Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.
|
mikken - (richten op een doel)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdammikken ww. ‘richten op een doel’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenmikken* [richten] {micken, mecken [scherp kijken, over iets peinzen, zich toeleggen op, mikken] 1236} middelnederduits micken [mikken, passen], oudfries mitza [letten op]; over de etymologie bestaan uiteenlopende meningen. Waarschijnlijk lijkt een verbinding met mik2 [gaffel], dus ‘het schietwapen op de vork leggen om te viseren’. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenmikken ww., mnl. micken ‘scherp kijken, nadenken, zijn zinnen richten op, letten op, gissen, voornemen, verwachten, vermoeden, uiteenzetten’, mnd. micken ‘het oog richten op, beogen, letten op’, ofri. mitza ‘letten op’. Etymologie onzeker. 1. Men vergelijkt slav. *mĭgnoti ‘nictare’, serv. namàgnuti ‘wenken’, migati ‘knipogen’, die behoren tot de idg. wt. *meigh ‘flikkeren, knipogen’ (IEW 712), waartoe men ook wel mist rekent. Weinig overtuigend, niet alleen omdat de semantische ontwikkeling niet duidelijk is, maar vooral ook, omdat het woord mikken slechts op een beperkt gebied voorkomt. — 2. W. Foerste, Jahrb. Ver. nd. Sprachforschung 82, 196 vlgg. wil uitgaan van een grondvorm *miðkōn of *miðkjan, die hij verklaart als k-afl. van het noordgerm. miða ‘een plaats nauwkeurig bepalen, peilen’, afl. van on. mið o. ‘merkteken op de kust; visplaats in zee door een peillijn bepaald’, eig. ‘midden’ (AEW 386). Hieruit verklaart hij nu ook mik 2; daarvoor vergelijkt hij nnoorw. mide ‘gaffelvormig stuk, gaffelvormig timmergereedschap’, oorspr. dus een gevorkt stuk hout dat voor het peilen gebruikt werd. — Analoog is de verklaring van Vercoullie Beknopt Et. Wb.2 1925, 226: eigenlijk de boog op de mik leggen om aan te leggen. — Voor de verbreiding van dit woord, ook naar het nd. en skand. en voor de talrijke andere woorden voor dit begrip vgl. W. Pée en L. de Man Album Blancquaert 1958, 277-300 met kaart voor het gebied bez. de Moerdijk. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagmikken wnw., mnl. micken “scherp kijken, nadenken, opmerken, zijn zinnen richten op, uitdenken, streven naar, letten op, gissen, zich voornemen, beramen, beoogen, vermoeden, verwachten, uiteenzetten”. = mnd. micken “het oog richten op, beoogen, letten op”, ofri. mitza “letten op”. Zoowel wat den wortel als wat het n-formans aangaat — germ. mikk- uit idg. mig-n- of migh-n- — stemt obg. *mĭgnąti, serv. na-màgnuti “toeknikken”, po. mgnąć “met de oogen knippen” overeen, waarbij nog wel lit. uż-mingù, uż-mìgti “inslapen”, më̃gas “slaap” behooren zullen. De oorspr. bet. van idg. meig-, mig- of meigh-, migh- was “met de oogen knippen”. Een wortelvariant kan miq- zijn, waarvan oppersorb. mikać “knipoogen”, balûčî mičâč “oogwimper” en met algemeener bet. lat. micâre “in trillende beweging zijn, flikkeren”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentmikken o.w., Mnl. micken + Ndd. micken, Ofri. mitza: wellicht denom. van mik 2, dus = den boog op de mik leggen om te viseeren. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdammikken ww.: scheelkijken, loensen. Mnl. micken ‘scherp kijken, turen, loeren’, Vnnl. micken ‘prendre visée, lorgner ou guigner’ (Lambrecht), micken met de ooghen (Kiliaan). Mnd. micken ‘mikken, passen, het oog richten op’, Ofri. mitza ‘letten op’, Servisch migati ‘knipogen’, Russisch mig ‘ogenblik’. De etymologie is onduidelijk. Afl. mikker ‘iemand die scheel ziet’. Samenst. mikoog ‘scheeloog’. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsmik II: ww., “korrel/oog rig op”; Ndl. mikken (Mnl. micken), herk. onseker, v. verkl. by dVri J NEW. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015mikken ‘richten’ -> Frans dialect miquer; miguer, miguai ‘richten op; loeren op, met de ogen knipperen’; Menadonees mèk ‘richten, aandachtig bekijken’; Papiaments mek ‘richten’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdammikken* richten 1597 [WNT] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.meigh-, auch meik- ‘flimmern, blinzeln; dunkel (vor den Augen flimmernd)’, mighlā ‘Nebel, Wolke’
1. meigh-: WP. II 246 f., WH. II 86, Trautmann 174, 184;s. auch unter meis-. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |