Begrippenlijst macro economie/ nationaalinkomen en werkgelegenheid

Deze woordenlijst kan afkomstig zijn van een online bron die niet meer beschikbaar is, of kan zijn samengesteld door externe bronnen. De informatie kan sinds de oorspronkelijke publicatie zijn veranderd. We raden aan om kritisch te zijn bij het beoordelen van de waarde en actualiteit ervan.
Categorie: Economie en financiën > macro economie/ nationaalinkomen en werkgelegenheid
Datum & Land: 15/02/2007, NL
Woorden: 94


accellerator
is een `versneller` die het multipier proces versterkt. Dit wordt veroorzaakt daardat toename van bijvoorbeeld de consumptie (als gevolg van de toename van de investeringen) weer leidt tot toename van de investeringen.

anti-cyclische begrotingspolitiek
is het overheidsbeleid dat gericht is op het dempen van de conjunctuurgolven. De overheid moet dan ten tijde van hoogconjunctuur de effectieve vraag verminderen door haar uitgaven te matigen of de belastingdruk te verhogen. Bij laagconjuctuur net anders om. Deze politiek is gebaseerd op de theorie van Keynes.

arbeidsproductiviteit
is de productie per werknemer per tijdseenheid. Men onderscheidt de gemiddelde en de marginale arbeidsproductiviteit.

autonoom
betekent onafhankelijk. De autonome consumptie, investeringen, overheidsbestedingen etc. zijn onafhankelijk van het nationaal inkomen. In de vergelijking C = cY + Co is Co de autonome consumptie.

baisse
is hetzelfde als onderbesteding (of laagconjunctuur, of depressie). De effectieve vraag is lager dan de productiecapaciteit.

basisinnovaties
zijn nieuwe technieken, die ten grondslag liggen aan zeer veel producten. Bijvoorbeeld de microprocessor (chip) en nieuwe zeer sterke materialen (kevlar, carbon). De technologieën hebben geleid tot een brede stroom aan nieuwe producten (en productieprocessen). Schumpeter heeft gewezen op de samenhang tussen de ontwikkeling van basisinnovaties en de lange golfbeweging.

belastingfunctie
beschrijft het verband tussen de belastingen en het nationale inkomen. De belastingfunctie wordt een institutionele vergelijking genoemd.

belastinglek
een deel van elke toename van het nationaal inkomen `lekt` weg als belastingbetalingen. Het gevolg is dat de multiplier een lagere waarde heeft.

beroepsbevolking
het deel van de totale bevolking in de leeftijd tussen de 15 en de 65 jaar, dat een baan heeft of als werkloos bij het arbeidsbureau staat ingeschreven.Ook zij die geen uitkering ontvangen, maar wel ingeschreven staan behoren dus tot de beroepsbevolking.

beroepsgeschikte bevolking
omvat alle personen tussen de 15 en 65 jaar. Ook mensen in de WAO behoren tot de beroepsgeschikte bevolking, omdat zij in principe aangepast werk zouden kunnen doen.

bestedingen
zijn het totaal van de uitgaven van alle sectoren in de economie. Zie ook: effectieve vraag.

bestedingsevenwicht
het nationaal inkomen waarbij de gegeven producticapaciteit volledig wordt benut. Er is sprake van volledige werkgelegenheid. (N.B. er kan nog wel sprake zijn van structurele werkloosheid).

bestedingsinflatie (demand pull)
prijsinflatie die ontstaat doordat de totale bestedingen te groot zijn ten opzichte van de productiecapaciteit.

bewegingstypen in de macro-economie
zijn de seizoenbeweging, de conjuntuurbeweging en de trend.

bezettingsgraad
is het percentage dat aangeeft welk deel van de productiecapaciteit wordt benut.

breedte-investeringen
zijn investeringen in machines die dezelfde productiviteit hebben als de bestaande machines. De verhouding tussen kapitaal en arbeid blijft gelijk.

conjunctureel
een probleem is conjunctureel als de oorzaak bij de vraagzijde ligt.

conjuncturele werkloosheid
werkloosheid ten gevolge van tekortschietende bestedingen. Deze is te berekenen als het verschil tussen de (potentiële) werkgelegenheid bij het bestedingsevenwicht en de door de bestedingen bepaalde vraag naar arbeid. Of iets anders gezegd: het verschil tussen de werkgelegenheid bij het bestedingsevenwicht en het inkomensevenwicht.
Externe link: conjuncturele werkloosheid


conjunctuur-structuurmodel
is een economisch model waarin zowel de vraagzijde (vraagfactoren) als de aanbodzijde (aanbodfactoren) onderdeel vormen van het model.

conjunctuurbeweging
is de verandering in het groeipercentage van het nationaal inkomen. Andere bewegingstypen zijn de seizoenbeweging en de trend. Statistisch levert het voortschrijdend gemiddelde van de seizoenbeweging de conjunctuurbeweging op.

conjunctuurcyclus
is de periode van één conjuctuurgolfbeweging. Bijvoorbeeld de tijd tussen twee toppen.



conjunctuurindicator
is een `instrument` dat de verwachte conjuncturele ontwikkeling aangeeft.

conjunctuurmodel
is een economisch model waarin het accent ligt bij de vraagzijde van het economisch proces. De aanbodfactoren zijn een gegeven en (in principe) onveranderlijk.

consumptiefunctie
beschrijft het verband tussen de voorgenomen consumptie en het nationaal inkomen. Het beschrijft het gedrag van de consumenten (en wordt dus ook een gedragsvergelijking genoemd). Is de consumptiefunctie bekend, dan is de spaarfunctie daar gemakkelijk uit af te leiden. Is als consumptiefunctie bijvoorbeeld gegeven: C = cY + Co , dan is de spaarfunctie S = sY - Co . Hierin is de marginale spaarquote s, en is gelijk aan (1 - c). Immers de som van de marginale consumptiequote en marginale spaarquote is altijd 1.

crisis
is het omslagpunt, waarbij de conjunctuurgolf een neerwaartse beweging maakt. Daarom wordt dit punt ook wel een recessiepunt genoemd.

definitievergelijking (=identiteit)
is een gelijkheid die altijd waar is. In feite geeft het een bepaalde `afspraak` weer, die altijd juist is. Bijvoorbeeld Y= C + S + B of W= C + I + O + E -M

deflatie
is het dalen van de effectieve vraag en kan een daling tot gevolg van het algemeen prijspeil. Zie ook begrippen L4, deflatie

depressie
zie onderbesteding

diepte-investeringen
zijn investeringen in productievere machines. Meestal gaat het om arbeidsbesparende machines, maar het kan ook een besparing op kapitaal zijn. In het algemeen kan men stellen dat diepte-investeringen leiden tot een hogere arbeidsproductiviteit. Het nadeel van diepte-investeringen is dat mensen kunnen worden vervangen (door kapitaal) en dat er dus structurele werkloosheid kan ontstaan.

effectieve vraag
de (ex ante) bestedingen van consumenten, producenten, over heid en buitenland, die beslag leggen op de productiecapaciteit van een land. Het zijn de bestedingsplannen van alle economische subjecten (=deelnemers aan het economisch proces)

.

endogene grootheid
grootheid die afhankelijk is van het model (grootheden die door het model moeten worden verklaard).

evenwichtsinkomen.
het inkomen waarbij Y=EV, Dit betekent dat de effectieve vraag kan worden gerealiseerd ( de plannen komen uit).

evenwichtsvergelijking
beschrijving van de voorwaarde waaronder een model in evenwicht is. In het keynesiaanse model is de evenwichtsvoorwaarde dat het nationaal inkomen gelijk is aan de voorgenomen bestedingen (= effectieve vraag). De effectieve vraag kan dan worden gerealiseerd. Dit leidt meestal tot de uitdrukking Y = EV; of Y = (C + I + O + E - M ) ex ante. N.B.: de definitie van de effectieve vraag EV = (C + I + O + E - M ) ex ante is natuurlijk een definitievergelijking of identiteit!.

ex ante
betekent voorgenomen of van plan zijn.Bijvoorbeeld de effectieve vraag, de consumtiefunctie etc. zijn in het Keynesiaanse model ex ante grootheden. Zie ook begrippen L.2

ex post
betekent achteraf of gerealiseerd. Zie ook begrippen L.2

exogene grootheid
van `buitenaf` gegeven grootheden met behulp waarvan de endogene grootheden worden verklaard. Deze grootheden worden bepaald door factoren buiten het model.

externe effecten
neven-productie-effecten die, omdat ze buiten het prijs- en marktmechanisme vallen, niet in de prijs van het eind product zijn verrekend. Men onderscheidt positieve en negatieve externe effecten. De negatieve externe effecten hebben de overhand en leiden tot de huidige omvangrijke milieuproblemen.

frictiewerkloosheid
onstaat omdat er tijd verstrijkt tussen het werkloos worden en het vinden van de reeds aanwezige vacature. Deze werkloosheid kan verminderd worden door een betere informatievoorziening van bijvoorbeeld de arbeidsbureau`s (allemaal een aansluiting op het internet en een actueel vacaturebestand!) en kortere sollicitatieprocedures. Externe link: frictie werkloosheid

geïnduceerd
betekent dat bijvoorbeeld de consumptie, investeringen, overheidsbestedingen etc. afhankelijk zijn van het nationaal inkomen. In de vergelijking C = cY + Co is de term cY de geïnduceerde consumptie.

gedragsvergelijking
beschrijft het gedrag van deelnemers aan het economisch proces. Voorbeelden voor een gedragsvergelijking zijn de consumptiefunctie, de investeringsfunctie, de functie van de overheidsbestedingen, etc.

gemiddelde arbeidsproductiviteit
de hoeveelheid productie per persoon per tijdseenheid.

gemiddelde consumptiequote
de breuk die laat zien welk gedeelte van het nationaal inkomen wordt geconsumeerd bij een bepaald inkomen.

gemiddelde spaarquote
de breuk die laat zien welk gedeelte van het nationaal inkomen wordt gespaard bij een bepaald inkomen.

gesloten model
betekent een economisch model zonder buitenland. In tegenstelling tot een open model. Zie ook gesloten economie.

hausse
de effectieve vraag is groter dan de productiecapaciteit; of anders gezegd: het inkomensevenwicht is hoger dan het bestedingsevenwicht. Zie ook het begrip hoogconjunctuur of overbesteding.

hoogconjunctuur
zie het begrip hausse of overbesteding.

human capital
is de opvatting dat onderwijs een investering is in mensen en dat mensen hierdoor meer waard zijn, d.w.z. nuttiger voor de maatschappij. Daarom kunnen uitgaven voor het onderwijs ook gezien worden als een investering in `menselijk kapitaal`

identiteit/ definitievergelijking
is een gelijkheid die (per definitie) altijd waar is. Zie ook het begrip definitievergelijking.

importlek
een deel van elke toename van het nationaal inkomen `lekt` weg naar het buitenland.Dit proces maakt dat de waarde van de multiplier kleiner is.

inflatie
meestal wordt hier een algehele stijging van het prijspeil bedoeld. Als uitgangspunt neemt men het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie. Men onderscheidt bestedingsinflatie en kosteninflatie.

inkomensevenwicht
de effectieve vraag kan worden gerealiseerd. Zie ook het evenwichtsinkomen.

institutionele vergelijking
geeft het verband tussen economische grootheden, die het gevolg zijn van beslissingen van institutionele aard. Een voorbeeld hiervan is de belastingvergelijking B = bY + Bo die het gevolg is van beslissingen van de politiek (parlement).

investeringseffecten
zijn te onderscheiden in het bestedingseffect en het capaciteitseffect.

investeringsvraag
is de vraag naar kapitaalgoederen. Deze vraag is o.a. afhankelijk van de toekomstverwachtingen (winstverwachtingen en wereldconjunctuur) en de ontwikkeling van de rentestand.

IS-curve/functie
verband tussen de rentestand en het nationaal ikomen, waarbij evenwicht is in de reële sfeer. Dit is een dalende curve (negatief verband) omdat als de rente stijgt, nemen de investeringen af, daalt de effectieve vraag en daalt hierdoor het nationaal inkomen.

klassieken
hieronder verstaat men de economen èn de theorie vanaf het onstaan van de economische wetenschap ( ongeveer het jaar dat Adam Smith zijn boek in 1776 publiceerde) tot aan Keynes. De klassieken gingen uit van een soepel werkend prijs- en marktmechanisme, waarbij de rol van de overheid tot een minimum terug was gebracht. Werkloosheid zou vanzelf wel verdwijnen, omdat door de loondaling iedereen wel weer werk zou kunnen vinden. Er zou dus een krachtenspel zijn in de richting van het bestedingsevenwicht.

kondratieff-golf
is een lange golfbeweging, waarvan één cyclus een periode van 30 à 50 jaar betreft. De golfbeweging kan opgevat worden als een schommeling in de trend (productiecapaciteit). Deze schommeling kan worden verklaard door het gelijktijdig optreden van baanbrekende innovaties (de zogenaamde basisinnovaties). Hierdoor ontstaan er periode van vette en magerige jaren. Tot nu toe kan men vijf perioden van vette jaren onderscheiden.
Eerste periode vette jaren van ongeveer 1780 tot 1815 met als basisinnovaties de textielindustrie, het toepassen van waterkracht, het aanleggen van havens, kanalen en verharde wegen en straten.
Tweede periode vette jaren van ongeveer 1845 tot 1875 met als basisinnovaties de spoorwegnetten, de gasverlichting en de telegraaf.
Derde periode vette jaren van ongeveer 1890 tot 1916 met als basisinnovaties de elektrotechniek, de automobielindustrie en de opkomst van de chemie.
Vierde periode vette jaren van ongeveer 1944 tot 1975 met als innovatie de snelle verspreiding van een reeks duurzame huishoudelijke consumptiegoederen.
Vijfde periode vette jaren van ongeveer 1995 tot misschien 2020? met als innovatie de talrijke ICT-toepassingen
Let wel dat tussen de perioden van vette jaren de perioden van magere jaren liggen!
(bron: ESB nr 4245, blz 171; artikel van Alfred Kleinknecht, hoogleraar innovatie, TU Delft)

korte-termijn model
is een model waarbij van een constante productiecapaciteit wordt uitgegaan. Alleen de vraagfactoren spelen een rol. Het Keynesiaanse model is een korte termijn model.

kosteninflatie
is het stijgen van het algemeen prijspeil als gevolg het stijgen van de prijzen van de productiefactoren. Zie ook begrippen L4

laagconjunctuur
de effectieve vraag ( of het inkomensevenwicht) is lager dan het bestedingsevenwicht. Zie ook het begrip onderbesteding.

lange golfbeweging
is een golfbeweging van 30 tot 50 jaar. Zie de Kondratieff-golf.

lekken
in de economie (economisch model) zijn het spaarlek, belastinglek en importlek. Als gevolg van de lekken is de waarde van de multiplier laag, omdat bij het `inkomensdoorgeefproces` elke keer voor een economie koopkracht weglekt door besparingen, belastingen en importen. Voor een zeer open economie met ook een hoge belastingdruk nadert van de multiplier de waarde tot 1. Met andere woorden: van een multiplierfactor is dan nauwelijks sprake. Dit wordt het Haavelmo-effect genoemd.

liquiditeitsval (liquiditytrap)
bij stijging van de maatschappelijke geldhoeveelheid zal het extra geld in de inactieve kassen verdwijnen. Zie ook LM-curve . Citaat uit ESB 11-6-`99: `Een recente theoretische analyse van Paul Krugman laat zien dat een economie, die in een liquiditeitsval zit verwachte inflatie nodig heeft om uit het dal te komen. De reden is dat macro-economisch evenwicht bij vollegige werkgelegenheid een negatieve rente vereist. Omdat de nominale rente al nul is, moet de verwachte inflatie omhoog`.

LM-curve/functie
verband tussen de rentestand en het nationaal inkomen, waarbij evenwicht is in de monetaire sfeer. Dit is een stijgende curve (positief verband), omdat als de rente stijgt geld uit de inactieve kas wordt `overgeheveld` naar de actieve kas. Hierdoor neemt de effectieve vraag toe en stijgt het nationaal inkomen. Een deel van de LM-curve kan (min of meer) zowel horizontaal als verticaal lopen. Bij het horizontale gedeelte is sprake van een liquiditeitsval (liquiditytrap).Zie voor het begrip actieve en inactieve kas.. L.4

macro-aanbodcurve
geeft het verband tussen het prijsniveau en het productievolume dat de ondenemingen van plan zijn aan te bieden. Het aanvankelijk horizontaal verloop maar later progressief stijgend kan als volgt worden verklaard: Bij onderbesteding (en dus werkloosheid) kan de productie veriëren bij ongeveer het zelfde prijsniveau, maar bij volledige bezetting (en dus volledige werkgelegenheid) zal alleen een hogere productie tot stand komen bij een hoger loon- en prijsniveau.

macro-vraagvurve
geeft het verband tussen het prijsniveau en het reële nationaal product. Het dalend verloop kan als volgt worden verklaard: prijsdaling => toename van de reële kasvoorraad => daling van de rentestand => toename van de investeringen => stijging van de effectieve vraag => stijging van het reële nationaal product.

marginale consumptiequote
is de verhouding tussen de stijging van de consumptie en de stijging van het nationaal inkomen. Het is de richtingscoëfficiënt in de consumptiefunctie. De som van de marginale consumptiequote en marginale spaarquote zijn tezamen één. Immers als men van elke extra gulden drie kwartjes consumeert, dan spaart men één kwartje. Drie kwartjes plus één kwartje is weer een gulden.

marginale spaarquote
is de verhouding tussen de stijging van de besparingen en de stijging van het nationaal inkomen. Het is de richtingscoëfficiënt in de spaarfunctie.

model
is een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid, en beschrijft hierdoor slechts de samenhang tussen de belangrijkste (economische) grootheden. Het voordeel van het werken met modellen is het analytische karakter (simulatie), waarbij men de beperkte geldigheid m.b.t. de actualiteit niet uit het oog mag verliezen. Dit probleem kan worden ondervangen door meer grootheden en parameters toe te voegen. Het model krijgt hierdoor een meer realistischer karakter maar wordt wel veel ingewikkelder.

monetaire sfeer
betreft de monetaire sector, of ook wel de geldsfeer genoemd. Dit betreft een uitwerking van de liquiditeitsvoorkeurtheorie van Keynes, waardoor de invloed van de actieve en inactieve kas op het model tot uitdrukking komt.

multiplier
is het getal dat aangeeft in welke mate het nationaal inkomen verandert als de autonome bestedingen worden veranderd. De multiplier van een gesloten model zonder overheid luidt meestal 1-(1-c) en de multiplier van een open model met een overheid heeft min of meer de vorm: 1-(1-c+cb+m). Uit deze formules is af te lezen dat de multipier van een open economie (en ook met een overheid) een lagere waarde heeft, omdat de noemer groter wordt. Dit wordt veroorzaakt door de `lekken` in de economie.

negatieve externe effecten
zijn negatieve welvaartseffecten van de productie die niet in de prijs van het product tot uitdrukking komen. Zie ook externe effecten. De overheid probeert door milieuwetgeving, heffingen, en subsidiëring van milieuvriendelijke technologie, deze negatieve effecten te bestrijden.

onderbesteding
de effectieve vraag is kleiner dan de produktiecapaciteit; er is sprake van conjuncturele werkloosheid. De bestedingen schieten tekort om voldoende werkgelegenheid te bieden voor het gegeven arbeidsaanbod. Er is sprake van conjuncturele werkloosheid. Andere namen voor onderbesteding zijn: laagconjunctuur, baisse, depressie.

overbesteding (= hausse)
de effectieve vraag is groter de produktiecapaciteit; er is sprake van bestedingsinflatie en een overspannen arbeidsmarkt. De vraag naar arbeid overtreft het beschikbare aanbod van arbeid. Een situatie van overbesteding wordt ook wel hoogconjunctuur of hausse genoemd.

overspannen arbeidsmarkt
de vraag naar arbeid is groter dan het aanbod van arbeid. De effectieve vraag is groter dan de productiecapaciteit. Door de schaarste aan arbeidskrachten leidt deze situatie tot een stijging van de lonen.

participatiegraad
is de omvang van beroepsbevolking uitgedrukt in procenten van de beroepsgeschikte bevolking.

positieve externe effecten
zijn externe effecten die een positief effect hebben op de welvaart. Bijvoorbeeld de gezellige sfeer in een winkelcentrum door de etalages en de reclame verlichting, of de aanwezigheid van een industrieterrein bij een stad maakt het aantrekkelijker om er te wonen met het oog op werkgelegenheid. Belangrijk bij de voorbeelden is het feit, dat voor het positieve effect de producent niet betaald krijgt. De overheid kan de positieve externe effecten stimuleren middels subsidies.

productiecapaciteit
de maximale hoeveelheid goederen en diensten die in een periode kan worden voortgebracht als alle productiefactoren volledig zijn ingeschakeld. De volgende factoren bepalen de hoogte van de productiecapaciteit: omvang en kwaliteit van de beroepsbevolking, de hoeveelheid en kwaliteit van de kapitaalgoederen en de technische ontwikkeling.
Toename van de productiecapciteit is mogelijk door nieuwe investeringen (meer kapitaalgoederen zoals bijvoorbeeld machines en gebouwen - fabrieken), scholing (beter geschoolde werknemers leveren meer en betere prestaties) en verdere ontwikkeling van de techniek (toepassen van nieuwe - betere technieken vergroot de productiviteit).

productiviteit
is de productie per productiefactor per tijdseenheid. Men onderscheidt de arbeidsproductiviteit en de kapitaalproductiviteit.

recessie
is een `kleine` economische terugval. Er is sprake van afnemende economische groei of een geringe daling van het nationaal inkomen.

seizoenbeweging
is een schommeling in de economische grootheden als gevolg van de invloed van de jaargetijden.
Externe link: seizoen werkloosheid


spaarfunctie (macro-economische)
beschrijft het verband tussen de voorgenomen besparingen en het nationaal inkomen. Is de consumptiefunctie bekend, dan is daaruit de spaarfunctie af te leiden.

spaarparadox
het verschijnsel dat bij toename van de spaarneiging (grotere marginale spaarquote) achteraf blijkt dat de totale besparingen lager zijn. Dit verschijnsel kan als het volgt worden verklaard: Bij een toename van de marginale spaarquote daalt de effectieve vraag dus ook het nationaal inkomen. Hierdoor zullen de totale besparingen lager uitvallen, ook al is het `spaaroffer` groter geworden.

sparen Keynes versus Klassieken
houdt in dat volgens Keynes sparen een daling van de effectieve vraag tot gevolg heeft, en volgens de Klassieke theorie sparen een toename van de investeringen betekent en dus een toename van de kapitaalgoederenvoorraad.

stagflatie
is het samengaan van inflatie en werkloosheid. Het woord is een samentrekking van inflatie en stagnatie (stagnerende economie) en heeft zich eind zeventiger jaren voorgedaan. De oorzaken van stagflatie liggen vooral bij de aanbodzijde (structureel).

stroomgrootheid
is een grootheid die in een bepaalde periode (bijvoorbeeld één jaar) wordt gemeten. Voorbeelden van stroomgrootheden zijn: nationaal inkomen, omzet en kosten. Voorbeelden voor voorraadgrootheden zijn de maatschappelijke geldhoeveelheid, de kapitaal- goederenvoorraad en de beroepsbevolking.

structurele ontwikkeling
betreft een verandering in de aanbodfactoren (de productiecapaciteit). De schommeling in de trend is een voorbeeld van de structurele onwikkeling.

stuctureel
een probleem is structureel als de oorzaak van het probleem bij de aanbodzijde van de economie ligt. Zie ook het begrip structurele werkloosheid.

stucturele werkloosheid
heeft zijn oorzaak bij de aanbodzijde van de economie. De oorzaken kunnen heel verschillend van aard zijn, maar hebben allemaal te maken met de productiecapaciteit. Een paar voorbeelden zijn: concurrentie van de lage- lonen-landen, hoge loonkosten, diepte investeringen, verdwijnen van (delen) van bedrijfstakken zoals de sluiting van de kolenmijnen, verdwijnen van de visserij in de binnenwateren etc.. Ook wordt een hoge arbeidsinkomens- quote (AIQ) vaak in verband gebracht met het onstaan van structurele werkloosheid. Naast frictiewerkloosheid kan structurele werkloosheid onderscheiden worden in kwantitatieve en in kwalitatieve structurele werkloosheid. Externe link: structurele werkloosheid

technische ontwikkeling
heeft tot gevolg dat de kapitaalgoederen verbeteren (productiever worden), en dat het leidt tot betere en-of nieuwe producten (innovaties). De technische ontwikkeling kan in beperkte gevallen leiden tot verbeteringen van de huidige kapitaalgoederen, maar zal meestal gericht zijn op nieuwe kapitaalgoederen. Technische ontwikkeling kan zowel arbeidsbesparend als kapitaalbesparend zijn. Voor de arbeidsmarkt kan technische ontwikkeling leiden tot structurele werkloosheid.

trend
is de beweging van de productiecapaciteit. De trend verkrijgt men door het (voortschrijdend) gemiddelde van de conjunctuurgolven te nemen. De conjunct

voorraadgrootheid
is een grootheid waarvan de omvang op een bepaald moment vaststaat, in tegenstelling tot een stroomgrootheid waarvan de omvang gedurende een bepaalde periode wordt gevormd.

vraagfactoren
zijn de componenten (=samenstellende delen) van de effectieve vraag. De vraagfactoren zijn de consumptie, investeringen, overheidsbestedingen en de buitenlandse vraag (saldo uitvoer- invoer)

wet van Say
volgens deze klassieke wet schept elk aanbod zijn eigen vraag. Bij vergroting van het aanbod wordt er meer geproduceerd, waardoor er meer inkomen wordt gevormd. Hierdoor zal de vraag dus kunnen toenemen. Keynes had tegen deze gedachtegang bezwaar, omdat het extra inkomen zou kunnen worden opgepot.