Naar inhoud springen

Manuscript in een kliniek gevonden

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Manuscript in een kliniek gevonden
Auteur(s) Willem Frederik Hermans
Land Nederland
Taal Nederlands
Genre novelle
Uitgever Uitgeverij G.A. van Oorschot
Uitgegeven 1950, Podium; 1953, Paranoia
Portaal  Portaalicoon   Literatuur

Manuscript in een kliniek gevonden is een novelle van de Nederlandse schrijver Willem Frederik Hermans, geschreven in 1944 en voor het eerst gepubliceerd in 1950 in het tijdschrift Podium.

De naamloze ik-verteller ligt met verband om zijn hoofd in een kliniek vanwege een explosie in zijn oor. Vanuit zijn kamer heeft hij uitzicht op een schoolplein, waar een eenzame jongen hem doet terugdenken aan zijn eigen schooltijd, twintig jaar eerder, waar hij voortdurend gepest werd. In 1953 werd de novelle opgenomen in de verhalenbundel Paranoia. Het verhaal is veel bestudeerd en behoort tot de bekendste novellen uit het oeuvre van de auteur. Dezelfde schoolperiode wordt beschreven in het autobiografische Richard Simmillion-verhaal 'De elektriseermachine van Wimshurst' uit 1967.

In de novelle is de lagere school herkenbaar die Hermans zelf doorliep. Omdat het een ik-vertelling is waarbij de ik zich als schrijver opvoert, wordt in de interpretatie van het verhaal ook het vertellen zelf en de verhaalcompositie in elf onderdelen die in niet-chronologische volgorde staan, opgevat als een handeling van de hoofdpersoon. De wijze waarop in dit verhaal het vertelperspectief wordt ingezet, staat bekend als een belangrijke stap in de ontwikkeling van de auteur. Opvallende elementen uit de constructie zijn de overeenkomsten die de ik-figuur met zowel Christus als Judas vertoont en de overeenkomsten van de school met de hel uit De goddelijke komedie van Dante. De thematiek behelst onder meer de legitimatie van een eigen werkelijkheidsconceptie, grootheidswaan en misverstanden die voortspruiten uit talig onbegrip.

Achtergronden

[bewerken | brontekst bewerken]

Autobiografisch

[bewerken | brontekst bewerken]

De school in Manuscript in een kliniek gevonden is gebaseerd op de lagere school die de auteur doorliep. In het gebouw zaten vier scholen, waarvan alleen de naam van de Rhijnvis Feithschool in de novelle gehandhaafd bleef. Hermans zelf bezocht de Pieter Langendijkschool en een van de andere scholen was vernoemd naar Justus van Effen.[1] Ook de bijnaam 'Stijve Jezus' die de ik-verteller van zijn klasgenoten krijgt, is op werkelijkheid gebaseerd: Hermans werd zo genoemd omdat hij een houterig en betweterig jongetje was.[2]

Volgens Hermans' biograaf Willem Otterspeer is de novelle een minder direct autobiografische tekening van de schoolperiode van de auteur dan de latere novelle 'De elektriseermachine van Wimshurst'. In Manuscript in een kliniek gevonden zijn elementen uitvergroot, al heeft de auteur in en interview de waarheidsgetrouwheid bevestigd van de stank van de weeskinderen en op de smerige toiletten.[3]

In een brief aan zijn vriend Freddy de Vree schreef Hermans over Manuscript in een kliniek gevonden:

Het heeft in zoverre een autobiografische basis, dat ik eens, om mezelf gewichtiger te maken dan ik was, op mijn zesde jaar krachtig gelogen heb: ik was getuige geweest van iets wat niemand anders gezien had. Ik werd snel ontmaskerd en dit beschaamde mij zó enorm, dat ik, daardoor waarschijnlijk, een onoverwinnelijk wantrouwen heb gekregen tegen opschepperij van mezelf en een pathologische angst voor opschepperij van anderen. Zonder dat zou ik me b.v. over Weinreb wel niet zo druk gemaakt hebben, misschien.[4][noot 1]

Ook de locatie van het verhaal is bekend. In dezelfde brief staat: 'Ik heb er toen, in november 1944, ook een illustratie bij gemaakt, die feitelijk een portret van mijzelf is, op het balkon van mijn ouderlijk huis.'[5] Deze tekening werd in 1969 opgenomen in de autobiografische publicatie Fotobiografie.[4]

Bronnen voor de slogan en het liedje

[bewerken | brontekst bewerken]

De slogan 'Seid einig, Seid einig' die in Gothische letters op de riem van een Oostenrijkse leerling staat gegraveerd, was volgens Hermans 'de spreuk van de oude Oostenrijks-Duitse monarchie; die spreuk stond op oude postzegels van voor de Eerste Wereldoorlog'.[6] De spreuk diende om het rijk bij elkaar te houden, wat Hermans overbracht op de riem, want 'een riem dient toch om mensen een beetje bij elkaar te houden.'[6] Bovendien achtte Hermans de spreuk toepasselijk voor de verhaalsituatie omdat het daarin om één, van anderen geïsoleerde leerling gaat.[7]

Ongeveer vijf bladzijden voor het einde is Annie de Koning tijdens het speelkwartier het middelpunt van een spelletje. De ik-verteller begrijpt niet goed hoe dat verloopt en daardoor de lezer ook niet. Hermans heeft later toegelicht dat het gaat om de uitbeelding van 'een oud volksliedje',[8] waarvan de tekst als volgt is:

Maria zat op enen steen
in een weideland.
Ze hield haar ogen in haar hand
en schreide dood-alleen.
Toen kwam haar lieve moeder aan
met vleugels aan haar rug.
Zij vroeg: Mijn kind wat scheelt eraan?
En ging dan weer terug.
Toen liep haar vader over 't pad
die haar hetzelfde vroeg.
Maria zei: Ik schrei omdat
ik morgen sterven moet.
Toen kwam de boze jagersman
zijn baard was lang en zwart.
Hij trok een bloedig jagersmes
en stak dat in haar hart.
Nu zullen we haar begraven gaan
al onder enen steen.
Nu zullen we haar begraven gaan,
want anders doet het géén.[9]
Leeswaarschuwing: Onderstaande tekst bevat details over de inhoud of de afloop van het verhaal.

De ik-verteller, een dokterszoon waarvan de moeder overleden is, zat als kleine jongen op de Fokke Simonszschool. Hij zag niet hoe op een dag, tijdens het speelkwartier, twee jongens aan het vechten waren en eentje met een ziekenwagen afgevoerd moest worden omdat de ander hem met een ijzeren schop, waarmee in de zandbak gespeeld wordt, had neergeslagen. Dezelfde middag komt het hoofd van de in hetzelfde gebouw gehuisveste Reyer Ansloschool, met een gezicht in 'de kleur van gerookte zalm, waarop zijn blonde baardstoppels zout strooiden', vragen of iemand het 'ongeluk' heeft zien gebeuren. 'Ook ik had niets gezien, maar ik wist.' De ik-verteller steekt zijn hand op en loopt naar het hoofd, 'een stralenkrans van waarheid om mijn hoofd'. Het hoofd vraagt de verteller om 'hem' aan te wijzen.

Samen lopen ze alle klassen af, 'maar er was geen enkele jongen die mij beviel en zodoende zag ik de schuldige niet.' In de allerlaatste klas, helemaal bovenin, wijst hij iemand aan: 'Ik koos een doodsbleke jongen met rood krullend haar.' De jongen ontkent en de ik moet in zijn eentje weer naar beneden. Hij daalt helemaal af tot de urinoirs in de kelder.

Tijdens de lessen wordt de ik-verteller tijdens het zingen vooraan gezet; verder zit hij naast een Oostenrijkse jongen, zijn gezicht bleek 'als een groezelig laken', die altijd naar urine ruikt en onophoudelijk zweet. Hij draagt de kleren van zijn vader, waaronder een riem met een slot in de vorm van een adelaar waarop in Gotische letters de spreuk staat: 'Seid einig, einig, einig.' Deze jongen valt de verteller lastig 'met het vreemde woord dat ik niet bevatten kon.' De hele school weet dat hij het woord niet kent, ook al wordt voor hem getekend wat het betekent. De onderwijzeres schrijft het op het schoolbord. Hij moet het uitspreken maar weet nog steeds de betekenis niet, waarop zij hem aan zijn oor trekt. Dan schrijft zij op een briefje DOMOOR, knipt met een schaar een gedeelte van zijn oorschelp af en stelpt het bloeden door het briefje erop te plakken.

Niemand wil meer met de ik-persoon spelen, zelfs de weeskinderen pesten hem. De weeskinderen doen in het speelkwartier altijd een spelletje in een kring met Annie de Koning als middelpunt. De kinderen zingen een liedje waarbij Annie iets uitbeeldt, maar de ik-persoon kan niet uitmaken wat. Wel hoort hij dat het einde gaat over begraven en een engel worden. Op een dag zet de onderwijzeres Annie tegen de muur, 'als straf voor iets wat zij onmogelijk kon hebben misdreven.' Annie mag niet bewegen, maar 'uit vrees voor de gruwelijke dorens van de klimroos' beweegt zij toch en moet buiten blijven. Om twaalf uur, als de school uitgaat, wil de ik-persoon naar haar gaan kijken maar moet vluchten voor de andere klassen die hem naar huis jagen.

Hij vraagt zijn vader Annie te helpen, maar die luistert niet. 's Avonds gaat de ik-persoon naar de school om Annie op het plein te zien staan. Hij ziet haar niet, de deuren zijn dicht, maar hij hoort haar iets roepen wat hij niet begrijpt. Ook de volgende ochtend staat zij nog op het plein. Haar oogwit is verdwenen en 'overal op haar gezicht ontsprongen tranen' die haar kleding doorweken alsof zij uren in de regen staat. Naarmate de schoolkinderen arriveren wordt hij uit haar buurt verdreven. Die avond gaat hij weer naar het plein. Er is storm die de lantarens stukwaait en de ramen te pletter doet vallen.

De volgende dag is Annie verdwenen. Kort daarna sterft de vader van de ik-persoon, die geen verdere familie heeft en bij vreemde mensen in huis komt. Ook hij is nu dus een weeskind. Toch wordt hij niet in hun midden opgenomen. Hij begrijpt het Woord niet en zij hebben de Waarheid niet aanvaard want de bleke jongen loopt nog steeds rond.

Ik had nu alles geprobeerd. Geprobeerd het WOORD te begrijpen, hún Woord, met mijn oor had ik ervoor betaald, daarna had ik mijn Waarheid aangetoond. Tenslotte waren mijn ouders doodgegaan. Het had mij allemaal niets geholpen.

Hij moet het opnemen tegen negenhonderd anderen. In een strenge winter was alles met ijs bedekt. 'Alles was wit en eindelijk tot rust gekomen'. De jongens duwen hem tegen de gaskachel in de klas, waardoor zijn huis vol brandwonden zit. In het hoofd van de Reyer Ansloschool ziet hij nu de zon. Het haar en de baard van het hoofd is uitgegroeid 'tot pennen als van een stekelvarken, meters en meters lang.' Zij waren onbuigzaam, 'zij ritselden als droog riet.' Ook die dag wordt de ik-persoon achtervolgd door de andere kinderen. Hij valt, wil opstaan maar wordt door de witte jongen met het rode haar neergedrukt. Hij grijpt de jongen vast en samen wentelen ze een slag om, in het midden van de poort. De ik-verteller duwt de jongen neer op de pen die uit de grond steekt, waarop hij in 'een aureool van bloed' komt te liggen. Hij stapt op en loopt weg, ongehinderd door de anderen. 'Zij zagen mij in mijn verblindende compleetheid. Want slechts hij is waarlijk een god, die is Absoluut en Alles, slachtoffer en slachter, Zaligmaker en Satan tegelijk.'

In een kliniek ligt de ik-verteller, die zich voorstelt dat de zusters 'vol verering' voor hem zijn omdat hij 's avonds zijn hand op de wang van de maan legt. Hij had de gewoonte lucifers in zijn oor te steken alvorens die af te strijken. Op een dag stopten zijn medeleerling een fosforlucifer in het doosje, dat in zijn oor tot ontbranding kwam. Hij wijt deze pesterij eraan dat zijn medeleerlingen weten dat hij 'de Waarheid' kent. Volgens hem dachten ze dat hij alles hoorde zodat ze zijn gehoor uitschakelden. Hij ontwaakt in het gasthuis, waar hij op een zaal ligt. Uit zijn oor steekt een buis die groene vloeistof uit zijn oor opvangt. Hij hecht geen geloof aan de dokter dat zijn oor wellicht helemaal herstelt. Er is 'jaren geleden' al eens een 'scherf' van het oor gebroken. Maar dat vertelt hij later. 'Want ik vertel alles in volgorde, ik houd vast aan een ijzeren systematiek, neen ijzer niet, een ander, bovenwereldlijk, kosmisch metaal, een systematiek die mij in staat stelt alles te doorzien.'

Als de buis op een dag uit zijn oor valt, rukt hij het verband van zijn hoofd. Daarop komt een grote witte worst, 'dooraderd met bloed', uit zijn oor. De daarmee gepaard gaande stank doet hem voor het eerst in twintig jaar walgen en hij gooit het spiegeltje waarin hij zijn oor bekijkt, tegen het plafond aan scherven. Hij meent dat zijn andere oor scherper gaat horen.

Op een zonnige dag in maart komt Heleen hem halen. Hij vermoedt dat zij haar 'glanzende zwarte bontmantel' met prostitutie heeft betaald. Zij wandelen langs het spoor, 'waarvan de rails mij haast onmerkbaar verwrongen voorkwamen'. Bij een huis gekomen komt het hem voor alsof de zon erin woont en 'door de gevel lange tentakels' uitslaat. Dan komt een schoolklas de hoek om, die hem doet denken aan de weeskinderen op de school uit zijn eigen jeugd. Zij huilen en de ik-persoon voelt zich 'of God uit nieuwsgierigheid een luikje naar de hel op een kier hield'.

Heleen is overdag afwezig. De ik-verteller durft niet te wandelen omdat hij dan uit de huizen stemmen zou horen komen, terwijl hij het voorbijrazende fietsverkeer niet hoort. Bovendien verwacht hij dat bij terugkeer de straat opgebroken zou zijn. Daarom zit hij maar op de veranda te roken en uit te kijken op het binnenplein. In het midden daarvan staat een gebouw waarvan de vier hoekdelen evenzoveel scholen huisvest: de Rhijnvis Feith, de Jacobus Bellamy, de Reyer Anslo en de Fokke Simonszschool. Het gebouw is verzakt, waardoor de ramen zo verwrongen zijn dat ze nauwelijks open te krijgen zijn. Ook zijn cederstammen tegen een van de muren geplaatst om die te stutten. Daardoor kan de Fokke Simonszschool nog slechts enkele klassen onderbrengen. Op het plein zelf heeft elke school een eigen zandbak voor het speelkwartier.

Tijdens de lesuren hoort de ik-verteller de klassen zingen en tafels opdreunen, maar als de leerlingen het plein op stromen vlucht hij de keuken in. De eerste dagen bleef hij wel kijken: 'de weeskinderen met de zwarte capes zonderden zich af voor hun droeve spelletjes' terwijl de rest een menigte vormt waarvan het middelpunt een bleke jongen is wiens haren worden uitgerukt, terwijl de onderwijzers toekijken. Uit een van zijn oren loopt bloed. Deze jongen roept de haat van de ik-persoon op: 'Ik had mijn arm tot e oksel in zijn strot gestoken en hem binnenstebuiten gekeerd als een handschoen.' Elke dag komt de jongen in nieuwe kleren op school en elke dag worden die vernield.

Meestal vlucht de ik-persoon 'als een weekhartige Romein die het op het amfitheater van de arena niet langer kan uithouden', maar eenmaal is hij naar beneden gegaan, het van het schoolplein afgescheiden terrein van de buurtbewoners op. Een benedenbuurvrouw die de was doet geeft geen antwoord op zijn vraag of dat zo moet doorgaan, maar de sigarenhandelaar die in zijn tuin zit en wet van zijn doofheid schrijft een briefje: 'Er is niets aan te doen, het duurt nu al twintig jaren zo.' Dit doet de verteller beseffen dat het al twintig jaar geleden is: 'Alles is zózeer hetzelfde gebleven, dat iemand die het twintig jaar geleden had gezien het niet herkennen zou, omdat het geheugen alles verandert.'

  • de ik-verteller, patiënt in een kliniek
  • Annie de Koning, een medeleerling
  • het hoofd van de Reyer Anslo-school
  • Een medeleerling, bleek en met rood haar

De verhaalwereld wordt weergegeven op een sterk vervormende manier: pleinen dalen, kabels liggen als aderen boven de grond, het schoolgebouw is verwrongen.[10] Volgens Dupuis weerspiegelt het decor de persoonlijkheid van de hoofdpersoon, die immers zelf de beschrijver ervan is.[11]

De informatie die de titel geeft wordt buiten de ik-verteller om verstrekt door iemand die het manuscript in de kliniek heeft aangetroffen. Hella Haasse ziet in de onvoltooid tegenwoordige tijd een aanwijzing dat het manuscript in de kliniek is geschreven.[12]

Onderzoeker Michel Dupuis wijst erop dat de beschrijving van de moord op de jongen met het rode haar voldoet aan de manier waarop de auteur 'onveranderlijk' moordscènes in zijn werk beschrijft: '[e]en gedetacheerde toon, een strikt epische verhaaltrant, een minimale verteltijd'.[13]

De ik-verteller is de schrijver van het verhaal en dat betekent dat zijn visie samenhangt met de door hemzelf aangebrachte verhaalcompositie.[14] Of zoals andere onderzoekers het formuleren: omdat de hoofdpersoon zelf zijn belevenissen opschrijft, valt ook de activiteit van het vertellen en de indeling van de vertelling aan te merken als een handeling van de protagonist van het verhaal. De novelle bestaat uit elf fragmenten die niet in chronologische volgorde staan. De gebeurtenissen beslaan de schooltijd van de ik-verteller, diens verblijf in een ziekenhuis twintig jaar later, en diens verblijf in een kliniek weer een periode daarna.[15]

De novelle kent een structuur met contrasten en parallellen. Zo kent de scène waarbij de ik-figuur een groep schoolkinderen passeert die een jammerende cantate zingen, een tegenhanger in zijn beschrijving van de zangles, waarbij hij vooraan werd gezet 'omdat ik de enige was die een stem had.' De andere leerlingen zingen niet en 'deden slechts hun monden rhythmisch open en dicht'.[16]

Onderzoeker G.F.H Raat beschrijft de overeenkomst tussen de ik-persoon en de jongen die hijzelf als schuldige aanwijst en aan het slot vermoordt: de ik wordt omgeven door de stralenkrans van de waarheid, de jongen door een aureool van bloed; het slachtoffer lijkt op de jongen die gepest wordt, wat de ik-figuur vanaf zijn veranda gadeslaat. Maar deze gepeste jongen lijkt ook op de ik-figuur zelf als schooljongen: beiden lopen gescheurde kleren en een gehavend oor op, ook wordt de jongen getypeerd als enig in zijn soort; de ik-figuur is zelf ook overtuigd van zijn eigen uniciteit.[17] 'In feite,' aldus Ra[12] at, kijkt de ik naar zichzelf. Zoals hijzelf zegt: "Dezelfde kinderen, dezelfde school."[18]

In combinatie met de slotzinnen van de novelle, ziet Yans in deze identiteit een verband met de filosofie van Schopenhauer: 'Daar de oerwil volgens Schopenhauer wezenlijk één is, is de beul in de grond ook de gemartelde.'[19]

Wrede kinderen

[bewerken | brontekst bewerken]

Kinderen, aldus onderzoeker Dupuis, zijn in de romanwereld van de auteur wreed, agressief, hebben een hang naar alles wat verboden is en zijn zelfs moordlustig. In Manuscript in een kliniek gevonden is sprake van moord, verraad, pesten en algehele kwaadaardigheid.[20] Ed Popelier schrijft: 'als altijd zijn het ook hier pure egoïsten, sadisten en kleine monsters.'[10]

De hel van Dante

[bewerken | brontekst bewerken]

De passage waarin de ik-persoon met het hoofd van de Reyer Ansloschool alle klassen afloopt tot bovenin en in zijn eentje terugloopt tot in de toiletten, bevat volgens Yans verwijzingen naar de helletocht uit De goddelijke komedie van Dante. Bovendien associeert de ik-persoon, als hij uit het ziekenhuis ontslagen is, een passerende klas schoolkinderen die een 'jammerende cantate' ten gehore brengen, met 'het gekerm der verdoemden' alsof God een 'luikje naar de hel' openhield. Op een ander moment noemt hij de school 'de hel achter de schutting'.[21] Yans wijst erop dat alle elementen die in de novelle met de hel verbonden zijn ook bij Dante voorkomen.[22]

Als de ik-verteller bovenaan de trappen staat, omschrijft hij het trappenstelsel als 'een trechter met geribbelde wanden'. Dit lijkt volgens Raat op de trechterwanden bij Dante. Eerder liepen de verteller en het hoofd van de school als de gids Vergilius en Dante en naar boven, wat de verteller beschreef als een tocht over 'de wand van een krater'. De afdaling naar beneden is volgens Raat een parallel met de val van Lucifer. Lucifer zit in het ijs en ook in het onderste van de school is het koud. uit de beschrijving van de ik-verteller kan de lezer concluderen dat het de vieze toiletruimte van de school is.[23]

Het schoolgebouw als organisme

[bewerken | brontekst bewerken]

Op de terugtocht naar beneden wordt het schoolgebouw beschreven alsof het een darmstelsel is, met helemaal beneden de urinebuis.[24]

Christus en Judas

[bewerken | brontekst bewerken]

De hoofdpersoon meent de Waarheid te kennen en lijkt daarmee op Christus. Naar hem wordt echter niet geluisterd, integendeel zijn omgang met anderen is een lijdensweg.[25] De ik-figuur ziet zichzelf als iemand met het aureool van de Waarheid, een soort Christus dus. Hij wordt net als Christus belachelijk gemaakt en mishandeld. Bovendien dankt hij zijn bovennatuurlijke vermogens aan zijn vader, net als Christus.[25][26]

Maar de hoofdpersoon is ook een Judasfiguur die juist als hij zijn waarheid moet aantonen, verraad pleegt.[25] In de hel van Dante bevindt zich de verrader Judas, die een onschuldige uitleverde, zoals ook de ik-figuur een onschuldige aanwijst. Nog een overeenkomst is het oorletsel van beiden.[18]

Van wie anders dan van mij zou men kunnen verwachten dat hij de waarheid aan het licht zou kunnen brengen? Men kende mijn vader immers, alle onderwijzers wisten toch wie hij was?

In de slotzin omschrijft de ik-figuur zichzelf als 'Zaligmaker en Satan' tegelijk.

Letterlijke uitbeelding van beeldspraak

[bewerken | brontekst bewerken]

Enkele malen wordt een figuurlijke zegswijze geconcretiseerd. Zo raakt de ik-figuur een 'scherf' van zijn oor kwijt, waaruit blijkt dat hij het woord 'oorschelp' letterlijk neemt. Als de onderwijzeres de oorschelp in elkaar frommelt en zegt dat hij het nu nooit meer vergeet, probeert zij letterlijk hem iets in het oor te knopen. De onderwijzeres bevestigt een papier met het woord DOMOOR op zijn bloedende oor, waarmee die kwalificatie een letterlijke aanduiding wordt.[27] Zodoende oormerkt zij hem.[28] Haasse ziet in de ik-figuur niet een logisch maar associatief denkend personage. Het verbonden hoofd van de ik-figuur en de verlichting die het hem brengt om het doek rond zijn hoofd af te wikkelen duidt er volgens Haasse op dat zijn gedachten uit hun verband worden gerukt waardoor zijn denken weer kan functioneren.[12]

Een opmerkelijke concretisering treedt aan het slot op, als de ik-figuur de bleke jongen met rood haar met zijn hoofd gespietst heeft aan de pin in de grond voor het hek.

Ik rees op en stapte over hem heen, mijn voet op zijn voorhoofd. En zij lieten mij gaan, want ik had de Waarheid betrapt.

De jongen is het symbool van de waarheid van de ik-figuur, waarop hij nu zijn voet heeft gezet.[29]

Legitimatie van waarheidsopvatting

[bewerken | brontekst bewerken]

De ik-persoon wijst een schooljongen aan als schuldige, maar ondervindt dat zijn 'Waarheid' niet wordt erkend, waardoor hij in een isolement raakt.[30]

Natuur tegen cultuur

[bewerken | brontekst bewerken]

Dupuis wijst op het verschil tussen het precieze ontwerp van de school en omgeving en de verwording in de werkelijkheid. Het gaat om een vierkant gebouw op een vierkant plein, dat als een kubus mathematisch verdeeld is in vier scholen met voor elke school een zandbak in de vier hoeken van het plein. Deze kunstmatige ordening wordt ondermijn doordat het plein verzakt en het gebouw zo scheef is gaan hangen dat het met boomstammen ondersteund moet worden en de vensters nauwelijks open kunnen vanwege de vervorming. Voortdurend breekt de oorspronkelijke chaos door de kunstmatig opgelegde orde.[31]

Baudoin Yans meent dat de dood een kernthema van de novelle is. Zo is de waarneming van de ik-persoon sterk gericht op tekenen van verval: hij signaleert voortdurend vervorming, verzakking, ontaarding.[32] Wat de organische wereld betreft, gaat het verval samen met excreties. Zo ruikt de Oostenrijkse jongen naar urine De angst voor de dood manifesteert zich als angst voor alles wat kan doorboren of verscheuren, inclusief botsingen met fietsers.[33]

Complete persoonlijkheid uit primitief oerstadium

[bewerken | brontekst bewerken]

In zijn paniek komt bij de voor zijn schoolgenoten vluchtende hoofdpersoon een zekere 'animale slagvaardigheid' boven die hem in staat stelt de jongen te vermoorden, volgens Dupuis is deze regressie naar een primitieve handelwijze een thema dat zich ook voordoet in ander werk van de auteur, onder meer 'Het behouden huis'.[34]

Tijdens de moord heeft de ik-verteller de kortstondige gewaarwording dat hij kortstondig, als in een flits, te zien is in zijn 'verblindende compleetheid'.[35] Moord levert de hoofdpersoon een kortstondige gewaarwording op van wat Dupuis de 'eenheid van het ik' noemt, een 'compleetheid' die hij ziet als een manifestatie van de autonome Übermensch van Nietzsche.[36]

Ontstaans- en publicatiegeschiedenis

[bewerken | brontekst bewerken]

'In hoofdzaak,' aldus de auteur in een brief over Manuscript in een kliniek gevonden, 'heb ik het in november 1944 geschreven, zonder kachel, zonder electriciteit en bijna zonder eten. Het heette oorspronkelijk anders, n.l. Een Kind van God.'[37][38] In 1995 deelde Hermans mede dat hij ook 'Bouwvereeniging De Gemeenschap' als titel had overwogen.[4] Daaraan voegde Hermans toe dat het citaat van Schopenhauer dat uiteindelijk als motto fungeerde bij de in 1948 verschenen verhalenbundel Moedwil en misverstand, oorspronkelijk voor dit verhaal uitgekozen was. Dat motto luidt: 'Das Leben und die Träume sind Blätter eines und des nämliches Buches.'[39][40]

In 1950 werd Manuscript in een kliniek gevonden voor het eerst gepubliceerd, in de zesde jaargang van tijdschrift Podium, aflevering 5, p. 259-276.[41] In 1953 werd het in de novellebundel Paranoia opgenomen, waarin het het oudste verhaal is.[5]

In 1968 verscheen de eerste druk van Preambule/Manuscript in een kliniek gevonden als nummer 28 in de reeks Cahiers voor letterkunde voor het voortgezet onderwijs. Daarna vond Hermans de balkontekening uit 1944 terug, zodat deze op de voorkant staat van alle vijf de herdrukken die tot 1983 van deze uitgave verschenen.[42]

Manuscript in een kliniek gevonden neemt een voorname plaats in in het oeuvre. In 1968 werd het als cahier voor het voortgezet onderwijs uitgegeven en er zijn veel publicaties aan het verhaal gewijd. Volgens Dupuis markeert deze novelle een doorbraak in de ontwikkeling van Hermans omdat het de eerste keer is dat hij het vertelperspectief uitgekiend benut om de lezer in een bepaalde positie te dwingen.[43]

De novelle wordt herhaaldelijk beschouwd als een kernverhaal waarin veel elementen uit de thematiek van de auteur in geconcentreerde vorm compleet te vinden is. Het gaat dan met name om het patroon van een personage dat een legitimatie zoekt voor zijn eigen werkelijkheidsconceptie. Dupuis wijst erop dat in deze novelle voor het eerst sprake is van het 'compleetheidsbegrip', namelijk met betrekking tot 'het thema van de onberedeneerde moord.'[44]

Plaats in het oeuvre

[bewerken | brontekst bewerken]

De school zelf en de ik-verteller, die voor zijn waarheid geen acceptatie vindt, vertoont volgens literatuurwetenschapper G.F.H. Raat verwantschap met de autobiografische novelle 'De elektriseermachine van Wimshurst', een Richard Simmillion-verhaal uit 1967, opgenomen in Een wonderkind of een total loss uit 1967.

  • Anten, Hans, Kees Singeling en Fabian Stolk (1994). 'De theorie in de praktijk' In: De nieuwe taalgids, jaargang 87, 326-351, met name 334-335
  • Bulte, Ineke (1987). Het laatste woord heeft het eerste. Over een verhalenbundel van W.F. Hermans. Leiden: Dimensie
  • Dupuis, Michel (1985). Hermans' dynamiek. De romanwereld van W.F. Hermans. 's-Gravenhage: Uitgeverij BZZTôH
  • Haasse, Hella S. (1985). 'Het ondenkbare verhaal'. In: Bzzlletin 13, mei 1985 (Hermansnummer), 29-32
  • Huygens Instituut der Koninklijke Nederlandse Akademie der Wetenschappen. 'De ontstaans- en publicatiegeschiedenis van Het behouden huis (1952) en Paranoia (1953)'. In: Willem Frederik Hermans, Volledige werken deel 7. Verhalen en novellen. Amsterdam: De Bezige Bij/Van Oorschot, 2006, 641-658 en 691-697 (noot 126-214)
  • Otterspeer, Willem (2013). De mislukkingskunstenaar. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel 1 (1921-1952). Amsterdam: De Bezige Bij 2013. ISBN 9789023476610
  • Popelier, Ed (1979). Willem Frederik Hermans. Reeks: Grote ontmoetingen. Literaire monografieën. Brugge en Nijmegen: Uitgeverij Orion en Uitgeverij B. Gottmer
  • Raat, G.F.H. (1985). De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans. Amsterdam: Huis aan de Drie Grachten. Ook proefschrift Nijmegen
  • ----.'Willem Frederik Hermans. Een wonderkind of een total loss' In: Ton Anbeek, Jaap Goedegebuure Bart Vervaeck (red.), Lexicon van literaire werken, augustus 1993, 1-12

Verklarende noten

[bewerken | brontekst bewerken]
  1. Deze brief is afgedrukt in De Vree (2002), 62

Verwijzende noten

[bewerken | brontekst bewerken]
  1. Otterspeer (2013), 78
  2. Otterspeer (2013), 82
  3. Otterspeer (2013), 77-79
  4. a b c Huygens Instituut (2006), 642
  5. a b Huygens Instituut (2006), 641
  6. a b Geciteerd bij De Vree (2002), 64
  7. De Vree (2002), 64
  8. Geciteerd bij De Vree (2002), 65
  9. Tekst uit De Vree (2002), 66
  10. a b Popelier (1979), 47
  11. Dupuis (1985), 86
  12. a b c Haasse (1985), 29
  13. Dupuis (1985), 30
  14. Dupuis (1985), 170
  15. Anten e. a. (1994), 334-335
  16. Raat (1985), 69
  17. Raat (1985), 70-71
  18. a b Raat (1985), 71
  19. Yans (1992), 302
  20. Dupuis (1985), 50
  21. Yans (1992), 299-300
  22. Yans (1992), 300 noot 127
  23. Raat (1985), 64
  24. Van Steenwijk (193), 282
  25. a b c Dupuis (1985), 68
  26. Raat (1985), 72
  27. Raat (1985), 61-62
  28. Bulte (1987), 23
  29. Raat (1985), 62
  30. Yans (1992), 295-296
  31. Dupuis (1985), 59-60
  32. Yans (1992), 296
  33. Yans (1992), 297
  34. Dupuis (1985), 45
  35. Dupuis (1985), 33
  36. Dupuis (1985), 81
  37. Geciteerd in Huygens Instituut (2006), 641
  38. Brief in De Vree (2002), 62
  39. Geciteerd in De Vree (2002), 63
  40. Geciteerd in Huygens Instituut (2006), 642
  41. Huygens Instituut (2006), 691 noot 126
  42. Huygens Instituut (2006), 642-643 en 691 noot 130
  43. Dupuis (1985), 175 en 190
  44. Dupuis (1985), 43