Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

mikken - (richten op een doel)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

mikken ww. ‘richten op een doel’
Mnl. micken ‘scherp kijken, zich richten op, gissen’ in liet sijn ors daer vore staen ende micte wiet soude ontfaen ‘liet zijn paard daarvoor staan en keek wie het in ontvangst zou nemen’ [1350-1400; MNW], ook ‘het oog op iets richten, over iets nadenken’ in die dinc daer dijn sin up mect ‘de zaak waar je aandacht op gevestigd is’ [ca. 1339; MNW]; vnnl. micken ‘turen, naar iets kijken’ in Niemande en dorster kicken nochte micken ‘niemand durfde er te kikken of te kijken’ [1562-95; MNW], Joncker Willem is van een borger gheschooten, die lange had liggen micken ‘jonker Willem is neergeschoten door een burger die lang op de loer had gelegen’ [1627; WNT].
Mnd. micken ‘letten op, het oog richten op’; ofri. mitza ‘zien, letten op’ (nfri. mikke, mikje, mykje, mikerje ‘turen’); < pgm. *mikjan ‘het oog richten op’.
Buiten het Germaans zijn er geen verwante woorden. Afleiding van pie. *meigh- ‘flikkeren, knipogen’ (IEW 712) is om fonologische en semantische redenen hoogst onzeker. Eerder kan men met Foerste (1959) denken aan een k-afleiding (*mid-k-jan) bij een pgm. *mid-, dat is te vergelijken met on. miða ‘een plaats nauwkeurig bepalen, peilen, markeren’. Dit is afgeleid van het zn. mið ‘merkteken’ (nde. med ‘merkteken, doel’: øjemed ‘oogmerk’), maar eigenlijk ‘midden’, zie → midden.
Lit.: W. Foerste (1959), “Micke ‘Gabelholz’”, in: Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 82, 196-206; W. Pée & L. de Man (1958), ‘Mikken en zijn ekwivalenten in de Nederlandse dialekten bezuiden de Moerdijk’, in: Album Blancquaert, Tongeren 1958, 277-300

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

mikken* [richten] {micken, mecken [scherp kijken, over iets peinzen, zich toeleggen op, mikken] 1236} middelnederduits micken [mikken, passen], oudfries mitza [letten op]; over de etymologie bestaan uiteenlopende meningen. Waarschijnlijk lijkt een verbinding met mik2 [gaffel], dus ‘het schietwapen op de vork leggen om te viseren’.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

mikken ww., mnl. micken ‘scherp kijken, nadenken, zijn zinnen richten op, letten op, gissen, voornemen, verwachten, vermoeden, uiteenzetten’, mnd. micken ‘het oog richten op, beogen, letten op’, ofri. mitza ‘letten op’.

Etymologie onzeker. 1. Men vergelijkt slav. *mĭgnoti ‘nictare’, serv. namàgnuti ‘wenken’, migati ‘knipogen’, die behoren tot de idg. wt. *meigh ‘flikkeren, knipogen’ (IEW 712), waartoe men ook wel mist rekent. Weinig overtuigend, niet alleen omdat de semantische ontwikkeling niet duidelijk is, maar vooral ook, omdat het woord mikken slechts op een beperkt gebied voorkomt. — 2. W. Foerste, Jahrb. Ver. nd. Sprachforschung 82, 196 vlgg. wil uitgaan van een grondvorm *miðkōn of *miðkjan, die hij verklaart als k-afl. van het noordgerm. miða ‘een plaats nauwkeurig bepalen, peilen’, afl. van on. mið o. ‘merkteken op de kust; visplaats in zee door een peillijn bepaald’, eig. ‘midden’ (AEW 386). Hieruit verklaart hij nu ook mik 2; daarvoor vergelijkt hij nnoorw. mide ‘gaffelvormig stuk, gaffelvormig timmergereedschap’, oorspr. dus een gevorkt stuk hout dat voor het peilen gebruikt werd. — Analoog is de verklaring van Vercoullie Beknopt Et. Wb.2 1925, 226: eigenlijk de boog op de mik leggen om aan te leggen. — Voor de verbreiding van dit woord, ook naar het nd. en skand. en voor de talrijke andere woorden voor dit begrip vgl. W. Pée en L. de Man Album Blancquaert 1958, 277-300 met kaart voor het gebied bez. de Moerdijk.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

mikken wnw., mnl. micken “scherp kijken, nadenken, opmerken, zijn zinnen richten op, uitdenken, streven naar, letten op, gissen, zich voornemen, beramen, beoogen, vermoeden, verwachten, uiteenzetten”. = mnd. micken “het oog richten op, beoogen, letten op”, ofri. mitza “letten op”. Zoowel wat den wortel als wat het n-formans aangaat — germ. mikk- uit idg. mig-n- of migh-n- — stemt obg. *mĭgnąti, serv. na-màgnuti “toeknikken”, po. mgnąć “met de oogen knippen” overeen, waarbij nog wel lit. uż-mingù, uż-mìgti “inslapen”, më̃gas “slaap” behooren zullen. De oorspr. bet. van idg. meig-, mig- of meigh-, migh- was “met de oogen knippen”. Een wortelvariant kan miq- zijn, waarvan oppersorb. mikać “knipoogen”, balûčî mičâč “oogwimper” en met algemeener bet. lat. micâre “in trillende beweging zijn, flikkeren”.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

mikken o.w., Mnl. micken + Ndd. micken, Ofri. mitza: wellicht denom. van mik 2, dus = den boog op de mik leggen om te viseeren.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdam

mikken ww.: scheelkijken, loensen. Mnl. micken ‘scherp kijken, turen, loeren’, Vnnl. micken ‘prendre visée, lorgner ou guigner’ (Lambrecht), micken met de ooghen (Kiliaan). Mnd. micken ‘mikken, passen, het oog richten op’, Ofri. mitza ‘letten op’, Servisch migati ‘knipogen’, Russisch mig ‘ogenblik’. De etymologie is onduidelijk. Afl. mikker ‘iemand die scheel ziet’. Samenst. mikoog ‘scheeloog’.

S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns

mik II: ww., “korrel/oog rig op”; Ndl. mikken (Mnl. micken), herk. onseker, v. verkl. by dVri J NEW.

Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

mikken ‘richten’ -> Frans dialect miquer; miguer, miguai ‘richten op; loeren op, met de ogen knipperen’; Menadonees mèk ‘richten, aandachtig bekijken’; Papiaments mek ‘richten’.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

mikken* richten 1597 [WNT]

Overige werken

Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.

meigh-, auch meik- ‘flimmern, blinzeln; dunkel (vor den Augen flimmernd)’, mighlā ‘Nebel, Wolke’

1. meigh-:
A. mit der Bed. ‘flimmern, blinzeln, micāre’.
Mnd. micken ‘beobachten (*hinblinzeln)’, awfries. mitza ‘beachten’;
lit. mingù, mìgti ‘einschlafen’ (mit už-); lett. mìegu, migt ds. (mit àiz-, ìe-); apr. enmigguns ‘eingeschlafen’, ismigē ‘entschlief’; lett. miêgt ‘die Augen schließen’, apr. maiggun Akk., lit. miẽgas, lett. mìegs ‘Schlaf’, dazu lit. miegù (alt miegmi), miegóti und apr. meicte ‘schlafen’;
slav. *migъ in bulg. russ. mig ‘Augenblick’; slav. *mьgnǫti in russ.-ksl. megnuti ‘nictare’, serb. namàgnuti ‘winken’, und mȉgati ‘blinzeln’; Iterat.-Kaus. aksl. sъ-meziti ‘Augen schließen’, mit aor.-pass. Bedeutung slav. *mьžati, sloven. mɛžáti ‘Augen geschlossen halten’, russ. mžat ‘schlummern’; serb.-ksl. miglivъ ‘blinzelnd’;
B. mit der Bed. ‘dunkel vor den Augen werden, Nebel, Wolke’.
Ai. mēghá- m. ‘Wolke’, míh ‘Nebel, wässeriger Niederschlag’, av. maēɣa- ‘Wolke’; arm. mēg ‘Nebel’; gr. ὀμίχλη (att. ὁμίχλη) ‘Wolke, Nebel’, hom. ἀμιχθαλόεσσαν ‘nebelig, Beiwort von Lemnos’ (mit Vokalvorschlag);
ndl. miggelen ‘staubregnen’; aisl. mistr ‘trübes Wetter’ usw. (*miχstu-);
lit. miglà ‘Nebel’, lett. migla ds. (= ὀμίχλη); abg. mъgla ‘Nebel’, russ. mgła ‘Schneegestöber, kalter Nebel’, čech. mha ‘Nebel’, russ. mžít́ ‘staubregnen, nebeln’ usw.
2. meik-: Npers. miža, muža (pehl. *mičak), balūčī mičāč ‘Augenwimper’;
lat. micō, -āre ‘sich zuckend bewegen, funkeln’ (*mikāi̯ō); dī-micō ‘fechte, kämpfe’; cymr. mygr ‘leuchtend’, di-r-mygu ‘verachten’ (wie dē-spiciō); air. de-meccim (cc = g) ‘verachte’ ist brit. Lw.; abg. mьčьtъ ‘Vision, Spuk, Schimmer’; osorb. mikać ‘blinzeln, blinken’, usw.

WP. II 246 f., WH. II 86, Trautmann 174, 184;s. auch unter meis-.

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal