Universalisme en particularisme in de wetenschap
Parallellen tussen ontwikkelingen in de culturele antropologie enerzijds en de
geschiedeniswetenschappen en de sociale wetenschappen anderzijds
Jurgen Marechal
Geschiedeniswetenschappen
De ontwikkeling naar relativisme binnen de culturele antropologie is te vergelijken met
een soortgelijke ontwikkeling in de geschiedenis‐ en de sociale wetenschappen. De
aanzet tot relativisme binnen de geschiedeniswetenschappen kwam voort uit de kritiek
op het historisch bewustzijn van de burgerlijke maatschappij.
De burgerlijke maatschappij gaat uit van een universeel evolutionaire, lineaire
geschiedenisopvatting. Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770‐1831) vertegenwoordigt,
net als Edward Burnett Tylor (1832‐1917) in de antropologie, de superioriteit van deze
verlichte maatschappij. De objectieve geschiedenis begint bij de staat. De primitieve
culturen die deze civilisatie nog niet hebben maken geen geschiedenis maar bevinden
zich nog in de vóórgeschiedenis.
1
Het empirisme van de historische school twijfelt aan het superieure karakter van de
eigen tijd en de burgerlijke maatschappij. Men waardeert het verleden, elk volk en elke
tijd. Het historische standpunt van de historische waarnemer zelf wordt gerelativeerd.
Er moet onbevooroordeeld historisch worden waargenomen zonder de geschiedenis
een universele richting of zin te geven. Alle tijdperken en naties zijn voor de
vooringenomen waarnemer evenveel waard en moeten van binnenuit worden begrepen
als relatief gesloten en unieke werelden op zich.
Verstehen (verstaan of begrijpen) wordt in de filosofie over het algemeen gebruikt in
oppositie met Erklären (verklaren). De Duitse filosoof Wilhelm Dilthey (1833‐1911)
gebruikte deze tegenstelling om het verschil tussen natuurwetenschappen en
geesteswetenschappen aan te geven. In de natuurwetenschappen moet de onderzoeker
een fenomeen verklaren (bijvoorbeeld hoe komt het dat een voorwerp dat je loslaat
naar beneden valt? Verklaring: de zwaartekracht. Bij geesteswetenschappen moet de
onderzoeker zijn onderwerp begrijpen.
Binnen de sociale wetenschappen speelt Verstehen een variabele rol. Vooral het
kwalitatief onderzoek claimt met Verstehen bezig te zijn. Binnen het kwantitatief
onderzoek speelt dit een minder belangrijke rol. Het Verstehen wordt vaak in verband
gebracht met de hermeneutiek van Martin Heidegger (1889‐1976).
Dilthey zegt dat juist omdat de mens deel uitmaakt van de geschiedenis, hij deze van
binnenuit (Einfühlung) kent. Het historisch bewustzijn is de hoogste wijze van
zelfkennis van de mens. Maar omdat Dilthey het begrijpen van historische gestalten nog
als onhistorisch ziet ontkomt hij aan het historisch relativisme. De
standplaatsgebondenheid van de historische waarnemer wordt juist in en door het
‘verstehen’ overwonnen. Het historisch bewustzijn van onze historische bepaaldheid is
tegelijk onze bevrijding, maar zonder dat zij deze limiet opheft.
2
Het historisch particularisme van Franz Boas (1858‐1942) is een reactie op het
universalisme van de evolutionisten, zoals de historische school zich verzette tegen
geschiedfilosofieën van het hegeliaanse type. De opkomst van een historisch relativisme
leidt namelijk tot een zelfvernietiging van het historisch bewustzijn.
Het historisme, met Oswald Arnold Gottfried Spengler (1880‐1936) als één van de
belangrijkste vertegenwoordigers, hing in tegenstelling tot Hegels’ evolutionaire
geschiedenisopvatting een cyclische geschiedenisopvatting aan. Het historisme had oog
voor het irrationele, die het rationele onderwerpt. Door de geschiedenisopvatting van
Spengler kreeg de vitaliteit, de natuur en de existentie weer een plaats.
De volgende drie kenmerken verraadden het relativisme van het historisme. Ze wil in de
eerste plaats onbevooroordeeld naar de geschiedenis kijken. Daardoor is er geen
continuïteit in de geschiedenis en staan tijdperken en culturen los van elkaar. Ten
tweede vindt het historisme dat alleen ons tijdperk en onze cultuur te kennen valt en dat
3
de rest projectie en weerspiegeling is van onze cultuur en tijdperk. Tenslotte moeten we
het noodlot van onze historische bepaaldheid erkennen om vrij te kunnen zijn. Spengler
vindt bijvoorbeeld dat wij de grenzen van ons geschiedbeeld in moeten zien en niet
moeten blijven steken in eurocentrische opvattingen. Het vooruitgangsoptimisme van
de burgerlijke maatschappij nam af, om steeds meer plaats te maken voor een heersend
cultuur‐ en geschiedpessimisme.
Sociale wetenschappen
Auguste Comte (1798‐1857) en Tylor vinden dat de sociologie en de antropologie de
modernisering van de maatschappij moeten begeleiden. De opdracht van de sociologie is
de wetenschappelijke organisatie van de industriële maatschappij te realiseren. We
zullen zien dat de sociale wetenschappen een soortgelijke ontwikkeling heeft
doorgemaakt als de geschiedeniswetenschappen.
4
Met Karl Marx (1818‐1883) vindt er een omslag plaats in het burgerlijke denken over
het bewustzijn. Tot en met Comte en Tylor is het bewustzijn superieur aan de
maatschappij. Voor Marx is het bewustzijn afhankelijk van het zijn. De ideologie
ontmaskert volgens Marx de klassengebondenheid van het bewustzijn in de
kapitalistische maatschappij. De filosofie van Marx is niet relativistisch, want deze is
volgens hem algemeen geldend, alhoewel het standpunt de klasse van het proletariaat
uitdrukt. Het proletariaat moet zorgen voor een klasseloze maatschappij en daarmee
wordt het bewustzijn van zijn ideologische kluisters bevrijdt. Doordat zijn filosofie
pretendeert de totaliteit van de geschiedenis van de maatschappij tot begrip te brengen
is er geen sprake van relativisme. “De relativisten zijn de burgers die overblijven in een
geschiedenis die nog beheerst wordt door de irrationaliteiten van het kapitalisme”,
aldus Marx.
De sociologie van de kennis wil empirisch en ‘waardevrij’ de relaties tussen bewustzijn
en zijn, tussen bovenbouw en onderbouw onderzoeken. De kennissocioloog Karl
Mannheim (1893–1947) gaat dan ook van een relationistische filosofie uit. Maar het
‘waardevrije’ onderzoek staat niet voor niets tussen haakjes want de kennis, het
bewustzijn, blijkt maatschappelijk gebonden te zijn. Zij die uitgingen van de objectiviteit
van hun denken vervallen in relativisme. De kennissociologie voert niet tot relativisme
maar tot een overwinning van de verwarring op het cognitieve vlak. De kennissociologie
krijgt tot taak om de aanspraken, de relativering van de kennis ten gevolge van de
bewustwording in haar zijnsgebondenheid, binnen het bereik van de sociologie te
brengen en haar op te nemen in een moderner begrip van objectiviteit, en meer in het
bijzonder om de aanspraken op objectiviteit van het historisch materialisme te
ondergraven door een veralgemening van het ideologiebegrip.
5
De nadruk op ‘waardevrije’ kennis en het relativisme
dat eruit voortvloeit zijn volgens Jürgen Habermas
(1929) symptomen van de overheersing van een
verengde, ‘instrumentele’ rationaliteit, die de ratio
versmalt tot een vermogen dat uitsluitend competent
is voor de dimensie van de middelen, terwijl de
dimensie van de doeleinden wordt overgelaten aan de
irrationele strijd van wereldbeschouwingen of de
eigen logica van de technisch‐industriële beschaving.
Habermas’ emancipatoire sociale wetenschap probeert de tweespalt in de sociologie van
Max Weber (de rationaliteit van de wetenschap en de irrationaliteit van het leven) te
overwinnen.
6
De sociologieopvatting van Weber is beïnvloed door Heinrich John Rickert (zie
afbeelding: 1863‐1936). Weber neemt het onderscheid tussen een
‘wertbeziehende’ en ‘wertende’ wetenschap van hem over. De sociologie moet
objecten en uitingen op achterliggende waarden betrekken, maar dat houdt
niet in dat men zelf als onderzoeker een waardeoordeel velt.
De sociologie moet dus een ‘wertbeziehende’ en niet een ‘wertende’
wetenschap zijn. Weber pleit voor een strikte scheiding tussen kennen en
handelen, tussen feit en waarde en tussen de rationaliteit van de wetenschap
en de irrationaliteit van het leven. Als men het territorium van de wetenschappen
verlaten heeft dan kan men niet anders dan relativist, scepticus of pragmaticus zijn. De
onttovering van de wereld brengt met zich mee dat het individu op zichzelf wordt
teruggeworpen, tot zijn autonomie is bevrijd, negatief gezien aan zijn eigen zelf is
overgeleverd. Comtes’ optimistisch positivisme is bij Weber geworden tot een sceptisch,
relativistisch positivisme. De onttovering van de wereld zorgt er voor, net als bij de
ontwikkeling
van
de
geschiedeniswetenschappen,
dat
het
burgerlijk
vooruitgangsoptimisme steeds meer plaats moest gaan maken voor een heersend
cultuurpessimisme.
De positieve kanten van het cultuurrelativisme
1. De relativisten verzetten zich tegen het eurocentrisme, waarin (vanuit het
standpunt van de westerse cultuur) een totaalbeeld werd gegeven van de
geschiedenis van de menselijke soort;
2. De bewustwording van de macht van het irrationele in de geschiedenis, de
maatschappij en de culturen; ze zijn een soort rationeel besef van de macht van
het irrationele;
3. Deze bewustwording (zie punt 2) is van vitaal belang voor de zich juist via de
relativerende aanzetten voltrekkende zelfreflectie van de cultuur‐ en de sociale
wetenschappen. De vraag naar de objectiviteit kan sinds het relativisme niet
meer omzeild worden;
4. De kwestie van de verhouding van wetenschap tot maatschappij en geschiedenis
moet en kan aan de orde worden gesteld;
7
5. Cultuurrelativisme is een ‘idealistisch protest’ tegen de verwestering en
rationalisering van de culturen van de mensheid. Tegen globalisering en westerse
eenheidsworst, maar streven naar behoud van complementaire wereld
verrijkende verschillen;
6. Sinds de empiristische wending die met Boas intreedt, belijdt de antropologie
een methodisch relativisme, door zich namelijk steeds te onthouden van een
waardeoordeel over de waarden van andere culturen. Dit leidt niet automatisch
tot een filosofisch relativisme;
7. De antropologie bevrijdt ons oordeel van culturele kluisters door empirisch de
cultuurbepaaldheid van het bewustzijn te onderzoeken. De westerse cultuur kan
zichzelf verlichten en zich van haar vooroordelen bevrijden door zich liefdevol te
verdiepen in andere culturen.
De instantie die deze bevrijding van de mensheid uit de kluisters van de traditie
in staat is te voltrekken, is de wetenschap. De grootste taak van de moderne
antropologie, zoals Boas het verstaat, is een verruiming en verlichting van ons
denken tot stand te brengen via een vergelijking van onze cultuur met de andere
cultuurvormen die de mensheid had voortgebracht;
8. Ideologiecritici weten wat in ons denken cultuurbepaald is en dus etnocentrisch.
Cultuurgebonden vooroordelen kunnen door hen beter worden bestreden;
9. Geen westers superioriteitsgevoel meer maar een scepsis wat betreft de
vooruitgang, alleen de instrumentele rationaliteit is objectief te waarderen. Het
cultuurrelativisme is de bestrijder van de zelfverabsolutering van de modern‐
westerse beschaving. Het is een theoretisch protest tegen het proces van
verwestersing van de mensheid.
De negatieve kanten van het cultuurrelativisme
1. Door het filosofisch relativisme zijn alle culturen werkelijk gelijkwaardig, we zijn
niet in staat om de waarde van andere culturen te beoordelen zonder ons
etnocentrisch uit te laten;
2. Hierdoor blijkt dat wij cultuurgebonden zijn. We zitten ‘gevangen’ in onze cultuur
(cultuurdeterminisme);
3. De rationaliteit van de wetenschap wordt niet gefundeerd in één of andere
cultuur‐ of geschiedfilosofie die uitlegt in welk opzicht de wetenschap superieur
zou kunnen zijn aan andere cultuuruitingen, of aan andere bewustzijnsvormen.
Een dergelijk totaalbeeld van de geschiedenis van de cultuur wordt door de
historisch particularisten juist verworpen. Dat houdt in dat de wetenschap niet in
staat is rekenschap af te leggen van haar eigen mogelijkheidsvoorwaarden noch
van haar eigen zin. Maar een dergelijke wetenschap die haar eigen rationaliteit
niet kan of wil funderen omdat ze wil abstraheren van elke filosofie of metafysica
is positivistisch. Afgezien van een totaalbeeld van maatschappij of geschiedenis
en een benadrukken van waardevrij empirisch onderzoek. Het cultuurrelativisme
is de rationele erkenning van de onontkoombaarheid van het irrationele;
4. Het relativisme is geen overwinning van het etnocentrisme want nu wordt het
etnocentrisme van het westen door de cultuurrelativisten alleen bestreden door
alle andere culturen ook hun recht op etnocentrisme toe te staan. Het ethisch
relativisme zorgt hier voor de problemen want op welke gronden zou men nog
praktijken als die van het nazisme of IS (Islamitische Staat) kunnen veroordelen?
8
5. Het relativisme is conservatief want een inheemse cultuur is niet voor kritiek
vatbaar zonder etnocentristisch te zijn. Antropologen zijn vaak progressief en
kritisch in het westen, maar dezelfde antropologen zijn conservatief en
conformistisch in den vreemde;
6. Ondanks de goede bedoelingen van de cultuurrelativisten hebben ze bijgedragen
tot de feitelijke ongelijkheid tussen culturen, met name van de
machtsverhoudingen tussen westers kolonialisme en de onderworpen
gekolonialiseerde culturen. Door hun conservatisme is er geen vooruitgang voor
deze primitieve culturen;
7. In hun poging om de biologische vooroordelen te bestrijden vanuit de moderne
cultuurtheorieën leggen de antropologen zozeer de nadruk op het gewicht van de
culturele traditie als volkomen autonoom tegenover de raciale en genetische
erfenis, dat ze van een naturalistisch determinisme vervallen tot een
culturalistisch determinisme (omgekeerd racisme);
8. Cultuurrelativisme is slechts een ‘idealistisch protest’ tegen de verwestersing van
de culturen van de mensheid. Ze richt de kritiek op de westerse bovenbouw,
zonder de uitbuiting en onderdrukking op het niveau van de onderbouw erbij te
betrekken.
Verder lezen?
Tip: Ton Lemaire Over de waarde van kulturen; een inleiding in de kultuurfilosofie.
Baarn: Ambo, 1976.
Jurgen Marechal
9