Uitspraak: | [vor'œyt] |
Afbreekpatroon: | voor·uit |
Voorbeelden: | `Recht vooruit zagen we een ijsberg liggen.`, `vooruitgaan`, `vooruitkomen` | |
Antoniem: | achteruit |
je tijd vooruit zijn (met iets) | ((in een bepaald opzicht) verder ontwikkeld zijn dan je tijdgenoten) `Hij was een visionair, iemand die zijn tijd ver vooruit was.` |
vooruit kunnen (met iets) | (iets kunnen blijven doen (dankzij iets)) `Met die € 50 kan ik weer even vooruit.` |
Uitspraak: | [vor'œyt] |
Afbreekpatroon: | voor·uit |
Voorbeelden: | `Naar je kamer! Vooruit!`, `Vooruit, aan het werk!` |