rapen in de omgeving. Verder is een onderkaak van een vos gevonden. Hoewel snijsporen die dit kunnen bevestigen ontbreken, is het niet uit te sluiten dat op het dier gejaagd is voor de pels. Fig. 26.4 Fragmenten van een onderkaak van een eland (V75), afkomstig uit een Karolingisch gedateerde kuil (S3045). 1282 Habermehl 1985, 65. 587 In waterput STR 34 zijn botresten van een walvis aangetroffen. Het gaat om een deels versplinterde rib (6 fragmenten = 1 MAE), met zaagsporen, brandsporen en haksporen (ig. 26.5). Het zesde fragment uit een andere vulling van hetzelfde spoor is alleen gedetermineerd op basis van de structuur van het bot. Aangenomen wordt dat het tot dezelfde rib behoorde. Fig. 26.5 Ribfragment van een walvis met zaag-, brand- en haksporen (V900), afkomstig uit waterput STR 34, dateerbaar in de laat-Merovingische fase. 26.3.6 Pluimvee en wild gevogelte Slechts 0,4 % van de geanalyseerde botresten uit de nederzetting bestond uit vogelbotten. Hierbij moet wel rekening gehouden worden met het feit dat dit allemaal handverzamelde vogelresten zijn, dus de grotere elementen van de grotere vogelsoorten. In totaal zijn zeven vogelbotten aangetroffen, waarvan twee tot pluimvee (huishoen) behoorden en één wilde rietgans. De overige resten konden niet tot op soort gedetermineerd worden. 26.3.7 Amfibieën Uit waterput STR 61 zijn twee fragmenten van een kikker of pad gevonden, niet in een zeefresidu van een grondmonster, maar uitzonderlijk genoeg bij het met de hand verzamelen. Deze vondst is een representant van de fauna uit de directe omgeving en die past in een relatief nat landschap nabij een geul. 26.4 Merovingische geul 26.4.1 Algemeen Uit deze fase zijn in totaal 900 botfragmenten onderzocht, waarvan 65 % tot soort gedetermineerd kon worden (tabel 26.14). De selectie is afkomstig uit een geulstrook uit WP 7. Het materiaal is geassocieerd met STR 517, een vondstlaag die dateert uit de laat-Merovingische fase (680-750). De geulvakken liggen haaks op de geul, zodat de verspreiding van het botmateriaal in de geul ten opzichte van de oeverzones duidelijk wordt. Op de kaart is te zien dat de grootste concentratie midden in de geulbedding ligt. De zuidelijke oever van de Merovingische geulfase is niet volledig opgegraven, aangezien deze grotendeels buiten het opgravingsterrein lag (zie ig. 26.1). 588 klasse Latijn zoogdieren Bos taurus Ovis/Capra Sus domesticus Equus caballus Canis familiaris Felis catus Cervus elaphus? vogel Gallus gallus domesticus Anas platyrhynchos/ domesticus Anser domesticus Anser sp. Aves (overige) Grus grus Nederlands rund schaap/geit varken paard hond kat edelhert? subtotaal n 466 25 54 10 3 2 1 561 % 31,9 1,7 3,7 0,7 0,2 0,1 0,1 SI% MAE % MAE 83,1 355 80 4,5 25 6 9,6 48 11 1,8 10 2 0,5 3 1 0,4 2 0 0,2 1 0 100 100 middelgroot zoogdier groot zoogdier subtotaal 94 225 319 6,4 15,4 78 177 4 4 3 5 3 1 20 0,3 0,3 0,2 0,3 0,2 0,1 100 huishoen wilde eend/tamme eend huisgans gans overige vogels kraanvogel subtotaal totaal 20,0 20,0 15,0 25,0 15,0 5,0 100 900 4 4 3 4 3 1 21 21 16 21 16 5 100 718 Tabel 26.14 Overzicht soorten uit de Merovingische geul. SI%= soortdeterminatie en indet. per klasse 26.4.2 Vraat- en brandsporen Van de 900 resten van de Merovingische fase vertoonden slechts 23 (2,5 %) botten sporen van vraat. Elf botfragmenten vertoonden brandsporen (1,2 %), waarvan vijf volledig gecalcineerd waren. Knaagsporen zijn niet aangetroffen. tafonomische sporen merovingische geul B BC PB Vr n rund paard schaap/geit varken groot zoogdier middelgroot zoogdier totaal 1 1 1 1 2 1 5 2 3 5 9 1 4 7 1 1 23 13 1 6 2 4 8 34 Tabel 26.15 Tafonomische sporen op de botresten (totaal fragmenten) uit de Merovingische geulfase. B= volledig verbrand, BC=brand gecalcineerd, PB= partieel brandspoor, Vr=vraat. 26.4.3 Landbouwdieren Binnen de zoogdieren is het vee het beste gerepresenteerd, waarbij het rund de meest dominante soort is (85,5 %), gevolgd door varken (9 %) en schaap/geit (4,6 %). Rund De verspreiding van de skeletelement van rund uit deze fase van de geul lijkt op die aangetroffen bij de nederzettingssporen. Er is echter een sterkere aanwezigheid van schedel- en onderkaakfragmenten (cranium en mandibula) en ribben. Opvallend is ook de aanwezigheid van vier middenvoetsbenen (metapodia), welke in de lengte zijn doorgehakt. 589 De leeftijd van de runderen is gebaseerd op veertien onderkaken, wat relatief weinig materiaal is in vergelijking met het materiaal uit selectie 1 en 4. In deze Merovingische fase ligt de nadruk op volwassen individuen. Jonge dieren zijn ook aanwezig. Wanneer naar de vergroeiingstadia van de lange beenderen wordt gekeken dan komt dit beeld overeen: veel juveniele dieren van circa zes maanden, maar ook drie pasgeboren kalfjes, waarvan de leeftijd maximaal vier weken moet zijn geweest.1283 Het lijkt op een patroon van melk- en vleesproductie voor lokale consumptie. Voor de export van dieren (vlees) ontbreken aanwijzingen, maar wellicht is wel sprake geweest van consumptie van melk, aangezien veel juveniele dieren zijn aangetroffen. Evenals in de nederzettingssporen ontbreken oude individuen. leeftijd rund juveniel onvolgroeid subadult adult seniel maanden 0-7 8-18 18-30 30-40 >40 jaren <0,5 0,5-1,5 1,5-2,5 2,5-3,5 >3,5 slijtage molaren M1 ongesleten slijtage M1, M2 ongesleten slijtage M2, M3 ongesleten M3 enigszins gesleten sterke slijtage M3 totaal MAE 4 3 2 5 14 % 29 21 14 36 100 Tabel 26.16 Leeftijd rund op basis van slijtage en doorbreken tanden van onderkaken uit de Merovingische geul. Op basis van twaalf complete metapodia kan de gemiddelde schofthoogte van de runderen worden geschat op 114,7 cm. De hoogte varieert van 107,9 tot 128,6 cm. Bij de analyse van de slachtstadia komt een beeld naar voren van zowel doden/ontleden als consumptieafval (tabel 26.17 en ig. 26.6). Stadium 1 is relatief sterk aanwezig en betreft vooral sporen op de schedel en op de tenen. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor slachtstadium 2 wat een relectie is van het segmenteren van het karkas. Onder het materiaal overheerst slachtstadium 3, wat verwijst naar het in kleinere porties hakken van botten voor consumptie. Slachtstadium 4 is ook vertegenwoordigd bij metapodia en wat andere lange botten. 1 2 3 slachtstadium primaire slacht secundaire slacht tertiaire slacht omschrijving doden, verwijderen ingewanden, onthuiden ontleden in grote segmenten portioneren van grote delen in stukken voor consumptie en ontvlezing 4 mergextractie doorklieving van metapodia totaal % 24 29 41 6 100 Uit de Merovingische fase is het hoogste percentage (3,0 %) runderbotten met pathologische aandoeningen afkomstig. Evenals in de nederzetting, zijn bij volwassen dieren sterke spieraanhechtingen, lipping en ribbeltjes op de kiezen waargenomen. Dit laatste kan duiden op ondervoeding in een vroeg stadium van de ontwikkeling.1284 Tevens is een genezen fractuur van een borstwervel teruggevonden. Schaap/geit In totaal zijn 25 fragmenten (MAE 25) van schaap/geit geïdentiiceerd, dit is 4 % van het totaal gedetermineerde aantal zoogdieren. Op basis hiervan kunnen we stellen dat het schaap/geit geen grote rol speelde in de veestapel. De onderkaken van de schaap/geit in deze fase vertonen een hoge fragmentatiegraad, waaronder een groot aantal kaakuiteinden (verticale rami) zijn aangetroffen. Bij de skeletelementen ontbreken de botten van de uiteinden van de poten (phalanges en 1283 Beide genoemde leeftijden zijn gebaseerd op voorbeelden uit de vergelijkingscollectie van ACASA (UvA). 1284 Baker/Brothwell 1980. 590 Tabel 26.17 Verhouding tussen de verschillende slachtstadia bij rund uit de Merovingische geulsectie. schouderblad (N=4) borstwervels (N=5) heiligbeen (N=3) bekken (N=7) schedel - onderkaak (N=42) dijbeen (N=17 opperarmbeen (N=7) scheenbeen (N=5) ellepijp (N=1) rib (N=65) spaakbeen (N=3) achterpoot (N=12) stadium 1 stadium 2 stadium 3 stadium 4 voorpoot (N=5) tenen (N=3) Fig. 26.6 Verhouding van slachtstadia 1-4 van de verschillende skeletdelen van rund uit de Merovingische geulsectie. metapodia). Deze afwezigheid kan verklaard worden door het feit dat deze botten el- ders, buiten de geul zijn achtergebleven bij het proces van het onthuiden. Dit duidt dan op de verwerking van schaap- of geitenhuid, wat wellicht in verband kan worden gebracht met leerbewerking (vergelijk hoofdstuk 14). Mogelijk is echter de steekproef uit de Merovingische geulfase te klein om dit met zekerheid te zeggen. Wel sterk aanwezig zijn de schouderbladen en voorpoten (scapulae, radii en humeri). Dit beeld komt overeen met dat uit de nederzetting en duidt op restanten van etensafval, omdat deze onderdelen de vleesrijke delen van het karkas betreffen. In één geval kon de leeftijd van een schaap/geit bepaald worden op basis van de onderkaak. Dit betrof een volwassen individu. Aan de hand hiervan kunnen echter geen uitspraken gedaan worden over de leeftijdsopbouw van de schapen/geiten binnen de veestapel. Varken In totaal zijn 54 fragmenten van varken geïdentiiceerd, 9,6 % van het totaal gedetermineerde aantal zoogdieren. Op basis hiervan kunnen we stellen dat het varken na het rund een aandeel had als vleesproducent. Tabel 26.18 Leeftijd van varken gebaseerd op onderkaken uit Merovingische geul. leeftijd juveniel onvolgroeid subadult adult seniel maanden jaren MAE 0-7 < 0,5 2 7-12 0,5-1 1 12-21 1-1,75 2 27-42 2,25-3,5 1 >42 >3,5 totaal 6 % 33 17 33 17 100 591 Bijna alle skeletelementen van het varken zijn aanwezig, voornamelijk onderkaken en voorpoten. Het aantal schedelfragmenten is gering. Ondanks het geringe aantal van zes onderkaken, kan men stellen dat in de Merovingische periode de varkens waarschijnlijk op jonge leeftijd werden geslacht, veelal op een leeftijd jonger dan drie jaar. Dit beeld komt overeen met andere sites waar grotere aantallen onderkaken voorhanden waren. Paard In totaal zijn slechts tien fragmenten van paard geïdentiiceerd, 1,8 % van het totaal gedetermineerde aantal zoogdieren. De leeftijd van een paard kon bepaald worden als volwassen, op basis van de dentale elementen van een onderkaak. Een teenkoot (phalanx) en een spaakbeen (radius) van een paard tonen pathologische aandoeningen, in vorm van sterke spieraanhechtingen. Dit kan komen door ouderdom, maar ook door zware belasting van het dier. 26.4.4 Huisdieren Drie fragmenten van hond zijn geïdentiiceerd: een bekken (pelvis), een schouderblad (scapula) en een teenkoot (phalanx 1). Honden hebben kans gehad om op sommige botten die op het erf lagen te kauwen, getuige het aantal vraatsporen. Naast de aanwezigheid van hond zijn ook twee fragmenten van kat geïdentiiceerd. Op basis hiervan kunnen we stellen dat hond en kat op de erven hebben rondgelopen. Net als de hond heeft de kat kans gehad om op sommige botten die op het erf lagen te kauwen, herkenbaar aan de vraatsporen van kleine hoektandjes, die afkomstig kunnen zijn van katten. 26.4.5 Wild Het aantal wilde zoogdieren is minimaal. Het betreft één bewerkt fragment gewei van een hertachtige, mogelijk een edelhert, welk is gebruikt voor het maken van een kam (V2163). 26.4.6 Pluimvee en wild gevogelte Ongeveer 2 % van het totaal aantal geanalyseerde botresten uit de Merovingische geulfase bestaat uit vogelbotten. In totaal zijn 20 vogelbotten geïdentiiceerd, waarvan het merendeel gans, kip en eend is. Opvallend is dat ook een opperarmbeen (humerus) van een kraanvogel (Grus grus) herkend is. Er wordt gesteld dat de kraanvogel, die in de zomer in Nederland aanwezig was, geen deel uitmaakte van de dagelijkse voeding, maar dat deze slechts bij speciale gelegenheden werd het gegeten.1285 Het pluimvee lijkt een klein aandeel te vormen in de voedseleconomie van de Merovingische periode. De vogels kunnen deels als vleesproducent gezien worden, maar aan het gebruik van de veren en de eieren valt zeker ook te denken. 26.5 Karolingische geul 26.5.1 Algemeen In totaal zijn 12.210 stuks bot onderzocht waarvan 55 % tot soort gedetermineerd kon worden (tabel 26.19). Dit percentage is iets lager dan bij de Merovingische fase. Dit zal gerelateerd zijn aan de hogere fragmentatiegraad (tabel 26.5 en 26.6). De selectie waaruit het onderzochte materiaal afkomstig is, betreft drie geulsegmenten uit verschillende zones van de geul, haaks op de oever(ig. 26.2). Het betreft een strook uit WP 7/8, 12 en 15. De hoogste concentraties botmateriaal liggen op de geulbodem van STR 525. Binnen de drie geulstroken ligt in WP 15 een vak met de hoogste concentratie bot. 1285 Esser/Beerenhout/Rijkelijkhuizen 2012, 534. 592 klasse Latijn zoogdieren Bos taurus Ovis/Capra Ovis aries Capra hircus Sus domesticus Equus caballus Canis familiaris Canis familiaris? Felis catus Alces alces Capreolus capreolus Cervus elaphus Cervidae Lutra lutra Meles meles Putorius putorius Cetacea sp. vogels Nederlands rund schaap/geit schaap geit varken paard hond hond? kat eland ree edelhert hertachtigen otter das bunzing walvis subtotaal n 4969 621 5 1 515 102 29 1 30 1 3 4 50 1 1 1 3 6337 % 40,7 5,1 0,04 0,01 4,2 0,8 0,2 0,01 0,2 0,01 0,02 0,03 0,4 0,01 0,01 0,01 0,02 klein zoogdier middelgroot zoogdier groot zoogdier subtotaal 2 1985 3560 5547 0,02 16,26 29,16 SI% MAE % MAE 78,4 4487 77,7 9,8 602 10,4 0,1 5 0,09 0,02 1 0,02 8,1 501 8,78 1,6 97 1,7 0,5 29 0,9 0,02 1 0,02 0,5 30 0,5 0,02 1 0,02 0,05 3 0,05 0,06 4 0,1 0,8 8 0,1 0,02 1 0,02 0,02 1 0,02 0,02 1 0,02 0,05 3 0,05 100 5775 100 2 1728 3146 4876 Gallus gallus domesticus Anser domesticus Anser sp. Anas platyrhynchos Anas clypeata Anas crecca Anas penelope Mergus serrator Mergus serrator? Aythya marila Aythya sp. Anatinae huishoen huisgans gans wilde eend slobeend wintertaling smient middelste zaagbek middelste zaagbek? toppereend duikeend eend, genus en soort onbekend 90 94 25 44 1 2 1 1 1 2 1 5 0,7 0,8 0,2 0,4 0,01 0,02 0,01 0,01 0,01 0,02 0,01 0,04 27,6 28,8 7,7 13,5 0,3 0,6 0,3 0,3 0,3 0,6 0,3 1,5 89 94 25 44 1 2 1 1 1 2 1 4 27,7 29,1 7,7 13,7 0,3 0,6 0,3 0,3 0,3 0,6 0,3 1,2 Anser albifrons Anser albifrons? Anser brachyrhynchus Ardea cinerea Ardea cinerea Grus grus Limosa sp. Phalacrocorax carbo Accipiter gentilis Circus aeruginosus / cyaneus kolgans kolgans? kleine rietgans blauwe reiger blauwe reiger? kraanvogel grutto/rosse grutto aalscholver havik bruine/blauwe kiekendief 8 1 14 3 2 1 1 2 1 1 0,07 0,01 0,1 0,02 0,02 0,01 0,01 0,02 0,01 0,01 2,4 0,3 4,3 0,9 0,6 0,3 0,3 0,6 0,3 0,3 8 1 14 3 1 1 1 2 1 1 2,5 0,3 4,3 0,9 0,3 0,3 0,3 0,6 0,3 0,3 Aves (overig) overige vogels subtotaal totaal 25 326 12210 0,20 100 7,7 25 323 7,8 100 100 Tabel 26.19 Overzicht soorten uit de Karolingische geul. SI%= soortdeterminatie en indet. per klasse 593 26.5.2 Vraat- en brandsporen Van de botten vertoonden 523 stuks (4,3 %) sporen van vraat. Brandsporen zijn op 208 (1,7 %) botfragmenten vastgesteld, een derde van deze botten was volledig gecalcineerd was. Vraatsporen zijn vooral aangebracht door carnivoren zoals honden maar wellicht ook door andere carnivoren zoals katten, vossen en bunzingen die in de botmateriaal aangetroffen zijn. De brandsporen op losse botsplinters zullen door open vuurtjes zijn ontstaan waar reeds afgekloven botten in de buurt lagen. Procentueel gezien is het aantal brandsporen vrijwel gelijk aan dat van de Merovingische fase (1,2 %) van de geul. Maar bij beide fasen ligt het percentage lager dan bij de nederzetting (3,7 %). Het aantal vraatsporen uit de Karolingische periode ligt iets hoger dan die van het botmateriaal in de Merovingische fase (2,5 %) en die van de nederzettingssporen (1,1 %). Dit duidt erop dat het materiaal in de Karolingische periode makkelijker toegankelijk was voor honden en andere carnivoren. Mogelijk heeft in deze tijd dan ook een langere onderbreking gezeten tussen het moment van consumeren en het uiteindelijke deponeren van het materiaal. tafonomische sporen Karolingische geul rund paard edelhert schaap/geit varken groot zoogdier middelgroot zoogdier huishoen wilde eend tamme gans kleine rietgans gans vogels (overig) totaal B BC PB Vr totaal fragmenten 6 1 51 8 66 4 3 3 63 26 99 17 1 2 2 15 5 1 43 267 16 1 66 59 58 41 1 3 8 1 1 523 294 17 1 72 64 187 80 1 3 8 1 1 1 730 Tabel 26.20 Tafonomische sporen op de botresten (totaal fragmenten) uit de Karolingische geulfase (B= geheel verbrand, BC=brand gecalcineerd, PB= partieel brandspoor, Vr=vraat). 26.5.3 Landbouwdieren Binnen het vee is rund de dominante soort (81,3 %), gevolgd door schaap/geit (10,3 %) en varken (8,4 %). Ook zijn resten van paarden aangetroffen, maar dit materiaal neemt slechts een gering aandeel in binnen het soorten spectrum. Rund Bij de verdeling van de skeletelementen valt het op dat in deze fase een relatief grote hoeveelheid ribben aanwezig is, zelfs wanneer we rekening houden met de hoge fragmentatiegraad ervan. Ook fragmenten van schedels en onderkaken zijn sterk vertegenwoordigd. De overige skeletelementen zijn gelijkmatig verdeeld. Deze verdeling lijkt op het eerste gezicht niet op consumptieafval. Op basis van elf complete metapodia kan de gemiddelde schofthoogte van de Karolingische runderen geschat worden op 112,8 cm. De schoofhoogte varieert van 105,7 tot 119,3 cm (bijlage 18.2). Een hoog percentage juveniele runderen is geconstateerd op basis van de leeftijdsbepaling aan de hand van de slijtage van de kiezen van onderkaken. Een andere goed vertegenwoordigde categorie, is de categorie van volwassen dieren. Op basis van dit leeftijdspatroon lijkt het er op dat de runderen werden gehouden voor het fokken van 594 kalveren. De kalveren zijn circa een half jaar geworden en toen geslacht. Ook de vergroeiingen van de pijpbeenderen laten een beeld zien van veel juveniele dieren/kalfjes van circa 5-9 maanden oud. Ook zijn er vijf aanwijzingen voor pasgeboren kalfjes tot enkele weken oud aangetroffen. Het betrof zeer kleine onvolgroeide botten die een erg broze structuur hadden. Dit is een indicatie voor het fokken van kalveren in de nederzetting. De kalfjes zijn in de eerste weken na bevalling het meest kwetsbaar voor ziektes en de kans op sterfte is dan het grootst. Het leeftijdspatroon duidt op een exploitatie van runderen voor melk en vlees. Mogelijk was de consumptie van kalfsvlees gangbaar. Maar door de kalveren lag ook zeker enige nadruk op de productie van melk. Het gebrek aan onvolgroeide en bijna volwassen dieren zou kunnen betekenen dat de dieren die niet als kalf geslacht werden, gehouden werden tot een volwassen leeftijd of wellicht zijn geëxporteerd. leeftijd rund juveniel onvolgroeid subadult adult seniel maanden 0-7 8-18 18-30 30-40 >40 jaren <0,5 0,5-1,5 1,5-2,5 2,5-3,5 >3,5 slijtage molaren M1 ongesleten slijtage M1, M2 ongesleten slijtage M2, M3 ongesleten M3 enigszins gesleten sterke slijtage M3 totaal MAE 43 7 5 16 2 73 % 59 9 7 22 3 100 Tabel 26.21 Leeftijd rund op basis van slijtage en doorbreken tanden van onderkaken uit de Karolingische geul Bij de analyse van het slachtpatroon komt een beeld naar voren waarbij sprake is van vooral consumptieafval(tabel 26.22 en ig. 26.7). Stadium 3, het in kleinere (huishoudelijke) porties maken van vlees met voornamelijk ribben, pootfragmenten en onderkaken, is sterk aanwezig. Tot dit stadium zijn ook enkele wervels, schouderbladen en heiligbenen te rekenen die in de lengte zijn doorgehakt. Hoewel het in deze gevallen niet direct om het merg zal zijn gegaan, zijn deze botten in ig. 26.7 toch gerekend tot stadium 4. Op de tweede plaats komt slachtstadium 2, wat een relectie is van het segmenteren van het karkas. Slachtstadia 1 en 4 zijn redelijk vertegenwoordigd en in het laatste geval is dit met name op de metapodia geconstateerd. 1 2 3 4 slachtstadium primaire slacht secundaire slacht tertiaire slacht mergextractie omschrijving doden, verwijderen ingewanden, onthuiden ontleden in grote segmenten portioneren van grote delen in stukken voor consumptie en ontvlezing doorklieving van metapodia totaal % 12 24 57 7 100 Tabel 26.22 Verhouding tussen de verschillende slachtstadia bij rund uit de Karolingische geulsecties. Van de runderbotten heeft 1,2 % pathologische aandoeningen. Deze bestaan uit verschillende gradaties van lipping en versterkte spieraanhechtingen. Ook is gewrichtsslijtage (artrose) en gewrichtsontstekingen (artritis) geconstateerd bij sommige botten. Ook is een voorbeeld van spat (samengegroeide botten van de bovenpoot) aanwezig. Deze aandoeningen zijn geconstateerd op voornamelijk de onderpoten (metatarsalia en phalanges) en het bekken. Deze sporen wijzen erop dat de dieren overbelast werden door zwaar werk. Op één uitzondering na betreft het volwassen runderen. Bij één juveniel dier is een vergroeiing van de onderkant van de borstwervel (disc) vastgesteld. 595 lendewervels (N=21) nek (N=52) schouderblad (N=90) borstwervels (N=113) heiligbeen (N=16) schedel - onderkaak (N=417) bekken (N=89) opperarmbeen (N=89) dijbeen (N=113) ellepijp (N=23) rib (N=369) scheenbeen (N=80) spaakbeen (N=56) stadium 1 stadium 2 stadium 3 stadium 4 voorpoot (N=104) tenen (N=35) Fig. 26.7 Verhouding van slachtstadia 1-4 van de verschillende skeletdelen van rund uit de Karolingische geulsecties. Fig. 26.8 Schedelfragment van een rund met rechts van het midden de rechthoekige inslag van de achterkant van een bijl. Zo raakte het dier verdoofd om het te kunnen doden. V1215 uit de Karolingische afvallaag STR 525. Schaap/geit In totaal zijn 621 (9,8 %)fragmenten van schaap/geit geïdentiiceerd. Op basis hiervan kunnen we stellen dat het schaap/geit geen grote rol speelde in de veestapel. Wel is het ruim twee keer zoveel dan in de Merovingische geulfase (4 % schaap/geit). Op basis van de hoornpitten kon een aantal dieren nader tot soort bepaald worden, namelijk vijf schapen en één geit. Alle skeletelementen zijn aanwezig, met name schedelfragmenten, tenen (phalanges) en zelfs de aanwezigheid van een tongbeen (os hyoideum). Er zijn relatief veel onderkaken, scheenbenen (tibiae), spaakbenen (radii) en opperarmbenen (humeri), oftewel de vleesrijke delen. Wel zijn opvallend weinig dijbenen (femuri) aangetroffen, terwijl juist daar ook veel vlees van af te halen is. Mogelijk dat een deel van dit vlees elders in de nederzetting (of verder daarbuiten) aftrek vond? 596 achterpoot (N=27) De leeftijdsbepaling van schaap/geit is gebaseerd op onderkaken. De categorie subadult en adult nemen de grootste plaats in, weinig dieren zijn juveniel. Mogelijk zijn de kleine tanden van de juveniele dieren niet teruggevonden. Oorzaken voor hun kleine aandeel kan zijn dat weinig lammeren op deze leeftijd werden geslacht, of dat ze zijn geëxporteerd, of dat ze elders werden gefokt. Een andere verklaring, genoemd door Groot, is dat de schapen niet in de nederzetting gehouden werden tijdens het lammeren, maar op de graasgronden. Doodgeboren of later overleden lammetjes zullen daar achtergebleven zijn.1286 De exploitatie van schaap/geit zal gericht zijn geweest op vleesconsumptie en wolproductie. Er zijn veel snijsporen van slachtstadium 1 en 3 (onthuiden en ontvlezing) aangetroffen op de botten van schaap/geit. Van slachtstadium 2 (haksporen voor disarticulatie) zijn evenveel sporen aanwezig op de voor- en achterpoten. Bij de schedel zijn veel snijsporen geobserveerd, die duiden op het zorgvuldig aftrekken van de huid van de schedel. Het slachtpatroon van schaap/geit bij de Karolingische fase duidt op restanten van vleesconsumptie en onthuidingsafval. leeftijd schaap/geit juveniel onvolgroeid subadult adult seniel maanden 0-5 5-12 12-24 25-42 >42 jaren < 0,5 0,5-1 1-1,75 2,25-3,5 >3,5 slijtage molaren M1 ongesleten slijtage M1, M2 ongesleten slijtage M2, M3 ongesleten M3 enigszins gesleten sterke slijtage M3 totaal MAE 1 16 16 19 1 53 % 2 30 30 36 2 100 Tabel 26.23 Leeftijd schaap/geit op basis van slijtage en doorbreken tanden van onderkaken uit de Karolingische geul. Varken In totaal zijn 515 (8,1 %) fragmenten van varken geïdentiiceerd. Op basis hiervan kunnen we stellen dat het varken geen grote rol speelde in de veestapel. Alle leeftijden zijn echter aanwezig, maar de nadruk ligt op de subadulte dieren. Dit duidt op een optimale gebruik van de varkens voor hun vlees. Evenals bij schapen/geiten werden weinig varkens tot een oudere leeftijd gehouden. leeftijd varken juveniel onvolgroeid subadult adult seniel maanden 0-7 7-12 12-21 27-42 >42 jaren < 0,5 0,5-1 1-1,75 2,25-3,5 >3,5 slijtage molaren MAE % M1 ongesleten 4 13 slijtage M1, M2 ongesleten 6 20 slijtage M2, M3 ongesleten 11 37 M3 enigszins gesleten 8 27 sterke slijtage M3 1 3 totaal 30 100 Tabel 26.24 Leeftijd varken op basis van slijtage en doorbreken tanden van onderkaken uit de Karolingische geul. Veel sporen van ontvlezing en onthuiding (stadium 1 en 3) zijn bij de voorpoten aangetroffen. De schouderbladen (scapulae) lijken veelal gebroken te zijn geweest nadat er op gehakt is. Op de schedel en de proximale en distale pijpbeenderen zijn ook veel haksporen aangetroffen. Dit slachtpatroon voor het varken geeft een indicatie voor afval van kleinere (huishoudelijke) porties (slachtstadium 2). 1286 Groot 2008, 46-47. 597 Paard In totaal zijn 102 fragmenten (MAE 97) van paard geïdentiiceerd. Dit is 1,6 % van het aantal gedetermineerde zoogdieren. De paarden zijn vertegenwoordigd met een evenwichtige verspreiding aan skeletelementen. Er zijn nauwelijks botten die met elkaar geassocieerd kunnen worden. Wel zijn vijf botten van ledematen (tarsalia en metatarsus) mogelijk van één individu afkomstig omdat ze allemaal een lichte vorm van lipping en artrose hadden. 26.5.4 Huisdieren In totaal zijn 29 fragmenten van hond geïdentiiceerd (ig. 26.9) en één mogelijke hond en 30 fragmenten van kat. Het grote aantal fragmenten van katten is te verklaren door de aanwezigheid van meerdere botten van enkele individuen in de geul. Het percentage kat is dus waarschijnlijk veel lager geweest. Fig. 26.9 Schedel van een hond (V2983), aangetroffen in de Karolingische afvallaag STR 525. 26.5.5 Wilde dieren Het aantal wilde dieren is zeer gering (MAE 22). Het betreft grote zoogdieren zoals eland, edelhert en ree, maar ook kleinere carnivoren (otter, das en bunzing). De resten van eland en edelhert bestaan uit fragmenten van de geweibasis, waarvan de meeste zaagsporen bevatten. Mogelijk hebben deze dus als grondstof gediend voor kammen of andere voorwerpen. Verder zijn diverse kamfragmenten bekeken onder de microscoop voor een soortbepaling (zie verder hoofdstuk 13). De meeste kammen bleken vervaardigd van gewei en niet van been. Op basis van dit resultaat zijn alle kamfragmenten tot ‘hertachtigen’ gerekend. Dit zal vooral van edelhert afkomstig zijn geweest, aangezien dit zich het beste leent voor dit soort doeleinden, maar het kan ook zijn dat ze gemaakt zijn van het gewei van eland (ig. 26.10). Fig. 26.10 Afgezaagd geweifragment van een edelhert (?) (V1867), aangetroffen in de Karolingische afvallaag STR 525. Aan beide uiteinden van de gevorkte stang bevinden zich vraatsporen . 598 Van het ree is een schouderblad (scapula) een scheenbeen (tibia) en een middenvoetsbeen (metacarpus) herkend. Het dier kan dus lokaal gejaagd zijn. Van een otter is een ellepijp (ulna) aangetroffen (ig. 26.11), van de das een hielbeen (calcaneum) en van de bunzing een middenvoetsbeen (metatarsus V). Vermoedelijk zijn deze dieren sporadisch gejaagd voor hun pels. Fig. 26.11 Ellepijp van een otter (V1215), aangetroffen in de Karolingische afvallaag STR 525. Er zijn drie fragmenten walvisbot aangetroffen, geïdentiiceerd door de typische grove spongieuse structuur van het bot. Noch het element noch de speciieke walvissoort is gedetermineerd. Eén van de walvisbotten vertoonde aan weerszijden sporen van een zaagvlak. 26.5.6 Pluimvee en wild gevogelte Uit de Karolingische geulselectie komen relatief veel vogelbotten, ongeveer 3 % van het totaal aantal geanalyseerde botresten. Dit is meer dan bij de Merovingische fase en de nederzetting. In totaal zijn 326 vogelresten onderzocht. Het merendeel betreft de gangbare pluimveesoorten huisgans (Anser domesticus, 28,8 %) en kip (Gallus gallus domesticus, 27,6 %). Tussen het botmateriaal zijn vijf hanen en twee kippen herkend aan de hand van de aanwezigheid of juist afwezigheid van een spoor aan het loopbeen (tarsometatarsus, ig. 26.12). Een opvallend verschijnsel bij een recent gebroken bot (tibiotarsus) is dat door de breuk het medullair bot zichtbaar werd (ig. 26.13). Dit medullairbot is een voorraad aan mineralen die alleen in het voorjaar wordt aangemaakt wanneer de kippen broeds zijn. De mineralenvoorraad zorgt onder andere voor de vorming van de eierschaal. Tevens is een groot aantal wilde eenden geïdentiiceerd (Anas platyrhynchos), naast sporadische vondsten van slobeend, wintertaling, smient, middelste zaagbek, toppereend en duikeend. Een paar eendachtigen konden niet nader tot soort worden gedetermineerd. De twee wilde soorten gans bestaan uit kolgans (2,4 %) en kleine rietgans (4,29 %). Daarnaast zijn wat ganssoorten die niet nader te identiiceren zijn (8 % van de vogelsoorten). Verder is de blauwe reiger aangetroffen (0,9 %), een loopbeen (tarsometatarsus) van een kraanvogel, een grutto-achtige en een aalscholver. Opvallend is het voorkomen van twee roofvogels, een bruine of blauwe kiekendief en een havik. Het aangetroffen middenvoetsbeen van de kiekendief is relatief groot. Dit wijst op een vrouwtje, aangezien deze een stuk groter zijn dan de mannetjes. Of op deze vogels werd gejaagd, is moeilijk te zeggen. Misschien vond men ze een bedreiging voor de kippen of ganzen? Niet uitgesloten kan worden dat deze roofvogels gehouden zijn voor de ‘valkerij’. Negentien haksporen zijn aangetroffen op met name de grotere botten van huisgans en kip, zoals het opperarmbeen (humerus), dijbeen (femur), scheenbeen (tibiotarsus) en borstbeen. Bij uitzondering komen haksporen voor bij wilde eend en een kolgans. De wat kleinere botelementen en vogelsoorten zullen gebraden en gekookt zijn en bij consumptie uit elkaar getrokken. Verder zijn zes snijsporen aangetroffen, wederom op lange beenderen van kip en gans. Er is één brandspoor genoteerd op een ellepijp (ulna) van een niet determineerbaar vogelbotfragment. 599 Fig. 26.12 Loopbeen met spoor van een haan (V3064), aangetroffen in STR 525, de Karolingische afvallaag in de geul. Het loopbeen heeft een geheelde breuk, waarbij een deel van de onderhelft in het gespleten bovendeel is vergroeid. Fig. 26.13 Medullair bot in de tibiotarsus van een kip (V3070), aangetroffen in STR 525, de Karolingische afvallaag in de geul. 26.5.7 Vergelijking van de drie onderzochte geulstroken in de Karolingische geul Zoals te zien is in de afbeelding van de geselecteerde geulsegmenten (ig. 26.2) is het grootste deel van de dierlijke resten uit de Karolingische fase afkomstig uit de geulsegmenten in WP 15, terwijl het volume van de vondstenlaag in de drie geulsegmenten vrijwel gelijk is. Het soortenspectrum binnen de verschillende geulselecties komt grotendeels overeen, met verwaarloosbare verschillen. Bij de geulsectie van WP 15 is echter circa 10 % minder rund aanwezig (tabel 26.25), maar dit kan een vertekend beeld zijn, aangezien aantal niet determineerbare botten groot zoogdier 10 % hoger ligt. Deze botten zullen grotendeels van rund afkomstig zijn. Overigens is bij een vergelijking van alleen de landbouwdieren een veel kleiner verschil in het aandeel rund (tabel 26.26). Wel een signiicant detail is dat de drie gevonden walvisresten allemaal afkomstig zijn uit de vakken van WP 7/8. Omdat vijf van de zes walvisbotten uit de nederzettingssporen afkomstig zijn uit waterput STR 34, gelegen iets ten noordwesten van WP 7/8 op Samsomveld Noord, is het verleidelijk een verband te zien tussen beide contexten. STR 34 dateert echter uit de 8e eeuw en is daarmee ouder dan STR 525 in WP 7/8. Bovendien is in het veld vastgesteld dat ook in de niet gedetermineerde geulvakken walvisbot aanwezig kan zijn, zoals het fragment van een schouderblad uit dezelfde Karolingische afvallaag zo’n 35 m naar het westen in WP 36 (V1790). De overige zoogdieren en vogels zijn evenredig verdeeld over de drie geulsecties. Geconcludeerd kan worden dat de soortverdeling tussen de drie geulsecties geen opmerkelijke verschillen laat zien. Wel dient te worden gekeken in hoeverre de gevonden walvisresten, waar traan uit gekookt kon worden, samenhangt met ambachtelijke nijverheden in ander vondstmateriaal. Traan werd namelijk gebruikt als lampenolie en smeermiddel. Dit walvisvet kwam bij het maken van zeep, touw, zeildoek en wollen stoffen goed van pas.1287 Dunne ‘knekelolie’, het merg uit uitgekookte walvisbotten, was gewild om zijn goede smeerbaarheid.1288 Dit zou door een leerbewerker gebruikt 1287 Schokkenbroek 2008, 224-225. 1288 Lauwerier 1983. 600 kunnen zijn voor het soepel maken van leer.1289 Op basis van de ruimtelijke spreiding van ambachtelijke productieafval, bestaat mogelijk een verband van het aangetroffen walvisbot met de twee concentraties binnen afval van textielnijverheid in WP 36-49-50 en 7-8-1/10. Nederlands WP 7/8 n gedomesticeerde dieren rund 1858 schaap/ geit varken paard, kat en hond wilde zoogdieren 45,61 1695 45,59 WP 12 n % MAE 951 44,17 879 % WP 15 n 44,62 2167 % MAE % 36,30 1911 36,71 5,18 203 5,46 117 5,43 115 5,84 307 5,14 297 5,7 194 70 4,76 1,72 188 69 5,06 1,86 82 30 3,81 1,4 81 30 4,11 1,52 239 61 4,00 1,03 232 57 4,46 1,09 18 0,43 16 0,43 5 0,24 4 0,2 41 0,69 12 0,23 2 0,05 2 0,05 0 0,00 0 0,00 0 0,00 0 0,00 591 14,51 542 14,58 389 18,07 350 17,77 996 16,68 827 15,89 1039 25,50 913 24,56 514 23,87 461 23,40 2010 33,66 1774 34,08 62 1,52 63 1,7 1,48 87 1,67 38 13 4074 0,89 0,32 100 37 13 3718 1,01 0,35 100 0,94 55 0,1 6 100 5206 1,06 0,12 100 o.a. herten, otter, das, bunzing en walvis. middelgroot zoogdier groot zoogdier vogels pluimvee gans en kip (divers) % 211 klein zoogdier wilde vogels overige vogels totaal % MAE 34 1,58 34 25 1,18 25 6 0,28 6 2153 100 1970 1,72 88 1,27 55 0,3 6 100 5970 Tabel 26.25 Vergelijking van de aangetroffen soorten per dierklasse en daarbinnen onderscheiden op gedomesticeerd en wild in de drie onderzochte geulstroken in de Karolingische geul. soort WP 7 en 8 n rund 1695 schaap/geit 203 varken 188 totaal 2086 WP 12 % 81 10 9 100 n 879 115 81 1075 WP 15 % 82 11 7 100 n 1911 297 232 2440 % 78 12 10 100 Tabel 26.26 Vergelijking van de aangetroffen landbouwdieren in de drie onderzochte geulstroken in de Karolingische geul. 26.6 Vergelijking van de nederzetting en geulfasen 26.6.1 Verhoudingen rund, schaap/geit en varken De voedseleconomie van Leiderdorp werd gedomineerd door de exploitatie van rund. De sterke dominantie van de resten van rund (zie tabel 26.27) in het bottenassemblage van zowel de nederzetting als van de Merovingische en Karolingische geulfasen is voor een deel verklaarbaar doordat een deel van de rib- en wervelfragmenten als rund gedetermineerd is. Voor schaap/geit en varken is het veel lastiger ribben tot soort te de1289 Dijkstra 2010, 330. 601 termineren. Daarom is in tabel 26.28 de verhouding tussen de drie soorten berekend zonder de ribben en wervels van rund mee te tellen. Hoewel het aandeel nu 2 % tot 6 % lager uitkomt, is rund nog steeds dominant. Dit kan deels het gevolg zijn van de verzamelwijze en tafonomische processen, waardoor grote runderbotten meer zijn gefragmenteerd dan die van schaap/geit en varken en daardoor ook meer verzameld.1290 De andere belangrijke veesoorten, schaap/geit en varken, zijn veel minder in de botselecties vertegenwoordigd dan de runderen. Zowel het belang van schaap/geit als varken is groter in de Karolingische geulfase, ten koste van rund. Het aandeel van schaap/ geit en varken in de nederzetting is bijna gelijk aan dat in de Karolingische geul. soort rund schaap/geit varken totaal nederzettingssporen Merovingische geul Karolingische geul MAE % MAE % MAE % 461 87,6 355 82,9 4.487 80,2 28 5,3 25 5,8 608 10,9 37 7,0 48 11,3 501 9,0 526 100,0 428 100,0 5596 100,0 Tabel 26.27 Onderlinge verhoudingen tussen de landbouwdieren per selectie (op basis van MAE, inclusief wervels en ribben rund). nederzettingssporen Soort n % MAE % rund 652 89,2 388 85,7 schaap/geit 32 4,4 28 6,2 varken 47 6,4 37 8,2 totaal 731 100,0 453 100,0 Merovingische geul n % MAE % 295 78,9 243 76,9 25 6,7 25 7,9 54 14,4 48 15,2 374 100,0 316 100,0 Karolingische geul n % MAE % 3011 72,5 3821 77,5 627 15,1 608 12,3 515 12,4 501 10,2 4153 100,0 4930 100,0 Tabel 26.28 Onderlinge verhoudingen tussen de landbouwdieren per selectie (zonder ribben en wervels rund). 26.6.2 Rund Rund heeft in ieder geval een prominente rol in de lokale voedseleconomie van de nederzetting gespeeld. De aanwezigheid van alle elementen (gelijkmatig verdeeld) van het karkas en hele jonge dieren duidt op het lokaal houden en exploiteren van deze dieren. Het gaat om een klein soort rund, waarvan de grootte binnen de verschillende geulfasen stabiel blijft. Gemiddelde was de schofthoogte 113 cm. In vergelijking met andere vroegmiddeleeuwse nederzettingen uit deze periode is het rund in Leiderdorp iets kleiner dan de runderen uit de regio zoals Oegstgeest-Nieuw Rhijngeest-Zuid1291, Valkenburg-De Woerd1292 en Dorestad1293 en vergelijkbaar aan die uit Utrecht-Leidsche Rijn (A2).1294 Wanneer alleen gekeken wordt naar de botten uit nederzettingssporen, is de gemiddelde schofthoogte van runderen in Leiderdorp wel groter, namelijk 121 cm. Dit verschil kan mogelijk verklaard worden door het verschil in sekse: in de nederzettingssporen kunnen wat meer resten van stieren en ossen terecht gekomen zijn. In het algemene beeld dat uit de nederzetting en beide geulsecties naar voren komt wat betreft de runderen, valt het relatief grote aandeel kalveren op, tot wel 68 % in de Karolingische geulfase. De meeste zijn ongeveer een half jaar oud zijn geworden en een deel niet ouder dan 1,5 jaar. Dit zal voor een deel komen door de goede conserveringsomstandigheden van het botmateriaal, waardoor een reëler beeld van de leeftijdsverdeling te geven is dan doorgaans het geval is.1295 Of dit simpelweg wijst op een nadruk 1290 Er is niet berekend of runderbotten ook procentueel sterker gefragmenteerd zijn. Dit is echter wel de verwachting. 1291 Cavallo 2006; Van der Jagt/Beerenhout/Rijkelijkhuizen 2011. 1292 Sablerolles 1990. 1293 Prummel 1983. 1294 Esser 2009. 1295 Hetzelfde geldt voor de botassemblage aangetroffen in een geulsectie van de opgraving Valkenburg-De Woerd (Sablerolles 1990, 170). 602 op melkproductie is onder archeozoölogen onderwerp van discussie; zo geven koeien van primitieve rassen alleen melk in het bijzijn van hun kalf.1296 Het beeld van een nadruk op melkproductie kan ook beïnvloed zijn door een hogere natuurlijke sterfte. Omdat koeien elk jaar moeten kalven willen ze melk blijven geven, worden relatief meer kalfjes geboren. Deze kunnen overlijden in de kritieke fase tussen de 7 en 13 maanden, waarin ze moeten overgaan op vast voedsel.1297 Ze kunnen daarnaast ook rond deze tijd bewust geslacht zijn, aangezien bij de primitieve koeienrassen de melkproductie in deze periode stopt en maar een deel van de kalveren nodig is voor reproductie van de kudde. Ook een tekort aan wintervoer kan een reden voor slacht zijn.1298 Stierkalveren zullen met name kort na de geboorte zijn afgemaakt, omdat maar een klein aantal nodig is voor de fok. Het malse kalfsvlees dat beschikbaar kwam door de slacht lijkt eerder een prettige bijkomstigheid te zijn van een strategie gericht op melkproductie, dan dat het op een zekere welvaart wijst. Tenslotte dient nog een ander mogelijk bijproduct van overleden of geslachte kalveren genoemd te worden, namelijk perkament (vellum). Speciaal kalfshuid was hiervoor gewild, want dit leverde een hogere kwaliteit. De ijnste kwaliteit perkament leverde huid van een kalffoetus op (uterine vellum).1299 De subadulte en volwassen koeien worden gehouden voor meerdere doeleinden. In de eerste plaats voor de voortplanting, de bijbehorende melkproductie, mest en trekkracht. In de tweede plaats was de behoefte aan vlees door de eigen inwoners van belang. Tenslotte moet tevens worden aan het gebruik van huiden, hoorns en botten. In de nederzettingssporen en de Merovingische geulfase is het aandeel subadulte en adulte dieren dat geslacht is tussen de 1,5 en 3,5 jaar relatief groot, met respectievelijk 40 en 50 % (tabel 26.29). Dit is de leeftijd dat de runderen hun optimale vleesopbrengst hebben bereikt. Wel moet hierbij rekening worden gehouden dat het aandeel van 40 % bij de nederzettingssporen enigszins vertekend is, omdat hier zowel sporen uit de Merovingische als de Karolingische fasen bij zitten. In de Karolingische geul is dit aandeel veel lager, namelijk 29 %. Dit kan verklaard worden door aan te nemen dat een deel van de runderen naar elders is geëxporteerd, maar het percentage lijkt eerder vertekend te zijn door het zeer grote aandeel van 59 % geslachte juveniele dieren. leeftijd rund juveniel onvolgroeid subadult adult seniel maanden 0-7 8-18 18-30 30-40 >40 jaren <0,5 0,5-1,5 1,5-2,5 2,5-3,5 >3,5 slijtage molaren % nederzetting % Merov. geul % Karol. geul M1 ongesleten 33 29 59 slijtage M1, M2 ongesleten 27 21 9 slijtage M2, M3 ongesleten 7 14 7 M3 enigszins gesleten 33 36 22 sterke slijtage M3 3 totaal 100 100 100 Tabel 26.29 Vergelijking van de leeftijdsverdeling van rund op basis van slijtage en doorbreken tanden van onderkaken uit de nederzetting, de Merovingische geul en de Karolingische geul. Over het algemeen kan gesteld worden dat de populatie uit gezonde dieren bestaat. Toch zijn verschillende resten van runderen met pathologische aandoeningen aangetroffen, voornamelijk in het botassemblage van de geulen. Op één geval na zijn de pathologieën bij volwassen runderen vastgesteld. Een voorbeeld van spat bevestigt het gebruik van sommige dieren tot het uiterste, gezien hoe beperkend en pijnlijk zo’n aandoening is. Dergelijke pathologieën wijzen op zware arbeid als trekdier voor karren en het ploegen van akkers in de directe omgeving van de nederzetting en/of dat ze relatief oud zijn geworden. 1296 Zie hiervoor historische bronnen uit vroegmiddeleeuws Ierland (McCormick 1992, 202; Lucas 1989, 45-51; Kelly 1997, 38-39) en de discussie in Groot 2008, 38. 1297 Sablerolles 1990, 171. 1298 Vergelijk de opmerking voor het slachten van lammeren in Groot 2008, 46. 1299 Kelly 1997, 54 en verwijzingen aldaar. Aangezien vroegmiddeleeuws Utrecht een missieklooster stond (Mostert 1999, 26, 43 en 67), verwacht men daar een vraag naar perkament. 603 Het slachtpatroon en de aanwezige elementen van het rund van Leiderdorp-Plantage geven een beeld van een agrarische nederzetting waar koeien gehouden èn geconsumeerd werden. In de verschillende selecties is zowel slacht- als consumptieafval aanwezig (tabel 26.30). Er kunnen echter wat nuances in opgemerkt worden. Zo lijken wat meer kleine geportioneerde delen (stadium 3) in de nederzetting en de Karolingische geul te liggen dan in de Merovingische geul. En bij de botten van de Merovingische geul zijn de sporen die te maken hebben met de primaire slacht (stadium 1 en 2) meer vertegenwoordigd dan bij de andere selecties. De sporen van mergextractie (stadium 4) zijn voor de drie selecties vrijwel gelijk. slachtstadium 1 2 3 4 primaire slacht secundaire slacht tertiaire slacht mergextractie nederzetting Merovingische geul n 15 61 114 12 202 % 7 30 57 6 100 n 23 27 39 6 95 % 24 29 41 6 100 Karolingische geul n 196 416 981 126 1719 % 12 24 57 7 100 Tabel 26.30 Verhouding tussen de slachtstadia van rund in de verschillende selecties op basis van percentage slachtsporen. Bij de spreiding van alle skeletelementen van rund ontstaat een iets ander beeld dan alleen op basis van de slachtstadia (ig. 26.14). In alle drie de gevallen zijn zowel vleesarme (kop en onderpoten) als vleesrijke delen (romp en lange pijpbeenderen) aanwezig. Alleen ligt in de nederzetting wat meer de nadruk op vleesarme delen dan op basis van het aandeel van slachtstadium 1 naar voren komt, vooral van hoornpit, schedel en onderkaken. Bij de beide geulfasen zijn de verhouding tussen vleesarme- en rijke delen meer gelijk verdeeld, met ook daar een nadruk op schedels en onderkaken. Bij de vleesrijke delen valt de nadruk op wervels en ribben op. In de nederzetting is dit meer gelijk verdeeld over zowel wervels, ribben als pijpbeenderen. Er bestaan dus slechts kleine nuances tussen de drie selecties op basis van de verdeling van skeletelementen. Merg- en vetextractie Opmerkelijk is de aanwezigheid van gesplitste/gekliefde middenhandsvoet-benen (metapodia), die normaliter compleet worden aangetroffen (ig. 26.15). De reden voor dit klieven kan ook botbewerking zijn, maar aangezien men voor beenbewerking vooral gewei gebruikte en er nauwelijks vlees aan deze botten zit, is het meer aannemelijk dat men dit deed voor merg- en vetextractie (slachtstadium 4). Dit gebruikte men voor meerdere doeleinden, zoals het bereiden van soep en het maken van zeep en zelfs kaarsen. Vergelijkbare vondsten werden gedaan in de vroegmiddeleeuwse nederzetting Utrecht-Leidsche Rijn A2.1300 Ook zijn voorbeelden uit de Volle Middeleeuwen bekend, zoals de verwerking van maaltijdresten in Sint-Oedenrode.1301 Binnen het onderzochte Leiderdorpse botmateriaal zijn slechts 28 complete middenhandsvoetbenen van rund aanwezig. Dit zou kunnen wijzen op mogelijk intensieve exploitatie van deze botten voor een speciieke reden. Een vergelijking met andere vondstcategorieën uit dezelfde geulsecties verschaft hier mogelijk meer duidelijkheid over. 1300 Esser 2009, 321. 1301 Esser et al. 2014, 14-15. 604 % nederzetting Merovingische geul Karolingische geul 35 30 25 20 15 10 5 phalanx 3 phalanx 2 phalanx 1 metapodium metatarsus tarsalia calcaneum astragalus metacarpus tibia carpalia femur ulna pelvis radius humerus sacrum scapula costa vertebrae hyoid dentes dentes inf. madibula dentes sup. maxilla cranium cornu 0 Fig. 26.14 Verhouding tussen de skeletelementen van rund per gedetermineerde selectie van de nederzetting en Merovingische en Karolingische geulsecties. Fig. 26.15 Gesplitste en gekliefde middenhandsvoetbeenderen van rund (V3029 uit de Karolingische afvallaag STR 525). Deze bewerkingssporen wijzen op de extractie van merg en vet. 26.6.3 Schaap (en geit) De resten uit de nederzettingssporen worden geïnterpreteerd als etensafval, omdat relatief meer juveniele schaap/geiten zijn aangetroffen. Voor de Merovingische periode was het niet mogelijk om een leeftijdspatroon te schetsen maar het ontbreken van de botten uit de poten kan wijzen op export van huiden ten bate van het maken van leer elders (binnen de nederzetting Leiderdorp). Huiden werden namelijk vaak met delen van de schedel of de hoorns en/of voetbeenderen aangeleverd aan de leerlooier. 605 Zoals uit de onderlinge verhouding in tabel 26.27 en 26.28 blijkt, spelen schapen in de Karolingische tijd een grotere rol in de Leiderdorpse economie. In het botassemblage zijn voornamelijk volwassen of bijna volwassen individuen aanwezig, terwijl dieren ouder dan 3,5 jaar ontbreken. Dat dit leeftijdspatroon niet lijkt op de wol producerende oude schapen van de Late Middeleeuwen, hoeft echter niet uit te sluiten dat de dieren niet voor hun wol werden gehouden.1302 Het leeftijdspatroon past goed bij een multifunctioneel gebruik van schapen, net zoals bij de runderen. Schaap/geit werden gebruikt voor vlees, reproductie van lammeren en ongetwijfeld ook de wol (zie hiervoor ook de metalen wolhekels in hoofdstuk 10 en de weefgewichten in hoofdstuk 15). 26.6.4 Varken Het varken speelt in op basis van tabel 26.27 en 26.28 alle selecties een vrijwel even grote rol binnen de voedselvoorziening, met een iets groter aandeel in de onderzochte Merovingische geulsectie van 11 (of 15 %). De leeftijdsopbouw van de varkens is wat men mag verwachten: ze werden veelal op jongvolwassen leeftijd geslacht voor een optimale hoeveelheid vlees. 26.6.5 Paard Van vroegmiddeleeuwse paarden zijn zowel een begraving aangetroffen als botresten in de nederzettingssporen en de beide geulfasen. Er is een verschil tussen het aandeel paard in de botselecties op basis van het MAE: in de nederzetting was dit 7 %, en in de beide geulfasen slechts 1,7 tot 2 %. Wat opvalt aan de paardenbotten is dat een deel ervan sporen van zware arbeid laat zien, inclusief de merrie uit het vroegmiddeleeuwse paardengraf STR 57. Deze dieren verrichten dus zwaardere arbeid als last- of rijdier, of hadden een aanzienlijke leeftijd bereikt. Paard was geen standaard consumptiedier en had dan ook niet of nauwelijks een rol in de voedseleconomie. Het is niet als consumptieafval te kenmerken. Wel zijn van enkele middenhands- en voetbenen (metapodia) glissen gemaakt (zie hoofdstuk 13). Ook kregen honden de gelegenheid op paardenbotten te knauwen, getuige de vraatsporen op een enkel bot. 26.6.6 Hond en kat Van honden en katten zijn verhoudingsgewijs maar weinig resten aangetroffen, waarvan in de nederzettingssporen nog het minst. Indirect is de aanwezigheid van beide huisdieren ook vastgesteld in de vraatsporen op slacht- en consumptie van andere dieren. De willekeurig verspreide, weinige resten lijken aan te geven aan dat geen speciale aandacht aan de depositie van deze dieren werd gegeven. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat dit beeld vertekend kan zijn door latere verstoring van de nederzettingssporen. Daarin eventueel aanwezige honden- of kattengraven kunnen daardoor zijn verdwenen. 26.6.7 Wild Grof en klein wild De rol van jacht was beperkt in zowel de Merovingische en Karolingische fasen, althans op grof wild. De aangetroffen soorten als eland, ree en edelhert zouden in wat natuurlijke habitat betreft in de directe omgeving van de vindplaats kunnen hebben geleefd, maar het is de vraag of ze ter plaatse gejaagd zijn. Op basis van de botfragmenten zou dit alleen bij eland en ree het geval kunnen zijn (hoewel snij- en haksporen etc. op het botmateriaal ontbreken)omdat van deze soorten ook andere skeletelementen zijn aangetroffen. Omdat het daarnaast vrijwel uitsluiten om bewerkte geweifragmenten gaat, kunnen afgeworpen geweien zijn verzameld in de omgeving, maar het lijkt waarschijnlijker dat deze zijn geïmporteerd van buiten Leiderdorp, bijvoorbeeld van de Veluwe (zie hoofdstuk 13). 1302 Esser et al. 2012, 526-527. 606 De vondst van botten van klein wild als vos, otter, das en bunzing pleit voor een jacht op deze dieren door inwoners uit de nederzetting zelf. Ze zullen niet primair gejaagd zijn voor hun vlees, maar eerder als belagers van pluimvee op de woonerven en/of voor hun pels. Ook deze dieren kunnen in de omgeving van de vindplaats hun habitat hebben gehad. Opvallend is dat resten van everzwijn niet zijn aangetroffen. Landschappelijk is dit niet goed te verklaren. Deze soort is eerder thuis in een bosrijke omgeving, zoals in het Oude Duingebied aan de kust. Het jachtregaal, waarbij de jacht was voorbehouden aan de koning of zijn lokale vertegenwoordigers, zal in de Vroege Middeleeuwen in de praktijk nog niet zo streng zijn gehandhaafd, zeker niet wat klein wild betreft.1303 Wild gevogelte De aanwezigheid van diverse wilde vogels wijst op jacht op deze dieren. In de nederzettingssporen en Merovingische geulfase zijn de vogelresten niet allemaal met zekerheid op wilde soorten te determineren, maar in de Karolingische afvallaag is een uitgebreide hoeveelheid soorten te zien. Het is niet aannemelijk dat deze vogels allemaal ter plekke in de geul een natuurlijke dood zijn gestorven. De soorten bestaan uit kleine eenden, ganzen, grutto, aalscholver, blauwe reiger en, net als in de Merovingische geulfase, kraanvogel. Het broeden van deze soort is sterk afhankelijk van de mate waarin de leefomgeving verstoord werd, zoals door ontginningen.1304 Volgens Esser et al. is kraanvogel omringd door symboliek waardoor hij niet zomaar kon geconsumeerd worden, met een speciale achtergrond en zeker geen alledaags gerecht.1305 In het christendom staat de kraanvogel voor waakzaamheid, oplettendheid en vooruitziende blik. De weinige roofvogels, kiekendief en havik, kunnen gejaagd zijn als bedreigers van pluimvee. Niet uitgesloten is dat de valk als ‘edele vogel’ werd gehouden om mee te jagen.1306 Al in de Vroege Middeleeuwen was de ‘valkerij’ voorbehouden voor de adel: Karel de Grote verbood rond 800 het houden van jachtvogels door de geestelijkheid en iemand die een jachtvogel doodde of stal, moest een denarius boete betalen.1307 Maar of deze regels in de praktijk streng gehandhaafd konden worden, blijft natuurlijk de vraag. soort Anas platyrhynchos Anas clypeata Anas crecca Anas penelope Mergus serrator Aythya marila Anser albifrons Anser brachyrhynchus Ardea cinerea Grus grus Limosa sp Phalacrocorax carbo Accipiter gentilis Circus aeruginosus/ c.cyaneus Nederlandse naam wilde eend slobeend wintertaling smient middelste zaagbek toppereend kolgans kleine rietgans blauwe reiger kraanvogel grutto/rosse grutto aalscholver havik bruine/blauwe kiekendief standvogel winter wintergast zomer X X X X X X X X X X X X X X X Tab 26.31. Aanwezigheid van vogels in de regio van Leiderdorp. Winter: hele jaar aanwezig, maar in winter in grotere aantal; wintergast: alleen in winter aanwezig; zomer: broeden, maar in winter trekken weg naar het zuiden. 1303 1304 1305 1306 1307 Janse 2001, 349. Swaen 1948, 74 (150v). Esser et al. 2012, 534. Swaen 1948, 89 (181v-182) en 91 (184v); Swaen 1937, 62-65. Swaen 1937, 8 en 11. 607 De meeste voorkomende vogelsoort in het botmateriaal, de wilde eend, is het hele jaar aanwezig (tabel 26.31). De andere soorten eenden komen in de winter in grote aantallen voor. De kraanvogel, de reiger en de grutto daarentegen trekken naar het zuiden in het winter, tenzij het een zachte winter is. Alleen een paar soorten ganzen komen in het land als wintergasten. In principe kon de jacht op vogels dus het hele jaar door plaatsvinden. Walvis Zowel in de nederzettingssporen als de Karolingische afvallaag in de geul zijn diverse walvisbotten aangetroffen, waarvan een deel met bewerkingssporen. Buiten de gedetermineerde selectie viel een groot fragment van een de schouderblad van een walvis, afkomstig uit de Karolingische afvallaag in WP 36 (V1790). Een walvis leverde relatief veel vlees op, en spek waaruit men traan (olie kon koken), een vrij stinkende bezigheid. Traan werd gebruikt als lampenolie en smeermiddel. Het vet kwam bij het maken van zeep, touw, zeildoek en wollen stoffen goed van pas.1308 De stukken walvis uit Leiderdorp zullen afkomstig zijn van een aangespoeld dier langs de kust bij de Oude Rijnmonding, al is op basis van laatmiddeleeuwse bronnen niet uitgesloten dat op het dier is gejaagd in de Noordzee.1309 Bij een aangespoelde walvis had in principe de landsheer (of zijn plaatselijke vertegenwoordiger), op basis van het recht op strandvond, als eerste aanspraak op het dier.1310 Het dier zal, gezien zijn omvang, op het strand in stukken zijn gesneden voor transport naar een domeincentrum of handelsplaats. Bij verkoop op het strand vond het direct via een handelaar zijn weg naar elders. Gezouten walvisvlees was, zeker in de vastentijd, een gewild product, omdat dan wel vis gegeten mocht worden (walvissen werden tot in de 18e eeuw als vissen beschouwd). Verder was het gebruikelijk een deel van het vlees aan de kerk te schenken.1311 Net als de zeevis (zie hoofdstuk 27), zal het walvisvlees via contacten met het kustgebied in Leiderdorp terecht gekomen zijn. Hetzij via handelscontacten of via uitwisseling binnen het domein van de koning of bisschop waartoe (een deel van) Leiderdorp behoorde. Pluimvee Samen met de moeilijk van de wilde eend te onderscheiden tamme eend worden kippen en tamme ganzen vanaf de Romeinse tijd regelmatig gevonden in opgegraven nederzettingen in de regio. Kip en huisgans kennen in de Karolingische periode een klein maar iets gegroeid aandeel in het vogelspectrum ten opzichte van de nederzettingssporen en Merovingische geulfase. De verhouding tussen pluimvee en wild gevogelte is voor de nederzetting (7 stuks) en de Merovingisch geul (19 stuks) niet betrouwbaar te bepalen, vanwege de geringe hoeveelheid. De Karolingische afvallaag maakt duidelijk dat het aandeel pluimvee minstens 65,3 % bedraagt (tabel 26.32).1312 groep pluimvee wild of gedomesticeerd wild gevogelte (incl. overig) totaal Karolingische geul n % 184 65,3 25 8,9 73 25,9 282 100,1 Tabel 26.32 Verdeling wild en tam gevogelte uit de Karolingische geul. 1308 Schokkenbroek 2008, 224-225. 1309 Camphuysen/Peet 2006, 28-29. 1310 Het recht op strandvond wordt al genoemd in de goederenlijst van de Utrechtse St.-Maartenskerk, met bezitsrechten verworven in de loop van de 8e tot in de eerste helft van de 10e eeuw. 1311 De Grootte 1999. 1312 De gewone eend komt zowel wild als tam voor, maar omdat de kans groter is dat het wilde exemplaren betreft wordt die hier buiten beschouwing gelaten. Vgl. Esser et al. 2012, 534 (noot 1665). 608 26.6.8 Huid- en/of hoornbewerking Voorwerpen van hoorn en huid zijn niet aangetroffen. Dit zijn vergankelijke materialen die zelden of nooit worden teruggevonden. Indirect is hier wel wat over te zeggen door de aanwezigheid van hoornpitten van runderen, schapen of geiten. De hoornpitten met bewerkingssporen uit de nederzettingssporen en de Karolingische geulsecties zijn een aanwijzing dat van alle drie voornoemde diersoorten huiden zijn verwerkt in de nederzetting zelf (tabel 26.33). rund schaap geit totaal bewerkingsporen totaal hoornpitten nederzettingssporen Merovingische geul Karolingische geul hoornpit hak hoornpit hak hoornpit hak snij zaag 30 2 5 70 44 1 1 6 4 2 1 1 2 5 49 1 3 30 5 77 Tabel 26.33 Verdeling van hoornpitten met eventuele hak-, snij- en zaagsporen over de onderzochte selecties. Het verwerken van hoorn is alleen archeologisch herkenbaar door snij- of zaagsporen rond de basis van de hoornpitten.1313 De snijsporen kunnen ook bij het onthuiden zijn ontstaan, maar de diepte van een deel van de sporen wijst eerder in de richting van onthoornen. Snij- en zaagsporen zijn sporadisch aangetroffen in de Karolingische geulfase. Dit geeft een vertekend beeld, aangezien hoorns ook in de open lucht of in water kunnen zijn bewaard tot ze voldoende doorgerot waren om van de pit te verwijderen.1314 In hoeverre haksporen op een hoornpit aan hoornverwerking gerelateerd kunnen worden is minder duidelijk. Het ontbreken van bewerkingssporen op de hoornpitten uit de Merovingische geulfase betekent niet dat geen hoorn werd bewerkt of geen huiden werden gebruikt. Het gevonden aantal hoornpitten is te klein om hierover een betrouwbare uitspraak te doen. Wat opvalt bij de vergelijking tussen de drie Karolingische geulsecties, is dat geen echte verschillen in de verdeling bestaan. In WP 12 is het aantal hoornpitten en de bewerkingssporen de helft minder, maar dat geldt ook voor het aantal onderzochte botten uit deze geulsectie (vergelijk tabel 26.34 met 26.26). Wel ontbreken zaag- en snijsporen van het lossnijden van hoorn in WP 7/8. geulsecties Karolingische geul rund schaap geit totaal bewerkingssporen totaal hoornpitten WP 7/8 WP 12 WP 15 hoornpit hak hoornpit hak zaag hoornpit hak snij 29 20 13 5 1 29 19 1 1 1 3 2 1 1 1 1 1 22 7 2 20 1 31 16 30 Tabel 26.34 Verdeling van hoornpitten met eventuele hak-, snij- en zaagsporen over de drie Karolingische geulsecties. 1313 Wijngaarden-Bakker/Maliepaard 1992. 1314 Wijngaarden-Bakker/Maliepaard 1992. 609 Fig. 26.16 Hoornpitfragment van een rund met zaagsporen in twee richtingen (V2955), afkomstig uit de Karolingische afvallaag STR 525. Fig. 26.17 Afgehakte hoornpitten van een schaap (V3029, STR 525) en een geit (V843, STR 522). 26.6.9 Snelheid van depositie van het slacht- en consumptieafval Behalve naar verschillen tussen de drie botassemblages op het gebied van soort- en leeftijdsverdeling, slachtpatroon en skeletelementen kan ook gekeken worden in hoeverre het depositiepatroon van de botfragmenten van elkaar verschilt. Kunnen we op basis van fragmentatie door slacht, consumptie, recente versus oude breuken, mate van verwering en afronding door stromend water iets zeggen over hoe snel het slachten consumptieafval in sporen of de geulvullingen zijn beland? De aanwezigheid van recente of oude breuken, verwering of afronding door water zijn niet systematisch bijgehouden, maar de algemene indruk is wat dit betreft een vrij homogeen complex. Van recente breuken door de graafmachine is nauwelijks sprake. Verwering en afronding door erosie zijn niet vastgesteld. Ook de kleine verschillen in de slachtstadia en de skeletelementen en de fragmentatiegraad (tabel 26.3) geven de indruk dat de selecties op vrijwel dezelfde manier zijn afgedankt. De compleetheid van botten in de klasse 25-50 % is in de nederzettingssporen het hoogst, wat is te verklaren door de snelheid van depositie. In kuilen die als afvalput werden gebruikt (waaronder ook afgedankte waterputten), is een deel van de botten snel na gebruik terecht gekomen. Op basis van het slacht- en skeletelementen lijken dit wat meer de vleesarme delen te zijn geweest, die minder van belang waren voor consumptie. Dat de snelheid van depositie in de nederzetting iets hoger was, blijkt ook uit het aandeel vraatsporen. Dat is met 1,1 % het laagst, tegen 2,5 % in de Merovingische geulsectie en 4,3 % in de Karolingische geulsecties. 610 Hoe kan men nu de hoge fragmentatiegraad van tot kleiner dan 25 % verklaren? Dit moet gebeurd zijn gedurende de aanwezigheid van bot in de nederzetting, aangezien het onder water niet of nauwelijks nog fragmenteerde. Ook de aanwezigheid van vraatsporen binnen alle drie de groepen maakt duidelijk dat een deel van het bot enige tijd in de nederzetting aanwezig was. Verklaringen voor de sterke fragmentatie zijn enerzijds vertrapping (trampling) en anderzijds door slacht, consumptie en bewerking. Het kapot lopen van materiaal dat op de erven rondslingerde is echter niet waarschijnlijk. Men kan niet verwachten dat men de moeite wilde nemen om zeer klein, vertrapt botafval periodiek te verzamelen en in de geul te gooien. De grote fragmentatie zal dus veroorzaakt zijn door slacht, consumptie en bewerking. In dat geval moet een deel van de resten vrijwel direct in de geul of nederzettingssporen zijn weggegooid. In de synthese (hoofdstuk 30) wordt verder ingegaan op hoe de afvallagen in de geul ontstaan kunnen zijn, waarbij ook de informatie uit andere vondstcategorieën wordt besproken. 26.7 Vergelijking met Leiderdorp-Kastanjelaan In 2011 is door IDDS in Leiderdorp een opgraving uitgevoerd op de hoek van de Kastanjelaan-Lindelaan (Breede School). Daarbij is de beschoeiing van de noordoever van dezelfde Karolingische geul vrijgelegd als die van de opgraving Plantage, 300 m stroomopwaarts. Beide opgravingen maakten dus deel uit van dezelfde nederzetting. Bij de vergelijking met het dierlijk botmateriaal van de IDDS-opgraving moet rekening gehouden worden met twee zaken. Op de eerste plaats is de vondstrijke Karolingische afvallaag voor het grootste deel in situ behouden gebleven. Een overzicht van welke groep botten uit de nederzettingssporen komt en welke uit de top van de geul is niet beschikbaar. Op de tweede plaats bevindt zich tussen het bot ook een onbekend aantal botten uit de Volle Middeleeuwen. Een klein aantal botten uit de Nieuwe tijd (7 %) wordt wel apart genoemd.1315 De fragmentatie van het hele botcomplex van de Kastanjelaan is goed vergelijkbaar en sluit het best aan bij de Karolingische geulfase van de Plantage (tabel 26.35). Van slechts 35 % was een soortdeterminatie mogelijk. Dit is een stuk minder dan het gemiddelde van 58 % van de Plantage (zie tabel 26.6) compleetheid Tabel 26.35 Vergelijking van het percentage zoogdierresten per fragmentatieklasse tussen de opgravingen Plantage en Kastanjelaan. 0-25% 25-50% 50-75% 75-100% 100% totaal nederzettings- Merovingische Karolingische Leiderdorpsporen geul geul Kastanjelaan n 1.387 378 47 117 140 2.069 % 67 18 2 6 7 100 n 597 123 40 69 77 906 % n 66 9.208 14 1.073 4 248 8 966 8 725 100 12.220 % 75 9 2 8 6 100 n 722 86 34 63 35 940 % 77 9 4 7 4 101 Bij een vergelijking van het aandeel landbouwdieren rund, schaap/geit en varken in tabel 26.35 is een opmerkelijk verschil te zien tussen beide vindplaatsen, zeker wanneer we aannemen dat het materiaal van Kastanjelaan voornamelijk uit nederzettingssporen komt. Het aandeel rund steekt met 55 % schril af tegen het aandeel van 73 % tot 89 % van de opgraving Plantage. Wat aangetroffen diersoorten betreft lijken beide opgravingen sterk op elkaar, alleen zijn vogels en wild bij de Kastanjelaan een stuk slechter vertegenwoordigd. Wel werd naast hert één onderdeel van een wild zwijn aangetroffen: een hoektand, waarvan het maar de vraag is of deze los als talisman in de nederzetting terecht is gekomen. 1315 De botgegevens van de opgraving Kastanjelaan in deze paragraaf zijn ontleend aan Meijer 2014. 611 soort rund schaap/geit varken totaal nederzettingssporen n 652 32 47 731 % 89,2 4,4 6,4 100,0 Merovingische geul n 295 25 54 374 % 78,9 6,7 14,4 100,0 Karolingische geul n 3.011 627 515 4.153 % 72,5 15,1 12,4 100,0 LeiderdorpKastanjelaan n 138 79 32 249 % 55,4 31,7 12,9 100,0 Vanwege het relatief geringe aantal botten dat bij de opgraving Kastanjelaan is aangetroffen, zijn conclusies over het slachtpatroon en economisch gebruik van de veestapel lastig te geven. Rund lijkt lokaal gehouden, geslacht en geconsumeerd te zijn, gezien de aanwezigheid van zowel vleesrijke als -arme delen. Het ontbreken van kalveren kan wijzen op het niet lokaal fokken van rund, maar zoals gezegd is dit niet zeker gezien het beperkte aantal onderzochte botten. Schaap/geit en varken werd eveneens lokaal gehouden, geslacht en gegeten. Van paard zijn enkele botten voorhanden die bewerkt zijn tot een glis en een priem. 26.8 Vergelijking veestapel met andere nederzettingen uit de regio en Dorestad Voor een verdere interpretatie van de onderzoeksgegevens worden de resultaten van de analyse van het dierlijk botmateriaal vergeleken met een aantal andere archeologische studies van vroegmiddeleeuwse nederzettingen binnen Nederland. Hierbij zal vooral ingegaan worden op de soortvergelijking van de landbouwdieren en het economische gebruik ervan. Voor een goede vergelijking is voor het Leiderdorpse materiaal uitgegaan van de soortverhouding zonder wervels en ribben van rund. Wanneer de resultaten van Leiderdorp-Plantage vergeleken worden met andere vindplaatsen uit de regio en Dorestad dan zijn vooral verschillen aan te merken (zie tabel 26.37 en ig. 28.18). Voor het Leiderdorpse botmateriaal uit de nederzetting is een Karolingische datering aangehouden, omdat iets meer dan de helft van de sporen uit deze periode stamt, maar de verdeling is hierdoor zeker vertekend. In de Merovingische periode is het rund dominant in alle selecties van Leiderdorp (7389 %). Dit sluit nog het meest aan bij de vindplaatsen in het centrale deel van de nederzetting Katwijk-Zanderij en de bewoning op Valkenburg-De Woerd. Merovingisch Leiderdorp is ook enigszins vergelijkbaar met vindplaatsen uit het Utrechts-Gelderse rivierengebied, zoals in Utrecht-Leidsche Rijn A2 en Stenen Kamer/Linge, waar zo’n 70 tot 80 % van de assemblages uit rund bestaat. Het aandeel van 10 % varken in Leiderdorp is eveneens goed vergelijkbaar met Valkenburg en Katwijk-Zanderij, maar in beide plaatsen zijn meer schapen aanwezig. In Merovingisch Utrecht- Leidsche Rijn A2 zijn meer schapen aanwezig, maar ook bijna drie keer zoveel varkens. Wanneer deze periode vergeleken wordt met die van de Merovingische fase van Dorestad-Veilingterrein, valt het op dat daar meer schapen (22-24 %) en varkens (circa 10 %) gehouden werden. Bij Leiderdorp is sprake van rundveehouderij, waarbij het schaap en varken slechts als aanvulling moet worden gezien.Wanneer de Karolingische botselecties van Leiderdorp met de verschillende opgravingen binnen Dorestad worden vergeleken, zijn zowel verschillen als overeenkomsten te zien (ig. 26.19). Het botspectrum komt het niet overeen met de Hoogstraat, waar het havengebied gelegen was. Daar is het aandeel schaap en varken ongeveer twee keer zo groot. Juist vindplaatsen in het agrarische deel van Dorestad, zoals De Heul en De Engk (14 en 16 op ig. 26.18), komen in de buurt van de Leiderdorpse verhoudingen, maar de overeenkomsten zijn het sterkst met de Geer (nr 17). Daar wordt het botmateriaal geïnterpreteerd als gewoon nederzettingsafval.1316 De samenstelling van de kleine assemblage dierlijk botmateriaal uit Karolingisch Utrecht- Leidsche Rijn A2 lijkt erg op die van Leiderdorp, maar de samenstelling van de veestapel in de kweldergebieden van Friesland of Zeeland wijkt met de grote hoeveelheden schapen echter sterk af. Opvallend is het verschil tussen Leiderdorp en 1316 De Vries 1996, 63. 612 Tabel 26.36 Onderlinge verhoudingen tussen de landbouwdieren van Leiderdorp-Plantage per context vergeleken met Leiderdorp-Kastanjelaan, zonder ribben en wervels rund. 13 2 12 schaap % 40 100 % 80 % 60 % % 15 20 11 rund 0% 17 4 9 16 14 10 kwelder rivierengebied strandwal Oude Rijn 3 7 6 1 40 % % 60 5 % 20 % 80 8 % 0% 100 100% 80% 60% 40% 20% 0% varken Fig. 26.18 Diagram van de verhoudingen tussen de landbouwdieren rund, schaap/geit en varken in nederzettingen uit de Karolingische periode uit verschillende landschappelijke Nederlandse regio’s, op basis van de gegevens in tabel 26.37. Nummers van de vindplaatsen: 1 Bloemendaal-Groot Olmen; 2 Valkenburg-De Woerd; 3 Leiderdorp-Kastanjelaan; 4 Leiderdorp-Plantage; 5 Wijnaldum; 6 Tzummarum; 7 Dongjum; 8 Serooskerke; 9 Utrecht-Leidsche Rijn A2; 10 Houten-Loerik 21; 11 Stenen Kamer/Linge; 12 Dorestad-Veilingterrein; 13 Dorestad-Hoogstraat; 14 Dorestad-De Heul; 15 Dorestad-David van Bourgondiëweg; 16 Dorestad-De Engk; 17 Dorestad-De Geer. de enige andere vindplaats in het mondingsgebied van de Oude Rijn, Valkenburg-De Woerd (nr 2). Daar is het aandeel rund slechts 63 %. Het schaap is met 23 % juist sterker vertegenwoordigd, ten opzichte van slechts 10 % schaap in Leiderdorp-Plantage. Tussen Leiderdorp en de Karolingische nederzetting in de duinen bij Bloemendaal-Groot Olmen is eveneens weinig overeenkomst, ook daar waren veel meer schapen aanwezig. Latere, pre-stedelijke assemblages lijken soms ook op Leiderdorp. Het botmateriaal uit de nederzettingssporen van Leiderdorp lijkt zelfs op dat van pre-stedelijk DeventerBursesplein. Natuurlijk is daarmee niet gezegd dat Leiderdorp als pre-stedelijk mag worden beschouwd; zo zijn de runderen in Deventer vrijwel allemaal ouder dan 4 jaar.1317 De slachtleeftijd van de rundveestapel van Leiderdorp sluit aan bij die van Utrecht-Leidsche Rijn A2, Oegstgeest-Nieuw Rhijngeest Zuid en Valkenburg-De Woerd. Relatief veel kalveren overleden door een hoge natuurlijke sterfte, of werden opzettelijk gedood ofwel voor hun vlees, ofwel om de productie van melk op gang te houden. Een substantieel deel van de (jong)volwassen dieren tussen van circa 1,5 tot 3,5 jaar was voor de eigen vleesvoorziening, zeker waar het aandeel schaap en varken relatief gering was, zoals in Leiderdorp. Oudere dieren waren nodig voor de voortplanting en als lastdier voor vervoer en het ploegen van de akkers.1318 1317 IJzereef/Laarman 1986. 1318 Cavallo 2006; Esser 2009, 225-226. 613 614 vindplaats VZ Hollands duingebied hv Katwijk, noordelijk deel (Cavallo et al. 2008) Katwijk, centrale deel hv (Cavallo 2008) VMEB (525-725) VMEC (725-900) VMEC (850-900) n rund schaap var- paard paard n rund schaap var- paard paard n rund schaap var- paard paard ken (n) (%) ken (n) (%) ken (n) (%) 392 59 18,6 22,4 144 26,9 216 75,9 13,9 10,2 3 1,4 Bloemendaal Groot Olmen (De Vries 2011) 222 47,3 40,1 12,6 13 5,5 1637 63 22,6 14,4 20 1,2 Leiderdorp-Kastanje- hv laan (Meijer 2014) 252 54,8 31,3 13,9 6 4 Leiderdorp-De Plantage nederzetting hv 855 90,8 Leiderdorp-De Plantage Merovingische geul Leiderdorp-De Plantage Karolingische geul Fries en Zeeuws terpengebied hv Wijnaldum (Esser et al. in voorbereiding) hv+z Tzummarum (Hopman 1993) hv Dongjum (GIA ongepubliceerd) hv (+z) Hollandse rivierengebied Valkenburg-De hv+z Woerd (Sablerolles 1990) Oegstgeest-Rijnfront ? (Cavallo 2006) Serooskerke (van Dijk et al. 2011) 370 70,5 18,1 11,4 4 1,1 680 60,9 12,1 27 7 1 545 85,5 4,6 9,9 10 36,6 51,1 12,3 2 5,5 52* 5,7 1,8 hv 399 3,7 6111 81,3 10,3 8,4 102 1,6 0,5 2600 28,9 67,2 3,9 27 1 1341 50,6 46,1 3,3 3 0,2 173 61,8 32,4 5,8 6 3,4 131 54,2 35,9 9,9 3 2,2 167 1,2 98,2 0,6 0 0 309 19,4 76,4 4,2 2 0,6 442 40,5 56,6 2,9 17 3,7 vindplaats VZ VMEB (525-725) VMEC (725-900) VMEC (850-900) n rund schaap var- paard paard n rund schaap var- paard paard n rund schaap var- paard paard ken (n) (%) ken (n) (%) ken (n) (%) Utrechts-Gelderse rivierengebied Utrecht-Leidsche Rijn hv+z A2 (Esser 2009) 664 61,9 9,5 28,6 49 6,9 Houten-Loerik 21 (De hv Vries/Laarman 2001) Stenen Kamer/Linge hv+z (Esser/Van Dijk 2001) Dorestad Dorestad-Veilingter- hv+z rein (Esser et al. 2012) idem hv Dorestad-Hoogstraat hv (Prummel 1983) 412 132 79,5 101 11,4 9,1 7 5 74,3 1 24,7 3 2,9 1084 68,1 5,4 26,5 48 4,2 55,1 23,8 21,1 0 0 2452 44,7 32,5 22,8 13 0,5 296 60,8 22 17,2 0 0 1457 2348 58,5 65,8 26 15,5 19,6 14,6 13 42 0,9 1,8 Dorestad-De Heul (Prummel 1983) hv 1966 74 13,2 12,8 39 1,9 Dorestad-David van Bourgondiëweg (Slopsma 2004) Dorestad-De Engk (Prummel 1983) hv (+z?) 1673 62,1 16,1 21,8 101 5,7 hv 818 75,8 13,7 10,5 45 5,2 Dorestad-De Geer (de hv Vries 1996) 342 83,9 6,7 20 5,5 pre-stedelijk Deventer-Burseplein hv+z (IJzereef/Laarman 1986) Zutphen-’s Gravenhv+z hof/Stadhuis/Houtmarkt (Rompelman 2007) 9,4 153 61,4 20,3 18,3 1 0,6 252 75,8 13,1 11,1 0 0 1780 93 1,1 5,9 3 0,2 615 Tabel 26.37 Overzicht van de verhoudingen tussen de landbouwdieren (zonder paard) in vroegmiddeleeuwse nederzettingen uit verschillende landschappelijke Nederlandse regio’s (naar Esser et al. 2012, tabel 12.17 met aanvullingen). VZ = verzamelwijze (handverzameld en zeef). De nummers verwijzen naar ig. 26.18. * = exclusief een uit elkaar gevallen schedel van 142 fragmenten, waarvan MAE 1 is. De slachtleeftijden van schapen/geiten en runderen wijken in Leiderdorp af van Dorestad. Ook daar zijn rund en schaap/geit multifunctioneel ingezet, maar in Dorestad zijn veel minder jonge runderen aanwezig; de meeste dieren werden ouder dan vier jaar. Met name het geringe aandeel foetale en neonatale resten van rund en schaap laat vermoeden dat niet alle slachtvee in Dorestad is gefokt, maar is aangevoerd uit andere plaatsen in het omliggende rivierengebied.1319 Het ontbreken van foetale en neonatale resten van schaap/geit en varken in Leiderdorp werpt de vraag op, of deze dieren ook (deels) uit een ander deel van de nederzetting zijn aangevoerd, of uit andere plaatsen in de regio. Varkens zijn vleesleveranciers bij uitsteek en laten dan ook het algemeen gangbare patroon zien van een slacht op jongvolwassen leeftijd, het moment waarop ze volgroeid zijn. De invloed van het handelsnetwerk waar Leiderdorp deel van uitmaakte lijkt naar voren te komen in het geringere aandeel van (jong)volwassen runderen tegenover een vrij groot aandeel van kalfjes in de Karolingische geul. Het is goed mogelijk dat een deel van de dieren met een optimaal vleesgewicht werd verhandeld naar elders, met als gevolg dat de consumptie van kalfsvlees omvangrijk was. Omdat uit geschreven bronnen niets bekend is over handel in kaas en boter in de Vroege Middeleeuwen, verwacht men eerder dat runderen op de hoef geëxporteerd zijn. Ook schapen werden zowel in Leiderdorp als andere plaatsen multifunctioneel gebruikt. Omdat oude schapen vaak ontbreken in de botassemblages kan de vraag gesteld worden of juist volwassen dieren speciaal voor hun vlees, melk, huid of wol werden gehouden, of voor al deze doeleinden. Vanwege het vrij geringe aandeel schaap in Leiderdorp, dat aansluit bij andere nederzettingen in het Utrechtse rivierengebied1320, vraagt Esser zich zelfs af of wol niet werd geïmporteerd uit het kustgebied.1321 De toename van het aandeel schapen in de Karolingische periode is een algemene trend voor zowel het rivierengebied, Hollandse kustgebied en de Zeeuwse en Fries-Groningse kweldergebieden. Daarnaast geldt voor dezelfde gebieden, dat naarmate men langs de kust verder naar het zuidwesten en noorden komt het belang van schapenteelt stijgt.1322 In hoeverre een toegenomen belang van het in historische bronnen genoemde ‘Friese laken’ een rol in speelde, staat nog ter discussie (zie verder hoofdstuk 30). 26.9 Speciale of rituele deposities Tijdens de opgraving werd een aantal opvallende dierenresten aangetroffen, zogenaamde speciale deposities, die afwijken van reguliere botvondsten. Onder speciale deposities worden verstaan1323: begravingen van complete dieren in anatomisch verband, een gearticuleerd deel van een skelet, losse schedels, grote concentraties botten, een combinatie van bovengenoemde categorieën. Bijzondere botdeposities worden onderscheiden van alledaags slachtafval door de afwijkende samenstelling, de locatie en/of de wijze waarop het bot in de grond is geplaatst. Dergelijke moeilijk te verklaren vondsten werden tot voor kort in wetenschappelijke publicaties al snel als rituele deposities beschouwd, of simpelweg verklaard als slachtafval of het begraven van zieke dieren. Gearticuleerde onderpoten, waar vrijwel geen vlees aan zat, en schedels zouden slachtafval zijn. De laatste jaren zijn diverse studies gedaan naar de interpretatie van speciale deposities, het herkennen van rituele aspecten daarvan en waarom dergelijke praktijken werden uitgevoerd.1324 Onderzoek in de Romeinse nederzetting Tiel-Passewaaij maakte duidelijk dat de functionele verklaringen niet altijd opgaan.1325 Waarom wordt dan slechts een bepaalde selectie van diersoorten begraven, en niet een afspiegeling van de hele veestapel? Ook de begraving van diersoorten die normaliter wel gegeten werden roept vraagtekens op, zeker bij combinatie van dieren in één graf. 1319 1320 1321 1322 1323 1324 1325 616 Esser et al. 2012, 554-555. Esser 2009,323 en bijlage 15.11 (Utrecht-Leidsche Rijn A2); Zeiler 2007 (Odijk); Laarman 1996 (Houten). Esser 2009, 325. Esser 2009, 323. Groot 2008, 120. Groot 2008; Thilderkvist 2013. Groot 2008. Bijzondere deposities zijn verder herkenbaar aan de zorgvuldige manier waarop ze in een spoor zijn geplaatst, de relatief goede conditie van het materiaal, de lage fragmentatiegraad - die wijst op een verse conditie ten tijde van het begraven, de eventuele combinatie met andere bijzondere vondsten en tenslotte de locatie van de depositie.1326 Niet elke bijzondere depositie is een rituele depositie. Over wat een ritueel is bestaat geen universele deinitie. Ook bestaat geen duidelijke grens tussen een rituele en nietrituele handeling. Groot signaleert op basis van antropologische literatuur echter diverse aspecten die telkens terugkeren bij rituele handelingen: er is sprake van communicatie met het bovennatuurlijke, formaliteit en regels, de handeling wordt regelmatig herhaald, het krijgt publieke aandacht en het is gebonden aan bepaalde plaats.1327 Archeologische criteria die door Groot voor rituele deposities zijn geformuleerd, op basis van haar studie naar de agrarische nederzetting van Tiel-Passewaaij uit de Romeinse tijd, zijn onder meer de compleetheid van het botmateriaal, het herhaald voorkomen van de depositie van meerdere (complete) individuen, de plaatsing van het bot binnen een spoor, de samenhang met andere speciale vondsten van ander vondstmateriaal en de aanwezigheid in betekenisvolle sporen, zoals greppels. Voorbeelden van rituele deposities zijn bouw- of verlatingsoffers in huis- of omheiningsgreppels als bescherming van het erf. Mede op basis van antropologische studies ligt een relatie met de levenscyclus van het woonerf of vruchtbaarheidsriten voor de hand.1328 Bij feestmaaltijden is dikwijls te zien dat een deel van het karkas aan de goden of voorouders wordt geofferd. Zo beschreef de Arabische Ibn Fadlan in het begin van de 10e eeuw de gewoonte van de Rus Vikingen om schedels van koeien en schapen op palen te binden als een offer aan de goden na een succesvolle handelstransactie. De rest van het vlees werd verdeeld en opgegeten.1329 In vroegmiddeleeuws Scandinavië was het bevestigen van een paardenhoofd, of de schedel daarvan, op een paal was een manier om een tegenstander met magische kracht te bedreigen.1330 Nog in de 8e eeuw zijn er verwijzingen naar, in christelijke ogen, verkeerd gebruik van dieren. De Angelsaksische geestelijke Beda beklaagde zich in de Kerkelijke geschiedenis van het Engelse volk over het houden van feesten waarbij vele ossen werden geofferd aan ‘duivels’. Deze dieren zou men beter kunnen doden “voor voedsel om God te prijzen, en dank te zeggen voor hun overvloed aan onze schepper van alles.” 1331 Hieronder worden de bijzondere deposities uit Leiderdorp gepresenteerd, bestaande uit een aantal dierbegravingen, gearticuleerde skeletdelen en een reeks losse, vrijwel complete schedels. Per deposities wordt besproken of we te maken hebben met rituele deposities en welke betekenis er achter kan zitten. 26.9.1 Dierbegravingen Tijdens de opgraving zijn verspreid over het opgegraven areaal vier middeleeuwse dierbegravingen aangetroffen(zie voor de ligging ig. 4.4). • STR 57, een paardengraf met zowel merrie als veulen uit de Karolingische periode. • STR 701, een paardengraf gelegen in het zandlichaam van de Ommedijk, daterend uit de 13e eeuw. • STR 702, een paardengraf, nabij STR 701 gelegen in de Ommedijk, daterend uit de 13e eeuw 1326 1327 1328 1329 1330 1331 Groot 2008. Groot 2008, 98-101. Groot 2008, 156 en 192. Thilderkvist 2013, 117. Saxo Grammaticus, Gesta Danorum, vol. 2, 76 (commentaren op boek 5). Beda, Historia ecclesiastica gentis Anglorum, I.30. 617 Paardenbegraving STR 57 Deze paardenbegraving bestaat uit een rechthoekige, ondiepe kuil haaks op de vroegmiddeleeuwse geul. In de kuil bevonden zich de skeletten van een merrie en een veulen (ig. 26.19). De conditie van het aangetroffen botmateriaal was over het algemeen matig. Door de matige botconditie konden met name de ribben en de wervels niet in zijn geheel worden gelicht. Tijdens de opgraving is daarom besloten de botten wel op te tekenen, maar niet mee te nemen voor verder analyse. Een 14C-datering van botmateriaal van de merrie is tot twee keer toe mislukt wegens een gebrek aan collageen. Het gegeven dat het bot van STR 57 te weinig collageen bevatte voor een 14C-datering lijkt een Karolingische datering te bevestigen. STR 701 kon immers wel gedateerd worden en bleek te dateren in de 13e eeuw. Een grote wandscherf Badorf-aardewerk uit STR 57 IS dateerbaar in de Karolingische periode (750-900) EN ondersteunt het idee van een vroegmiddeleeuwse datering. De merrie lag op haar rechterzij met de voorzijde in noordelijke richting (haaks op de geul). Het hoofd is naar beneden omgedraaid, met de snuit in zuidelijke richting op de borst. De aangetroffen skeletelementen bestaan uit delen van de schedel, het linker en rechter schouderblad (scapula), het rechter voorbeen (zonder de phalanges) en het complete rechter achterbeen, alsmede een deel van het linkerbeen (tarsalia, metatarsus en phalanges). De wervels en ribben waren te slecht bewaard gebleven om uit het veld mee te nemen voor onderzoek. De achterbenen laten een pathologisch verschijnsel zien op de eerste tenen (phalanx) en op het voetwortelbeen (centrotarsale). Bij deze botten zijn degeneratieve aandoeningen (osteoartritis) geconstateerd in de vorm van botwoekering (exostoses) aan de randen van de gewrichtsvlakken (lipping, zie ig. 26.20). Deze aandoening doet vermoeden dat het paard zware arbeid heeft verricht en/of een aanzienlijke leeftijd bereikt heeft. Dit laatste is bepaald aan de hand van het gebit en is, aan de hand van de slijtage stadia van de incisieven, tussen de 6 en 10 jaar.1332 Door het ontbreken van de hoektanden in de onderkaak is tevens vastgesteld dat het om een merrie gaat. Er zijn een aantal haksporen aangetroffen op onder andere op het opperarmbeen (humerus) en het spaakbeen (radius) van het rechter voorbeen en van het rechter achterbeen het scheenbeen (tibia). Het breken van de ledematen is vermoedelijk gedaan om het dier in de grafkuil te laten passen. Op basis van de grootste lengtemaat van een middenvoetsbeen (metatarsus) is de schofthoogte bepaald op 144 tot 152 cm. Deze schofthoogte is iets groter dan de gemiddelde schofthoogte van 137 cm voor deze periode.1333 Het tweede skelet betreft de resten van een veulen. Dit is neergelegd over de voeten van de merrie. Beide dieren lagen met de buik en hoofden naar elkaar toe. Het veulen is slechter bewaard gebleven. De elementen die zijn overgeleverd zijn het linker opperarmbeen (humerus), dijbeen (femur), rechter spaakbeen (radius) en een deel van het bekken (pelvis). Op basis van de vergroeiingsfase van de epifysen van het opperarmbeen is de leeftijd bepaald op circa 3-4 maanden.1334 Pathologische aanwijzingen voor de doodsoorzaak van beide dieren zijn niet aangetroffen. Het is lastig vast te stellen of bij dit dubbele diergraf sprak was van een rituele begraving of het afdanken van twee kadavers van zieke dieren. Op basis van de ligging van twee complete dieren in één graf en de mogelijke relatie met een naastgelegen greppel kan sprake zijn van een rituele begraving. Maar wat was dan de achterliggende reden van dit ritueel? Vroegmiddeleeuwse paardengraven komen we doorgaans tegen in vroegmiddeleeuwse grafvelden en een enkele keer ook op woonerven, zoals in Oegstgeest-Nieuw Rhijngeest-Zuid en Utrecht-Leidsche Rijn A2.1335 Meestal zijn dit ruinen of hengsten, die – soms met paardentuig – opzettelijk zijn gedood als onderdeel van een prestigieuze begrafenis van een persoon, of het afsmeken van een gunst bij de go- 1332 1333 1334 1335 618 Habermehl 1985. Prummel 1983, 221. Dit is vergeleken met een skelet van een veulen van die leeftijd in de vergelijkingscollectie ACASA (UvA). Prummel 1993; Buhrs 2013; Van der Jagt et al. 2014, 182-190. den.1336 Maar juist door de ongewone combinatie van zowel merrie als veulen is het de vraag of dit bij het Leiderdorpse paardengraf ook zo was.1337 Waren het dan toch twee zieke dieren die men niet wilde eten en in dit uitzonderlijke geval door de emotionele band met de eigenaar formeel ter aarde zijn besteld? Of hierbij sprake was van een ritueel (het volgen van bepaalde regels, communicatie met het bovennatuurlijke en het afsmeken van een gunst1338) is niet onmogelijk. Fig. 26.19 Begraving uit de Karolingische periode van een merrie met veulen (STR 57). Fig. 26.20 Botwoekering aan de randen van de gewrichtsvlakken op het linker achterbeen van de begraven merrie uit de Karolingische periode (STR 57) 1336 Buhrs, 2013; Van der Jagt et al. 2014, 182-190. 1337 Bij een inventarisatie van 287 paardengraven en losse -botten op grafvelden in Midden- en West-Europa wordt slechts één vondst van een veulen genoemd: een schedel en eerste beide halswervels van een 4 tot 6 maanden oud dier, aangetroffen vlak boven een grafkuil (Müller-Wille 1970/1971, 130 en 212). 1338 Groot 2008, 118. 619 Paardengraf STR 701 Het graf van dit paard (S5189) lag in de lengterichting van de Ommedijk, zo’n 3, m ten westen van STR 702 (ig. 26.21). Het dier was op de linkerzijde begraven. Door ontbinding is het kadaver vanaf de borstkas achterover gedrukt. Het skelet is incompleet. De linker onderkaak (mandibula) ontbreekt. De ontbrekende elementen van het linker voorbeen zijn de middenhandsbeentjes (carpalia) en de tenen (phalanges). Van het linker achterbeen ontbreken slechts de laatste twee laatste tenen (phalanges 2 en 3) en het kuitbeen (fibula). Van het rechter voorbeen ontbreken het middenhandsbenen (metacarpus en carpalia), en de tenen (phalanges), dus de hele voet. Bij het rechter achterbeen ontbreken het dijbeen (femur), scheenbeen (tibia) en het hielbeen (calcaneum). De ontbrekende, relatief hooggelegen delen zijn in het verleden al vergraven. Op basis van de slijtage van kiezen uit de onderkaak is vastgesteld dat het dier een volwassen exemplaar betreft, dat minstens vijf jaar oud is geworden. Door het ontbreken van diagnostische elementen kon geen seksebepaling worden gedaan. De schofthoogte is vastgesteld op basis van de lengte van het middenvoetsbeen(metatarsus). Deze maten representeren een paard met een schofthoogte van 136-144 cm, oftewel een paard met een gemiddelde grootte. Een lichte vorm van artrose is vastgesteld bij de tenen (eerste phalanges). Met name de sterk ontwikkelde spieraanhechtingen duiden op een belasting van dit bot. Er zijn meerdere haksporen genoteerd op het linker dijbeen (femur) en spaakbeen (radius). De botten zijn hierdoor gebroken, waarschijnlijk om het dier zo makkelijk in de grafkuil te laten passen. Een 14C-datering wijst uit dat dit paard met 95,4 % waarschijnlijkheid (2 sigma) begraven is op enig moment in de periode 1190-1278.1339 Dit is de tijd van de volmiddeleeuwse ontginning en landinrichting van het gebied (zie verder hoofdstuk 8). Fig. 26.21 Beide paardengraven in de Ommedijk in situ. Rechts STR 701 en links STR 702. Paardengraf STR 702 Het graf van dit paard (S5190) lag haaks op de lengterichting van de Ommedijk, zo’n 3,5 m ten oosten van STR 701 (ig. 26.21). Het dier was eveneens op de linkerzijde neergelegd, waarna het als gevolg van de ontbinding grotendeels op de buik is komen te liggen. De voorzijde van het paard lag in zuidelijke richting, met het hoofd naar achteren gedraaid. Van het paardenskelet zijn de meeste elementen overgeleverd, ondanks de broze conditie van sommige botten. De ontbrekende skeletdelen zijn een deel van de schedel en de atlas, het rechter schouderblad (scapula), het bekken (pelvis) en de tenen (phalanges) van het linker voor-en achterbeen. Deze hoger gelegen delen ontbreken door latere graafactiviteiten en/of door de aanleg van het archeologische vlak. Doordat de linker onderkaak vrijwel compleet was kon een accurate leeftijd vastgesteld worden bij dit dier. Het gaat om een jongvolwassen individu van 4 tot 4,5 jaar. Op basis van het ontbreken van hoektanden betreft het hier een merrie. 1339 Datering Glasgow: SUERC-61631 (GU38116): 792 ± 29. 1 sigma (68,2 % waarschijnlijkheid), 1223-1263 cal AD; 2 sigma (95,4 % waarschijnlijkheid), 1190-1278 cal AD. 620 De schofthoogte van dit dier is berekend op basis van de lengte van het scheenbeen (tibia), het spaakbeen (radius) en het middenvoetsbeen (metatarsus) en geeft aan dat het om een groot dier gaat van 152-160 cm. De maten van het linker en rechter middenhandsbeen (metacarpus) spreken dit tegen en wijzen op een zeer groot dier van 160-168 cm. De waarheid zal in het midden liggen, dus rond de 160 cm. Op beide achterbenen zijn pathologieën vastgesteld. De middenvoetsbeentjes (centrotarsale) vertoonden, net als bij het vroegmiddeleeuwse paard uit diergraf STR 57 sporen van zware arbeid, getuige de degeneratieve aandoeningen (osteoartritis) in de vorm van botwoekering (exostoses) aan de rand van het articulatievlak (lipping). Een hakspoor is aanwezig is op het rechter spaakbeen. Mogelijk is deze doorgehakt, zodat het paard makkelijker in de grafkuil gelegd kon worden. Gezien de samenhang met het andere paardenskelet is het aannemelijk dat ook dit paard is gestorven in de 13e eeuw. De doodsoorzaak van beide dieren is aan de hand van het botmateriaal niet vast te stellen. Ook bij deze beide paardengraven is zou men aan een rituele begraving kunnen denken, door de complete individuen, de ligging in elkaars nabijheid en de relatie met de Ommedijk. Vanwege de datering in de Late Middeleeuwen is een begrafenis als offer niet te verwachten. Wellicht zijn ze overleden aan een ziekte of ongeluk en besloot men door de emotionele band met deze dieren tot een formele begrafenis. Het begraven van de paarden in de Ommedijk kan te maken hebben met de afgelegen ligging in de 13e eeuw. Gaf men misschien een symbolische, beschermende functie aan deze begravingen in het dijklichaam? 26.9.2 Gearticuleerde skeletdelen Zoals al vermeld bij de nederzettingssporen, zijn in een kuil en een waterput een aantal gearticuleerde botten gevonden: • kuil S1079: een heiligbeen, vijf lenden- en drie borstwervels van een paard (V584, dateerbaar in de Karolingische fase (760-850) • waterput STR 38: een vijftal gearticuleerde borstwervels van een kalf (V1477) dateerbaar in de laat-Merovingische fase (680-760). Waarschijnlijk hoort bij dit dier ook een linker en rechter spaakbeen en een schouderblad uit dezelfde waterputvulling (V1473 en V1477) De vindplaats in een kuil en waterput en het soort botten van deze gearticuleerde skeletdelen wijzen op basis van de hierboven genoemde criteria niet in een richting van een ritueel. Het zijn geen opmerkelijke diersoorten of skeletdelen en de locatie is niet betekenisvol.1340 Men verwacht hier eerder met slachtafval te maken te hebben. 26.9.3 Losse dierenschedels In het geselecteerde botmateriaal zijn twee vrijwel complete schedels aangetroffen (tabel 26.38). De (volwassen) hondenschedel is afkomstig uit WP 12, uit de afvallaag STR 525 uit de eerste helft van de 9e eeuw (ig. 26.9). De losse paardenschedel is aangetroffen in een greppel behorend bij de nederzettingssporen. Hak- of snijsporen ontbreken op de schedels. STR 22 525 aard greppel afvallaag geul fase V laat-Merovingisch 651 midden-Karolingisch 2983 Latijn Equus caballus Canis familiaris Nederlands paard hond totaal n 1 1 2 Tabel 26.38 Aantal complete dierenschedels binnen het gedetermineerde botmateriaal. 1340 Groot 2008, 140. 621 Deze schedels zijn lastig te beoordelen op een kwaliicatie als bijzondere depositie en eventuele rituele depositie. Ze komen uit twee verschillende contexten en bestaan uit een afspiegeling van de gehouden diersoorten die vaak niet gegeten werden. Van de hondenschedel uit de afvallaag is niet bekend of deze is aangetroffen in een bepaalde positie, bijvoorbeeld met de kruin naar boven en in een bepaalde richting. Door de ligging tussen ander afval is niet zeker of het om een speciale of rituele depositie gaat. Als een ritueel is uitgevoerd, is dat niet herkenbaar aan een opvallende ligging van de schedels; in welke positie deze onder water op de bodem belanden was maar de vraag. Een ritueel gebruik kan echter niet uitgesloten worden, omdat schedels in veel culturen een sterk symbolische betekenis hadden1341 Een waterrijke context als een geul is ook een plaats waar men offers of deeloffers kan verwachten ten behoeve van de vruchtbaarheid. Bij het offeren van de schedel in het water had men dan weinig invloed in welke positie deze op de bodem belandde, tussen de afvalresten. De paardenschedel is compleet met onderkaken aangetroffen in een omheiningsgreppel, en lag met de kruin naar boven. Half onder de schedel lag het schouderblad van een rund. Mogelijk bestaat een verband met de paar meter verderop in dezelfde greppel aangetroffen deeloffer van een rund (zie par. 26.94 hieronder). De paardenschedel, zou – omdat het een dier is dat doorgaans niet geconsumeerd werd – niet deel van een feestmaaltijd zijn geweest, maar juist vanwege de beschermende symboliek in de greppel kunnen zijn gelegd. 26.9.4 Combinatie-depositie STR 22 met runder ‘begraving’ en paardenschedel Dit betreft een gedeeltelijk skelet van een rund dat als een rechthoekig ‘pakket’ in de lengterichting van greppel STR 22 is gedeponeerd. Deze greppel is dateerbaar in de eerste helft van de 8e eeuw. Meerdere van de aangetroffen skeletdelen lagen in anatomisch verband (ig. 26.22). De aanwezige elementen betroffen een deel van de schedel, een deel van romp, borstwervels en ribben, de linker schouderblad (scapula) en de linker dijbeen (femur), kuitbenen (tibiae) en van de rechter achterpoot alleen de middenvoetsbenen (metatarsus en tarsalia) en tenen (phalanges) (zie ig. 26.23). Fig. 26.22 Ligging van het partieel runderskelet in greppel STR 22. Met name de linkerhelft van het skelet bleek aanwezig, wat suggereert dat het een groot deel van de helft van een karkas betrof. Het schouderblad lag aan de oostelijke zijde, dwars onder de schedelresten. Daarna is de rechter onderpoot neergelegd aan de westkant, met daarover, in de lengterichting van de greppel, de linkerpoot en de ruggenwervels. Deze wervels zijn bij het uitbenen dus langs beide zijden losgehakt van de ribben. Deze ribben bestaan uit een linker óf rechterzijde en zijn als laatste in de greppel gelegd. Het kan niet worden uitgesloten dat andere, wat hoger gelegen botdelen in de greppel verdwenen zijn bij het afkleien. 1341 Thilderkvist 2013, 33-34. 622 Fig. 26.23 Overzicht van de aangetroffen skeletdelen van een rund in greppel STR 22. Het betreft een volwassen dier, aangezien alle epifysen van de lange beenderen vergroeid zijn. Aan de hand van een compleet middenvoetsbeen (metatarsus) is de schofthoogte van het dier bepaald op 137,7 cm. Dit is voor de Vroege Middeleeuwen relatief groot, want de schofthoogte ligt gemiddeld op 110-116 cm.1342 Mogelijk dat het hier om een mannelijk exemplaar gaat. Het schouderblad bevat een hakspoor op de proximale zijde en op de ribben zijn zowel hak- als snijsporen waargenomen. Hierdoor is het aannemelijk dat het dier wel geslacht is, maar niet geconsumeerd. Wellicht heeft de paar meter verderop in de greppel gelegen paardenschedel (V612), en het daar half onder gelegen rechter schouderblad van (hetzelfde?) rund (V613), ook met de runderdepositie te maken (zie hierboven). De geordende wijze waarop de botten zijn neergelegd wijst op een deeloffer bij een feestmaaltijd, met zowel vleesrijke als -arme delen. De ligging in een omheiningsgreppel laat tevens een beschermende functie vermoeden. 26.10 Conclusie en beantwoording onderzoeksvragen Wat vertelt het dierlijk botspectrum over de voedseleconomie? Was de veeteelt gericht op melkproducten, vlees/huiden of wol? Het dierlijke botmateriaal gevonden in de geul en de nederzettingssporen uit Leiderdorp – de Plantage geeft inzicht in de agrarische economie van de vroegmiddeleeuwse nederzetting. De resultaten geven aan dat het grootste deel van de veestapel gericht was op multifunctioneel gebruik ten behoeve van zowel vlees, melk, fok en trekkracht en wol. Runderteelt was dominant binnen het landbouwbedrijf. Schaap en varken moeten slechts als aanvulling worden gezien. Gezien de overeenkomsten van het aandeel landbouwdieren met andere binnenlandse nederzettingen langs rivieren, zal deze verhouding met de landschappelijk gunstige condities voor het houden van runderen te maken hebben. Ook een compensatie van het gebrek aan goede akkergrond op de oever speelde wellicht mee in het grote aandeel rund. Nederzettingen waar wat meer kweldergebied voorhanden was, zoals in de kwelders van Zeeland en Friesland, laten juist meer schaap zien. De toename van het aandeel schaap/geit in de Karolingische tijd zou behalve voor wol, ook aan het maken van leer gerelateerd kunnen zijn (zie hoofdstuk 14). Mogelijk werd een deel van de volwassen runderen geëxporteerd. Werden deze runderen verkocht voor het verkrijgen van extra huiden van schaap en geit? 1342 Prummel 1983, 178 (tabel 67). 623 Hoe verhoudt de bestaanseconomie van de nederzetting te Leiderdorp zich met andere bekende vroegmiddeleeuwse vindplaatsen in de regio? Op welke gronden zou Leiderdorp op grond hiervan wel of niet kunnen worden gekarakteriseerd als een handelsplaats? De bestaanseconomie van Merovingisch Leiderdorp was gericht op runderteelt, schapen en varkens waren van minder belang. Het belangrijkste verschil met andere nederzettingen schuilt in het kleine percentage schapen in Leiderdorp. Ook in de Karolingische periode ligt de nadruk op runderteelt en blijven schaap en varken van ondergeschikt belang. De verschillen met andere nederzettingen zijn echter minder groot dan in de voorafgaande periode. Met name in Dorestad-De Geer en Utrecht-Leidsche Rijn A2 was de veestapel vergelijkbaar met die in Leiderdorp. Verschillen zijn op te merken ten aanzien van de leeftijdsopbouw van de veestapel. In Leiderdorp zijn veel meer kalveren aanwezig geweest dan in bijvoorbeeld Dorestad. In de Karolingische periode is een groot contrast aanwezig met nederzettingen in de kweldergebieden van Friesland en Zeeland, waar schapenteelt sterk domineert. Op grond van de grote hoeveelheid kalveren, en dus een schaarste aan oudere dieren, zou kunnen worden verondersteld dat een deel van de oudere dieren op de hoef is afgevoerd uit Leiderdorp naar andere nederzettingen, bijvoorbeeld Dorestad. Het zoölogisch materiaal geeft hierover echter geen uitsluitsel. Handel met runderen ligt om een andere reden toch voor de hand. De nederzetting was niet zelfvoorzienend voor wat betreft graan. Mogelijk speelde handel in runderen een rol bij het verwerven van graanproducten. De nederzetting Leiderdorp kende ook enige textielproductie. Ook de daarvoor benodigde wol moet worden aangevoerd en dus betaald. In hoeverre zijn er aanwijzingen voor rituele praktijken en waaruit bestaan deze? In het onderzochte skeletmateriaal was ook een aantal keren sprake van rituele deposities. In een erfgreppel ten noorden van de geul zijn in de eerste helft van de 8e eeuw delen van een geslacht rund als een ‘pakket’ neergelegd, waaronder ook de schedel. Het betrof voornamelijk de linkerhelft van het skelet. De paardenschedel met schouderblad van een rund die een paar meter verderop in de greppel zijn aangetroffen, behoren wellicht ook tot deze, of een tweede, rituele depositie. Deze deposities kunnen in verband worden gebracht met een deeloffer van een feestmaaltijd, waarbij de greppel symbool stond voor de beschermende functie. Van enkele dierenschedels die in de geul zijn aangetroffen is niet duidelijk of dit rituele deposities zijn. Problematisch is dat ze tussen ander slachtafval zijn aangetroffen en bij het eventueel uitvoeren van een ritueel geen invloed kon worden uitgeoefend hoe de schedels op de bodem van de geul terechtkwamen. Dit maakt het vaststellen van een ritueel op basis van een bepaalde richting of positie niet mogelijk. Het kan echter ook niet uitgesloten worden, omdat schedels in veel culturen een sterk symbolische betekenis hadden. Bij de drie dierbegravingen van paarden, waarvan één van een merrie met veulen uit de Karolingische periode en twee volwassen dieren uit circa 1300, was ook sprake van een ritueel. Aanwijzingen voor een offer zijn op basis van pathologie niet voorhanden. Dit is ook veel minder waarschijnlijk, omdat paarden normaliter niet gegeten werden. Bovendien is het offeren van een paard in een inmiddels gechristianiseerde wereld niet te verwachten, zeker niet in de Late Middeleeuwen. Het ging waarschijnlijk om zieke of verongelukte dieren die door de emotionele band met de eigenaar begraven zijn. Voor deze rapportage is 16 % van het opgegraven dierlijk botmateriaal bekeken. Op basis van dit aantal is al een goede kijk ontstaan op de economie van de vroegmiddeleeuwse nederzetting langs de geul. Voor toekomstig onderzoek is nog een zeker potentieel voor onderzoek aanwezig. Een grotere steekproef leidt in ieder geval tot een betere onderbouwing van de hier gesignaleerde trends. Grote verschuivingen zijn echter niet te verwachten. Interessant zou verder een analyse van de samenstelling van verschillende delen van de geul kunnen zijn. Dit zou kunnen aangeven of verschillende activiteiten zijn uitgevoerd op de oever. 624 Literatuur NN, 1832: Kadastrale minuutplannen in: www.dewoonomgeving.nl (zie vanaf 1-1-2016 de website beeldbank.cultureelerfgoed.nl/faq. NN, 2005: archis2.archis.nl. NN, 2013: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, versie 3.3: www.sikb.nl. Acsádi, G./J. Nemeskéri, 1970: History of Human Life Span and Mortality, Budapest. Alénus-Lecerf, J./C. Lambert/J.-P. Lémant/G. Moureau/L. Verslype, 1993: Trésors de Wallonie: les verres mérovingiens [Exposition 1 juillet – 31 octobre 1993], musée OurtheAmblève, Comblain-au-Pont, 95-84. Alpertus van Metz, De diversitate temporum/Gebeurtenissen van deze tijd, H. van Rij (ed. en vert.), 1980, Amsterdam. Ambrosiani, K., 1981: Viking Age combs, comb making and comb makers in the light of finds from Birka and Ribe, Stockholm (Stockholm Studies in Archaeology 2). Andersen, J.H./T. Sode, 2010: The Glass Bead Material, in M. Bencard/H. Brinch Madsen (eds.), Ribe Excavations 1970-76, vol. 6, Hojbjerg, 17-59. Andersson, E., 2003: Tools for textile production from Birka and Hedeby: excavations in the black earth 1990-1995, Stockholm (Birka studies 8). Andrae, R., 1973: Mosaikaugenperlen, Acta Praehistorica et Archaeologica 4, 101-198. Arbeitsgruppe Europäischer Anthropologen, 1979: Empfehlungen für die Alters- und Geschlechtsdiagnose am Skelett, Homo 30, Anhang, 1-30. Arbman, H., 1937: Schweden und das Karolingische Reich. Studien zu den Handelsverbindungen des 9. Jahrhunderts, Stockholm (Kungl. Vitterhets Historie och Antikvitets Akademiens handlingar 43). Arbman, H., 1943: Birka I. Die Gräber, Stockholm. Arwidsson, G./G. Berg, 1999 (1983): The Mästermyr find. A Viking Age tool chest from Gotland, Lompoc. Ashby, S.P., 2009: Combs, contact, and chronology: reconsidering hair combs in Earlyhistoric and Viking-Age Atlantic Scotland, Medieval Archaeology 53, 1-33. Ashby, S.P., 2011: An Atlas of Medieval Combs from Northern Europe, Internet Archaeology 30, http://intarch.ac.uk/journal/issue30/3/toc.html 733 Ashby, S.P., 2013: Making a good comb: mercantile identity in 9th- to 11th-century England, in D.M. Hadley/L. ten Harkel (eds.), Everyday life in Viking –Age Towns. Social Approaches to Towns in England and Ireland, c. 800-1100, Oxford, 193-208. Ashby, S.P./A.N. Coutu/S.M. Sindbæk, 2015: Urban Networks and Artic Outlands: Craft Specialists and Reindeer Antlers in Viking Towns, European Journal of Archaeology 18 (4), 679-704. Atanaitis-Jacobs, I./D. Kisieliene/M. Stancikaite, 2002: Macrobotanical and Palynological Research at two Archaeological Sites in Lithuania, in K. Viklund (ed.), Nordic Archaeobotany - NAG 2000 in Umeå, Umeå (Archaeology & Environment 15), 5-21. Aten, N., 1992: Het onderzoek van de skeletten, in H. Clevis/T.S. Constandse-Westermann (eds.), De doden vertellen. Opgraving in de Broerenkerk te Zwolle 1987-88, Kampen, 67-95. Baeteman, C./D.J. Beets/M. van Strydonck, 1999: Tidal crevasse splays as the cause of rapid changes in the rate of aggradation in the Holocene tidal deposits of the Belgian coastal plain, Quaternary International 56, 3-13. Baart, J.M., 1982: Mittelalterliche Holzfunde aus Amsterdam. Der Zusammenhang zwischen Holzart und Gerätform, Zeitschrift für Archäologie des Mittelalters 10, 51-62. Baart, J./W. Krook/A. Lagerweij/N. Ockers/H. van Regteren Altena/T. Stam/H. Stoepker/G. Stouthart/M. van der Zwan, 1977: Opgravingen in Amsterdam. Twintig jaar stadskernonderzoek, Haarlem. Bakels, C./O. Brinkkemper/W. Out, 2016: Archeobotanie, in L. Amkreuz/F. Brounen/J. Deeben/R. Machiels/M.F. van Oorsouw/B. Smit (eds.), Vuursteen verzameld. Over het zoeken en onderzoeken van steentijdvondsten en –vindplaatsen, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten 50), 277-283. Baker, J.R./D.R. Brothwell, 1980: Animal diseases in archaeology, London/New York. Balen, J.H van, 1975: “Hessens-Schortens” aardewerk, in De Noordzeecultuur. Een onderzoek naar de culturele relaties van de landen rond de Noordzee in de vroege middeleeuwen, Amsterdam (IPP workingpaper 2), 105-107. Ball, E.A.G./ P.W. van den Broeke, 2007: Opgravingen op ’t Klumke te Nijmegen-Oosterhout: boeren uit het midden-neolithicum, de ijzertijd en de Merovingische periode op een zandrug in de oostelijke Betuwe, Nijmegen (Archeologische berichten Nijmegen 6). Balthasars, F., Kaarten van Rijnland, Delfland en Schieland 1611-1615, facsimile 1972, Alphen aan den Rijn. Bankoff, H.A./F.A. Winter, 1979: A House-Burning in Serbia. What do burned remains tell an archaeologist?, Archaeology 32.5, 8–14. Bardet, A.C., 1995: Pottery Traded to Dorestad: some Exploratory Archaeometrical Analyses of Early Medieval Rhenish Wares, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 41, 187-251. Bärenfänger, R., 1994: Vier Gehöfte des 9. Jahrhunderts aus Hesel, Ldkr. Leer, Nachrichten aus Niedersachsens Urgeschichte 38, 39-72. 734 Bartels, M., 1999: Steden in scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250-1900), Zwolle/Amersfoort. Barthel, H.J., 1969: Schlittknochen oder Knochengeräte?, Alt-Thüringen 10, 205-227. Baumgartner, E./I. Krüger, 1988: Phönix aus Sand und Asche: Glas des Mittelalters, München. Bazelmans, J./M. Dijkstra/J. de Koning, 2004: Holland during the irst millenium, in M. Lodewijckx (ed.), Bruc ealles well. Archaeological essays concerning the peoples of north-west Europe in the first millenium AD, Leuven (Acta Archaeologica Lovaniensia, Monographiae 15), 1-36. Beckmann, C., 1995: Fingerringe. Römische Kaiserzeit, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 9, 47-56. Beda, Ecclesiastical history of the English people with Bede’s letter to Egbert and Cuthbert’s letter on the death of Bede, L. Sherley-Price/R.E. Latham/D.H. Farmer (eds. en vert.), 1990, Londen/New York etc. Beek, G.C. van, 2009: Dental Morphology, 2e editie, Amsterdam. Beerenhout, B., 1994 : What conclusions can be drawn from mature haddock bones in a neolithic site in the Netherlands?, Offa 51, 341-347. Beerenhout, B, 1999a: Watervervuiling is van alle tijden, in OVB-Bericht 1999-1, 9-12. Beerenhout, B., 1999b: Waar komt de meerval vandaan?, in OVB-Bericht 1999-3, 101-106. Beerenhout, B., 2005a: Opgraving Hogeweide; Leidsche Rijn 42: visresten uit de crevassegeul door de inheems-Romeinse nederzetting, Amsterdam (Intern rapport ArchaeoZoo). Beerenhout, B., 2005b: De visresten uit Opmeer-Hoogwoud; het unieke bewijs voor een visvangsttechniek tijdens de Midden Bronstijd van West-Friesland, Amsterdam (Intern rapport Archaeo-Zoo). Beerenhout, B., 2006: Vissen, in S. Heeren (ed.), Opgravingen bij Tiel-Passewaaij 1; de nederzetting aan de Passewaaijse Hogeweg, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Notities 29), 319-330. Beerenhout, B., 2008: Visonderzoek Leidsche Rijn 51 & 54; een handelspost binnen het netwerk van Dorestad?, Amsterdam (Intern rapport Archaeo-Zoo) (ingekorte versie zie Beerenhout 2009a). Beerenhout, B., 2009a: Archeozoölogie – vissen, in Nokkert, M./A.C. Aarts/H.L. Wynia (eds.), Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2. Een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn, Utrecht (Basisrapportage Archeologie 26), 335-346. Beerenhout, B., 2009b:Onderzoek aan visresten uit Gouda, Amsterdam (Intern rapport Archaeo-Zoo). Beerenhout, B., 2010a: Visresten van het Forum Hadriani; locatie Nieuw Hadriani, Amsterdam (Intern rapport Archaeo-Zoo). Beerenhout, B., 2010b: Ichthyo-archeologisch onderzoek aan visresten uit Oegstgeest, plangebied Nieuw-Rhijngeest-Zuid, Amsterdam (intern rapport Archaeo-Zoo Amsterdam). 735 Beerenhout, B., 2010c: Een visdrama langs de Rijn. Complete vissen uit een buitendijkse greppel, in M.F.P. Dijkstra/C.R. Brandenburgh (eds.), Leiden-Aalmarktschool. Archeologisch en bouwhistorisch onderzoek naar 800 jaar bewoning langs de Oude Rijn, ter plaatse van het voormalige St.-Catharinagasthuis, Leiden (Bodemonderzoek en Bouwhistorie in Leiden 1), 238-248. Beerenhout, B., 2011: De visconsumptie in vroeg-middeleeuws Dorestad, Amsterdam (intern rapport Archaeo-Zoo). Beerenhout, B., 2014: Visresten van Voorburg-Arentsburg; in M. Driessen/E. Besselsen (eds.), Voorburg-Arentsburg;een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas, Amsterdam (Themata 7), 797-822. Beerenhout, B./M. Dütting, 1987: Onderzoek aan vismateriaal uit het Romeinse havenbekken van Velsen-1, Amsterdam (niet gepubliceerde scriptie Universiteit van Amsterdam). Behre, K.E., 1969: Der Wert von Holzartenbestimmungen aus vorgeschichtlichen Siedlungen (dargestellt an Beispielen aus Nord-Deutschland), Neue Ausgrabungen und Forschungen in Niedersachsen 4, 348-358. Behre, K.E., 1983: Ernährung und Umwelt der wikingerzeitlichen Siedlung Haithabu, Neumünster (Die Ausgrabungen in Haithabu 8). Behre, K.E., 1999: The history of beer additives in Europe - a review, Vegetation History and Archaeobotany 8,35-48. Belasus, M., 2014: Tradition und Wandel im neuzeitlichen Klinkerschiffbau der Ostsee am Beispiel der Schiffsfunde Poel 11 und Hiddensee 12 aus Mecklenburg-Vorpommern, Rostock (dissertatie Universiteit Rostock), 229-230. Besteman, J.C., 1974: Carolingian Medemblik, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 24, 43-106. Berends, G./J.J. Voskuil, 1973: De benaming van houtverbindingen en constructieve houten elementen bij oude boerderijen. Een voorstel tot normalisering, Arnhem. Berendsen, H.J.A., 1982: De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht, een fysisch geografische studie, Utrecht (Ph.D. thesis Universiteit Utrecht. Netherlands Geographical Studies 25). Berendsen, H.J.A./P.C. Beukenkamp, 1983:Een fysisch-geografische excursie in de omgeving van Utrecht, Utrecht (Berichten Vakgroep Fysische Geograie, Rijksuniversiteit Utrecht 15). Beug, H.J., 2004: Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende Gebiete, München. Bitter, P., 1984: Onderzoek van Merovingisch aardewerk uit de opgravingen van de nederzettingen Kootwijk, vindplaats 4, Kootwijk, vindplaats 5, Hoog-Buurlo, vindplaats Braamberg, Amsterdam (doctoraalscriptie IPP Amsterdam). Bittmann, F., 2000: Mittelalterliche Planzenreste aus Luckau, in D. Nitsche/K. Hoffmann/H. Illig (eds.), Umwelt und Mensch. Archäologische Entdeckungen aus der Frühzeit der Niederlausitz, Wünsdorf, 90-96. Black III, T., 1978: A new method for assessing the sex of fragmentary skeletal remains: Femoral shaft circumference, American Journal of Physical Anthropology 48, 227-231. 736 Bloemers, J.H.F., 1978: Rijswijk (Z.H.), De Bult, eine Siedlung der Cananefaten, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 8). Bloemink, J.W., 1995: Het dendrochronologisch onderzoek van het funderingshout, in M.B. de Roever (ed.), Het “Kasteel van Amstel”. Burcht of bruggehoofd? Bijdragen over de dertiende-eeuwse funderings- en muurfragmenten aan de Amstelmonding, Amsterdam, 77-90. Blok, P.J., 1883: Eene Hollandsche stad in de middeleeuwen, ’s Gravenhage. Blok, D.P., 1957: Het goederenregister van de St.-Maartenskerk te Utrecht, Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam 33, 89-104. Blok, D.P., 1979: De Franken in Nederland, Assen (3e druk). Blok, D.P., 1986: Het mondingsgebied van de Oude Rijn in de vroege middeleeuwen, in M.C. van Trierum /H.E. Henkes (eds.), A contribution to prehistoric, Roman and medieval archaeology. Teksten van lezingen gehouden tijdens het symposium landschap en bewoning rond de mondingen van Rijn, Maas en Schelde, Rotter- dam (Rotterdam Papers 5), 169-172. Blom, E./S. Wyns/H. van der Velde, 2006: ’De Gerner Marke’: sporen van bewoningen uit de ijzertijd, Romeinse tijd en middeleeuwen op een dekzandrug langs de Overijselse Vecht, Amersfoort (ADC rapport 766). Blonk, A.L., 2014: Vroeg-middeleeuws leer uit Leiderdorp. Leervondsten uit de opgraving ‘Leiderdorp-Plantage’, Leiden (ongepubliceerde MA materiaalscriptie Universiteit van Amsterdam). Boer, D.E.H., 1979: Leiderdorp in de middeleeuwen. Enkele aspecten van een geschiedenis tussen Leithon en Leiden, in Leiderdorp aan jaagpad en snelweg. 1200 jaar wonen, Leiderdorp/Alphen aan den Rijn, 25-46. Boer, E. de/H. Hiddink (eds.) 2009: Opgravingen aan de Ter Hofstadlaan te Someren. Een nederzetting en grafveld uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd en erven uit de Volle Middeleeuwen, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische rapporten 37). Boessneck, J., 1969: Osteological differences between sheep (Ovis aries L.) and goat (Capra hircus L.), in D. Brothwell/E.S. Higgs (eds.), Science in archaeology (2nd ed.), London, 331-358. Böhner, K., 1958: Die fränkische Altertümer des Trierer Landes, Berlin (Germanische Denkmäler der Völkerwanderungszeit, Serie B, Die fränkische Altertümer des Rheinlandes 1). Bomann, W., 1977: Bauerliches Hauswesen und Tagewerk im alten Niedersachsen, Hildesheim. Boreel, G., 2009: Metaalslakken, in J. van Renswoude/J. van Kerckhove, Opgravingen in Geldermalsen-Hondsgemet. Een inheemse nederzetting uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd, Amsterdam(Zuid-Nederlandse Archeologische Rapporten 35). Bos, J., 2005/2006: Medieval brooches from the Dutch province of Friesland (Frisia): a regional perspective on the Wijnaldum brooches. Part I: small equal-armed brooches, Palaeohistoria 47/48, 455-477. 737 Bos, V. van den/O. Brinkkemper/ I.D. Bull/ S. Engels/ T. Hakbijl/ M. Schepers/ M. van Dinter/ G. van Reenen, /B. van Geel, 2014: Roman impact on the landscape near castellum Fectio, the Netherlands, Vegetation History and Archaeobotany 23, 277-293. Botman, A.E., 1994: De Domburgfibula. Een Fries type?, Amsterdam (ongepubliceerde doctoraalscriptie Vrije Universiteit Amsterdam). Braat, W.C. 1952: Leyton, Leids Jaarboekje 44, 79-93. Braat, W.C., 1956: Brandgraven uit de 7e eeuw in de duinen bij Monster, Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 37, 82-91. Brandenburgh, C.R. (ed.), 2006: Archeologisch onderzoek Roomburg 2003, Leiden (Bodemonderzoek in Leiden 17). Brandenburgh, C.R./W.A.M. Hessing, 2014: Matilo-Rodenburg-Roomburg. De Roomburgerpolder: van Romeins castellum tot moderne woonwijk, Leiden (Bodemschatten en bouwgeheimen 1). Tweede, geheel herziene druk. Breejen, P. den, 1988: De visserij in de 16e eeuw, in D.J. de Jong(ed.), Hardinxveld en de riviervisserij, Hardinxveld-Giessendam, 21-51. Breitinger, E., 1937: Zur Berechnung der Körperhöhe aus den langen Gliedermaßenknochen, Anthropologischer Anzeiger 14, 249-274. Brewer, P./E. Jansma, 2016: Dendrochronological Data in Archaeology: A Guide to Good Practice Version 1.1, online on 8 June 2016. Beschikbaar via http://guides. archaeologydataservice.ac.uk/g2gp/Dendro_Toc. Brijker J.M./W.K. van Zijverden, 2011: Een dynamisch landschap in de monding van de Rijn, in H.M. van der Velde (ed.), Centrale erven langs de monding van de Oude Rijn gedurende de Vroege Middeleeuwen. Archeologisch onderzoek op en rond de Zanderij-Westerbaan in Katwijk. De projecten Duinvallei fase 8 en 9 en Colligny, Amersfoort (ADC rapport 2846), 17-27. Brinkhuizen, D.C., 1989: Ichthyo-archeologisch onderzoek: methoden en toepassing aan de hand van Romeins vismateriaal uit Velsen (Nederland), s.I. (doctoraal thesis RUG). Brinkkemper, O., 1993: Wetland Farming in the Area to the South of the Meuse Estuary during the Iron Age and Roman Period. An Environmental and Palaeo-economic Reconstruction, Leiden (Analecta Praehistorica Leidensia 24). Brinkkemper, O., 2006: Wetlands en menselijke bestaansmogelijkheden in de late prehistorie, in O. Brinkkemper/ J.Deeben/ J. van Doesburg/D.P. Hallewas/E.M. Theunissen/A.D.Verlinde, Vakken in vlakken. Archeologische kennis in lagen, Amersfoort (Nederlands Archeologische Rapportage 32). Brinkkemper, O./ H. van Haaster/P. van Rijn/C. Vermeeren, 2002: Archeobotanie, in P.F.B. Jongste/G. J. van Wijngaarden (eds.), Archeologie in de Betuweroute. Het erfgoed van Eigenblok. Bewoningssporen uit de Bronstijd te Geldermalsen, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 86), 439-557. Brinkkemper, O./L.I. Kooistra/H. van Haaster/L. van Beurden/F. Bunnik, 2005: Archeobotanie, NOaA hoofdstuk 9 (versie 1.0), (www.noaa.nl). Brodribb, G., 1987: Roman Brick and Tile, Gloucester. 738 Brothwell, D.R., 1981: Digging up Bones. The Excavation, Treatment and Study of Human Skeletal Remains, 3e editie, Oxford. Brouwers, W./E. Jansma/M. Manders, 2015: Middeleeuwse scheepsresten in Nederland. De vroege middeleeuwen (500-1050), Archeobrief 19 (3), 6-24. Buckley, M./M. Collins/J. Thomas-Oates/J.C. Wilson, 2009: Species identiication by analysis of bone collagen using matrix-assisted laser desorption/ionisation time-of-light mass spectrometry, Rapid Commun Mass Spectrometry 23, 3843385. Buhrs, E., 2013: Old companions, noble steeds: why dogs and horses were buried at an early medieval settlement along the Old Rhine. A zooarchaeological analysis and literary review, Leiden (ongepubliceerde masterscriptie Universiteit Leiden). Bruin, J. de, 2011: Oegstgeest Nieuw Rhijngeest Zuid, Archeologische Kroniek Zuid-Holland 43, 19-21. Bruin, J. de, 2014: Oegstgeest-Nieuw Rhijngeest, Archeologische kroniek Zuid-Holland 46, 30-34. Buikstra, J.E./D.H. Ubelaker, 1994: Standards for Data Collection from Human Skeletal Remains. Proceedings of a Seminar at the Field Museum of Natural History. Organized by Jonathan Haas, Fayetteville (Arkansas Archaeological Survey Research Series 44). Bult, E. J./D.P. Hallewas (eds.), 1988: Graven bij Valkenburg III. Het archeologische onderzoek in 1987 en 1988, Delft. Bult, E.J. /D.P. Hallewas, 1990: Archaeological evidence for the early-medieval settlement around the Meuse and Rhine deltas up to ca AD 1000, in J.C. Besteman et al. (eds.), Medieval archaeology in the Netherlands. Studies presented to H.H. van Regteren Altena, Assen, 71-90. Bult, E.J./J. van Doesburg/D.P. Hallewas, 1990: De opgravingscampagne in de vroegmiddeleeuwse nederzetting op de Woerd bij Valkenburg (Z.H.) in 1987 en 1988, in E.J. Bult/D.P. Hallewas (eds.), Graven bij Valkenburg III. Het archeologisch onderzoek in 1987 en 1988, Delft, 147-166. Bult, E.J./A. Carmiggelt/P. van Dam/M. Dijkstra/D. Hallewas, 2006: De Middeleeuwen en vroegmoderne tijd in West-Nederland, NOaA hoofdstuk 16 (versie 1.0), (www.noaa.nl). Buurman, J./B. van Geel/G.B.A. van Reenen, 1995: Palaeoecological investigations of a Late Bronze Age watering-place at Bovenkarspel, the Netherlands, in G.F.W. Herngreen/L. van der Valk (eds.), Neogene and Quarternary Geology of NorthWest Europe, Haarlem (Mededelingen Rijks Geologische Dienst 52), 249-270. Camphuysen, K./G. Peet, 2006: Walvissen en dolfijnen in de Noordzee, ‘s-Graveland. Callmer, J., 1977: Trade Beads and Bead Trade in Scandinavia ca. 800-1000 AD, Bonn (Acta Archaeologica Lundensia 11). Callmer, J., 1997: Beads and bead production in Scandinavia and the Baltic Region c. AD 600–1100: a general outline, in U. von Freeden/A. Wieczorek (eds.), Perlen. Archäologie, Techniken, Analysen, Bonn, 197-202. Callmer, J./J. Henderson, 1991: Glassworking at Åhus, S. Sweden (eight century AD), Laborativ Arkeologi 5, 143-154. 739 Capelle, T., 1976: Die frühgeschichtlichen Metallfunde von Domburg auf Walcheren 1, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 5). Capelle, T., 1978: Die Karolingische Funde von Schouwen 2, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 7). Cappers, R.T.J./ R.M. Bekker/ J.E.A. Jans, 2006: Digitale Zadenatlas van Nederland, Eelde/ Groningen (Groningen Archaeological Studies). Carmiggelt, A./A.J. Guiran, 1997: De oorsprong van de stad Rotterdam. Archeologisch onderzoek van de middeleeuwse dam in de Rotte, in A. Carmiggelt, A.J. Carmiggelt/M.C. van Trierum (eds.), Archeologisch onderzoek in de Willemspoortunnel te Rotterdam, Rotterdam (BOORbalans 3), 113-137. Carmiggelt, A./P.J.W.M. Schulten, 2002: Veldhandleiding Archeologie; Archeologie Leidraad 1, Zoetermeer. Carnap-Bornheim, C. von, 1996: Illerup Ådal 5-8. Die Prachtausrüstungen, Arhus (Jutland Archaeological Society Publications XXV). Casparie, W.A./J.E.J. Swarts, 1980: Wood from Dorestad, Hoogstraat I, in W.A. van Es/W.J.H. Verwers, Excavations at Dorestad 1. The harbour: Hoogstraat I, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 9), 262-285. Cavallo, C., 2006: De dierlijke resten, in H. Hemminga/T. Hamburg (eds.), Een Merovingische nederzetting op de oever van de oude Rijn. Opgraving (DO) en Inventariserend Veldonderzoek (IVO) Oegstgeest-Rijnfront Zuid, Leiden (Archol-rapport 69), 73-81. Cavello, C. 2008: De dierlijke resten uit de opgraving van het centrale deel, in H.M. van der Velde (ed.), Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006), Amersfoort (ADC Monograie 5), 373-376. Cavallo, C./K. Esser/R. Lauwerier/W. Prummel/L. Smits/J.T. Zeiler, 2006: Archeozoölogie en fysische antropologie NOaA hoofdstuk 10 (versie 1.0), (www.noaa.nl). Cavallo, C/M. van der Heiden/Th. van Kolfschoten, 2008: Paleo-ecologie: dierlijke resten uit de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen in het noordelijke deel, in H.M. van der Velde (ed.), 2008: Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006), Amersfoort (ADC Monograie 5), 353-373. Christensen, J.M., 1977: De vissen van de Noordzee, Zutphen. Clason, A.T./D.C. Brinkhuizen, 1978: Dieren in middeleeuws Alkmaar (II), in E.H.P. Cordfunke (ed.), Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen, Zutphen, 6-21. Clement B., 2013: Les couvertures de tuiles en terre cuite en Gaule du Centre-Est (IIe s. av. IIIe s. ap. J.-C.), Montagnac (Monographie Instrumentum 46). Clerbaut, T., 2015: Der Produktion und Verbreitung römischer Baukeramik auf der Spur: Organisation einer neuen Großindustrie entlang der Rheingrenze, in L. Grunewald (ed.), Die Topfer auf der spur, Orte der Keramikherstellung im Licht der neuesten Forschung (46. Internationales Symposium Keramikforschung), Trier (Tagungsbanden Römisch Germanisches Zentral Museum 21), 85–90. 740 Copini, P., 2015: Markers inside wood - tree rings as archives of insect outbreaks, drift-sand dynamics, and spring flooding, Wageningen(proefschrift Wageningen Universiteit). Coupland, S., 1990: Carolingian arms and armour in the ninth century, Viator, Medieval and Renaissance Studies 21, 29-50. Coupland, S., 2002: Trading places: Dorestad and Quentovic reassessed, Early Medieval Europe 11, 209-232. Coupland, S., 2007: Carolingian coinage and the Vikings: studies on power and trade in the 9th century, Aldershot (Variorum collected studies series 847). Coupland, S., 2010: Boom and bust at 9th century Dorestad, in A. Willemsen/H. Kik (eds.), Dorestad in an international framework. New research on centres of trade and coinage in Carolingian times. Proceedings of the first ’Dorestad congress’ held at the National Museum of Antiquities Leiden, The Netherlands June 24-27, 2009, Turnhout, 95-103. Coupland, S., 2012: Privy marks on the Christiana religio coinage of Louis the Pious, in G. Dethlefs/A. Pol/ S. Wittenbrink (eds.), NUMMI DOCENT! Münzen - Schätze - Funde. Festschrift für Peter Ilisch zum 65. Geburtstag am 28. April 2012, Osnabrück 44-53. Coupland, S., forthcoming: Les monnaies de Melle sous Louis le Pieux’, in G. Sarah/M. Bompaire (eds.), Mine, métal, monnaie: autour du cas de Melle. Les voies de la quantification de l’histoire monétaire du haut Moyen Âge, Genève (Hautes Études numismatiques de l’ÉPHÉ). Cram, L./M. Fulford, 1979: Silchester tile making: The faunal environment, in A. McWhirr (ed.), Roman brick and tile. Studies in manufacture, distribution and use in the Western empire, Oxford (British Archaeological Reports International Series 68), 201-210. Cramp, R., 2000: Anglo-Saxon window glass, in J. Price (ed.), Glass in Britain and Ireland AD 350-1100, London (British Museum Occasional Paper 127), 105-114. Daalen, S. van, 2013: Leiderdorp,Kastanjelaan. Dendrochronologisch onderzoek van palen uit een vroegmiddeleeuwse nederzetting, Deventer (opgenomen als bijlage 11 in Houkes 2014). Dam, P.J.E.M. van, 2003: Feestvissen en vastenvissen; culturele, ecologische en economische aspecten van de visconsumptie in de Nederlanden in de Late Middeleeuwen, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 4, 467-496. Dautzenberg, S.M., 1997: Schiedam-Polderweg 1995; een onderzoek van dierlijk botmateriaal uit de Romeinse tijd, Amsterdam (ongepubliceerde scriptie Universiteit van Amsterdam). Davies, I., 2007: Writing masculinity in the Later Middle Ages, Cambridge (Cambridge Studies in Medieval Literature 62). Deeben, J., 2011: Vuursteen, in R.C.G.M. Lauwerier/A. Müller/D.E. Smal (eds.), Merovingers in een villa. Romeinse villa en Merovingisch grafveld Borgharen-Pasestraat. Onderzoek 2008-2009, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumen- tenzorg 189), 70-74. 741 Deeben, J., 2014: Vuursteen, in R.C.G.M. Lauwerier/J.W. de Kort (eds.), Merovingers in een villa 2. Romeinse villa en Merovingisch grafveld Borgharen-Pasestraat. Onderzoek 2012, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 222), 62-68. Dekker, C., 1983: Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen: een institutioneel-geografische studie. Zutphen (Stichtse historische reeks 9). Dekker, W., 2004: Slipping through our hands; population dynamics of the European eel, Amsterdam. Dembinska, M., 1976: Wild Corn Plants gathered in the 9th-13th Centuries in the Light of Paleobotanical Materials, Folia Quaternaria 47, 97-103. Dewilde, M./S. Van Bellingen, 1998: Excavating a suburb of medieval Ypres (Belgium). Evidence for the cloth industry?, in M. Dewilde/A. Ervynck/A. Wielemans (eds.), Ypres and the medieval cloth industry in Flanders: archaeological and historical contributions. Ieper en de middeleeuwse lakennijverheid in Vlaanderen: archeologische en historische bijragen, Zellik (Archeologie in Vlaanderen, Monograie 2), 57-76. Diderot, D./J.B. le Rond d’Alembert, 1751-1772: Encyclopédie, ou Dictionaire raisonné des sciences, des arts et des métiers, Paris. Diederik, F., 2002: ‘Schervengericht’. Een onderzoek naar inheems aardewerk uit de late derde en vierde eeuw in de Kop van Noord-Holland, Amsterdam (AWN-reeks 3). Die Franken, 1996: Die Franken, Wegbereiter Europas. Vor 1500 Jahren: König Chlodwig und seine Erben, Mainz. Dijk, J. van, 1990: Zooarcheologisch onderzoek van vroeg-middeleeuws botmateriaal uit de opgraving van de AWN-Rijnstreek aan de Hoogmadeseweg te Leiderdorp in 1983 en 1984, Amsterdam (ongepubliceerde materiaalscriptie Universiteit van Amsterdam). Dijk, J. van/M.T.I.J. Bouman/C. Moolhuizen/J.A.A. Bos, 2011: Kansen op de kwelder. Archeologisch onderzoek op negen vindplaatsen in het nieuwe tracé van de Rijksweg N57 en de nieuwe rondweg ter hoogte van Serooskerke (Walcheren), in J. Dijkstra/F.S. Zuidhoff (eds.), Kansen op de kwelder. Archeologisch onderzoek op negen vindplaatsen in het nieuwe tracé van de Rijksweg N57 en de nieuwe rondweg ter hoogte van Serooskerke (Walcheren), Amersfoort (ADC Monograie 10 / ADC Rapport 1384), 109-130. Dijkman, W. /A. Ervynck, 1998: Antler, bone ivory and teeth. The use of skeletal materials in Roman and early medieval Maastricht, Maastricht (Archaeologica Mosana 1). Dijkstra, J., 1998: Archeologisch onderzoek in de binnenstad van Tiel, Amersfoort (Rapporten Archeologische Monumentenzorg 57). Dijkstra, J. (ed.), 2012: Het domein van de boer en de ambachtsman: een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht, Amersfoort (ADC Monograie 12). Dijkstra, J./J.A.W. Nicolay (eds.), 2008: Een terp op de schop. Archeologisch onderzoek op het Oldehoofsterkerkhof te Leeuwarden, Amersfoort/Groningen (ADC monograie 3). 742 Dijkstra, M., 2004a: Between Britannia and Francia. The nature of external socio-economic exchange at the Rhine and Meuse estuaries in the Early Middle Ages, Bodendenkmalpflege in Mecklenburg-Vorpommern, Jahrbuch 2003 – 51, 397-408. Dijkstra, M.F.P., 2004b: Gulle gaven, greppels en waterputten. De opgraving Wijk bij Duurstede-David van Bourgondiëweg, Amsterdam (AAC-publicatie 26). Dijkstra, M.F.P., 2006: Aardewerk, in M. Hemminga, M./T. Hamburg, Een Merovingische nederzetting op de oever van de Oude Rijn, Leiden (Archol Rapport 69), 51-72. Dijkstra, M.F.P., 2008a: Aardewerk in de Vroege Middeleeuwen, in H.M. van der Velde (ed.), Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij Westerbaan te Katwijk (1996-2006), Amersfoort (ADCmonograie). Dijkstra, M.F.P., 2008b: Aardewerk, in M.E. Hemminga/T. Hamburg/M. Dijkstra/C. Cavallo/S. Knippenberg/S.M.E. van Lith/C.C. Bakels/C. Vermeeren, Vroeg Middeleeuwse nederzettingssporen te Oegstgeest. Een Inventariserend Veldonderzoek en Opgraving langs de Oude Rijn, Leiden (Archol-rapport 102), 39-58. Dijkstra, M.F.P., 2009: Het aardewerk, in M. Nokkert/A.C. Aarts/H.L. Wynia, Vroeg-middeleeuwse bewoning langs de A2: een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn, Utrecht (Basisrapportage archeologie 26), 169-204. Dijkstra, M.F.P., 2010: Synthese. Achthonderd jaar bewoning langs de Oude Rijn ter plaatse van het St.-Catharinagasthuis, in M.F.P. Dijkstra/C.R. Brandenburgh (eds.), Leiden-Aalmarktschool. Archeologisch en bouwhistorisch onderzoek naar 800 jaar bewoning langs de Oude Rijn, ter plaatse van het voormalige St.-Catherinagasthuis, Leiden (Bodemonderzoek en Bouwhistorie in Leiden 1), 321-350. Dijkstra, M.F.P., 2011: Rondom de mondingen van Rijn en Maas. Landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek, Leiden (dissertatie Universiteit van Amsterdam). Dijkstra, M.F.P./H.M. van der Velde, 2011: House plots, pots and pins. Transformations in the Rhine estuary during the Early Middle Ages, in T.A.S.M. Panhuysen (ed.), Transformations in North-Western Europe (AD 300-1000). Proceedings of the 60th Sachsensymposion 19.-23. September 2009 Maastricht, Hannover (Neue Studien zur Sachsenforschung 3), 13-26. Dijkstra, M.F.P., in voorbereiding: Het raadsel van de drie Leithons, Leids Jaarboekje. Dijkstra, M./J. Flamman, 2002: Inventariserend veldonderzoek in het plangebied ‘De Horn’, gemeente Rijnsburg. Een archeologisch onderzoek in het kader van het Frisia Project van de Universiteit van Amsterdam, Amsterdam (AAC-publicaties 9). Dijkstra, M./J. de Koning, 2002: Zeldzaam van aard, edel in bedoeling en gepast van uitvoering? Een archeologisch perspectief op de Hollandse huldtonelen, Holland 34, 130-149. Dijkstra, M.F.P./J. de Koning/S. Lange, 2006: Limmen – De Krocht de opgraving van een middeleeuwse plattelandsnederzetting in Kennemerland, Amsterdam (AAC publicatie 41). Dijkstra, M.F.P./T.P. Moesker, in voorbereiding: Begraven bewoning uit de Vroege Middeleeuwen. Archeologische proefsleuven en opgravingen aan de Hoogeweg in Heiloo, plangebied Zuiderloo, UWP5, gemeente Heiloo, Amsterdam (Diachron- publicatie 63). 743 Dijkstra, M.F.P./Y. Sablerolles/J. Henderson, 2010: A traveller’s tale. Merovingian glass bead production at Rijnsburg, the Netherlands, in C. Theune/F. Biermann/R. Struwe/G.H. Jeute (eds.), Zwischen Fjorden und Steppe. Festschrift für Johan Callmer zum 65ten Geburtstag (Internationale Archäologie – Studia Honoraria 31), Rahden/Westfalen, 175-199. Dijkstra, M.F.P./K.C.J. van Straten, in voorbereiding: Inventariserend veldonderzoek (proefsleuven) in het plangebied Willem-Alexanderlaan, gemeente Leiderdorp, Amsterdam (Diachron notitie 129). Dijkstra, M.F.P./K.C.J. van Straten/A.A.A. Verhoeven, 2014: Evaluatierapport. Archeologische opgravingen in plangebied de Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland), Amsterdam (intern rapport Universiteit van Amsterdam). Dijkstra, M.F.P. /H.M. van der Velde, 2008: Sporen en structuren behorend tot de vroegmiddeleeuwse bewoning in het noordelijke deel, in H.M. van der Velde (ed.), Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006), Amersfoort (ADC- monograie 5), 127-163. Dijkstra, M.F.P./A.A.A. Verhoeven, 2013a: Programma van Eisen, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) versie 4.7 (deinitief), Amsterdam. Dijkstra, M./A. Verhoeven, 2013b: Archeologische Kroniek van Zuid-Holland 45, 18-22. Dimbleby, G.W., 1967: Plants and Archaeology, London. Dinter, M. van 2013: The Roman Limes in the Netherlands: How a Delta Landscape Determined the Location of the Military Structures, Netherlands Journal of Geosciences - Geologie en Mijnbouw 92-1, 1-32. Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta, 2 dln., M. Gysseling/A.C.F. Koch (eds.), 1950, Gent. Dittrick, J./J.M. Suchey, 1986: Sex determination of prehistoric central Californian skeletal remains using discriminant analysis of the femur and humerus, American Journal of Physical Anthropology 70, 3-9. Doesburg, J. van, 2000: What’s in a name. De villa Wijk in relatie tot de ligging en de functie van de nederzetting. In: M.A. van der Eerden-Vonk/J. Hauer/G.W.J. van Omme (eds.), Wijk bij Duurstede 700 jaar stad: ruimtelijke structuur en bouwgeschiedenis, Hilversum, 67-82. Doesburg, J. van, 2009: Late Medieval pottery, in W.A. van Es/W.J.H. Verwers (eds.), Excavations at Dorestad 3. Hoogstraat 0, II-IV, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 16), 160-212. Doesburg, J. van, 2013a: Some New Ideas on the Role and Scale of Artisan Production in Dorestad, Medieval and Modern Matters 4, 41-59. Doesburg, J. van, 2013b: Manors (curtes): new archaeological evidence from the Netherlands, Ruralia IX, 212-235. Doesburg, J. van, 2014: Middeleeuwse huisplattegronden in West- en Midden-Nederland, in A.G. Lange/E.M. Theunissen/J.H.C. Deeben/J. van Doesburg/J. Bouwmeester/T. de Groot (eds.), Huisplattegronden in Nederland. Archeologische sporen van het huis, Amersfoort, 341-366. 744 Doesburg, J. van/W.J.H. Verwers, 2004: Aardewerk, in M.F.P. Dijkstra (ed.), Gulle gaven, greppels en waterputten: de opgraving Wijk bij Duurstede, David van Bourgondieweg, Amsterdam (AAC-publicaties 26), 28-45. Depuydt, S., 2007: Evaluatieverslag van het archeologische onderzoek aan de Koningin Julianaschool (Kom van Aaiweg) te Leiderdorp (ongepubliceerd verslag Archeomedia). Doeve, P., 2015: The long journey of early medieval wood; establishing absolute dates and determining the provenance of timbers from the Oegstgeest-Rijnfront site, Leiden (ongepubliceerde masterscriptie Universiteit Leiden). Dolmans, M./C. Thunnissen, 2002: Het oudste Leiderdorp ligt onder je voeten. Graven door de lagen. Leiderdorp uit archeologische en historische bron, Leiderdorp. Doorn, Z. van, 1963: De geschiedenis van het aftichelen van kleiland langs de Oude Rijn en de de invloed daarvan op de landbouw en het landschap, Jaarboekje van Oud-Utrecht 1963, 75-88. Domsch, K.H./ W. Gams/T.H. Anderson, 1980: Compendium of Soil Fungi (2 Vol.), London. Drescher, H., 1978: Untersuchungen und Versuche zum Blei- und Zinnguß in Formen aus Stein, Lehm, Holz, Geweih und Metall. Ein Beitrag zur mittelalterlichen Gießtechnik von Kleingerät, Frühmittelalterliche Studien 12, 84-115. Drescher, H., 1983: Metallhandwerk des 8.-11. Jahrhunderts in Haithabu auf Grund der Werkstattabfälle, in H. Jankuhn/W. Janssen/R. Schmidt-Wiegand/H. Tiefenbach (eds.), Das Handwerk in vor- und frühgeschichlicher Zeit II, Göttingen, 174-192. Driel-Murray, C. van, 1985: Schoeisel van de opgraving van het St.-Agnietenklooster en het St.-Michielsklooster in Leiden, Bodemonderzoek in Leiden Jaarverslag 1984, 143-165. Driel-Murray, C. van, 1999: And did those feet in ancient time.... Feet and shoes as a material projection of the self, in P. Baker/C. Forcey/S. Jundi/R. Witcher (eds.), TRAC 98. Proceedings of the eighth annual theoretical Roman archaeology conference, Leicester 1998, Oxford, 131-140. Driel-Murray, C. van, 2003: International relations, in Q. Mould/I. Carlisle/E. Cameron, Leather and Leatherworking in Anglo-Scandinavian and Medieval York, York (The Archaeology of York The Small inds 17/16), 3431-3436. Driel-Murray, C. van, 2008: Leer, in Wagner, A./S. Depuydt, 2009: Archeologisch onderzoek op de locatie Samsonveld-Tennispark De Munnik te Leiderdorp (gemeente Leiderdorp). Inventariserend onderzoek met proefsleuven, Capelle a/d IJssel (Archeo- Media rapport A03-493-K/495K), 77-78. Driesch, A. von den/J. Boessneck, 1974: Kritische aanmerkungen zur Widerristhöhenberechnung aus Längenmassen vor- und frügeschichtlicher Tierknochen, Saügetierkundliche Mitteilungen 22, 325-348. Driessen, M./E. Besselsen (eds.), 2014: Voorburg-Arentsburg: een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas, Amsterdam (Themata 7). Duco, D.H., 1987: De Nederlandse kleipijp: handboek voor dateren en determineren, Leiden. Egmond, F., 2005: Het Visboek; de wereld volgens Adriaen Coenen 1514-1587, Zutphen. 745 Ellis, M.B., 1971: Dematiaceous Hyphomycetes, Kew. Ellmers, D., 1972: Frühmittelalterliche Handelsschiffahrt im Mittel- und Nordeuropa, Neumünster (3 Bd). Emmerik, W.A.M. van/H.W. de Nie, 2006: De zoetwatervissen van Nederland; ecologisch bekeken, Bilthoven. Ernst T., 2016: De Holdeurn revisited : Romeinse keramische dakpannen als bron van informatie, Westerheem 65, 226-238. Es, W.A. van, 1965 (1967): Wijster, a native village beyond the imperial frontier, 150-425 AD, Groningen (Palaeohistoria 11). Es, W.A. van, 1979: Odoorn: frühmittelalterliche Siedlung. Das Fundmaterial der Grabung 1966, Palaeohistoria 21, 205-225. Es, W.A. van, 1990: Dorestad centred, in J.C. Besteman/J.M. Bos/H.A. Heidinga (eds.), Medieval archaeology in the Netherlands. Studies presented to H.H. van Regteren Altena, Assen, 151-182. Es, W.A. van, 1994: Friezen, Franken en Vikingen, in W.A. van Es/W.A.M. Hessing (eds.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Van Traiectum tot Dorestad 50 v. C. - 900 n. C., Utrecht, 82-119. Es, W.A. van/W.J.H. Verwers, 1975: Céramique peinte d’époque carolingienne trouvée à Dorestad, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 25, 133-160. Es, W.A. van/W.J.H. Verwers, 1980: Excavations at Dorestad 1. The harbour: Hoogstraat I, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 9). Es, W.A. van/W.J.H. Verwers, 1994: Handel in Karolingische potten, in W.A. van Es/W.A.M. Hessing (eds.) Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Van Traiectum tot Dorestad 50 v. C. – 900 n. C, Utrecht/Amersfoort, 184-188. Es, W.A. van/W.J.H. Verwers, 1995, House plans from Dorestad, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 41, 173-186. Es, W.A./W.J.H.. Verwers, 2009: Excavations at Dorestad 3. Hoogstraat 0, II-IV, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 16). Es, W.A. van/W.J.H. Verwers, 2010: Early Medieval settlements along the Rhine: precursors and contemporaries of Dorestad, Journal of Archaeology in the Low Countries 2, 5-39. Es, W.A. van/W.J.H. Verwers 2015: Excavations at Dorestad 4. The settlement on the river bank area, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 18). Esser, E., 2009: Archeozoölogie – Zoogdieren en vogels, in M. Nokkert/A.C. Aarts/H.L. Wynia (eds.), Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2. Een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn, Utrecht (Basis Rapportage Archeologie 26), 307-334. Esser, E./B. Beerenhout/M.J. Rijkelijkhuizen, 2012: Dierlijke resten van het Veilingterrein, in J. Dijkstra (ed.), Het domein van de boer en de ambachtsman. Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht, Amersfoort (ADC Monograie 12), 479-558. 746 Esser, E./L.M. Kootker/L. van der Sluis, 2014: Dineren in de burcht van Rode. Archeozoölogisch en isotopenonderzoek naar de samenstelling, productie en distributie van voedsel uit de burcht van Sint-Oedenrode, Delft (Speciale editie Ossiculum 1). Esser, E./W. Prummel/J. Zeiler, in voorbereiding: The animals of Wijnaldum-Tjitsma. Status and occupation at an early medieval terp mound in an archaeozoological perspective, Journal of Archaeology in the Low Countries. Evison, V.I., 2000: Glass Vessels in England AD 400-1100, in J. Price (ed.), Glass in Britain and Ireland AD 350-1100, London (British Museum Occasional Papers 127), 47-104. Ewing, T., 2006: Viking Clothing, Stroud. Fabech, C., 1994: Reading society from the cultural landscape. South Scandinavia between sacral and political power, in P. O. Nielsen/K. Randsborg/H. Thrane (eds.), The archaeology of Gudme and Lundeborg, Kopenhagen, 169-183. Faegri, K./J. Iversen, 1989: Textbook of Pollen Analysis (4th edition), Chichester. Feveile, C./S. Jensen, 2006: ASR 9 Posthuset, in C. Feveile (ed.), Ribe Studier. Det ældste Ribe. Udgravninger på nordsiden af Ribe 1984-2000, Bind 1.2, Moesgård (Jysk Arkologisk Selskabs skrifter 51), 119-190. Fischer, A., 2008: Hoe stiller het water hoe dieper de boom. Gebruik en betekenis van de boomstamput in Nederland, Amsterdam (ongepubliceerde Master-scriptie Universiteit van Amsterdam). Flamman, J.P., 2004: Two burnt-down houses examined, in EuroREA 1/2004, 93-102. Fockema Andreae, S.J. /J.G.N. Renaud /E. Pelinck, 1952: Kastelen, ridderhofsteden en buitenplaatsen in Rijnland, s.l. Foy, D., 2005: La suprématie du verre souflé en cylindre panneax et vitraux dus Ve au IXe siècle, in D. Foy (ed.), De transparentes Spéculations. Vitres de l’Antiquité et du Haut Moyen Age (Occident-Orient). Exposition temporaire en liaison avec les 20èmes rencontres de l’AFAV sur le thème du verre plat, Bavay: Musée-site du Archéologie, un musée de Département du Nord, Bavay-Bagacum, 01/10/200531/12/2005, Bavay, 59-64. Fraenkel-Schoorl, N., 1978: Carolingian jewellery with plant ornament, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 28, 345-397. Francis, D.R., 2001: Bryozoans, in J.P. Smol/ H.J.B. Birks/ W.M. Last (eds.), Tracking environmental change using lake sediments. Volume 4: Zoological indicators, Dordrecht. Freestone, C./M.J. Hughes/C.P. Stapleton, 2008: The composition and production of Anglo-Saxon glass, in V.I. Evison, Catalogue of anglo-Saxon glass in the British Museum, Londen (British Museum Research Publication 167), 29-44. Fircks, J. von, 2014: Wikingerschiffe, Rostock. Frohne, D./H.J. Pfänder/I.B.M. Alford, 2005: Poisonous plants: a handbook for doctors, pharmacists, toxicologists, biologists and veterinarians (2nd edition), Portland Oregon. Gai, S., 1999: Exponattexte Einheit III: Glas in der Karolingerzeit, in Ch. Stiegemann/M. Wemhoff (eds.), 799 – Kunst und Kultur der Karolingerzeit. Karl der Große und Papst Leo III. in Paderborn, Band 1, Katalog der Ausstellung, Mainz, 160-174. 747 Gam, T., 1990: Prehistoric Glass Technology. Experiments and Analyses, Journal of Danish Archaeology 9, 203-213. Gam Aschenbrenner, T., 1999: Sherds for beads?, Journal of Danish Archaeology 13, 121-132. Gaut, B., 2011: Vessel glass and evidence of glassworking, in D. Skre (ed.), Things from the town. Artefacts and inhabitants in Viking-age Kaupang, Aarhus (Excavation project publication series, volume 3), 169-274. Gazenbeek, G., 2014: Grofkeramiek van Voorburg-Arentsburg, in M.J. Driessen/E. Besselsen (eds.), Voorburg-Arentsburg: Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas, Amsterdam (Themata 7 Vol. 2), 503-545. Geel, B. van/A. Aptroot, 2006: Fossil ascomycetes in Quarternary deposits, Nova Hedwigia 82, 313-329. Geel, B.van/J. Buurman/O. Brinkkemper/J. Schelvis/ A. Aptroot/G. van Reenen,/T. Hakbijl, 2003: Environmental reconstruction of a Roman Period settlement site in Uitgeest (the Netherlands), with special reference to coprophilous fungi, Journal of Archaeological Science 30, 873-883. Geel, B. van/G.R. Coope/ T. van der Hammen, 1989: Palaeoecology and stratigraphy of the Lateglacial type section at Usselo (the Netherlands), Review of Palaeobotany and Palynology 60, 25-129. Geel, B. van/A. Protopopov/I. Bull/E. Duijm/F. Gill/Y. Lammers/A. Nieman/N. Rudaya/S. Troimova/A.N. Tikhonov/R. Vos/S. Zhilich/B. Gravendeel, 2014: Multiproxy diet analysis of the last meal of an early Holocene Yakutian bison, Journal of Quaternary Science 29 (3), 261-268. Gehasse, E.F., 1997: Valkenburg: het botmateriaal uit de Marktgeul 1985-1988, Amsterdam/ Amersfoort (intern rapport Universiteit van Amsterdam/ROB). Geibig, A., 1991: Beiträge zur morphologischen Entwicklung des Schwertes im Mittelalter. Eine Analyse des Fundmaterials vom ausgehenden 8. bis zum 12. Jahrhundert aus Sammlungen der Bundesrepublik Deutschland, Neumünster (Offa-Bücher 71). Gerrets, D./J. de Koning, 1999: Settlement development on the Wijnaldum-Tjitsma terp, in J.C. Besteman/J.M. Bos/D.A. Gerrets/H.A. Heidinga/J. de Koning (eds.), The excavations at Wijnaldum, Rotterdam (Reports on Friesland in Roman and Medieval times 1), 73-123. Gheorghiu, D., 2009: Built to be burnt: the building and combustion of Chalcolithic dwellings in the lower Danube and the Eastern Carpathian areas, in L. Nikolova/M. Merlini/A. Coma (eds.), Circumpontica in prehistory: Western Eurasian Studies. in Memory of Eugen Coma, Oxford (British Archaeological Reports Intenrational Series 10144), 55 – 68. Giertz, W., 2000: Reliefbandamforen aus St.Quirin im Kontext karolingischer Keramik, in M. Tauch (Hrsg.), Quirinus von Neuss: Beiträge zur Heiligen-, Stifts- und Münstergeschichte. Köln, 222-406. Giertz, W., 2014: Karolingerzeitliche Funde aus dem Frankenreich in Ham(ma)burg – Tatinger Kanne und Kreuzibel, in R.M. Weiss /A. Klammt (Hrsg.), Mythos Hammaburg. Archäologische Entdeckungen zu den Anfängen Hamburgs. Hamburg (Veröffentlichung des Helms-Museums, Archäologisches Museum Hamburg, Stadtmuseum Harburg 107 ), 219-235. 748 Gittenberger, E./A.W. Janssen/W.J. Kuijper/J.G.J. Kuiper/T. Meijer/G. van der Velde/J.N. de Vries, 1998: De Nederlandse zoetwatermollusken. Recente en fossiele weekdieren uit zoet en brak water, Leiden (Nederlandse Fauna 2). Gofin, R., 2003: The Loom Weights, in G. Malcolm/D. Bowsher/R. Cowie (eds.), Middle Saxon London: excavations at the Royal Opera House, 1989-99, London (MoLAS monograph 15), 216-222. Göransson, H., 2002: Alvastra Pile Dwelling - a 5000-year-old Byre?, in K. Viklund (ed.), Nordic Archaeobotany - NAG 2000 in Umeå, Umeå (Archaeology & Environment 15), 67-84. Goslee, S., 2013: Structural Considerations for Understanding Historical Tablet Weaving, in H. Hopkins (ed.), Ancient Textiles, Modern Science. Re-creating Techniques through Experiment, Oxford, 30-48. Gottschalk, M.K.E., 1971: Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland I. De periode vóór 1400, Assen. Goubitz, O., 2001: Stepping Through Time. Archaeological footwear from prehistoric times until 1800, Zwolle. Grant, A., 1982: The use of tooth wear as a guide to the age of domestic ungulates, in B. Wilson/C. Grigson (eds.), Ageing and sexing animal bones from archaeological sites, Oxford (British Archaeological Repots, British Series 109), 91-108. Gratuze, B/D. Foy/F. Tereygeol/J. Lancelot, 2003: Les ‘lissoirs’ carolingiens au plomb: mise en évidence de la valorisation des scories issues du traitement des galères argentifères de Melle (Deux Sèvres), in D. Foy/M.-D. Nenna (eds.), Échange et Commerce du verre dans le monde antique. Actes du Colloque de l’AFAV, Aix-en-Provence et Marseille, 7-9 Juin 2001, Montagnac, 101-107. Grenander-Nyberg, G., 1985: Die Lederfunde aus der Frühgeschichtlichen Wurt Elisenhof, in M. Szabó/G. Grenander-Nyberg/J. Myrdal (eds.), Die Holzfunde aus der frühgeschichtlichen Wurt Elisenhof, Frankfurt am Main (Studien zur Küstenarchäologie Schleswig-Holsteins Serie A: Elisenhof, die Ergebenisse der Ausgrabung der Frühgeschichtlichen Marschensiedlung beim Elisenhof in Eiderstadt 1957/58 und 1961/64, Bd 5). Grifiths, B., 2012 (2003): Aspects of Anglo-Saxon magic, Little Downham. Grinsven, P.F.A./M.F.P. Dijkstra, 2005: De vroeg-midddeleeuwse nederzetting te Koudekerk aan den Rijn. Een bijna vergeten opgraving in de Lagewaardse Polder, Leiden (Renus Reeks 1). Grinsven, P.F.A. van/M.F.P. Dijkstra, 2006: Een nederzetting achter het torentje. De lokale bewoningsgeschiedenis van Koudekerk aan den Rijn tot het jaar 1000, Koudekerk aan den Rijn. Groenman-van Waateringe, W., 1976: Schuhe aus Wijk bij Duurstede, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 26, 189-197. Groenman-van Waateringe, W., 1984: Die Lederfunde von Haithabu, Neumünster (Berichte über die Ausgrabungen in Haithabu 21). Groenman-van Waateringe, W., 2006: Houten schoenleesten, in M. Hemminga/T. Hamburg (eds.), Een Merovingische nederzetting op de oevers van de Oude Rijn. Opgraving (DO) en Inventariserend Veldonderzoek (IVO) Oegstgeest-Rijnfront zuid 2004, Leiden (Archol Rapport 69), 94-95. 749 Groot, M., 2008: Animals in ritual and economy in a Roman frontier community. Excavations in Tiel-Passewaaij, Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 12). Grootte, M. de, 1999: De baljuwsrekening: venster op de praktijk van het middeleeuws strandrecht in Vlaanderen, Madoc 13 (4), 258-267. Gross, U., 1991: Mittelalterliche Keramik zwischen Neckarmündung und Schwäbischer Alb. Bemerkungen zur räumlichen Entwicklung und zeitlichen Gliederung, Stuttgart (Forschungen und Berichte der Archäologie des Mittelalters in Baden-Würtemberg 12). Gross, U., 1992: Zur rauhwandige Drehscheibenkeramik der Völkerwanderungszeit und des frühen Mittelalters, Fundberichte Baden-Würtemberg 17, 423-440. Gross, U., 1996: Die Ernährung, in A. Wieczorek/P. Perin/K. von Welck/W. Menghin (hrsg.), Die Franken. Wegbereiter Europas. Vor 1500 Jahren: König Chlodwig und seine Erben, Mainz, 668-671. Grosser, D., 1977: Die Hölzer Mitteleuropas. Ein mikrophotographischer Lehratlas, Berlin/ Heidelberg. Grünewald, M/ S. Hartmann, 2014: Glass workshops in northern Gaul and the Rhineland in the irst millennium AD as hints of a changing land use – including some results of the chemical analyses of glass from Mayen, in D. Keller/J. Price/C. Jackson (eds), Neighbours and Successors of Rome: Traditions of Glass Production and use in Europe and the Middle East in the Later 1st Millennium AD, Oxford, 43-57. Gysseling, M., 1959: De oudste plaatsnamen in Holland en Utrecht, in M. Gysseling/D.P. Blok, Studies over de oudste plaatsnamen van Holland en Utrecht, Amsterdam (Bijdragen en mededelingen der naamkunde-commissie van de KNAW te Amsterdam VVII), 1-12. Haaster, H. van, 1997: De intr0ductie van cultuurgewassen in de Nederlanden tijdens Middeleeuwen, in A.C. Zeven (red.), De introductie van onze cultuurplanten en hun begeleiders, van het Neolithicum tot 1500 AD, Wageningen, 53-107. Haasteren, M. van/M. Groot, 2013: The biography of wells: a functional and ritual life history, Journal of Archaeology in the Low Countries 4(2). Habermehl, K.-H., 1975: Die Alterbestimmung bei Huis- und Labortieren, Hamburg/Berlin. Habermehl, K.-H., 1985: Alterbestimmung bei Wild-und Pelztieren, Hamburg/Berlin. Haevernick, Th. E., 1981a: Die Reihengräber der Karolingisch-ottonischen Zeit in der Oberpfalz, in Th. E. Haevernick, Beiträge zur Glasforschung. Die wichtigsten Aufsätze von 1938 bis 1981, Mainz am Rhein, 28-32. Haevernick, Th. E., 1981b: Perlen und Glasbruchstücke als Amulette, in Th. E. Haevernick, Beiträge zur Glasforschung. Die wichtigsten Aufsätze von 1938 bis 1981, Mainz am Rhein, 180-187. Hagen, A., 1994: A handbook of Anglo-Saxon food: processing and consumption, Norfolk. Hageman, B.P./A.P. Pruissers, 1979: De geologische geschiedenis van Leiderdorp, Leiderdorp aan jaagpad en snelweg. 1200 jaar wonen, Leiderdorp/Alphen aan den Rijn, 7-11. Hald, M., 1972: Primitive Shoes. An archaeological-ethnological study based upon shoe finds from the Jutland Peninsula, Copenhagen. 750 Halsall, G., 2003: Warfare and society in the barbarian west, 450-900, Londen/New York. Ham, W. v.d., 2003: De Grote Waard, Rotterdam. Hammond, B., 2010: British artefacts. Volume 2 - Middle Saxon & Viking (AD 650-950), Witham. Hänninen, K., 2008: Het hout uit waterputten en andere contexten, in J.A.W. Nicolay (ed.), 5000 jaar wonen tussen Hondsrug en Hunzedal, Groningen (Groninger Archaeological Studies 7), 429-441. Hänninen, K., 2012: Merovingisch hout van de opgraving Oegstgeest-Nieuw Rhijngeest Zuid 2010, Zaandam (BIAXiaal 628). Hansen, L/C. Wickham, 2000: The long eighth century, Leiden (The transformation of the Roman world 11). Haperen, M. van, 2010: Rest in pieces: an interpretive model of early medieval ‘grave robbery’, Medieval Modern Maters 1, 1-36. Haslinghuis, E.J./H. Janse, 2005: Bouwkundige termen. Verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie, Leiden. Haubrichs, W., 1976: Bildungswesen (5.-10. Jahrhundert), in Reallexikon der germanischen Altertumskunde 2, 598-606. Hauptmann, A., 2007: Zinn, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 34, 566-572. Hazenberg, T., 2000: Leiden-Roomburg 1995-1997: archeologisch onderzoek naar het kanaal van Corbulo en de vicus van het castellum Matilo, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 77). Hazenberg, T./W.A.M. Hessing, 1996: Leiden: Roomburg, in W.A.M. Hessing (ed.), Archeologische kroniek van Holland over 1995, II Zuid-Holland, Holland 28, 350-352. Heege, A., 1992: Rheinische Keramik des Mittelalters: Stand der Forschung unter Berücksichtigung der Funde von Hambach 500, Göttingen. Heeren, S./L. van der Feijst, 2017: Prehistorische, Romeinse en middeleeuwse fibulae uit de Lage Landen. Beschrijving en analyse van het gebruik en de betekenis van een archeologische vondstgroep, Amersfoort. Heeringen, R.M. van, 1988: Archeologische kroniek van Zeeland over 1987, 129-132. Heidinga, H.A., 1976: Verdwenen dorpen in het Kootwijkerzand, Barneveld (Schaffelaarreeks 3). Heidinga, H.A., 1997: Frisia in the first millenium. An outline, Utrecht. Heidinga, H.A. /H.J.M. van Nie, 1993: Oud ijzer op de Veluwe, in J.H.F. Bloemers/W. Groenman-van Waateringe/H.A. Heidinga (eds.), Voeten in de aarde. Een kennismaking met de moderne Nederlandse archeologie, Amsterdam, 111-122. Hellman, S./M.J. Bunting/ M-J. Gaillard, 2009: Relevant source area of pollen in patchy cultural landscapes and signals of anthropogenic landscape disturbance in the pollen record: A simulation approach, Review of Palaeobotany and Palynology 153, 245-258. 751 Hemminga, M./T. Hamburg, 2006: Een Merovingische nederzetting op de oever van de Oude Rijn. Opgraving (DO) en Inventariserend Veldonderzoek (IVO) OegstgeestRijnfront zuid 2004, Leiden (Archol Rapport 69). Hemminga, M./T. Hamburg/M.Dijkstra/C. Cavallo/S. Knippenberg/S.M.E. van Lith/C.C. Bakels/C. Vermeeren, 2008: Vroeg Middeleeuwse nederzettingssporen te Oegstgeest. Een Inventariserend Veldonderzoek en Opgraving langs de Oude Rijn, Leiden (Archol Rapport 102). Henderson, J., 1993: Aspects of early medieval glass production in Britain, Annales du 12e Congrès de l’Association Internationale pour l’Histoire du Verre, Amsterdam, 247259. Henderson, J., 2002: Tradition and experiment in irst century AD glass production the emergence of early Islamic glass technology in late antiquity, Accounts of chemical research 35, 594-602. Henderson, J./Holand, I., 1992: The Glass from Borg, an Early Medieval Chieftain’s Farm in Northern Norway, Medieval Archaeology 36, 29-58. Henderson, J./T. Sode/Y. Sablerolles, in voorbereiding: Early medieval tesserae from Scandinavia and the Netherlands: a case for recycling, Modern and Medieval Matters 6. Hendriksen, M., 2014: Metaal, in M.C.E. Houkes, Archeologische opgraving Kastanjelaan, Leiderdorp. Gemeente Leiderdorp, Noordwijk (IDDS Archeologie rapport 1620), 115-127. Henderikx, P.A., 1986: The lower delta of the Rhine and the Maas: Landscape and habitation from the Roman period to ca 1000, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 36, 447-599. Henderikx, P.A., 1987: De beneden-delta van Rijn en Maas. Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000, Hilversum (Hollandse Studiën 19). Hendrikx, P.A., 1995: De ringwalburgen in het modingsgebied van de Schelde in historisch perspectief, in R.M. van Heeringen/P.A. Hendrikx/A. Mars (eds.), Vroeg Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes/Amersfoort, 71-22. Henderikx, P.A., 1998: Het cartularium van Radbod, in D.P. Blok et al. (eds.), Datum et actum. Opstellen aangeboden aan Jaap Kruisheer ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag, Amsterdam (Publicaties van het Meertens Instituut 29), 231-264. Hermsen, I., 2003: Wat glimt daar in Didams bodem? Een catalogus van glas uit de late IJzertijd, de laat-Romeinse tijd en het begin van de vroege middeleeuwen, gevonden te Didam-Aalsbergen (Gld.), Amsterdam (ongepubliceerde scriptie Universiteit van Amsterdam). Herder, J./J. Kranenbarg/D. Hoogeboom/J. Hamers/K. Dekker, 2012: Atlas van de NoordHollandse vissen 1980-2012, Nijmegen. Hesse, S., 2014: Ein mehrphasiges Grubenhaus des 7./8. Jahrhunderts mit Spaltbohlenwand aus Wittorf, Ldkr. Rotenburg (Wümme), Rotenburger Schriften 94, 43-78. 752 Hessing, W.A.M., 1993: Ondeugende Bataven en verdwaalde Friezinnen?: Enkele gedachten over de onverbrande menselijke resten uit de ijzertijd en de Romeinse tijd in West- en Noord Nederland, in E. Drenth/W.A.M. Hessing (eds.), ‘Het tweede leven van onze doden’. Voordrachten gehouden tijdens het symposium over het grafritueel in de pre- en protohistorie van Nederland op 16 mei 1992 te Amersfoort, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rappor- ten 15), 17-40. Hiddink, H., 2005a: Opgravingen op het Rosveld bij Nederweert. Deel 1 Landschap en bewoning in de IJzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen, Amsterdam (Zuidnederlandse archeologische rapporten 22). Hiddink, H., 2005b: Archeologisch onderzoek aan de Beekseweg te Lieshout (Gemeente Laarbeek, Noord-Brabant), Amsterdam (Zuidnederlandse archeologische rapporten 18). Higham, C.F.W., 1967: Stock rearing as a cultural factor in prehistoric Europe, Proceedings of the Prehistoric Society 33, 84-106. Hilgner, A., 2016: The gold and garnet chain from Issenbüttel, Germany: a possible pin suite with Anglo-Saxon parallels, The Antiquaries Journal 96, 1-22. Hissel, M., 2006: Munnikenpolder: een archeologische begeleiding ter plaatse van de vindplaatsen 3 en 4. Kort verslag van de begeleiding van een ontgronding in het plangebied Munnikenpolder (gemeente Leiderdorp, provincie Zuid-Holland), Am- sterdam (AAC-notities 16). Hobo, C., 1978: Leiderdorp in vroeger dagen, Hazerswoude. Hodges, R., 1981: The Hamwih pottery: the local and imported wares from 30 years’ excavations at Middle Saxon Southampton and their European context, London (CBA Research report 37). Hodges, R., 1982: Dark Age economics: the origins of town and trade AD 600-1000, Londen. Hodges, R., 1999: Dark Age Economics revisited, in, H. Sarfatij/W.J.H. Verwers/P.J. Woltering (eds.) In Discussion with the Past. Archaeological Studies Presented to W.A. van Es, Zwolle/Amersfoort, 229-232. Hoffmann, M., 1988: Textile implements: identiication in archaeological inds and interpretations in pictoral sources, Arkaeologiske Skrifter 2, 232-246. Hoffmann, R.C., 1997: Fishers’ Craft and Lettered Art; tracts on fishing from the end of the Middle Ages, Toronto/London. Holk, A.F.L. van, 2001: Vier 13e-eeuwse schepen in de dam van Rotterdam, in A. Carmiggelt,/A.J. Guiran/M.C. van Trierum, Archeologisch onderzoek in het tracé van de Willemsspoortunnel te Rotterdam. Sluizen en schepen in de dam van de Rotte, Rotterdam (BOORbalans 4), 71-123. Hollstein, E., 1980: Mittel Europäische Eichenchronologie, Mainz. Holthausen, O., 2003: Verkennend archeologisch bodemonderzoek W4-plangebied te Leiderdorp, Capelle aan den IJssel (ArcheoMedia rapport A02-178-Z). Holthausen, O., 2004a: Evaluatierapport proefsleuvenonderzoek locaties Samsonveld en Tennispark te Leiderdorp, Capelle aan den IJssel (ArcheoMedia rapport A03-492/494-Q). 753 Holthausen, O., 2004b: Leiderdorp*Hoogmadeseweg, Holland 36, 88-89. Holthausen, O./L.C. Nijdam, 2005: Inventariserend Veldonderzoek project W4-Plantage (Samsonveld & Tennispark de Munnik) te Leiderdorp, Capelle aan den IJssel (ArcheoMedia rapport A05-045-I; (2e conceptversie). Höltken, T., 2003: Keramikfunde des 8.-10. Jahrhunderts vom Heumarkt in Köln, Kölner Jahrbuch 39, 511-566. Hopman, M., 1993: Een kijk op het karolingische dierenrijk; Faunaresten van de terpen Tzummarum en Wijnaldum (Fr.), Groningen (ongepubliceerde scriptie Rijksuniversiteit Groningen). Houben, G.M.M., 1982: Bronze Byzantine weights, Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden Leiden 63, 133-143. Houkes, M.C.E., 2014: Archeologische opgraving Kastanjelaan, Leiderdorp Gemeente Leiderdorp, Noordwijk (IDDS Archeologie rapport 1620). Hübener, W., 1972: Gleicharmige Bügelibeln der Merowingerzeit in Westeuropa, Madrider Mitteilungen 13, 211-269. Huisman, D.J., 2006: Eerste Hulp bij Kwetsbaar Vondstmateriaal, Gouda (KNA leidraad). Huijts, C., 1992: De voor-historische boerderijenbouw in Drenthe. Reconstructiemodellen van 1300 vóór tot 1300 na Chr., Arnhem. Hunter, J.R./M.P. Heyworth, 1998: The Hamwic glass, York (CBA research report 116). IJzereef, G.F./F. Laarman, 1986, The animal remains from Deventer (8th – 19th centuries AD), Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek 36, 405447 Isings, C., 1980: Glass inds from Dorestad, Hoogstraat I, in W.A. van Es/W.J.H. Verwers, Excavations at Dorestad 1 - The Harbour: Hoogstraat I, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 9), 212-224. Isings, C., 2009a: Glass, in W.A. van Es en W.J.H. Verwers (eds.), Excavations at Dorestad 3. Hoogstraat 0, II-IV, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 16), 259- 317. Isings, C., 2009b: Glas, in M. Nokkert/A.C. Aarts/H.L. Wynia (eds.),Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2. Een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn, Utrecht (Basisrapportage Archeologie 26), 246-251. Isings, C., 2010: Some glass inds from Dorestad, in A. Willemsen/H. Kik (eds.), Dorestad in an international framework. New research on centres of trade and coinage in Carolingian times, Turnhout, 115-117. Isings, C., 2015: Glass, in W.A. van Es/W.J.H. Verwers, Excavations at Dorestad 4. The settlement on the river bank area, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 18), 422-445. Jacobi, H.W., 1976: De Nederlandse glissen, Amsterdam (bijvakscriptie middeleeuwse archeologie UvA). Jacobs, E., 1999: Archeologische Kroniek van Holland over 1998, II, Zuid-Holland, Holland 31, 356-399. 754 Jagt, I.M.M van der/B. Beerenhout/M. Rijkelijkhuizen, 2011: Archeozoölogisch onderzoek, in W. Jezeer (ed.), Een Merovingische nederzetting aan de monding van de Rijn. Een archeologische opgraving te Oegstgeest Nieuw Rhijngeest-Zuid, Amersfoort (ADC rapport 2054), 95-112. Jagt, I.M.M. van der/F.J. Laarman/W.J. Kuijper/A.M. Nieman/B.J.H. van Os/J.C. Zwaan, 2014: Dierlijk materiaal, in R.C.G.M. Lauwerier/J.E. de Kort (eds.), Merovingers in een villa 2. Romeinse villa en Merovingisch grafveld Borgharen – Pasestraat, Onderzoek 2012, Amersfoort (Rapportages Archeologische Monumentenzorg 222), 157-190. Janse, H., 1986: Leien op monumenten, Zeist. Janse, H., 1989: Houten kappen in Nederland 1000-1940, Zeist. Janse, H., 1998: Van aaks tot zwei. Historische handgereedschappen in de Nederlandse en Vlaamse bouwwereld, Zeist/’s-Gravenhage. Janse, A., 2001: Ridderschap in Holland. Portret van een adellijke elite in de late Middeleeuwen, Hilversum (Adelsgeschiedenis 1). Jansma, E., 1995: RemembeRINGs. The Development and Application of Local and Regional Tree- Ring Chronologies of Oak for the Purposes of Archaeological and Historical Research in the Netherlands, Amsterdam (proefschrift Universiteit van Am- sterdam, Nederlandse Archeologische Rapporten 19). Jansma, E., 2006: Dendrochronologie, Nationale Onderzoeksagenda voor de Archeologie (NOaA), (www.noaa.nl). Jansma, E., 2013: Towards sustainability in dendroarchaeology: the preservation, linkage and reuse of tree-ring data from the cultural and natural heritage in Europe, in N. Bleicher/J. Koninger/H. Schlichtherle/M. Woltersdorf (eds.), DENDRO -Chronologie, -Typologie, -Ökologie, 169-176. Jansma, E./K. Haneca/M. Kosian, 2014: A dendrochronological reassessment of three Roman boats from Utrecht (the Netherlands), Journal of Archaeological Science 50, 484-496. Jansma, E./E. Hanraets, 1995a: RING-rapportage 19 juli 1995. Leiden, Roomburg, Amersfoort. Jansma, E./E. Hanraets, 1995b: RING-rapportage 17 oktober 1995. Leiden, Roomburg 2e deel, Amersfoort. Jansma, E./R. J. van Lanen/P. Brewer/R. Kramer, 2012: The DCCD: a digital data infrastructure for tree-ring research, Dendrochronologia 30 (4), 249-251. Jansma, E./R.J. van Lanen, 2015: The dendrochronology of Dorestad, in A. Willemsen/H. Kik (eds.), Golden Middle Ages in Europe, Turnhout, 105-144. Jezeer,W., 2011: Een Merovingische nederzetting aan de monding van de Rijn. Een archeologische opgraving te Oegstgeest Nieuw Rhijngeest-Zuid, Amersfoort (ADC rapport 2054). Jones, A.K.G., 1984: Some effects of the mammalian digestive system on ish bones; in J. Desse-Berset (ed.), 2nd Fish Osteoarchaeology Meeting CNRS, Paris (Notes & Monographies Techniques 16), 61/5. 755 Jones, A.K.G., 1986: Fish bone survival in the digestive systems of the pig, dog and man: some experiments, in D.C. Brinkhuizen/A.T. Clason (eds.), Fish and archaeology, London (British Archaeological Reports International Series 294), 53-61. Jong, D.J. de, 1988: De vroegste visserij, in D.J. de Jong (ed.), Hardinxveld en de riviervisserij, Hardinxveld-Giessendam, 9-20. Jongeling, J.A.M., 2014: Zicht op de Braamberg. Basisrapportage van het archeologisch onderzoek (IVO- proefsleuven en boringen) op de Braamberg te Hoog Buurlo (6-21 mei 1981), Amsterdam (Tutorial-verslag UvA). Joosten, I., 2004: Technology of Early Historical Iron Production in the Netherlands, Amsterdam (proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam). Jurgens, S., 2015: Size matters: de grootte van roedenbergen vergeleken, Westerheem 64, 354-368. Karklins, K., 1985: Early Amsterdam Trade bead, Ornament 9 (2), 36-41. Kars, H., 1980: Early-Medieval Dorestad, an Archaeo-Petrological Study. Part I: General Introduction. The Tephrite Querns, Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek 30, 393-422. Kars, H., 1982: Early-Medieval Dorestad, an Archaeo-Petrological study, part II: The Weights and the Well. Petrology and Provenance of the Tuff Artefacts, Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek 32, 147-168. Kars, H., 1983a: Early-Medieval Dorestad, an Archaeo-Petrological study, part V: The Whetstones and the Touchstones, Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek 33, 1-37. Kars, H., 1983b: Early-Medieval Dorestad, an Archaeo-Petrological study, part VI: Miscellaneous. The unworked Stones, Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek 33, 39-59. Kars, H. 1983c: Early-Medieval Dorestad, an Archaeo-Petrological Study. Part VIII: Summary of the Petrographical Results, Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek 33, 83-94. Kars, H. 1984: Early-Medieval Dorestad, an Archaeo-Petrological Study, s.l. (proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam). Kars, H./J.A. Broekman, 1981: Early-Medieval Dorestad, an Archaeo-Petrological Study. Part IV: The Mortars, The Sarcophagi, and other Limestone Objects. Pettography and Provenance of the Limestones, Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek 31, 415-451. Kars, H. /J.M.A.R. Wevers, 1982: Early-Medieval Dorestad, an Archaeo-Petrological Study. Part III: A Trachyte Mortar, the Soapstone Finds, and the Tuyères, Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek 32, 169-182. Kars, E.A.K., 2001: Natuursteen, in A.A.A. Verhoeven/O. Brinkkemper (eds.), Twaalf eeuwen bewoning langs de Linge bij de Stenen Kamer in Kerk-Avezaath, Amersfoort (Rapporten Archeologische Monumentenzorg 85), 341-363. Kars, E.A.K., 2005: Keramisch bouwmateriaal en natuursteen, in G. Tichelman, Het villacomplex Kerkrade-Holzkuil, Amersfoort (ADC-rapport 155), 257-287. 756 Kars, E.A.K./T. Vanderhoeven, in voorbereiding: Natuursteen en keramisch bouwmateriaal uit het klooster Susteren, in H. Stoepker (ed.), Het Karolingische klooster van Susteren. Kars, E./ T. Vanderhoeven/B. van Os., in voorbereiding: Roman Military Logistics Unravelled. A multidisciplinary approach of Roman ceramic building material along the Dutch Limes, Proceedings of the International Conference on Roman Brick and Tile. Kars, E.A.K./W.K. Vos, 2004: Romeinse baksteen in Nederland. Een introductie en pleidooi voor nieuwe onderzoeksmethoden, in H.M. van der Velde/A.A.A. Verhoeven (eds.), ADC-Info 2003, Amersfoort, 29-35. Keily, J./L. Blackmore, 2012: Ceramic spindle whorls, loom weights and other inds, in R. Cowie/L. Blackmore (eds.), Lundenwic: excavations in Middle Saxon London 1987-2000, London (MOLA monograph 63), 218-226. Keller, C., 2004: Badorf, Walberberg und Hunneschans. Zur zeitlichen Gliederung karolingerzeitlicher Keramik vom Köln-Bonner Vorgebirge, Archäologisches Korrespondenzblatt 34, 125-137. Keller, C., 2012: Karolingerzeitliche Keramikproduktion am Rheinischen Vorgebirge, in L. Grunwald/H. Pantermehl/R. Schreg (Hrsg.), Hochmittelalterliche Keramik am Rhein. Eine Quelle für Produktion und Alltag des 9. bis 12. Jahrhunderts. Tagung im Römisch-Germanischen Zentralmuseum, 6. bis 7. Mai 2011. Mainz (RGZM – Tagungen 13), 209-224. Kelly, F., 1997: Early Irish farming. A study based mainly on the law texts of the 7th and 8th centuries AD, Dublin (Early Irish Law Series IV). Kempen, P.A.M.M. van, 1999: Plangebied Kom van Aaiweg. Gemeente Leiderdorp. Een Aanvullende Archeologische Inventarisatie, Amsterdam (Raap-briefverslag nummer 1999-1858). Kempen, P.A.M.M. van, 2000: Leiderdorp; Kom van Aaiweg, in R. Proos (ed.), Archeologische kroniek van Holland over 1999, II Zuid-Holland, Holland 32, 375. Kerckhove, J. van, 2014: Het Romeinse aardewerk, in M. Driessen/E. Besselsen (eds.), Voorburg-Arentsburg: een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas, Amsterdam (Themata 7), 321-472. Kerkhoven, N.D., 2009: Metaal, in M. Nokkert/A.C. Aarts/H.L. Wynia (eds.), Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2 – Een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn (Basisrapportage Archeologie 26), Utrecht, 211-245. Kerklaan, F., 2013: De vis van Oegstgeest (OSLP-10 & ONRZ 1255), Leiden (intern rapport Universiteit Leiden). Kerklaan, F., 2014: Visresten, in M.C.E. Houkes, Archeologische opgraving Kastanjelaan, Leiderdorp. Gemeente Leiderdorp, Noordwijk (IDDS Archeologie rapport 1620), 103-110. Kleemann, J., 2002: Sachsen und Friesen im 8. und 9. Jahrhundert. Eine archäologisch-historische Analyse der Grabfunde, Oldenburg (Veröffentlichungen der urgeschichtlichen Sammlungen des Landesmuseums zu Hannover 50). Kleingärtner, S., 2007: Der Pressmodelfund aus dem Hafen von Haithabu, Neumünster (Die Ausgrabungen in Haithabu 12). 757 Kloosterman, R.P.J./M. Polak, 2009: Archeologisch onderzoek op de locatie A4/W4 in LeidenRoomburg, 2005-2006, Leiden (Bodemonderzoek in Leiden 26). Knibbe, B., 2008: PAST4 - Personal Analysis System for Treering Research version 4.5. SCIEM, http://www.sciem.com/. Knippenberg, S., 2006: Steenmateriaal, in M. Hemminga/T. Hamburg, Een Merovingische nederzetting op de oever van de Oude Rijn, Leiden (Archol Rapport 69), 82-93. Knippenberg, S., 2008: Natuursteen, in M. Hemminga/T. Hamburg/M. Dijkstra/C. Cavallo/S. Knippenberg/S.M.E. van Lith/C.C. Bakels/C. Vermeeren (eds.), Vroeg Middeleeuwse nederzettingssporen te Oegstgeest. Een Inventariserend Veldonderzoek en Opgraving langs de Oude Rijn, Leiden (Archol Rapport 102), 69-77. Knol, E., 1993: De Noordnederlandse kustlanden in de Vroege Middeleeuwen, Groningen (dissertatie Rijksuniversiteit Groningen). Knorr, G., 1975: Schellfisch (Melanogrammus aeglefinus), Hamburg/Berlin (Atlas zur Anatomie und Morphologie der Nutzische 2). Knörzer, K-H./J. Meurers-Balke/K. van der Borg/A.J. Kalis/W.H. Schoch/U. Tegtmeier/B. Weninger, 2002: Archäobotanische Untersuchungen zur Latènesiedlung von Porz-Lind, in H.E Joachim (ed.), Porz-Lind, ein mittel- bis spätlatènezeitlicher Siedlungsplatz im ‘Linder Bruch’ (Stadt Köln), Mainz (Rheinische Ausgrabungen 47), 93-196. Koch, A., 1999: Friesisch-sächsische Beziehungen zur Merovingerzeit. Zum Fund einer Bügelibel von Typ Domburg auf dem sächsischen Gräberfeld von Liebenau, Ldkr. Nienburg (Weser), Nachrichten aus Niedersächsens Urgeschichte 68, 67-87. Koch, U., 1987: Der Runde Berg bei Urach VI. Die Glas- und Edelsteinfunde aus den Plangrabungen 1967-1983, Sigmaringen. Koch, U., 2001: Koptisches Bronzegeschirr, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 17, 241-244. Kok, M.S.M., 2008: The homecoming of religious practice: an analysis of offering sites in the wet low-lying parts of the landscape in the Oer-IJ area (2500 BC-AD 450), Amsterdam (dissertatie Universiteit van Amsterdam). Kolchin, B.A., 1989: Wooden artefacts of Medieval Novgorod, Oxford (British Archaeological Reports International Series 495, deel I en II). Koning, J. de, 2003: ‘Why did they leave? Why did they stay? On continuity versus discontinuity from Roman times into the early Middle Ages in the western coastal area of the Netherlands’, in T. Grünewald/S. Seibel (eds.), Kontinuität und Diskontinuität. Germania inferior am Beginn und am Ende der römischen Herrschaft. Beiträge des Deutsch-Niederländischen Kolloquiums in der Katholieke Universität Nijmegen (27. bis 30.06.2001), Berlin/ New York 2003, 53-82. Koning, J. de, 2009: Een vroegmiddeleeuwse nederzetting op het Meterikse veld (630 tot ca. 1000 na Chr.). Definitieve opgraving te Horst a/d Maas (L), Meterik, Zaandijk. 758 Koning, J. de, met bijdragen van W. Bosman/F. Bunnik/S. Knippenberg/J. Matser/O. Odé/T. Vernimmen/Y. Sablerolles/L. de Vries/P. Vos 2015: Onder het stuifzand - Overstoven vroegmiddeleeuwse nederzettingen bijl Bloemendaal. De opgravingscampagnes Groot Olmen 2005, 2006 en 2007. Inclusief een uitgebreide reïnterpretatie van de opgraving Wijk aan Zee-Hoogovens uit de jaren zestig van de vorige eeuw, Zaandijk. Koning, J. de, 2012: Het aardewerk, in J. Dijkstra (ed.), Het domein van de boer en de ambachtsman: een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht, Amersfoort (ADC Monograie 12), 117-235. Koning, J. de, 2015: Het importaardewerk uit de Romeinse tijd en Middeleeuwen, in J. Nicolay/G. de Langen (eds.), Graven aan de voet van de Achlumer dorpsterp: archeologische sporen rondom een terpnederzetting, Groningen (Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 97), 101-107. Koning, J. de/T. Hoogendijk, 2012: Restanten van bewoning uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen aan de Simon Smitweg in Leiderdorp. Archeologisch onderzoek op de locatie van het toekomstige raadhuis van Leiderdorp, Zaandijk (Hollandia reeks 440). Kooij, D. van der 1994: Overzicht van de belangrijkste archeologische activiteiten van de afdeling “Rijnstreek” in de jaren 1983-1993, Westerheem 43, 50-55. Kooij, D. van der 2001: Jaarverslag archeologisch veldwerk 1999 en 2000, Renus 2001-1, 23. Kooistra, L.I./W.A.M. Hessing, 1988: Ein Frühmittelaterlicher Brunnen mit einer exotischen Frucht aus Houten, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 38, 207-228. Kooistra, L.I., 2009: Archeobotanie en pollenonderzoek, in M. Nokkert/A.C. Aarts/H.L. Wynia (eds), Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2. Een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn, Utrecht (Basisrapportage Archeologie 26), 353-357. Körber-Grohne, U., 1964: Bestimmungsschlüssel für Subfossile Juncus-Samen und Gramineen-Früchte, Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 7, 1-47. Körber-Grohne, U., 1977: Botanische Untersuchungen des Tauwerks der frühmittelalterlichen Siedlung Haithabu und Hinweise zur Unterscheidung der einheimischen Gehölzbaste, Neumünster (Berichte über die Ausgrabungen in Haithabu 11). Körber-Grohne, U., 1991: Bestimmungsschlüssel für subfossile Gramineen-Früchte, Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 18,169-234. Kranendonk, P./P. van der Kroft/J.L. Lanzing/B. Meijlink (eds.), 2006: Witte vlekken ingekleurd: archeologie in het tracé van de HSL-Zuid, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 113). Kreuning, J., 2014: Palaeoecological investigation of an early-Mediaeval site at Leiderdorp, Amsterdam (ongepubliceerde scriptie Universiteit van Amsterdam). Krol, T.N., 2006: Angelsaksisch aardewerk in Noord-Nederland. Nieuwe perspectieven op het Noordnederlandse kustgebied na het bewoningshiaat in de vierde eeuw, De Vrije Fries 86, 9-32. 759 Kromotaroeno, C., 2015: Osseous objects of Oegstgeest. A functional analysis of the bone and antler objects of the Early Medieval settlement of Oegstgeest (Nieuw RhijngeestZuid), Leiden (Masterthesis Universiteit Leiden). Kruger, R. P., 2015: A Burning Question or, Some Half-Baked Ideas: Patterns of Sintered Daub Creation and Dispersal in a Modern Wattle and Daub Structure and Their Implications for Archaeological Interpretation, Journal of Archaeological Method and Theory 22-3, 883–912. Kubiak-Martens, L., 1999: The Plant Food Component of the Diet at the Late Mesolithic (Ertebølle) Settlement at Tybrind Vig, Denmark, Vegetation History and Archaeobotany 8, 117-127. Kuijper, W., 2014: Schelp, in M.C.E. Houkes, Archeologische opgraving Kastanjelaan, Leiderdorp Gemeente Leiderdorp, Noordwijk (IDDS Archeologie rapport 1620), 111-114. Kurzmann R., 2006: Roman military brick stamps: a comparison of methodology, Oxford (British Archaeological Reports International Series 1543). Laarman, F.J., 1983: Onderzoek van faunaresten uit opgravingen in de Assendelver Polder in 1980, Amsterdam (ongepubliceerde scriptie Universiteit van Amsterdam). Laarman, F.J., 1996: The zoological remains, in L.I., Kooistra, Borderland farming. The possibilities and limitations of farming in the Roman period and Early Middle Ages between the Rhine and Meuse, Assen, 343-356. Laarman, F.J./J. van Doesburg, 2004: Bewerkt bot, in M.M. Sier/J. van Doesburg/W.J.H. Verwers (eds.) Wijk bij Duurstede-Frankenweg/Zandweg, Amersfoort (ADC Rapport 282), 39-41. Lammers, M., 1994: Dakpannen op De Horden, in W.A. van Es/W.A.M. Hessing (eds.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland: van Traiectum tot Dorestad (50 v.Chr.-900 n.Chr.), Utrecht, 161-168. Van Lanen, R./E. Jansma/J. van Doesburg/B. Groenewoudt, 2016: Roman and earlymedieval long-distance transport routes in north-western Europe: modelling frequent-travel zones using a dendroarchaeological approach, Journal of Archaeological Science 73, 120-137. Lang, G., 1994: Quartäre Vegetationsgeschichte Europas, Jena. Lange, S., 2000: Houtonderzoek aan Romeinse structuren in het plangebied Leidsche Rijn (Utrecht), Heiloo (Rapportage Bureau voor Eco-Archeologie 10). Lange, S., 2006: Houtonderzoek, in M.F.P. Dijkstra/J. de Koning/S. Lange (eds.), LimmenDe Krocht. De opgraving van een middeleeuwse plattelandsnederzetting in Kennemerland, Amsterdam (AAC-publicatie 41), 187-194. Lange, S., 2009: De houtvondsten, in L. Dielemans/J. van der Kamp (eds.), IJzertijdbewoning en de limesweg in Kanaleneiland (Utrecht), Utrecht (Basisrapportage Archeologie 74), 81-92. Lange, S., 2016: Bouwhout en houten voorwerpen van de vroegmiddeleeuwse nederzetting Leiderdorp-Plantage, Zaandam (BIAXiaal 921). Lanting, J.N./Van der Plicht, J., 1996: Wat hebben Floris V, skelet Swifterbant S2 en visotters gemeen?, in Palaeohistoria 37/38 (1995/1996), 491-519. 760 Lanting, J.N./Van der Plicht, J., 1998: Reservoir Effects and Apparent 14C Ages, in The Journal of Irish Archaeology 9, 151-165. Lanting, J. /J. van der Plicht, 2010: De 14C-chronologie van de Nederlandse pre- en protohistorie, VI Romeinse tijd en Merovingische periode. Deel A. Historische bronnen en chronologische schema’s, Palaeohistoria 51/52, 27-151. Later, C., 2010: Von Trinkgläsern und Hängelampen, Gedanken zur Funktion frühmittelalterlicher Sturzbecher, in G. Suhr/K. Hösch (eds.), Bajuwarenhof Kirchheim – Projekt für lebendige Archäologie des frühen Mittelalters, Jahresschrift 2009, München, 65-76. Lauwerier, R.C.G.M., 1983: Walviskaken op het droge, Westerheem 32, 236-239. Lauwerier, R..C.G.M., 1997: Laboratoriumprotocol Archeozoölogie (R.O.B.), Amersfoort (uitgebreider versie Archaeo-Zoo 2006). Lauwerier, R.C.G.M. /B.J. Groenwoudt/O. Brinkkemper/F.J. Laarman, 1999: Between ritual and economics: animals and plants in a fourth-century native settlement at Heeten, the Netherlands, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 43, 155-198. Lauwerier, R.C.G.M./H. van Klaveren, 1995: Bewerkt bot, in R.M. van Heeringen/P.A. Henderikx/A. Mars (eds.), Vroeg-Middeleeuwse ringwalburchten in Zeeland, Goes, 193-205. Lauwerier, R.C.G.M./P. Villari, 1995: Vee en vlees in de stad Tiel (9de-18de eeuw), Bijdragen en Mededelingen van de Vereniging Gelre 86, 175-191. Lauwerier, R.C.G.M./J.M.M. Robeerst, 1998: Paarden in de Romeinse tijd in Nederland, Westerheem 47, 9-27. Lebecq, S., 1983: Marchands et navigateurs Frisons du haut moyen âge, Vol. 1 Essai; Vol 2. Corpus des sources ecrites, Lille. Lebecq, S., 1992: The Frisian Trade in the Dark Ages: a Frisian or a Frankish/Frisian Trade?, Rotterdam Papers VII, 7-15. Leeuwen, J. van 2014: Middeleeuws Medemblik. Een centrum in de periferie. Archeologisch onderzoek naar de (vroeg)middeleeuwse handelsnederzetting en het oudste regionale centrum van West-Friesland in de periode 675-1289, Hoorn (West-Friese Archeologische Rapporten 61). Lennartsson, M., 1996-1997 (1999): Karolingische Metallarbeiten mit Planzenornamentik, Offa 54/55, 430-619. Lepiksaar, J./D. Heinrich, 1977: Untersuchungen an Fischresten aus der frühmittelalterlichen Siedlung Haithabu, Neumünster (Ausgrabungen in Haithabu 10). Linde-Louvenberg, C.C.W.M. van der/B.C. ter Steege, in voorbereiding: Inventariserend veldonderzoek (proefsleuven) in het plangebied ‘tuincentrum Ranzijn’, Hoogmadeseweg, Leiderdorp, Amsterdam (Diachron notitie 131). Lindemans, P., 1952: Geschiedenis van de landbouw in België, 2 delen, Antwerpen. Linden, M. van der/E. Vickery/D.J. Charman/B. van Geel, 2008: Effects of human impact and climate change during the last 350 years recorded in a Swedish raised bog deposit, Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology 262, 1-31. 761 Lith, S.M.E. van, 2008: Glas, in M. Hemminga/T. Hamburg/M. Dijkstra/C. Cavallo/S. Knippenberg/S.M.E. van Lith/C.C. Bakels/C. Vermeeren: Vroeg Middeleeuwse nederzettingssporen te Oegstgeest. Een Inventariserend Veldonderzoek en opgraving langs de Oude Rijn, Leiden (Archol-rapport 102), 79-81. Longueville, S. de/N. Mees/C. Robinet/R. Vanmechelen/O. Colette, 2006: Le Grognon (Namur, Belgique) un site de consommation au secours de la recherche céramologique du VIIIe au XIe siècle, in V. Hincker/P. Husi (eds.), La céramique du Haut Moyen Âge dans le nord-ouest de l’Europe, Ve-Xe siècles. Actes du colloque de Caen, bilan et perspectives dix ans après le colloque d’Outreau, Condé-sur- Noireau, 107-129. Loveluck, C., 2013: Northwest Europe in the Early Middle Ages, c. AD 600-1150. A comparative archaeology, Cambridge. Loveluck, C./D. Tys, 2006: Coastal societies, exchange and identity along the Channel and southern North Sea shores of Europe, AD 600-1000, Journal of Maritime Archaeology 1, 140-169. Lucas, A.T., 1956: Footwear in Ireland, County Louth Archaeological Journal 13, 309-394. Lucas, A.T., 1989: Cattle in Ancient Ireland, Kilkenny. Luczaj, J.L./ J. Dumanowski/ P. Köhler/ A. Mueller-Bieniek, 2012: The Use and Economic Value of Manna grass (Glyceria) in Poland from the Middle Ages to the Twentieth Century, Human Ecology 40, 721-733. Lund Feveile, L., 2006: Hulsglasskår fra markedspladsen i Ribe, ASR 9, Posthuset, in C. Feveile (ed.), Ribe Studier. Det ældste Ribe. Udgravninger på nordsiden af Ribe Å 1984-2000, Bind 1.1, Moesgård (Jysk Arkologisk Selskabs skrifter 51), 195-278. Lundqvist, N., 1972: Nordic Sordariaceae sensu lato, Symbolae Botanicae Upsalienses 20, 1-374. Maat, G.J.R./A.E. van der Merwe/Th. Hoff, 2012: Manual for the Physical Anthropological Report, Leiden (Barge’s Anthropologica 6). Maat, G.J.R./R.W. Mastwijk/M.A. Jonker, 2002: Citizens buried in the “Sint Janskerkhof”of the Sint Jans’Cathedral of ‘s-Hertogenbosch in the Netherlands, Leiden (Barge’s Anthropologica 8). Maat, G.J.R., 2003: Male stature, in W.H. Metz (ed.), Wealth, health and human remains in archaeology, Amsterdam (Kroon-voordracht 25), 57-88. MacGregor, A., 1985: Bone, antler, ivory and horn. The technology of skeletal materials since the Roman period, London. MacGregor, A. /A.J. Mainman/N.S.H. Rogers, 1999: Craft, industry and everyday life: bone, antler, ivory and horn from Anglo-Scandinavian and medieval York, York (The Archaeology of York 17; The small inds 12). MacLaughlin, S. M./M.F. Bruce, 1985: A Simple Univariate Technique for Determining Sex From Fragmentary Femora: Its Application to a Scottish Short Cist Population, American Journal of Physical Anthropology 67, 413-417. McCormick, F., 1992: Early faunal evidence for dairying, Journal of Archaeology 11 (2), 201209. 762 Maik, J., 2007: Cloth Production, in J. Graham-Campbell/M. Valor (eds.), The archaeology of Medieval Europe. Vol. 1 Eighth to twelfth centuries AD, Aarhus (Acta Jutlandica 83, Humanisk serie 79), 217-220. Maixner, B., 2005: Die gegossenen Kleeblattförmigen Fibeln der Wikingerzeit aus Skandinavien, Bonn (Universitätsforschungen zur prähistorischen Archäologie 116). Maixner, B., 2012: Haithabu. Fernhandelszentrum zwischen den Welten. Begleitband zur Ausstellung im Wikinger Museum Haithabu, Schleswig (2e Aulage). Magendans, J.R./J.A. Waasdorp, 1989: Franken aan de Frankenslag: een vroeg-middeleeuwse nederzetting in ’s-Gravenhage, Den Haag (VOM-reeks 2). Manchester, K. 1983: The archaeology of disease, Bradford. Mann, R.W./S.P. Murphy, 1990: Regional Atlas of Bone Disease, Springields. Mann, R.W./D.R. Hunt, 2005: Photographic Regional Atlas of Bone disease, 2e editie, Springields. Mansfeld, R., 1986: Verzeichnis landwirtschaftlicher Kulturpflanzen (ohne Zierpflanzen) I, Berlin. Maresh, M.M.,1955: Linear growth of long bones of extremities from infancy through adolescance, American Journal of diseases of Children 89, 725-742. Marstaller, T., 2012: Zu Lande und zu Wasser. Bauholzimporte des 12. bis 17. Jahrhunderts im mittleren Neckarraum, in M. Untermann (ed.), Holzbau in Mittelalter und Neuzeit, Paderborn (Mitteilungen der Deutschen Gesellschaft für Archäologie des Mittelalters und der Neuzeit 24), 61-70. Mauqouy, D./B. van Geel, 2007: Mire and Peat Macros, Encyclopedia of Quaternary Science 3, 2315-2336. Meijden, R. van der, 2005: Heukels’ Flora van Nederland, Groningen. Meijer, Y., 2014: Dierlijk bot en visresten, in M.C.E. Houkes (ed.), Archeologische opgraving Kastanjelaan, Leiderdorp, Noordwijk (IDDS Archeologie rapport 1620), 95-103. Menghin, W., 1973: Aufhängevorrichtung und Tragweise zweischneidiger Langschwerter aus germanischen Gräbern des 5. bis 7. Jahrhunderts, in Anzeiger des Germanischen Nationalmuseums, Nürnberg, 7-56. Miedema, M., 1980: Textile inds from Dorestad, Hoogstraat I and II, in W.A. van Es/W.J.H. Verwers, Excavations at Dorestad 1. The Harbour: Hoogstraat I, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 9), 250-261. Miedema, M., 1983: Vijfentwintig eeuwen bewoning in het terpenland ten Noordwesten van Groningen, Amsterdam (dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam). Milosevic, A., 1999: Sporenpaar mit Schnallen aus Biskupija bei Knin, Kroatien (Dalmatien), in C. Stiegemann/M. Wemhoff (eds.), 799 – Kunst und Kultuur der Karolingerzeit, Mainz, Bd. I, 17-19. Minke, G., 2006: Building with Earth, Design and Technology of a Sustainable Architecture, Basel. 763 Mittendorff, E.S., 2004: Kelders vol scherven: onderzoek naar keramiekcomplexen uit de 9de tot de 12de eeuw, afkomstig uit de Polstraat te Deventer, Deventer (Rapportages Archeologie Deventer 13). Monumenta Germaniae Historica, Capitularia regum Francorum I, Karoli Magni Capitularia, A. Boretius (ed.), 1883, Hannover. Moolhuizen, C./J.A.A. Bos, 2012: Archeobotanisch onderzoek, in J. Dijkstra (ed.), Het domein van de boer en de ambachtsman. Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht, Amersfoort (ADC Monograie 12/ ADC Rapport 3100), 443-478. Moore, P.D./J.A.Webb/M.E. Collinson, 1991: Pollen Analysis (2nd edition), Oxford. Moreland, J., 2000: The signiicance of production in eight century England, in I.L. Hansen/C. Wickham (eds.), The long eight century, Leiden, 69-104. Morris, C.A., 2000: Archaeology of York: Craft, industry and everyday life: wood and woodworking in Anglo-Scandinavian and Medieval York, York (The Archaeology of York 17/13, The small inds). Mortimer, C./M. Heyworth, 2004: An early medieval glassworker’s dump, The Brooks, Winchester, Glass News 15, 6. Mostert, M., 1993: De kerstening van Holland (zevende tot twaalfde eeuw). Een bijdrage aan de middeleeuwse religieuze geschiedenis, Holland 25, 125-155. Mostert, M., 1999: 754: Bonifatius bij Dokkum vermoord, Hilversum (Verloren Verleden 7). Motteau, J. 2009, Évolution du verre à vitre en Indre-et-Loire du Ve au XIe siècle, in S. Balcon-Berry/F. Perrot/C. Sapin (eds.), Vitrail, verre et archéologie entre le Ve et le XIIe siècle, Paris (Collection Archéologie et histoire de l’art 31), 121-132. Mould, Q./I. Carlisle/E. Cameron, 2003: Leather and Leatherworking in Anglo-Scandinavian and Medieval York, York (The Archaeology of York The Small inds 17/16). Müller, H.H., 1997: Notches in animal teeth, artiicial or natural/pathological?, Anthropological research 44 (2), 113-161. Müller-Wille, M., 1970/1971: Pferdegrab und Pferdeopfer im frühen Mittelalter, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 20/21, 119-248. Munsell Soil Color Charts, 1954: Munsell Color Company Inc., Baltimore. Müssemeier , M./M. Schneider, 2012: Keramikproduktion der späten Merowingerund frühen Karolingerzeit in Bornheim-Walberberg, Rhein-Sieg-Kreis, in L. Grunwald/H. Pantermehl/R. Schreg (Hrsg.), Hochmittelalterliche Keramik am Rhein. Eine Quelle für Produktion und Alltag des 9. bis 12. Jahrhunderts, Mainz (RGZM – Tagungen 13), 191-207. Muthmann, F., 1975: Mutter und Quelle. Studien zur Quellenverehrung im Altertum und im Mittelalter, Mainz. Muus, B.J., 1966: Zeevissengids, Amsterdam/Brussel. Muus, J.B./J.G. Nielsen,/P. Dahlstrøm/B.O. Nyström, 1999: Zeevissen van Noord- en WestEuropa, Haarlem. 764 Myrvoll, S., 1984: Trade in Telemark and the earliest settlement in Skien, Offa 41, 41-55. Neugebauer, W., 1975: Arbeiten der Böttcher und Drechsler aus den mittelalterlichen Bodenfunden der Hansestadt Lübeck, Rotterdam Papers II. A contribution to medieval archaeology, 117-137. Nicolay, J.A.W., 2014: The spendour of power. Early medieval kingship and the use of gold and silver in the southern North Sea area (5th to 7th century AD), Groningen (Groningen Archaeological Studies 28). Nicolle, D./A. McBride, 1999 (1984): The age of Charlemagne, Oxford (Osprey Men-at-arms series 150). Nielsen, J.N. 2002: Bejsebakken, a central site near Aalborg in Northern Jutland, in B. Hardh/L. Larsson (ed.), Central Places in the Migration and the Merovingian Periods. Papers from the 52nd Sachsen Symposium, Lund, August 2001, Stockholm, 197-213. Niermeyer, J.F. (ed.), 1968: Bronnen voor de economische geschiedenis van het BenedenMaasgebied I [1104 – 1399], Den Haag. Nieuwhof, A., 2008: Het handgemaakte aardewerk, ijzertijd tot vroege middeleeuwen, in J.A.W. Nicolay (ed.), Opgravingen bij Midlaren: 5000 jaar wonen tussen Hondsrug en Hunzedal, Groningen (Groningen archaeological studies 7), 261-304. Nieuwhof, A., 2015: Eight humans skulls in a dung heap and more. Ritual practice in the terp region of the Northern Nederlands 600 BC - AD 300, Groningen (Groninger Archaeological Studies 29). Nijssen, H./S.J. de Groot, 1987: De vissen van Nederland, Utrecht. Nokkert, M./A.C. Aarts/H.L. Wynia (eds.), 2009: Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2. Een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn, Utrecht (Basisrapportage Archeologie 26). Noll, R., 1984: Zwei römerzeitliche Grabfunde aus Rumänien in der Wiener Antikensammlung, Jahrbuch des Römisch-Germanischen Zentralmuseums Mainz 31, 435-454. Nooijen, C., 2012: De metaalvondsten, in J. Dijkstra (ed.), Het domein van de boer en de ambachtsman: een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht, Amersfoort (ADC Monograie 12), 239-291. Nyst, C.L., 2003: Karolingisch Glas van Dorestad. Een glasinventarisatie van vier opgravingen (ongepubliceerde scriptie Universiteit van Amsterdam). O’Connor, T.P., 1989: Bones from Anglo-Scandinavian levels at 16-22 Coppergate, York (The archaeology of York 15/3. The Animal bones). Oexle, O.G., 1981: Gilden als soziale Gruppen in der Karolingerzeit, in H. Jankuhn/W. Jansen e.a. (Hrsg.) Das Handwerk in vor- und frühgeschichtlicher Zeit. Teil. I Historische und rechtshistorische Beiträge und Untersuchungen zur Frühgeschichte der Gilde. Bericht über die Kolloquien der Kommission für die Altertumskunde Mittelund Nordeuropas in den Jahren 1977 bis 1980, Göttingen (Abhandlungen der Akademie der Wissenschaften in Göttingen, Philologisch-historische Klasse 3. Folge, 122), 284-354. 765 Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299. I. Eind van de 7e eeuw tot 1222, A.C.F. Koch (ed.), 1970, ’s-Gravenhage. Orsel, E.D., 2007: Rijswijkers in Leiden. Algemeen overzicht van bakstenen en metselwerk in Leiden en signalering van zestiende- en zeventiende-eeuwse kenmerken, Leiden (Bodemonderzoek in Leiden 20). Ortner, D. J., 2003: Identification of pathological conditions in human skeletal remains, 2e editie, San Diego. Ortner, D. J./W. G. J. Putschar, 1985: Identification of pathological conditions in human skeletal remains, Washington. Osborovná, J./M. Kovárová/ J. Leps/ K. Prach, 1990: Succession in Abandoned Fields. Studies in Central Bohemia, Czechoslovakia, Dordrecht (Geobotany 15). Ottaway, P., 1992: Anglo-Scandinavian ironwork from 16-22 Coppergate, London (The Archaeology of York 17/6, The small inds). Oudhof, J.W.M./A.A.A. Verhoeven/I. Schuuring, 2013: Tiel rond 1000. Analyse van vier opgravingen in de Tielse binnenstad, Amsterdam (Themata 6). Owen-Crocker, G.R., 2015: Brides, Donors, Traders: Imports into Anglo-Saxon England, in A. Ling Huang/C. Jahnke (eds.), Textiles and the medieval economy: production, trade, and consumption of textiles, 8th-16th centuries, Oxford (Ancient Textiles Series 16), 64-77. Øye, I., 2015: Technology and Textile Production from the Viking Age and the Middle Ages: Norwegian Cases, in A. Ling Huang/C. Jahnke (eds.), Textiles and the medieval economy: production, trade, and consumption of textiles, 8th-16th centuries, Oxford (Ancient textiles series 16), 41-63. Pal, G.M. van der, 1988: Bewerkt bot en gewei Valkenburg (Z.H.), Amsterdam (doctoraalscriptie UvA). Pal, van der, T., 1990: Hertshoornen kammen uit de Vroeg Middeleeuwse nederzetting op de Woerd te Valkenburg (ZH), in E. Bult/D.P. Hallewas (eds.) Graven bij Valkenburg III. Het archeologisch onderzoek in 1987 en 1988, Delft, 183-187. Pals, J.P., 1986: Plantenresten uit een vroegmiddeleeuwse kreek te Leiderdorp, Westerheem 35, 236-241. Pals, J.P., 1999: Preliminary notes on crop plants and the natural and anthropogeneous vegetation, in J.C. Besteman/J.M. Bos/D.A. Gerrets/H.A. Heidinga/J. de Koning (eds.), The excavations at Wijnaldum. Reports on Frisia in Roman and Medieval times, Rotterdam/Brookield, 139-150. Pals, J.P./B. van Geel/A. Delfos, 1980: Palaeoecological studies in the Klokkeweel bog near Hoogkarspel (Province of Noord Holland), Review of Palaeobotany and Palynology 30, 371-418. Panhuysen, R.G.M., 2005: Demography and health in early medieval Maastricht. Prosopographical observations on two cemeteries, Maastricht (dissertatie Universiteit Maastricht). Paulsen, H., 1999: Pfeil und Bogen in Haithabu, Berichte über die Ausgrabungen in Haithabu 33, Neumünster, 93-143. 766 Pestell, T./K. Ulmschneider (eds.), 2003: Markets in Early medieval Europe. Trading and ‘Productive sites’ 650-850, Macclesield. Petersen, J., 1951: Vikingetidens redskaper, Olso (Skrifter Nordiske Videnskaps-Akademi Oslo 2). Pirling, R., 1960: Ein fränkischer Töpferofen in Krefeld-Gellep, Germania 38, 149-154. Pöche, A., 2005: Perlen, Trichtergläser, Tesserae. Spuren des Glashandels und Glashandwerks auf dem frühgeschichtlichen Handelsplatz von Gross Strömkendorf, Landkreis Nordwestmecklenburg, Schwerin (Forschungen zu Gross Strömkendorf II). Pol A./B.J. van der Veen, 2008: De middeleeuwse munten van Katwijk-Zanderij, in H.M. van der Velde (ed.), Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn: tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006), Amersfoort (ADC monograie 5), 311-337. Poll, M., 1947: Poisons Marins; Faune de Belgique, Bruxelles. Poska, A./L.Saarse/S. Veski, 2004: Relections of pre- and early-agrarian human impact in the pollen diagrams of Estonia, Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology 209, 37-50. Preiß, F., 2010: Tesserae and glass drops, in A. Willemsen/H. Kik, Dorestad in an international framework. New research on centres of trade and coinage in Carolingian times (Proceedings of the first ‘Dorestad Congress’ held at the Museum of National Antiquities Leiden, The Netherlands. June 24-27), Turnhout, 123-134. Pruissers, A.P./W. de Gans, 1988: De bodem van Leidschendam, in F.H.C.M. Daams/J.D. de Kort sr. (eds.), Over, door en om de Leytsche Dam, Leidschendam, 11-26. Prummel, W., 1983: Excavations at Dorestad 2. Early medieval Dorestad, an archaezoological study, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 11). Prummel, W., 1993: Paarden en honden uit vroeg-middeleeuwse grafvelden, in R.M. van Heeringen/H. Kars/H. Sarfatij/G.H. Scheepstra, Het tweede leven van onze doden, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten 15), 53-60. Prummel, W./H. Halici/A. Verbaas, 2011: The bone and antler tools of the terp Wijnaldum-Tjitsma, Journal of Archaeology in the Low Countries 3-1, 65-106. Ræder Knudsen, L., 2007: Translating Archaeological Textiles, in C. Gillis/M.L.B. Nosch (eds.), Ancient textiles: production, craft and society: proceedings of the first International Conference on Ancient Textiles, held at Lund, Sweden, and Copenhagen, Denmark, on March 19-23, 2003, Oxford (Ancient textiles series 1), 103-111. Rauws, G., 2010: Glas, natuursteen en keramisch bouwmateriaal, in C.M.W. den Hartog, Appellaantje. LR55: Een vroegmiddeleeuwse nederzetting aan de Wilhelminalaan bij Vleuten, Utrecht (Basisrapportage Archeologie 30), 133-137. Redknap, M., 1999: Die römischen und mittelalterlichen Töpfereien in Mayen, Kreis MayenKoblenz, Trier (Berichte zur Archäologie an Mittelrhein und Mosel 9). Rice, P.M., 1987: Pottery analysis: A Source Book, Chicago/London. Riemer, E., 1997: Im zeichen des Kreuzes. Goldblattkreuze und andere Funde mit christlichem Symbolgehalt, Die Alamannen, Stuttgart, 447-454. 767 Rietkerk, M., 1996: Vroeg-middeleeuws aardewerk uit Leiderdorp (ZH). De opgraving aan de Kom van Aaiweg uit 1950; de veldverkenning De Munnick uit 1978, Amsterdam (ongepubliceerde materiaalscriptie Univeriteit van Amsterdam). Rietkerk, M., 1997: Stille wateren hebben diepe gronden. De symbolische betekenis van waterputten en de wijze waarop deze betekenis haar archeologische weerslag vindt, Amsterdam (ongepubliceerde doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam). Rijk, P. de, 2006: Het slakmateriaal, in M.F.P. Dijkstra/J. de Koning/S. Lange, Limmen-De Krocht. De opgraving van een middeleeuwse plattelandsnederzetting in Kennemerland, Amsterdam (AAC-publicatie 41), 117-121. Rijk, P. de, 2009: Slakmateriaal, in A. Wagner/S. Depuyd (eds.), Archeologisch onderzoek op de locatie Samsonveld-Tennispark De Munnik te Leiderdorp (gemeente Leiderdorp). Inventariserend onderzoek met proefsleuven, Nieuwerker a/d IJssel (ArcheoMedia rapport A03-493-K/495K), 58-59. Rijk, P. de, 2012: Slakmateriaal, in J. Dijkstra (ed.), Het domein van de boer en de ambachtsman – Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht, Amersfoort (ADC-monograie 12), 421-432. Rijkelijkhuizen, M., 2008: Handleiding voor de determinatie van harde dierlijke materialen: bot, gewei, ivoor, hoorn, schildpad, balein, hoef, Amsterdam. Rijkelijkhuizen, M., 2011: Dutch medieval bone and antler combs, in J. Baron/B. KufelDiakowska (eds.) Written in Bones. Studies on technological and social contexts of past faunal skeletal remains, Wroclaw, 197-206. Rijn, P. van, 1993. Wooden artefacts, in R.M. van Dierendonck/D.P. Hallewas/K.E. Waugh (eds.), The Valkenburg excavations 1985-1988, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 15/Valkenburg project I. ROB). Riley, D., 2014: Anglo-Saxon tools, Little Downham. Ristow, S./H. Roth, 1995: Fingerringe. Merowingerzeit, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 9, 56-65. Rixon, D., 1989: Butchery evidence on animal bones, Circaea 6, 49-62. Röber, R., 1990: Die Keramik der frühmittelalterlichen Siedlung von Warendorf. Ein Beitrag zur sächsischen Siedlungsware in Nordwestdeutschland, Bonn (Universitätsforschungen zur prähistorischen Archäologie 4). Roberts, C./K. Manchester, 1995: The archaeology of disease, 2e editie, New York. Roes, A., 1963: Bone and antler objects from the Frisian terp-mounds, Haarlem. Roes, A., 1965: Vondsten van Dorestad, Groningen (Archaeologica Traiectina 7). Rogers, N.S.H., 1993: Anglian and Other Finds from 46-54 Fishergate, York (The Archaeology of York. Volume 17; The Small Finds 9). Rogers, P.W., 1997: Textile production at 16-22 Coppergate, York (The Archaeology of York 17/11, The small inds). 768 Rompelman, E., 2008: Dierlijk en menselijk botmateriaal uit de opgravingen ’s-Gravenhof ’99 en Zutphen Stadhuis. Vondsten uit het laatste kwart van de roerige 9de eeuw: Stadsafval of vikingaanval?, Zutphen (Zutphense Archeologische Publicaties 34). Roode, F. de, 1991: Grafveldanalyse in het kader van de Contextuele Archeologie, de Genderbenaderingswijze en klederdrachtonderzoek, getoetst aan het vroegmiiddeleeuwse grafveld van Zweeloo (Drenthe), Amsterdam (ongepubliceerde scriptie Universiteit van Amsterdam). Rooijen, C. van, 2010: Utrecht in the early medieval period. An archaeological analysis of its topography and a discussion of the location of the Stathe vicus, Medieval and Modern Matters 1, 155–196. Rösing, F.W., 1977: Methoden und Aussagemöglichkeiten der Anthropologischen Leichenbrandbearbeitung, Archäologie und Naturwissenschaften 1, 53-80. Roymans, N., in voorbereiding: A Roman massacre in the far north. Caesar’s annihilation of the Tencteri and Usipetes in the Dutch river area, in M. FernándezGötz/N. Roymans (eds), Conflict archaeology. Materialities of collective violence in late prehistoric and early historic Europe. Saage, R., 2013: Käku sepikoda - Arheoloogia väljas ja sees, Tartu. Sablerolles, Y., 1988: Het dierlijk botmateriaal uit de Vroege Middeleeuwen afkomstig van de nederzetting op de Woerd te Valkenburg (Z.H.). Een voorbeschouwing, in E.J. Bult/D.P. Hallewas (eds.), Graven bij Valkenburg III. Het archeologische onderzoek in 1987 en 1988, Delft, 167-173. Sablerolles, Y., 1999: The glass vessel inds, in J.C. Besteman/J.M. Bos/D.A. Gerrets/H.A. Heidinga/J. de Koning (eds.), The Excavations at Wijnaldum, Rotterdam/Brookield (Reports on Frisia in Roman and Medieval times), 229-252. Sablerolles, Y., 2005: Beknopt overzicht van het gebruiksglas uit Alphen-Kerkakkers, in J. de Koning, Alphen in de vijfde eeuw. Definitieve Opgraving van een vroegmiddeleeuws nederzettingscomplex op de Kerkakkers te Alphen (Alphen-Chaam), Amersfoort (ADC Rapport 518), 77-78. Sablerolles, Y., 2009: Glas, in A. Wagner/S. Depuydt (eds.), Archeologisch onderzoek op de locatie Samsonveld-Tennispark De Munnik te Leiderdorp (gemeente Leiderdorp). Inventariserend onderzoek met proefsleuven, Capelle a/d IJssel (ArcheoMedia rapport A03-493-K/495K), 50-51 en bijlage 6.5. Sablerolles, Y., Glas, in A. Wagner/N.H. van der Ham, 2010: Archeologisch onderzoek tracé N296 te Holtum-Noord (gemeente Sittard-Geleen). Inventariserend veldonderzoek met proefsleuven en oppervlaktekartering, opgravingen en archeologische begeleiding, Capelle a/d IJssel (ArcheoMedia rapport A06-454-R). Sablerolles, Y./J. Henderson, 2012: De glasvondsten, in J. Dijkstra (ed.), Het domein van de boer en de ambachtsman. Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht, Amersfoort (ADC Monograie 12), 293-354. Sablerolles, Y./J. de Koning, 2015: Kralen in het zand: de glasvondsten, in J. de Koning, Onder het stuifzand - Overstoven vroegmiddeleeuwse nederzettingen bijl Bloemendaal. De opgravingscampagnes Groot Olmen 2005, 2006 en 2007. Inclusief een uitgebreide reïnterpretatie van de opgraving Wijk aan Zee-Hoogovens uit de jaren zestig van de vorige eeuw, Zaandijk, 309-320. 769 Sablerolles, Y./J. Henderson, in voorbereiding: Glasvondsten uit Susteren, in H. Stoepker (ed.), Het Karolingische klooster van Susteren. Sanden, W.A.B. van der, 2001: From stone pavement to temple – Ritual structures from wet contexts in the province of Drenthe, in B.A. Purdy (ed.), Enduring records. The environmental and cultural heritage of wetlands, Oxford, 132-147. Sandersen, D.C.W./J.R. Hunter, 1981: Composition variability in vegetable ash, Science and Archaeology 23, 27-30. Sanke, M., 2002: Die mittelalterliche Keramikproduktion in Brühl-Pingsdorf: Technologie – Typologie – Chronologie, Mainz (Rheinische Ausgrabungen 50). Sanke, M./K.H. Wedepohl/A. Kronz, 2003 [2002]: Karolingerzeitliches Glas aus dem Kloster Lorsch, Zeitschrift für Archäologie des Mittelalters, 30, 37-75. Sasse, B./C. Theune, 1996: Perlen als Leittypen der Merowingerzeit, Germania, 187-231. Saxo Grammaticus, The history of the Danes, books 1-9, ed. H.R. Ellis Davidson, vert. P. Fischer, 1979-1980, Cambridge, 2 vol. (vert. en comm.). Schaefer, M./S. Black/L. Scheuer, 2009: Juvenile osteology: a laboratory and field manual, Amsterdam. Schaminée, J.H.J./E.J. Weeda/V. Westhoff, 1995: De Vegetatie van Nederland. Deel 2: Plantengemeenschappen van wateren, moerassen en natte heiden, Uppsala/Leiden. Schaminée, J.H.J./A.H.F. Stortelder/E.J. Weeda, 1996: De vegetatie van Nederland, Deel 3: Plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden, Uppsala/Leiden. Schaminée, J.H.J./E.J. Weeda/V. Westhoff, 1998: De Vegetatie van Nederland. Deel 4: Plantengemeenschappen van wateren, moerassen en natte heiden, Uppsala/ Leiden. Schegget, M.E. ter, 1999: Late Iron Age human skeletal remains from the river Meuse at Kessel: a new cult place?, in F. Theuws/N. Roymans (eds.), Land and Ancestors, Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 4), 199-240. Schellhas, U., 1994: Fibel und Fibeltracht. Wikingerzeit, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 8, 602-608. Scheuer, L./S. Black, 2007: Developmental juvenile osteology, 3e editie, Oxford. Schietzel, K., 2014: Spurensuche Haithabu: Archäologische Spurensuche in der frühmittelalterlichen Ansiedlung Haithabu. Dokumentation und Chronik 1963-2013, Neumünster/Hamburg. Schindler, F., 1959: Entwicklungstendenzen der Hamburger Keramik des 8. bis 10. Jhs., Praehistorische Zeitschrift 37, 57-71. Schjølberg, E., 1988: Cordage and Similar Products from Bergen in Bergen, The Bryggen Papers Supplementary Series 3, 69-139. Schlegel, H., 1869: De visschen, Amsterdam (Natuurlijke Historie van Nederland). Schokkenbroek, J.C.A., 2008: Trying out: an anatomy of Dutch whaling and sailing in the nineteenth century, 1815-1885, Amsterdam (proefschrift Universiteit Leiden). Schuyf, J., 1995: Heidens Nederland. Zichtbare overblijfselenvan een niet-christelijk verleden, Utrecht. 770 Schweingruber, F.H., 1982: Microscopische Holzanatomie, Birmensdorf. Schweingruber, F.H., 1986: Mikroskopische Holzanatomie, Birmensdorf. Seetah, K., 2006: The importance of cut placement and implement signatures to butchery interpretation (online publicatie). Shepard, A.O., 1956 (1980): Ceramics for the Archaeologist, Washington D.C. Siegmann, M., 1997: Die Perlen von Liebenau, Kr. Nienburg/Weser, in U. von Freeden/A. Wieczorek, Perlen. Archäologie, Techniken, Analysen, Bonn (Kolloquien zur Vorund Frühgeschichte 10), 133-142. Siegmund, F., 1998: Merowingerzeit am Niederrhein. Die frühmittelalterlichen Funde aus dem Regierungsbezirk Düsseldorf und dem Kreis Heimsberg, Keulen (Rheinische Ausgrabungen 34). Sier, M.M./J. van Doesburg/W.J.H. Verwers (eds.), 2004: Wijk bij Duurstede-Frankenweg/ Zandweg, Amersfoort (ADC Rapport 282). Siuts, H., 1988: Bäuerliche und handwerkliche Arbeitsgeräte in Westfalen. Die alten Geräte der Landwirtschaft und des Landhandwerks 1890-1930, Münster (Schriften der Volkskundlichen Kommission Westfalen 262). Skre, D., 2007: Towns and markets, kings and central places in south-western Scandinavia c. AD 800-950, in D. Skre (ed.), Kaupang in Skiringssal. Kaupang Excavation Project Publication Series 1, Oslo (Norske Oldfunn 22), 445-469. Slicher van Bath, B.H., 1965: The economic and social conditions in the Frisian districts from 900 to 1500, A.A.G. Bijdragen 13, 97-133. Slopsma, J.D., 1997: Zoöarcheologisch onderzoek aan materiaal afkomstig uit een Romeinse kreekvulling aan de Polderweg, gemeente Schiedam, Amsterdam (ongepubliceerde scriptie Universiteit van Amsterdam). Slopsma, J., 2004: Dierlijk botmateriaal en schelpdieren, in M.F.P. Dijkstra, Gulle gaven, greppels en waterputten de opgraving Wijk bij Duurstede – David van Bourgondieweg, Amsterdam (AAC publicatie 26), 52-56. Smit, B.I./J. Deeben/J. van Doesburg/E. Rensink/M. ter Schegget/E.M. Theunissen (red.), 2014: Beschermingsprogramma archeologie 2013. Selectievoorstel voor 28 nieuwe archeologische rijksmonumenten, Amersfoort (Rapportages Archeologische Monumentenzorg 213). Schnack, C., 1998: Mittelalterliche Lederfunde aus Schleswig – Futterale, Riemen, Taschen und andere Objecte. Ausgrabung Schild 1971-1975, Neumünster (Ausgrabungen in Schleswig Berichte und Studien 13). Sode, T./Feveile, C./Schnell, U., 2010: An investigation on segmented, metal-foiled glass beads and blown, mirrored beads from Ribe, Denmark, in C. Theune (eds.), Zwischen Fjorde und Steppe, Festschrift für Johan Callmer zum 65. Geburtstag, Rahden (Internationale Archäologie, Studia honoraria 31), 319-328. Spiong, S., 2000: Fibeln und Gewandnadeln des 8. bis 12. Jahrhunderts in Zentraleuropa: eine archäologische Betrachtung ausgewählter Kleidungsbestandteile als Indikatoren menslicher Identität, Bonn (Zeitschrift für Archälogie des Mittelalters, Beiheft 12). 771 Stampfuß, R., 1971: Der spätfränkische Sippenfriedhof von Walsum, Bonn (Quellenschriften zur westdeutschen Vor- und Frühgeschichte 1). Stein, F., 1967: Adelsgräber des achten Jahrhunderts in Deutschland, Berlin (Germanische Denkmäler der Völkerwanderungszeit, Serie A). Steppuhn, P., 1997: Bleiglasperlen des frühen und hohen Mittelalters in Nordeuropa, in U. von Freeden/A. Wieczorek (eds.), Perlen. Archäologie, Techniken, Analysen, Bonn, 203-210. Steppuhn, P., 1998: Die Glasfunde von Haithabu, Neumünster (Berichte über die Ausgrabungen in Haithabu 32). Steppuhn, P., 1999: Der Wikingerzeitliche Schatzfund von Hoen, Øver Eiker, Buskerud/ Norwegen. Studien zu Provenienz und Datierung der Schmuckperlen, Offa 56, 353-366. Sterre, P. van der, 1979: De dorpskerk, in Leiderdorp aan jaagpad en snelweg. 1200 jaar wonen, Leiderdorp/Alphen aan den Rijn, 71-81. Steuer, H., 1974: Die Südsiedlung von Haithabu: Studien zur frühmittelalterlichen Keramik im Nordseeküstenbereich und in Schleswig-Holstein, Neumünster (Die Ausgrabungen in Haithabu 6). Steuer, H., 1979: Die Keramik aus der frühgeschichtlichen Wurt Elisenhof , Frankfurt am Main (Studien zur Küstenarchäologie Schleswig-Holsteins, Serie A, Elisenhof 3). Steuer, H., 1986: Eimer. II. Archäologisches, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 6, 584-601. Steuer, H., 1990: Spätrömische und byzantinische Gewichte in Südwestdeutschland, Archäologische Nachrichten aus Baden 43, 43-59. Steuer, H., 2006: Trinkhorn, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 31, 251-256. Steuer, H., 2007: Verschlüsse, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 31, 406-433. Stevenson, J., 1997: Ninth century glassware production at San Vincenzo al Volturno, Italy: some new evidence from recent excavations, in G. De Boe/F. Verhaeghe (eds.), Material Culture in Medieval Europe, Zellik (Papers of the ‘Medieval Europe Brugge 1997’ Conference 7), 125-135. Stewart, T. D., 1979: Essentials of Forensic Anthropology, Springield. Stiegemann, C./M. Wemhoff (eds.), 1999: 799 - Kunst und Kultur der Karolingerzeit. Karl der Große und Papst Leo III. in Paderborn, 3 Bde, Mainz. Stilke, H., 1995: Die früh- bis spätmittelalterliche Keramik von Emden, Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 22, 9-200. Stolk, M., 2014: Metaalslakken, in M.J. Driessen/E. Besselsen (eds.), Voorburg-Arentsburg - Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas, Amsterdam (Themata 7). Stolk, M., in voorbereiding: Het slakmateriaal, in M.F.P. Dijkstra./T.P. Moesker, [Werktitel] Heiloo-Zuiderloo, Amsterdam (Diachron publicatie 62). Stouthamer, E., 2001: Holocene Avulsions in the Rhine-Meuze delta, The Netherlands, Utrecht (PhD-thesis, Utrecht University). 772 Strank, K. J./J. Meurers-Balke (eds.), 2008: « … dass man im Garten alle Kräuter habe ». Obst, Gemüse und Kräuter Karls des Grossen, Mainz. Steege, B.C. ter, in voorbereiding: Archeologische begeleiding van de aanleg van een rioolsleuf op het Samsonveld, gemeente Leiderdorp, Amsterdam. (Diachron notitie 133). Straten, K. van/T. Moesker, 2013: Plan van Aanpak met veiligheidsplan voor Definitief Archeologisch Onderzoek Leiderdorp-Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid Holland), Amsterdam (interne rapportage Diachron). Swaen, A.E.H. (ed.), 1948: Jacht-Bedryff, naar het handschrift in de Koninklijke Bibliotheek te ‘s-Gravenhage, Leiden. Swaen, A.E.H., 1937: De valkerij in de Nederlanden, Zutphen. Szabò, M./G. Grenader-Nyberg/J. Myrdal, 1985: Die Holzfunde aus der frühgeschichtlichen Wurt Elisenhof, Frankfurt am Main (Die Ergebnisse der Ausgrabung der frühgeschichtlichen Marschensiedlung beim Elisenhof in Eiderstedt 1957/1958 und 1961/1964, Band 5). Taayke, E., 1984: Het beendermatriaal van Houten (-Doornkade) werkputten 25-37, Groningen (ongepubliceerde scriptie Rijksuniversiteit Groningen). Taayke, E., 1990: Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande, 600 v.Chr. bis 300 n.Chr., Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 40, 102-222. Taayke, E., 1995: Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande, 600 v.Chr. bis 300 n.Chr. Teil II: Nord-Drenthe, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 41, 9-102. Taayke, E., 1996: Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande, 600 v.Chr. bis 300 n.Chr. Teil III-V, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 42, 9-208. Tamis, W.L.M./ R. van der Meijden/J. Runhaar/R.M. Bekker/W.A. Ozinga/B. Odé/I. Hoste, 2004: Standaardlijst van de Nederlandse lora 2003, Gorteria 30, 101-191. Taylor, M.: Roman Glassmakers (http://www.romanglassmakers.co.uk/articles. htm#Making). Tempel, W.D., 1979: Die Kämme aus der frühgeschichtlichen Wurt Elisenhof, Studien zur Küstenarchäologie Schleswig-Holsteins. Serie A, Elisenhof 3, 151-174. Therkorn, L./E. Besselen/M. Diepeveen-Jansen/S. Gerritsen/J. Kaarsemaker/M. Kok/L. Kubiak-Martens/J. Slopsma/P. Vos, 2009: Landscapes in the Broekpolder. Excavations around a monument with aspects of the Bronze Age to the Modern (Beverwijk & Heemskerk, N-H), Amsterdam (Themata 2). Therkorn, L.L./J.F.S. Oversteegen, 1994: Velsen: Velserbroek, site B6, in J.-K.A. Hagers (ed.), Archeologische kroniek van Holland over 1993, I Noord-Holland, Holland 26, 389-392. Theune, C., 2008: Die Perlen von Dunum – Neue Forschungen zur Chronologie des karolingerzeitlichen Gräberfeldes von Dunum, Ldkrs. Wittmund, Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 32, 243-285. 773 Theuws F.C.W.J., 1999: The archaeology and history of the curia of the abbey of Saint Trond at Hulsel (province of North Brabant) (c AD 700-1300), in N. Roymans/F. Theuws (eds.), Land and Ancestors. Cultural dynamics in the urnfield period and the Middle Ages in the Southern Netherlands, Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 4), 241-308. Theuws, F.C.W.J., 2001: Maastricht as a centre of power in the Early Middle Ages, in M. de Jong/F. Theuws with C. van Rhijn (eds.), Topographies of power in the Early Middle Ages, Leiden, 155-216. Theuws, F.C.W.J., 2003: De sleutel van Sint Servaas: uitwisseling, religie en identiteit en centrale plaatsen in de Vroege Middeleeuwen, Amsterdam (inaugurale rede Universiteit van Amsterdam). Theuws, F., 2004: Exchange, religion, identity and central places in the Early Middle Ages, Archaeological Dialogues 10, 121-138, 149-159 (met commentaar van R. Hodges, 138-144 en J. Moreland, 144-149). Theuws, F., 2005a: Recensie T. Pestell/K. Ulmschneider (eds.) 2003, European Journal of Archaeology 7, 206-209. Theuws, F., 2005b: Centres commerciaux dans la vallée de la Meuse et l’économie du Haut Moyen Age, in J. Plumier/M. Regnard (eds.), Voies d’eau, commerce et artisanat en Gaule mérovingienne, Namur, 187-194. Theuws, F., 2007: Where is the eighth century in the towns of the Meuse valley?, in J. Henning (ed.), Post-Roman towns, trade and settlement in Europe and Byzantium, Vol. 1. The heirs of the Roman West, Berlin/New York, 153-164. Theuws, F., 2009: Grave goods, ethnicity, and the rhetoric of burial rites in Late Antique Northern Gaul, in T. Derks/N. Roymans (eds.), Ethnic contructs in antiquity. The role of power and tradition, Amsterdam, 283-319. Theuws F., 2012: River-based trade centres in early medieval northwestern Europe. Some ‘reactionary’ thoughts, in S. Gelichi/R. Hodges (eds.), From one Sea to another. Trading Places in the European and Mediterranean Early Middle Ages. Proceedings of the International Conference Comacchio, 27th-29th March 2009. Turnhout, 25-45. Theuws, F.C./A. Verhoeven/H.H. van Regteren Altena, 1988: Medieval Settlement at Dommelen. Part II. The Stream Valley Settlement, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 38, 270-430. Thilderkvist, J.G.M., 2013: Ritual bones or common waste. A study of Early Medieval bone deposits in Northern Europe, Groningen (proefschrift Rijksuniversiteit Groningen). Thörle, S., 2001: Gleicharmige Bügelfibeln des frühen Mittelalters, Bonn. Trotter, M./G.C. Gleser, 1958: A re-evaluation of estimation of stature based on measurements of stature taken during life and of long bones after death, American Journal of Physical Anthropology 16, 79-123. Tol, A.J./B. Jansen, 2012: Sleuven door de delta van de Oude Rijn, Leiden (Archol-rapport 172). Ubelaker, D.H., 1984: Human Skeletal Remains, Washington. 774 Vanderhoeven et. al., in voorbereiding: [werktitel] Archeologische begeleiding bij de Maurikse Wetering Buren: Een nederzettingsterrein uit de Karolingische Tijd, Amsersfoort (Earth Integrated Archaeology publicatie). Vanderhoeven, T./E.A.K. Kars, 2012: Bouwkeramiek, in G. Tichelman/ M. Janssens: Wonen langs de Romeinse weg in Coriovallum. Valkenburgerweg 25A, gemeente Heerlen. Een opgraving in de vicus van Heerlen, Weesp (RAAP-rapport 2210), 88-102. Velde, H. van der, 2001: Houten, Hoogdijk terrein 89. Onderzoek in het kader van de vinexlocatie Loerik, Hofstad II, Bunschoten (ADC-rapport 80). Velde, H.M. van der (ed.), 2008: Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij-Westerbaan te Katwijk, Amersfoort (ADC Monograie 5). Velde, H.M., 2011: Wonen in een grensgebied: een langetermijngeschiedenis van het Oost-Nederlandse cultuurlandschap (500 v. Chr.-1300 na Chr.), Amersfoort (Nederlandse archeologische rapporten 40). Velde, H.M. van der/M.F.P. Dijkstra, 2008: De monding van de Rijn gedurende de Romeinse tijd en de Vroege-Middeleeuwen, in H.M. van der Velde (ed.), Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006), Amersfoort (ADC- monograie 5), 377-411. Velde, W. op den/C.J.F. Klaassen, 2004: Sceattas and Merovingian deniers from Domburg and Westenschouwen, Middelburg (Werken uitgegeven door het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 15). Velde, W. op den/M. Metcalf, 2009: The monetary economy of the Netherlands, c. 690 - c. 760 and the trade with England: a study of the ‘Porcupine’ Sceattas of Series E. Volume 1, Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 96, Amsterdam. Verbruggen, F., 2014: Botanische resten, in M.C.E. Houkes, Archeologische opgraving Kastanjelaan, Leiderdorp, Noordwijk (IDDS Archeologie rapport 1620), 67-94. Verhoeven, A.A.A., 1992: Verspreidingsgebieden van aardewerk in de Vroege en Volle Middeleeuwen, in A. Carmiggelt (ed.), Rotterdam Papers VII. A contribution to medieval archaeology, 75-84. Verhoeven, A.A.A., 1993. Vroeg-Middeleeuws aardewerk in de Kempen, Brabants Heem 45, 62-80. Verhoeven, A.A.A., 1998: Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste-13de eeuw), Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 3). Verhoeven, A.A.A., 2015: La in du monde franc. Aperçu de la production et de la consommation de céramique mérovingienne aux Pays-Bas, in F. Thuillier/E. Louis (eds.), Tourner autour du pot… Les ateliers de potiers médiévaux du Ve au XIIe siècle dans l’espace européen. Actes du colloque international de Douai (5-8 octobre 2010), Caen, 499-509. Verhoeven, A.A.A., in voorbereiding: [Werktitel] Waster pottery from a Merovingian workshop in Cuijk (NL). Verhoeven, A.A.A./O. Brinkkemper (eds.), 2001: Twaalf eeuwen bewoning langs de Linge bij Stenen Kamer in Kerk-Avezaath, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 85). 775 Verhulst, A., 1981: Het sociaal-economische leven tot circa 1000, in Algemene geschiedenis der Nederlanden 1: Middeleeuwen, Haarlem, 165-182. Verhulst, A., 1999: The rise of cities in north-west Europe, Cambridge. Verhulst, A., 2002: The Carolingian economy, Cambridge. Verkerk, C.L., 1992: Het tolsysteem in het mondingsgebied van Rijn, Maas en Schelde tot de elfde eeuw, Rotterdam Papers 7, 39-49. Vermeeren, C./K. Hänninen, 2005: Hout, pollen en zaden uit Romeins Didam en Wehl, Zaandam (BIAXaal 244). Verwers, W.J.H., 1977: North Brabant in Roman and Early Medieval times. II: The Merovingian Cemetery of Alphen Reconsidered, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 27, 165-189. Verwers, W.J.H. /A. Botman, 1999: Absolute dating of early medieval wells in Wijk bij Duurstede, in H. Sarfatij/W.J.H. Verwers/P.J. Woltering (eds), In discussion with the past, Archaeological studies presented to W.A. van Es, Zwolle/Amersfoort, 243-251. Vitt, V.O., 1952: The horses of the kurgans of Pazyryk, Journal of Soviet Archaeology 16, 163-206. Vilsteren, V.T. van, 1987. Het benen tijdperk: gebruiksvoorwerpen van been, gewei en hoorn en ivoor 10.000 jaar geleden tot heden, Assen. Vilsteren, V.T. van, 1992: Overblijfselen eener verbazend armelijke en eenvoudige kultuur. Opkomst en ondergang van proto-ambachtelijke bierbrouwers in Drenthe in de 13de eeuw, Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 72, 117-149. Vlist, E. van der, 2001: De burcht van Leiden, Leiden (Leidsche Historische Reeks 14). Volken, M., 2014: Archaeological Footwear. Development of shoe patterns and styles from Prehistory till the 1600’s, Zwolle. Vos, P.C./A. Borsboom/F. Bunnik, 2002: Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI) uitgevoerd in het kader van de verbreding en gedeeltelijke verdieping van het zuidelijke deel van de Rijksweg A4 bij Leiderdorp, Utrecht (TNO rapport 02-174-B). Vos, W.K./E. Blom, 2004: Definitief Archeologisch Onderzoek (DAO) in Alphen aan den Rijn langs het Goudse Rijpad, Bunschoten (ADC rapport 226). Vries, L. de, 1996: Karolingische faunaresten uit Wijk bij Duurstede-De Geer, Cranium 13, 58-64. Vries, L.S. de, 2011: Botten in het zand; de dierlijke botresten, in J. de Koning, Onder het duinzand. Verstoven vroegmiddeleeuwse nederzettingen in het nationaal park Zuid-Kennemerland bij Bloemendaal; De opgravingscampagnes Groot Olmen 2005, 2006 en 2007, Zaandijk, 339-374. Vries, L.S. de/F.J. Laarman, 2001: Bijlage III. Archeozoölogie, in W.K. Vos/J.J. Lanzing, Houten-Zuid, Het Archeologisch onderzoek op terrein 21, Bunschoten (ADC Rapport 36), 89-95. 776 Wand, N., 1999: Exponattexte Einheit V: Die Büraburg, in Ch. Stiegemann/M. Wemhoff (eds.), 799 – Kunst und Kultur der Karolingerzeit. Karl der Große und Papst Leo III. in Paderborn, Band 1, Mainz, 276-281. Wagner, A., 2009: Synthese, in A. Wagner/S. Depuydt (eds.), Archeologisch onderzoek op de locatie Samsonveld-Tennispark De Munnik te Leiderdorp (gemeente Leiderdorp). Inventariserend onderzoek met proefsleuven, Capelle a/d IJssel (Archeo- Media rapport A03-493-K/495K), 82-88. Wagner, A./S. Depuydt, 2009: Archeologisch onderzoek op de locatie Samsonveld-Tennispark De Munnik te Leiderdorp (gemeente Leiderdorp). Inventariserend onderzoek met proefsleuven, Capelle a/d IJssel (ArcheoMedia rapport A03-493-K/495K). Wagner, A./J. Ypey, 2011: Das Gräberfeld auf dem Donderfeld bei Rhenen, Katalog, Leiden. Waijen, van M./C. Vermeeren, 2014: Touw, in M.C.E. Houkes, Archeologische opgraving Kastanjelaan, Leiderdorp, Noordwijk (IDDS Archeologie rapport 1620), 150-152. Waldron, T., 2009: Palaeopathology (Cambridge Manuals in Archaeology), Cambridge. Walton Rogers, P., 2007: Cloth and Clothing in Early Anglo-Saxon England AD 450-700, York (CBA research report 145). Walton Rogers, P., 2009: Textile Production, in D.H. Evans/ C. Loveluck (eds.), Life and economy at early medieval Flixborough, c. AD 600-1000: the artefact evidence, Oxford (Excavations at Flixborough 2), 281-316. Wamers, E., 1981: Ein Karolingischer Prunkbeschlag aus dem Römisch-Germanischen Museum, Köln, Zeitschrift für Archäologie des Mittelalters 9, 91-128. Wamers, E., 1994a: Fibel und Fibeltracht. Karolingerzeit, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 8, 586-602. Wamers, E., 1994b: Die frühmittelalterlichen Lesefunde aus der Löhrstrasse (Baustelle Hilton II) in Mainz, Mainz. Wamers, E., 1995: Fingerringe. Karolingerzeit, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 9, 65-66. Warry, P., 2006: Tegulae. Manufacture, typology and use in Roman Britain, Oxford (British Archaeological Reports British Series 417). Wassink, A., 1978: Ligt de oorsprong van de stad Leiden bij het Romeinse castellum Matilo?, Westerheem 27, 294-298. Waterbolk, H.T./O.H. Harsema, 2013/2014: Medieval farmsteads in Gasselte (Province of Drenthe), Palaeohistoria 55/56, 227-265. Webster, L., 2011: Style: inluences, chronology, and meaning, in H. Hamerow/D.A. Hinton/S. Crawford, 2011: The Oxford handbook of Anglo-Saxon archaeology, Oxford, 460-500. Weeda, E.J./R. Westra/Ch. Westra/T. Westra, 1985: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 1, Deventer. Weeda, E.J./R. Westra/Ch. Westra/T. Westra, 1987: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 2, Deventer. Weeda, E.J./R. Westra/Ch. Westra/T. Westra, 1988: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 3, Deventer. 777 Weeda, E.J./R. Westra/Ch. Westra/T. Westra, 1991: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 4, Deventer. Weeda, E.J./R. Westra/Ch. Westra/T. Westra, 1994: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 5, Deventer. Werner, J., 1962: Fernhandel und Naturalwissenschaft im östlichen Merowingerreich nach archäologischen und numismatischen Zeugnissen, 42. Bericht der römisch-germanischen Kommission 1961, 307-346. Werner, J., 1964: Herkuleskeulen und Donar-Amulett, Jahrbuch des Römisch-Germanischen Zentralmuseums Mainz 11, 176-197. Werner, J., 1978/1979: Zur Zeitstellung der altkroatischen Grabfunde von BiskupijaCrkvina (Marienkirche), Schild von Steier 15/16 (Festschrift Modrijan), 227-237. Wersch, L. van, 2004: Study of the Merovingian production centre Maastricht-Wyck, Medieval Ceramics 28, 19-34. Wersch, L. van, 2011: Céramiques et verres mérovingiens dans la vallée mosane. Apports de l’archéologie et de l’archéometrie à l’histoire économique, sociale et culturelle, Luik (Thèse Université de Liège). Westphal, F., 2006: Die Holzfunde von Haithabu, Neumünster (Die Ausgrabungen in Haithabu, Band 11). Westphalen, P., 1999: Die Kleinfunde aus der frühgeschichtlichen Wurt Elisenhof, Neumünster (Studien zur Küstenarchäologie Schleswig-Holsteins, Serie A 7). Westfalen, P., 2002: Die Eisenfunde von Haithabu, Neumünster. Wickham, C., 1998: Overview: production, distribution and demand, in R. Hodges/W. Bowden (eds.), The sixth century. Production, distribution and demand, Leiden (The transformation of the Roman world 3), 279-292. Wickham, C., 2005: Framing the Early Middle Ages. Europe and the Mediterranean 400-800, Oxford. Wijngaarden-Bakker, L.H./C.H. Maliepaard, 1992: Runderhoornpitten uit de Marktenroute te Leiden, Bodemonderzoek in Leiden 13/14. Jaarverslag 1990/1991, 51-60. Wilbers, A.W.E, 2014: Fysische Geograie, in M.C.E. Houkes (ed.), Archeologische opgraving Kastanjelaan, Leiderdorp Gemeente Leiderdorp, Noordwijk (IDDS Archeologie rapport 1620), 19-27. Williams, G.L., 2012: Sporen en structuren, in J. Dijkstra (ed.), Het domein van de boer en de ambachtsman. Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht, Amersfoort (ADC Monograie 12), 49-116. Willems, J., 1973: Le quartier artisanal gallo-romain et mérovingien de Batta à Huy, Brussel (Archaeologia Belgica 148). Willems, W.J.H., 1981: Romans and Batavians. A Regional Study in the Dutch Eastern River area, I, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 31, 7-217. 778 Willemsen, A., 2010: Dorestad discussed, connections and conclusions, in A. Willemsen/H. Kik (eds.), Dorestad in an international framework. New research on centres of trade and coinage in Carolingian times, Turnhout, 177-183. Wilson, D.G., 1975: Plant remains from the Graveney boat and the early history of Humulus Lupulus L. in W. Europe, The New Phytologist 75, 627-648. Workshop of European Anthropologists, 1980: Recommendations for age and sexe diagnosis of skeletons, Journal of Human Evolution 9, 517-549. Ypey, J., 1964: Die Funde aus dem frühmittelalterlichen Gräberfeld Huinerveld bei Putten im Museum Nairac in Barneveld, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 12-13, 1962-1963, 99-153. Ypey, J., 1982: Flügellanzen in niederländischen Sammlungen, in G. Krause (ed.), Vorund Frühgeschichte des unteren Niederrheins, Rudolf Stamfuss zum Gedächtnis, Bonn (Quellenschriften zur westdeutschen Vor- und Frühgeschite 10), 241267. Zeiler, J.T., 2007: Archeozoölogie, in M. Schurmans/E. Verhelst (red.), Oudheden uit Odijk. Bewoningssporen uit de Late IJzertijd, Romeinse tijd en Merovingische tijd aan de Singel West/Schoudermantel, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 20), 159-180. Zeist, W. van, 1969: Agriculture in early-medieval Dorestad: a preliminary report, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 19, 209-212. Zeist, W. van, 1990: The palaeobotany of early-medieval Dorestad: evidence of grain trade, Proceedings of the KNAW 93-3, 335-348. Zijverden, W. van, 2006: Landschappelijke context, in M. Hemminga/T. Hamburg, Een Merovingische nederzetting op de oever van de Oude Rijn, Leiden (Archol Rapport 69). Zijverden, W.K. van, 2007: Fysisch-geograisch onderzoek, in E. Blom/W. Roessingh (eds.), Aan de rand van het Romeinse Rijk, archeologisch onderzoek in de Munnikenpolder te Leiderdorp, Amersfoort (ADC rapport 802), 48-62. Zijverden, W.K. van/J.J.W. de Moor, 2014: Het Groot Profielenboek - Fysische geografie voor archeologen, Leiden. Zimmermann, W.H., 1982: Archäologische Befunde frühmittelalterlicher Webhäuser. Ein Beitrag zum Gewichtswebstuhl, Jahrbuch der Männer vom Morgenstern 61, 111-144. Zimmermann, W.H., 1991: Erntebergung in Rutenberg und Diemen aus archäologischer und volkskundlicher Sicht, Néprajzi Értesítö, 71-104. Zuyderwyk, J./J. Besteman, 2010: The Roermond hoard: a Carolingian mixed silver hoard from the ninth century, Medieval and Modern Matters 1, 73-154. 779 Lijst van gebruikte afkortingen AMK ARCHIS dia. Fig. KAR KNA LMER PvA PvE RCE S STR V VKAR WP 780 Archeologische Monumenten Kaart ARCHeologisch Informatie Systeem diameter iguur Karolingisch Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie Laat-Merovingisch Plan van Aanpak Programma van Eisen Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Spoor Structuur Vondst Vroeg-Karolingisch Werkput Verantwoording figuren Project Farmers of the Coast Leiden University (foto’s): ig. 5.3, 5.16 S. Lange, BIAX (foto’s): ig. 21.1-2, 21.4, 21.6-10, 21.12-16, 21.19, 21.21, 21.26-28, 21.31, 21.36-38, 21.40, 21.44-45, 21.47, 21.52-56, 21.58, 21.60, 21.64-65, 21.67-69, 21.73. Restaura (foto’s en röntgen): ig. 10.1-3, 10.5-10, 10.13, 10.15-20, 10.22-23, 10.24 (alleen röntgen), 10.25-30, 10.35, 10.37, 10.40-46, 11.1, 13.4, 13.8 (nr. 1 en 6), 13.9 (nr. 1, 3, 5-7, 11), 13.10 (nr. 3 en 5). A. Dekker, UvA (foto’s): ig. 8.5, 9.2-3, 9.6, 9.8-9, 9.13-14, 9.16-17, 9.22, 10.21, 10.24 (alleen foto’s), 10.36, 12.3-4, 12.6-7, 13.1, 13.7, 13.8 (nr. 2-5), 13.9 (nr. 2, 4, 8-10, 12), 13.10 (nr. 1, 2, 4, 6-15), 15.1 (1-4, 7-8), 15.3, 18.5, 18.10-11, 18.13-18, 18.20-21, 20.1-3, 23.1, 24.2, 26.4-5, 26.8-11, 26.12, 26.15-17, 26.20, 27.9, foto voorkant. A.D. Fischer (foto): ig. 24.4. IDDS (foto’s): ig. 21.21 en21.74. M. d’Hollosy, UvA (foto’s): ig. 25.2-7. M.H. Sepers, Panoptes (iguren): ig. 17.3-8. M.F.P. Dijkstra (foto’s): ig. 21.57, 24.3. R. Maliepaard, UvA (foto’s): ig. 13.11, 26.13. T. Vanderhoeven, Earth Integrated Archaeology (foto’s): ig. 15.1 (nr. 5 en 6), 16.4-6 W.J. Kuiper, Universiteit Leiden: ig. 28.1-9. 781