Academia.eduAcademia.edu

Geweld in gezinnen: stiefgezinnen vergeleken met kerngezinnen

2016, Kind & Adolescent

Take-down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.

University of Groningen Geweld in gezinnen Vanderfaeillie, Johan; Obers, Lisa; Vanpuyenbroeck, Hubert; Grietens, Hans Published in: Kind en Adolescent DOI: 10.1007/s12453-015-0106-z IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below. Document Version Publisher's PDF, also known as Version of record Publication date: 2016 Link to publication in University of Groningen/UMCG research database Citation for published version (APA): Vanderfaeillie, J., Obers, L., Vanpuyenbroeck, H., & Grietens, H. (2016). Geweld in gezinnen: Stiefgezinnen vergeleken met kerngezinnen. Kind en Adolescent, 37(1), 21-37. https://doi.org/10.1007/s12453-015-0106-z Copyright Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons). The publication may also be distributed here under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license. More information can be found on the University of Groningen website: https://www.rug.nl/library/open-access/self-archiving-pure/taverneamendment. Take-down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum. Download date: 21-10-2022 Geweld in gezinnen: stiefgezinnen vergeleken met kerngezinnen Johan Vanderfaeillie1 · Lisa Obers1 · Hubert Van Puyenbroeck1 · Hans Grietens2 Samenvatting Ongeveer 20–25 % van de Vlaamse kinderen maakt een echtscheiding mee. Een echtscheiding heeft belangrijke gevolgen voor de betrokken kinderen. Vaak komen ze terecht in een complexere familiale situatie, zoals een stiefgezin. Kinderen uit stiefgezinnen hebben een grotere kans om het slachtoffer te worden van kindermishandeling (Brown et al., Child Abuse Negl 22:1065–1078, 1998). Onderzoek hierover is echter schaars. 543 Vlaamse adolescenten werden bevraagd met de Nederlandstalige versie van de Ispcan Child Abuse Screening Tool Children’s Version Home. Uit de bevraging bleek dat ongeveer drie jongeren op vier in de thuisomgeving met fysiek en verbaal geweld werden geconfronteerd. Jongeren uit stiefgezinnen hadden een grotere kans op verwaarlozing dan jongeren uit kerngezinnen. Voor de andere vormen van geweld was opgroeien in een stiefgezin geen extra risicofactor. Opgroeien in een stiefgezin is een factor waar aandacht aan moet worden besteed bij een vermoeden van verwaarlozing en geweld. Trefwoorden stiefgezin · kindermishandeling · ICAST Family violence: a comparison between stepfamilies and nuclear families Abstract Approximately 20–25 % of Flemish children live through the divorce of their parents. A divorce has important consequences for the children. Often it results in a more complex familial situation, such as a stepfamily. Children growing up in stepfamilies are more at risk of Prof. dr.Johan Vanderfaeillie [email protected] 1 Departement Klinische en Levenslooppsychologie, Vrije Universiteit Brussel, Brussel, België 2 Basiseenheid Orthopedagogiek, Universiteit Groningen, Groningen, Nederland Kind Adolesc (2016) 37:21–37, DOI: 10.1007/s12453-015-0106-z © Bohn Stafleu van Loghum 2016 Published online: 11 February 2016 21 22 Kind Adolesc (2016) 37:21–37 becoming a victim of child abuse and neglect (Brown et al., Child Abuse Negl 22:1065–1078, 1998). However, research on this risk factor is scarce. 543 Flemish adolescents were questioned using the Dutch version of the ISPCAN Child Abuse Screening Tool Children’s Version Home. The results show that three out of four children had experienced physical and verbal violence. Children in stepfamilies were at higher risk of neglect. However, growing up in a stepfamily was not a risk factor for other forms of abuse. Living in a stepfamily should be included in the assessment of allegations of child abuse and neglect. Keywords stepfamily · child abuse and neglect · ICAST Inleiding Ongeveer 20–25 % van de Vlaamse kinderen maakt een echtscheiding mee (Van Peer en Carette 2007). Een echtscheiding heeft belangrijke gevolgen voor de betrokken kinderen. Niet alleen lopen ze als gevolg van de echtscheiding een groter risico van een lager psychologisch welbevinden, schoolse problemen en verminderde sociale competentie. Het leidt vaak tot economische deprivatie en een wijziging van contacten met bijvoorbeeld de grootouders. Ook de ouder-kindrelatie lijdt onder de scheiding en de kwaliteit van de opvoeding kan afnemen (Carrette 2007; Hetherington et al. 1998). Eén kind op vier uit een echtscheiding komt terecht in een complexere familiale situatie, zoals een stiefgezin. Een stiefgezin is vaak minder stabiel dan het oorspronkelijke gezin (Corijn 2007) en stiefgezinnen worden meer dan andere gezinsvormen gekenmerkt door disfunctionele relaties, rolambiguïteit en een niet-autoritatieve opvoedingsstijl (Hetherington et al. 1998). Uit onderzoek blijkt dat dit soort veranderingen in opvoedingscontext geassocieerd zijn met een grotere kans op ernstige opvoedingsmoeilijkheden en kindermishandeling (Turner et al. 2007, 2013), waardoor kinderen die opgroeien in stiefgezinnen een grotere kans hebben om te worden geconfronteerd met geweld en mishandeling. Kindermishandeling Kindermishandeling is een breed begrip dat kan worden gedefinieerd als ‘iedere recente handeling van of het nalaten te handelen door een ouder of verzorger resulterend in de dood, een ernstig lichamelijk of psychisch letsel, seksueel misbruik of seksuele uitbuiting, of een handeling of nalaten te handelen waardoor het risico van een ernstig letsel wordt gelopen’ (National Clearinghouse on Child Abuse and Neglect Information 2001). Vaak worden vijf vormen van kindermishandeling onderscheiden: fysieke mishandeling, verwaarlozing, seksueel misbruik, emotionele mishandeling en getuige zijn van huiselijk geweld (Miller-Perrin en Perrin 2007). Risicofactoren kunnen worden gesitueerd op het niveau van het kind, de ouder, het gezin en de omgeving. Het risico van kindermishandeling neemt toe bij een groter aantal risicofactoren (Brown et al. 1998; Hermanns et al. 2005). Uit onderzoek blijkt dat risicofactoren weinig specifiek zijn voor één bepaalde vorm van Kind Adolesc (2016) 37:21–37 23 mishandeling, maar dat een risicofactor geassocieerd is met meerdere vormen van mishandeling en één vorm van mishandeling vaak geassocieerd is met meerdere risicofactoren (Stith et al. 2009). Hieronder gaan we eerst dieper in op de associatie tussen stiefgezinnen en kindermishandeling. Daarna volgt een niet volledig overzicht van enkele andere belangrijke risicofactoren op kind- en gezinsniveau. Daar we vooral geïnteresseerd zijn in de associatie tussen opgroeien in een stiefgezin en kindermishandeling, beschouwen we in dit onderzoek deze variabelen als storende variabelen waarvoor we controleren bij de analyses. Stiefgezinnen en kindermishandeling Kinderen uit stiefgezinnen hebben een verhoogd risico op kindermishandeling (Alexandre et al. 2010; Brown et al. 1998; Daly en Wilson 1985; Radhakrishna et al. 2001; Turner et al. 2007, 2013). Dit risico is onafhankelijk van de gezinsgrootte of etniciteit (Alink et al. 2011; Van IJzendoorn et al. 2007) en is niet geassocieerd met de aard van de relatie van de stiefouder met het kind (adoptie of niet) of met de aard van de relatie van de stiefouder met de biologische ouder (gehuwd of niet) (McRee 2008). Het risico is tevens onafhankelijk van de socio-economische status, de leeftijd van de moeder bij geboorte van het kind, depressie en het opleidingsniveau van de moeder, en het aantal broers of zussen (brussen) (Daly en Wilson 1985; Radhakrishna et al. 2001). De grootte van het risico is wel geassocieerd met de ‘gemiddelde’ biologische verwantschap. Naarmate gezinsleden minder biologisch met elkaar verwant zijn (door de aanwezigheid van een stiefvader, meerdere stiefbroers e.d.) wordt de kans op kindermishandeling groter (Daly en Wilson 1985). Mishandeling door stiefouders wordt nogal eens verengd tot seksueel misbruik door stiefvaders. Onderzoek toont echter dat het ook vaak (lichamelijke) mishandeling betreft (Daly en Wilson 1985; McRee 2008). Bovenstaand verband tussen kindermishandeling en opgroeien in een stiefgezin wordt niet in alle onderzoek aangetroffen (bijv. Gelles en Harrop 1991). Dit kan het gevolg zijn van verschillen in methodologie. Daly en Wilson gebruiken Amerikaanse, Canadese en Britse gegevens verkregen van overheidsinstanties zoals vertrouwenscentra kindermishandeling en politiediensten (zie bijv. Daly en Wilson 1985, 1994). Gelles en Harrop (1991) daarentegen gebruiken zelfrapportagedata verkregen van potentiële daders. Gegevens van overheidsinstanties kunnen fouten bevatten en/of vertekend zijn. Zo bestaat de kans dat de dood van een kind in gezinnen uit een hogere socio-economische klasse sneller als een ongeluk wordt gelabeld dan als kindermoord. Omgekeerd rapporteren stiefouders misschien systematisch minder geweld, om het beeld van gewelddadige stiefouders te corrigeren (Gelles en Harrop 1991). Voor de associatie van stiefouderschap met kindermishandeling worden meerdere verklaringen naar voor geschoven. Een eerste verklaring is het Assepoestereffect. Er wordt verondersteld dat beschermend en zorgend gedrag van ouders ten aanzien van biologische kinderen slechts beperkt wordt geactiveerd bij stiefouders. Bij gebrek aan intrinsieke betrokkenheid monden problemen in de opvoeding meer uit 24 Kind Adolesc (2016) 37:21–37 in mishandeling of verwaarlozing (Daly en Wilson 2005). Anderen menen dat het verhoogde risico op kindermishandeling in stiefgezinnen voortkomt uit een tekort aan duidelijk gedefinieerde rollen en heldere gedragsverwachtingen in stiefgezinnen (Anderson 2000; Turner et al. 2007). Volgens deze hypothese zou het risico op mishandeling variëren met de sociale en juridische verantwoordelijkheid die een stiefouder opneemt (het kind adopteren, huwen met de biologische ouder) (Hofferth en Anderson 2003). Hierboven zagen we echter dat deze hypothese empirisch niet steeds wordt ondersteund (zie McRee 2008). Andere risicofactoren voor kindermishandeling Inzake kindkenmerken lopen specifieke leeftijdsgroepen een groter risico van een specifieke vorm van mishandeling. Zo bestaat er een curvilineair verband tussen lichamelijke mishandeling en leeftijd. Kinderen tussen drie en twaalf jaar lopen het grootste risico van lichamelijke mishandeling (Black et al. 2001), voor jongere en/ of oudere kinderen is dit risico kleiner. Tieners lopen dan weer een groter risico van seksueel misbruik (Black et al. 2001). Kindermishandeling is ook geassocieerd met het onderwijsniveau van adolescenten en jong volwassenen. Ernstige lichamelijke mishandelde kinderen hebben een kortere schoolloopbaan (Tanaka et al. 2015). Seksueel misbruikte meisjes behalen minder vaak een diploma van het secundair onderwijs en het hoger onderwijs (Noll et al. 2010). De resultaten inzake de samenhang van lichamelijke mishandeling en verwaarlozing met het geslacht van het mishandelde kind zijn inconsistent (Stith et al. 2009). Zo rapporteren meisjes in het SOM-2006 onderzoek meer kindermishandeling dan jongens (Lamers-Winkelman et al. 2007). In de scholierenstudie van 2010 daarentegen verschillen jongens en meisjes niet van elkaar inzake de rapportage van mishandeling in het algemeen en de rapportage van seksueel misbruik, fysiek geweld en conflicten tussen de ouders in het bijzonder. Meisjes rapporteren wel meer psychologische agressie (Alink et al. 2011). Hoewel meisjes vaak een groter risico van seksueel misbruik lopen (Black et al. 2001; Brown et al. 1998), wordt deze bevinding niet steeds teruggevonden (AlEissa et al. 2014; Alink et al. 2011). Ook kinderen met een beperking lopen meer risico op seksueel misbruik (Brown et al. 1998). Dit verband wordt niet gevonden voor verwaarlozing en mishandeling (Stith et al. 2009). Mishandeling is vaak geassocieerd met de aanwezigheid van stressoren die het gezinssysteem onder druk zetten. Mishandelende ouders hebben in vergelijking met niet-mishandelende ouders vaker een laag opleidingsniveau en een inkomen niet verworven uit arbeid (Corby 2006; Daly en Wilson 1985; Dubowitz et al. 2011). Een andere gezinsfactor betreft de gezinsgrootte. Kinderen uit gezinnen met meer kinderen lopen meer risico op mishandeling (Dubowitz et al. 2011; Van IJzendoorn et al. 2007). Zo komen in Nederland gezinnen met drie of meer kinderen 1,8 keer meer voor in de groep gezinnen met kindermishandeling dan het percentage in de bevolking zou doen verwachten (Van IJzendoorn et al. 2007). Daarnaast hebben kinderen uit allochtone gezinnen een grotere kans op kindermishandeling (Van IJzendoorn et al. 2007). Naast opgroeien in een stiefgezin, is in meerdere onder- Kind Adolesc (2016) 37:21–37 25 zoeken het opgroeien in een eenoudergezin geassocieerd met een groter risico van kindermishandeling (Turner et al. 2007; Van IJzendoorn et al. 2007). Dit verband wordt echter niet teruggevonden in een recent Vlaams onderzoek (Gies et al. 2011). Onderzoeksvraag In dit onderzoek willen we nagaan of jongeren uit een stiefgezin in vergelijking met jongeren uit een kerngezin of eenoudergezin meer risico op kindermishandeling lopen. Internationaal onderzoek hiernaar is beperkt en tot op heden werd hierover geen onderzoek verricht in Vlaanderen. We verwachten een positieve associatie van opgroeien in een stiefgezin met mishandeling na controle voor andere risicofactoren voor kindermishandeling. Methode Participanten Jongeren werden geworven via een aselecte, getrapte en gestratificeerde clustersteekproeftrekking. In een eerste stap werden in een regionaal-stedelijke Vlaamse provinciestad alle twaalf scholen met voltijds secundair onderwijs (SO, Nederland: voortgezet onderwijs) gevraagd deel te nemen aan het onderzoek. De zes participerende scholen boden alle onderwijsrichtingen uit het SO aan met uitzondering van het kunstsecundair onderwijs (KSO). Geen enkele KSO-school wenste mee te werken. Aan de participerende scholen werd vervolgens gevraagd om aselect klassen aan te duiden van een specifiek leerjaar en onderwijsrichting. Om een evenwichtige spreiding van leerlingen over de verschillende scholen te garanderen, werd het maximum aantal te bevragen leerlingen per school vastgelegd op ongeveer 100. Bij de bepaling van de klassen per school werd de verdeling van de leerlingen over de verschillende studierichtingen van het schooljaar 2010–2011 (www.ond.vlaanderen.be) nagestreefd. De verdeling van de leerlingen over de verschillende studierichtingen (a-stroom (leerlingen met een getuigschrift van het basisonderwijs), b-stroom (leerlingen zonder getuigschrift van het basisonderwijs die na een eerste jaar doorstromen naar het eerste jaar a-stroom of naar het tweede jaar b-stroom), Algemeen SO (ASO), Technisch SO (TSO) en BeroepsSO (BSO)) in de steekproef verschilt niet van deze in het schooljaar 2010–2011 (χ2(4) = 4,64, p = 0,33). De nietparticipatie van het KSO is niet problematisch daar deze richting slechts een beperkt aantal leerlingen omvat. Instrumenten De ervaring met kindermishandeling in de thuissituatie werd gemeten met de Vlaamse versie van de Ispcan Child Abuse Screening Tool Children’s Version 26 Kind Adolesc (2016) 37:21–37 Home (ICAST-C Home) (Lauwers en Van de Walle 2010; Zolotor et al. 2009). De vragenlijst bestaat uit 36 items te beantwoorden op een vierpuntsschaal (1 = nooit, 2 = niet het afgelopen jaar maar ooit, 3 = soms en 4 = dikwijls). De items kunnen worden gegroepeerd in zes schalen (Gies et al. 2011). Om het geweld beter te situeren in de thuissituatie van de jongere werd in voorliggend onderzoek de schaal ‘getuige van geweld’ aangepast door aan de items de woorden ‘in de buurt waar je woont’ toe te voegen. Tevens werden de items ‘Gebruikte er iemand alcohol of drugs, en gedroeg die zich zo dat je bang werd?’ en ‘Riepen en schreeuwden volwassenen tegen elkaar op een manier die je bang maakte?’ verwijderd omdat deze onvoldoende aan de thuisomgeving van de jongere konden worden gelinkt. Deze vormen van geweld komen immers vaak voor in schoolomgevingen en plaatsen waar jongeren veel komen. De finale vragenlijst bevatte 34 items, gegroepeerd in volgende schalen: fysiek en verbaal geweld (8 items, α = 0,83, voorbeelditem: Deed iemand je beschaamd of verlegen voelen in het bijzijn van anderen waarover je je nog altijd slecht voelt?), extreem geweld (9 items, α = 0,72, voorbeelditem: Probeerde iemand je te verstikken of te verdrinken?), verwaarlozing (6 items, α = 0,72, voorbeelditem: Dreigde iemand je voor altijd te verlaten of in de steek te laten?), seksueel misbruik (4 items, α = 0,60, voorbeelditem: Deed iemand je kijken naar zijn of haar geslachtsdelen of keek iemand naar die van jou terwijl je dat niet graag had?), getuige van geweld (5 items, α = 0,55, voorbeelditem: Zag je, in de buurt waar je woont, volwassenen elkaar slaan, schoppen of lichamelijk pijn doen?) en blootstelling aan pornografie (2 items, α = − 0,01, voorbeelditem: Deed iemand je naar een seksfilm of seksfoto’s kijken, terwijl je dit niet graag had?). Omwille van de lage betrouwbaarheid werd laatstgenoemde schaal niet gebruikt. Gegevens over de validiteit van de Vlaamse versie van de ICAST-C Home bestaan niet. Er werden diverse demografische variabelen bevraagd zoals geslacht, leeftijd, onderwijsrichting, beperkend gezondheidsprobleem, aantal broers/zussen, werksituatie ouders (tweeverdieners, eenverdieners, geen loon uit arbeid) en sociaaleconomische situatie (welvaart in vergelijking met klasgenoten ingeschat op een vijfpuntsschaal). Op basis van de antwoorden op de vraag of de jongere in meerdere gezinnen woonde, en hoe deze gezinnen eruitzagen, werden jongeren onderverdeeld als opgroeiend in een kerngezin, stiefgezin, eenoudergezin of andere. Jongeren die in een eenoudergezin (bij één ouder) én in een stiefgezin (bij de andere ouder) woonden, werden gecategoriseerd als opgroeiend in een stiefgezin. De etnisch-culturele achtergrond van de jongere werd bepaald op basis van het geboorteland van de ouders. De landen van afkomst van moeder en vader werden gecategoriseerd in vier categorieën: België, Europees niet-België, traditioneel allochtoon (Maghreblanden en Turkije) en nieuw allochtoon (Zwart-Afrika, Midden-Oosten, Azië, Oost-Europa). Indien beide ouders tot dezelfde etnisch-culturele categorie behoorden, werd de jongere ook in deze categorie ingedeeld. Indien de categorie van afkomst van beide ouders verschilde, werd het kind ingedeeld in de categorie ‘gemengde’ etnisch-culturele achtergrond. Leerkrachten werden bevraagd naar geslacht, leeftijd, onderwijsrichting, leerjaar, nationaliteit en de aanwezigheid van een beperkend gezondheidsprobleem. Met deze gegevens werden responsgroep en non-responsgroep met elkaar vergeleken. Kind Adolesc (2016) 37:21–37 27 Non-responsgroep Bij de bevraging waren 38 leerlingen afwezig. Daarnaast vulden 30 leerlingen de vragenlijst onzorgvuldig in. Responsgroep (n = 543) en non-responsgroep (afwezigen en leerlingen die de vragenlijst onzorgvuldig invulden, n = 68) verschilden van elkaar inzake leeftijd (t(86,19) = − 2,60, p < 0,05), onderwijsrichting (χ2(4) = 15,65, p < 0,005) en nationaliteit (χ2 = 11,53, p < 0,005). Non-responders waren gemiddeld ouder, volgden vaker BSO en hadden minder vaak de Belgische nationaliteit. Beide groepen verschilden niet inzake geslacht (χ2 = 3,68, p = 0,06), leerjaar (χ2(5) = 4,19, p = 0,52) of aanwezigheid van een gezondheidsprobleem (χ2 = 0,74, p = 0,39). Ethische aspecten Van elke deelnemende school werd van de directie een schriftelijke toestemming verkregen. Scholen garandeerden ondersteuning van leerlingen die daarom zouden vragen. De leerlingen werden mondeling geïnformeerd over het onderzoek. Er werd hen uitdrukkelijk medegedeeld dat ze voor een gesprek naar aanleiding van de bevraging terechtkonden bij hun schoolbegeleidingsdienst. Onderzoek toont echter dat dit soort van bevraging weinig aanleiding geeft tot problemen bij leerlingen (Gies et al. 2011; Zolotor et al. 2009). Data-analyse De associatie van de onafhankelijke variabele ‘wonen in een stiefgezin’ na controle voor andere storende onafhankelijke variabelen op een van de mishandelingsschalen werd nagegaan met logistische regressies. De mishandelingsschalen werden hiervoor gedichotomiseerd op percentiel 85. Dichotomisering van de seksueel misbruikschaal lukte niet. De score op percentiel 85 en de beginscore waren gelijk. Dit wees erop dat slechts een zeer kleine groep jongeren (minder dan 15 %) een schaalscore had die groter was dan de minimumscore. Logistische regressie zou bijgevolg resulteren in de vergelijking van een zeer kleine groep met een grote groep. Als gevolg van een te grote ongelijkheid van groepen werd beslist om voor deze laatste schaal geen logistische regressie uit te voeren. Om voor de overige vier subschalen het beste en voldoende rijk model te construeren dat zowel predictoren als belangrijke storende variabelen bevat, is gebruikgemaakt van ‘purposeful selection of variables’ (Bursac et al. 2008). In een eerste stap werd voor alle onafhankelijke variabelen (geslacht, leeftijd, onderwijsvorm, beperkend gezondheidsprobleem, aantal broers/zussen, gezinssamenstelling, etniciteit, werksituatie ouders en sociaaleconomische situatie) univariaat de relatie met een afhankelijke variabele nagegaan. Onafhankelijke variabelen met een p-waarde kleiner dan 0,25 werden voor de multivariate analyse behouden. Wanneer bij multivariate analyse de p-waarde van een onafhankelijke variabele groter dan 0,10 was, werd ze uit het model verwijderd zolang dit niet resulteerde in een wijziging van de resterende beta’s (wijzigingen tot 20 % werden 28 Kind Adolesc (2016) 37:21–37 getolereerd). Wanneer ten slotte een model werd bekomen met slechts significante onafhankelijke variabelen, werden de verwijderde variabelen één voor één terug toegevoegd aan het model. Variabelen met een p-waarde kleiner dan 0,15 bleven behouden in het eindmodel. We presenteren hieronder de eindmodellen (zie tab. 4). Resultaten Descriptieve gegevens 543 leerlingen uit zes scholen SO vulden de vragenlijst in. Het betrof 314 (57,8 %) meisjes en 229 (42,2 %) jongens met een gemiddelde leeftijd van 15,1 jaar (sd = 1,99). 162 (29,8 %) leerlingen volgden les in de eerste graad, 129 (23,8 %) in de tweede en derde graad van het ASO, 145 (26,7 %) in de tweede en derde graad van het TSO en 107 (19,7 %) in de tweede en derde graad van het BSO. De meerderheid van de jongeren is van Vlaamse/Belgische afkomst (62,1 %). De tweede belangrijkste groep zijn de traditioneel allochtonen (Maghreblanden en Turken; 17,7 %). Nieuwe allochtonen en leerlingen van gemengde origine maken respectievelijk 7,2 en 10,9 % van de groep uit. Slechts 53 leerlingen zeggen een gezondheidsprobleem te hebben. De meeste leerlingen leven in een kerngezin (n = 411, 75,7 %), veertig jongeren (7,4 %) wonen in een eenoudergezin, en 86 jongeren (15,8 %) in een stiefgezin. Andere samenlevingsvormen zoals inwonen bij grootouders of pleegouders komen voor bij 6 jongeren (1,1 %). De meeste jongeren leven in een gezin met twee werkende ouders (n = 349, 64,3 %). Van 125 gezinnen (23 %) gaat slechts één ouder werken. Slechts een beperkt aantal gezinnen (n = 48, 8,8 %) heeft geen loon uit arbeid. De meeste jongeren rapporteren even rijk te zijn als hun klasgenoten (n = 394, 72,6 %). Ongeveer vier op vijf jongeren hebben inwonende broers of zussen (zie tab. 1). Life-time confrontatie met geweld Uit tab. 2 blijkt dat meer dan drie jongeren op vier positief antwoordden (antwoordcategorieën: niet het afgelopen jaar maar ooit, soms en dikwijls) op minstens één item van de fysiek en verbaal geweldschaal. Ongeveer de helft (46,6 %) antwoordde bevestigend op minstens één item van de getuige van geweldschaal. Meer dan één jongere op drie antwoordde positief op minstens één item van de verwaarlozingsschaal (38,9 %). Ongeveer 25 % van de jongeren zegt ooit, soms of dikwijls het slachtoffer te zijn geweest van extreem geweld zoals verstikking, verwonden met vuur enzovoort. Positieve antwoorden kwamen aanzienlijk minder voor bij items van de seksueel misbruikschaal (tab. 2). In tab. 3 kan worden opgemerkt dat de meeste vormen van mishandeling significant correleren. De grootte van de significante correlaties varieert van klein tot groot (r = 0,13–r = 0,60). Jongeren met hoge scores inzake verwaarlozing hebben vaak ook hoge scores op de fysieke en verbale geweldschaal en op de extreme Kind Adolesc (2016) 37:21–37 29 Tabel 1 Kenmerken jongeren. Gemiddelde (sd)/aantal leeftijd % 15,10 (1,99) onderwijsrichting A-stroom (1ste graad) 140 25,8 B-stroom (1ste graad) 22 4,1 ASO 129 23,8 TSO 145 26,7 BSO 107 19,7 meisje 314 57,8 jongen 229 42,2 53 9,8 geslacht gezondheidsprobleem (ja) gezinssituatie kerngezin 411 75,7 eenoudergezin 40 7,4 stiefgezin 86 15,8 andere 6 1,1 aanwezigheid brussen (ja) 475 87,5 werksituatie tweeverdieners 349 64,3 eenverdiener 125 23,0 geen loon uit arbeid 48 8,8 onbekend 21 3,9 Belg 337 62,1 Europa 7 1,3 traditioneel allochtoon 96 17,7 nieuw allochtoon 39 7,2 gemengd 59 10,9 onbekend 5 0,9 etniciteit socio-economische situatie veel rijker 15 2,8 rijker 88 16,2 even rijk 394 72,6 minder rijk 35 6,4 veel minder rijk 2 0,4 onbekend 9 1,7 A-stroom betreft leerlingen met een getuigschrift lager onderwijs. B-stroom hebben geen getuigschrift lager onderwijs behaald of een leerachterstand of zijn minder geschikt voor overwegend theoretisch onderwijs. 30 Kind Adolesc (2016) 37:21–37 Tabel 2 Life-time incidentie (minstens 1 schaalitem werd positief beantwoord) (n = 543). Subschalen Frequentie % fysiek en verbaal geweld 425 78,3 extreem geweld 129 23,8 seksueel misbruik 39 7,2 getuige van geweld 253 46,6 verwaarlozing 211 38,9 geweldschaal. Seksueel misbruik en getuige zijn van geweld hangen minder samen met de andere geweldvormen. Risicofactoren van geweldervaringen Met logistische regressie werd nagegaan welke variabelen geassocieerd zijn met een hoge score op de schalen fysiek en verbaal geweld, verwaarlozing, extreem geweld en getuige van geweld. De eindmodellen zijn statistisch significant met uitzondering van het model van de getuige van geweldschaal. Hiervoor kon geen significant model worden gebouwd (Nagelkerke R2 = 0,02, X2(4) = 6,04, p = 0,20). Opgroeien in een stiefgezin is een significante voorspeller voor een hoge score op de verwaarlozingsschaal. Kinderen uit een stiefgezin rapporteren in vergelijking met kinderen uit een kerngezin significant meer feiten van verwaarlozing. Kinderen uit andere gezinsvormen, rapporteren niet meer verwaarlozing in vergelijking met kinderen uit kerngezinnen. Daarnaast draagt de variabele onderwijsvorm significant en geslacht marginaal (p = 0,07) bij aan hoge score op de verwaarlozingsschaal. Meisjes en leerlingen uit het BSO hebben een groter risico van een hoge score op de verwaarlozingsschaal (zie tab. 4). Het eindmodel voor fysiek en verbaal geweld (Nagelkerke R2 = 0,03, X2(2) = 9,79, p < 0,01) bestaat uit twee variabelen (‘gezondheidsprobleem’ en ‘aanwezigheid van broers/zussen’). De variabele ‘beperkend gezondheidsprobleem’ is significant. Dit wil zeggen dat jongeren met een gezondheidsprobleem een grotere kans hebben op een hoge score op de fysiek en verbaal geweldschaal. Vier variabelen zijn significant geassocieerd met een hoge extreem geweldscore (Nagelkerke R2 = 0,10, Tabel 3 Correlaties van de verschillende mishandelingsschalen. 2 3 4 5 1. fysiek en verbaal geweld 0,51 0,13 0,21 0,60** 2. extreem geweld 1 0,26*** 0,17** 0,59*** 3. seksueel misbruik – 1 0,09 0,18*** 4. getuige van geweld – – 1 0,26*** 5. verwaarlozing *p < 0,05; **p < 0,01; ***p < 0,001 *** ** *** 1 Risicofactoren Fysiek en verbaal geweld Verwaarlozing Wald Wald OR Extreem geweld OR Wald Getuige van geweld OR leeftijd geslacht – – 3,316 0,629 9,487 2,136** gezondheidsprobleem 8,746 0,378** – – 4,188 0,501* broers/zussen 2,064 1,837 – – – – onderwijsvorm (ref ASO) – – 6,313* 6,928* Wald OR 0,233 1,041 2,075 TSO – – 0,280 0,863 1,612 1,400 2,014 1,651 BSO – – 4,445 1,828* 6,843 2,309** 0,346 1,285 gezinsvorm (ref kerngezin) – stiefgezin – – 7,437 2,141** – – eenoudergezin – – 0,309 1,259 – – andere – – 0,887 2,307 – – 1,622 0,755 7,978* Kind Adolesc (2016) 37:21–37 Tabel 4 Eindmodellen logistische regressie. – Afkomst (ref België) 13,814** Europa – – – – 1,344 2,529 traditioneel allochtonen – – – – 0,214 0,860 nieuw allochtonen – – – – 10,145 3,307** gemengd – – – – 2,315 1,695 SES – – – – – – N 531 532 525 415 model fit (X2) 9,786** 22,301** 32,721*** 6,040 Df 2 6 8 4 Nagelkerke R2 0,03 0,07 0,10 0,02 31 Geslacht (1 = meisje, 2 = jongen), gezondheidsprobleem (1 = ja, 2 = neen); broers/zussen (0 = neen, 1 = ja) *p < 0,05; **p < 0,01; ***p < 0,001 32 Kind Adolesc (2016) 37:21–37 X2(8) = 32.721, p < 0,001). Jongens, jongeren met een gezondheidsprobleem, nieuw allochtonen en leerlingen uit het BSO hebben een grotere kans op een hoge score op de extreem geweldschaal. Discussie In dit onderzoek werd nagegaan of kinderen uit stiefgezinnen vergeleken met kinderen uit kerngezinnen, eenoudergezinnen en andere gezinsvormen een groter risico lopen van kindermishandeling. Voor zover we weten is dit een van de eerste studies over deze specifieke risicofactor in Vlaanderen. In een eerdere Vlaamse prevalentiestudie (Gies et al. 2011) werd een onderscheid gemaakt tussen intacte en niet-intacte gezinssituaties maar het onderscheid tussen eenoudergezinnen en stiefgezinnen werd er niet gemaakt. De Nederlandse prevalentiestudies (Alink et al. 2011; Van IJzendoorn et al. 2007) die wel een onderscheid maken tussen stief- en andere gezinnen, maken dan weer geen onderscheid inzake de aard van de mishandeling waarmee kinderen uit stiefgezinnen worden geconfronteerd. Opgroeien in een stiefgezin is ook in Vlaanderen geassocieerd met een grotere kans op kindermishandeling. Na controle voor storende variabelen liepen Vlaamse jongeren uit een stiefgezin tweemaal meer het risico van verwaarlozing dan jongeren uit een kerngezin. Jongeren uit een stiefgezin hadden meer het gevoel dat er slecht voor hen wordt gezorgd, dat niemand hen steunt of dat iemand hen voor altijd zou verlaten. De associatie van kindermishandeling en stiefouderschap is op zich niet verrassend en werd al eerder gevonden (bijv. Alink et al. 2011; Daly en Wilson 1985; Radhakrishna et al. 2001). Het model verklaarde echter slechts 7 % van de variantie. Dit impliceert dat het grootste deel van de variantie verklaard wordt door andere variabelen die niet opgenomen zijn in het model. Hierbij kan worden gedacht aan kenmerken van de ouders zoals psychische problemen en een voorgeschiedenis van mishandeling (Black et al. 2001), maar ook aan gezinsproblemen voor de echtscheiding zoals een slechte huwelijksrelatie en partnergeweld alsook aan problemen geassocieerd met een stiefgezin zoals rolambiguïteit en conflictueuze gezinsrelaties (Hetherington et al. 1998) (zie ook later). Hoewel het risico van kindermishandeling vaak groter is in gezinscontexten na een echtscheiding (eenouder- en stiefgezinnen), werd dit niet teruggevonden in eerder Vlaams onderzoek (Gies et al. 2011) waar kerngezinnen vergeleken werden met eenouder- en stiefgezinnen. Een mogelijke verklaring is het feit dat niet werd gedifferentieerd tussen eenouder- en stiefgezinnen. Onze resultaten tonen immers dat, in vergelijking met kerngezinnen, het risico op verwaarlozing niet groter is in eenoudergezinnen maar wel in stiefgezinnen. Hiermee is niet aangetoond dat het risico in een stiefgezin groter is dan in een eenoudergezin. De referentiecategorie was immers het kerngezin. Er is wel aangetoond dat in een stiefgezin een risico wordt aangetroffen dat niet bestaat in een eenoudergezin. Het risico is niet (alleen) het gevolg van de echtscheiding. In dat geval zou het risico ook aanwezig zijn in eenoudergezinnen. De samenstelling van het stiefgezin voegt iets aan de context toe dat het risico vergroot. Kind Adolesc (2016) 37:21–37 33 De associatie van stiefouderschap met verwaarlozing is verrassend. Immers, stiefouderschap wordt in onderzoeksliteratuur vaak geassocieerd met lichamelijke mishandeling en seksueel misbruik (Daly en Wilson 2005; Tooley et al. 2006; Van IJzendoorn et al. 2007). We zien enkele verklaringen voor deze bevinding, die tegelijkertijd deze associatie nuanceren. Een eerste is dat de steekproef bestaat uit adolescenten. Eerder is aangetoond dat het risico van lichamelijke mishandeling ook in stiefgezinnen afneemt bij het ouder worden (Black et al. 2001; Daly en Wilson 1985). Een tweede verklaring betreft de gebruikte methode. De bevraging van verwaarlozing is moeilijk. Verwaarlozing betreft verzorgers die nalaten voldoende zorg te besteden aan elementaire behoeften zoals voeding, kleding, hygiëne en medische zorg, waardoor de ontwikkeling van een kind mogelijk wordt bedreigd of geschaad (Van der Ploeg 2010). De items peilen dus naar gedrag dat opvoeders nalaten. Dit impliceert echter een inschatting van de respondenten over de noodzakelijkheid van het gedrag en de mate waarin het werd nagelaten. De formulering van dergelijke items die nagelaten gedrag meten, is een moeilijke klus, alsook het beantwoorden ervan door jongeren. Een nauwkeurige analyse van de items van de verwaarlozingsschaal toont dan ook dat deze items meer dan de andere items gevoelens en meningen van de jongeren bevragen. Drie van de zes items starten met de stam: ‘Heb je het gevoel gehad…?’. In die zin kan dan ook de vraag gesteld worden of de resultaten wijzen op een grotere prevalentie van verwaarlozing (onvoldoende medische zorg, onvoldoende en niet aangepaste kleding, onvoldoende voeding e.d.), dan wel op een groter gevoel van verlatenheid of op een ervaren gebrek aan verbondenheid van jongeren met hun ouders wanneer ze (deels) opgroeien in een stiefgezin. Er kunnen meerdere verklaringen worden aangedragen voor de gevoelens van verlatenheid bij jongeren die opgroeien in een stiefgezin. Een eerste is dat jongeren uit een stiefgezin als gevolg van een echtscheiding vaak van de ene ouder naar de andere verhuizen, waardoor ze zich moeilijk ergens thuis voelen. Ook rolambiguïteit bij stiefvaders en -moeders kan hiertoe bijdragen. Het is voor stiefouders niet eenvoudig om te bepalen in hoeverre ze de ouderlijke zorg over hun stiefkinderen op zich moeten nemen (Dillen 2006; Turner et al. 2013). Nieuwe partnerrelaties kunnen aanleiding geven tot conflicten tussen de biologische ouders. Kinderen worden dan vaak ‘go-betweens’ tussen de ouders, wat nefast is voor hun psychologisch welbevinden (Carrette 2007). Ten slotte kunnen ook de eigen kinderen van de stiefouder bijdragen aan conflicten in het nieuw samengestelde gezin. Kortom, disfunctionele gezinsrelaties als gevolg van echtscheiding (en eventueel de periode voorafgaand aan de echtscheiding) kunnen worden gecontinueerd in het stiefgezin (Hetherington et al. 1998) waardoor adolescenten zich onbegrepen, alleen en verwaarloosd voelen. De hogere scores op de verwaarlozingsschaal in een stiefgezin wijzen niet per definitie op een verwaarlozende stiefouder. De hogere scores kunnen ook het gevolg zijn van een verwaarlozende biologische ouder, waarbij de aanwezigheid van een stiefouder het risico van verwaarlozing vergroot. Dergelijke resultaten werden gevonden in ander onderzoek. In gezinnen met een stiefvader was de kans op kindermishandeling twee keer zo groot als in gezinnen met twee biologische ouders. De biologische moeder was echter vaker de dader (Alexandre et al. 2010). Daar- 34 Kind Adolesc (2016) 37:21–37 naast zijn niet-mishandelende vaders in verwaarlozende gezinnen vaak meer een bron van stress voor de moeders dan een steunfiguur (Polansky et al. 1981). Ten slotte tonen de resultaten dat Vlaamse jongeren thuis vaak geconfronteerd worden met geweld. Meer dan drie jongeren op vier rapporteren ooit het slachtoffer te zijn geweest van fysiek en verbaal geweld, ongeveer de helft zegt ooit getuige te zijn geweest van geweld in de thuisomgeving en ongeveer vier op tien rapporteert ooit het slachtoffer geweest te zijn van verwaarlozing. De gevonden aantallen zijn vergelijkbaar met eerder Vlaams onderzoek (Gies et al. 2011). Gies et al. (2011) rapporteerden dat 70 % ooit het slachtoffer was van fysiek en verbaal geweld en 45 % ooit het slachtoffer van verwaarlozing. Een opmerkelijk verschil tussen het huidige onderzoek en dat van Gies et al. (2011) is dat 70 % van de respondenten in de studie van Gies en collega’s meldde ooit getuige geweest te zijn van geweld, terwijl dit in onze studie slecht 47 % is. Hoewel een vergelijking met ander internationaal onderzoek moeilijk is, zijn de gevonden prevalenties ongeveer even groot. Zo vinden Zolotor et al. (2009) dat twee derde van hun groep geconfronteerd werd met fysiek en verbaal geweld, 55 % slachtoffer was van extreem geweld, 18 % van seksueel misbruik en 40 % van verwaarlozing. In het huidige onderzoek zijn de aantallen respectievelijk 78, 24, 7 en 39 %. De in het huidige onderzoek gevonden én internationale cijfers wijzen volgens ons op de betrekkelijkheid van de veiligheid van de thuisomgeving. Er bleek een samenhang tussen de scores van de schalen verwaarlozing, fysiek en verbaal geweld, en extreem geweld. Eerder onderzoek (zie bijv. Finkelhor et al. 2007a) vond dat kinderen vaak van meerdere vormen van geweld het slachtoffer zijn. Deze cumulatieve blootstelling resulteert bovendien in meer psychische problemen dan de afzonderlijke blootstelling (Finkelhor et al. 2007b). Deze studie heeft een aantal beperkingen. Een eerste beperking is dat geen gegevens bekend zijn over de validiteit van de originele ICAST-C Home noch over de Vlaamse versie. Daarnaast moet worden gewezen op de mogelijkheid van overschatting bij het gebruik van zelfrapportage. Onderzoek heeft echter aangetoond dat jongeren hun ervaringen met fysiek en seksueel geweld op een correcte manier kunnen weergeven via zelfrapportage (Nooner et al. 2010). Een tweede beperking is een bias van de onderzoeksgroep. Non-responders waren significant ouder, volgen vaker BSO en hadden minder de Belgische nationaliteit. Ten slotte was het aantal stiefgezinnen zeer beperkt en is niet geweten of deze groep representatief is voor Vlaanderen. De resultaten van dit onderzoek hebben enkele implicaties voor de praktijk. Ze tonen dat in de stiefgezinsituatie als gevolg van negatieve, conflictueuze en disfunctionele relaties het risico van de ervaring van verwaarlozing groter is dan in een kerngezin. Dit impliceert dat in geval van ernstige opvoedingsproblemen en een vermoeden van kindermishandeling de stiefgezinsituatie moet worden meegenomen als een risicofactor. Op deze factor kan systeemgericht worden geïntervenieerd. Omgekeerd moet bij jongeren met problemen die opgroeien in een stiefgezin naast de aandacht voor lichamelijk geweld en seksueel misbruik ook voldoende aandacht zijn voor het risico van verwaarlozing. Ten slotte toont ons onderzoek dat jongeren vaak het slachtoffer zijn van verschillende vormen van geweld. Hulpver- Kind Adolesc (2016) 37:21–37 35 leners die weet hebben van één geweldvorm moeten nagaan of de jongere niet het slachtoffer is van nog andere geweldvormen. Veel jongeren worden geconfronteerd met meerdere vormen van geweld in de thuisomgeving. Jongeren uit stiefgezinnen hebben een grotere kans op verwaarlozing dan jongeren uit kerngezinnen. Opgroeien in een stiefgezin is een factor die moet worden geëvalueerd in geval van een vermoeden van ernstige opvoedingsproblemen. Literatuur Al-Eissa, M. A., AlBuhairan, F. S., Qayad, M., Saleheen, H., Runyan, D., & Almuneef, M. (2015). Determining child malreatment incidence in Saudi Arabia using the ICAST-CH: A pilot study. Child Abuse and Neglect, 42, 174–182. Alexandre, G. C., Nadanovsky, P., Moraes, C. L., & Reichenheim, M. (2010). The presence of a stepfather and child physical abuse, as reported by a sample of Brazilian mothers in Rio de Janeiro. Child Abuse and Neglect, 34, 959–966. Alink, L., van IJzendoorn, R., Bakermans-Kranenburg, M. J., Pannebakker, F., Vogels, T., & Euser, S. (2011). De tweede nationale prevalentiestudie mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2010). Leiden: Casimir. Anderson, K. G. (2000). The life histories of American stepfathers in evolutionary perspective. Human Nature, 11, 307–333. Black, D., Heyman, R. E., & Smit Slep, A. M. (2001). Risk factors for sexual abuse. Aggression and Violent Behavior, 6, 203–229, 121–188. Brown, J., Cohen, P., Johnson, J. G., & Salzinger, S. (1998). A longitudinal analysis of risk factors for child maltreatment: Findings of a 17-year prospective study of officially recorded and self-reported child abuse and neglect. Child Abuse and Neglect, 22, 1065–1078. Bursac, Z., Gauss, C. H., Williams, D. K., & Hosmer, D. W. (2008). Purposeful selection of variables in logistic regression. Source Code for Biology and Medicine, 3. doi:10.1186/1751-0473-3-17. Carrette, V. (2007). Impact op het psychologisch welbevinden van kinderen. In C. Van Peer (red.), De impact van een (echt)scheiding op kinderen en ex-partners (pag. 38–69). Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Gemeenschap. Corby, B. (2006). Child abuse. Towards a knowledge base. Maidenhead: Open University Press. Corijn, M. (2007). Impact op de verdere relatie- en gezinsvorming van ex-partners. In C. Van Peer (red.), De impact van een (echt)scheiding op kinderen en ex-partners (pag. 215–229). Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Gemeenschap. Daly, M., & Wilson, M. (1985). Child abuse and other risks of not living with both parents. Ethology and Sociobiology, 6, 197–210. Daly, M., & Wilson, M. I. (1994). Some differential attributes to lethal assaults on small children by stephfathers versus genetic fathers. Ethology and Sociobiology, 15, 207–217. Daly, M., & Wilson, M. (2005). The ‘Cinderella effect’ is no fairy tale. Trends in Cogitive Sciences, 11, 507–508. Dillen, A. (2006). Geloof in het gezin? Ethiek, opvoeding en gezinnen vandaag. Leuven: LannooCampus. Dubowitz, H., Kim, J., Black, M. M., Weisbart, C., Semiatin, J., & Magder, L. S. (2011). Identifying children at high risk for a child maltreatment report. Child Abuse and Neglect, 35, 96–104. Finkelhor, D., Ormrod, R. K., & Turner, H. A. (2007a). Poly-victimization and trauma in a national longitudinal cohort. Development and Psychopathology, 19, 149–166. Finkelhor, D., Ormrod, R. K., & Turner, H. A. (2007b). Poly-victimization: A neglected component in child vicimization trauma. Child Abuse and Neglect, 31, 7–26. 36 Kind Adolesc (2016) 37:21–37 Gelles, R. J., & Harrop, J. W. (1991). The risk of abusive violence among children with nongenetic caretakers. Family Relations, 40, 78–83. Gies, C., Vanderfaeillie, J., & Loots, G. (2011). Bevraging van kinderen en jongeren over geweld in het gezin, op school en in de vrije tijd. Studie in opdracht van het kinderrechtencommissariaat. Brussel: Vrije Universiteit Brussel. Hermanns, J., Öry, F., & Schrijvers, G. (2005). Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller en beter. Een advies over vroegtijdige signalering en interventies bij opvoed- en opgroeiproblemen. Utrecht: Inventgroup. Hetherington, E. M., Bridges, M., & Insabella, G. M. (1998). What Matters? What does not? Fiver perspectives on the association between marital transitions and children’s adjustment. American Psychologist, 53, 167–184. Hofferth, S. L., & Anderson, K. G. (2003). Are all dads equal? Biology versus marriage as a basis for parental investment. Journal of Marriage and the Family, 65, 213–232. Lamers-Winkelman, F., Slot, N. W., Bijl, B., & Vijlbrief, A. C. (2007). Scholieren over mishandeling: resultaten van een landelijk onderzoek naar de omvang van kindermishandeling onder leerlingen van het voortgezet onderwijs. Amsterdam: PI Research, Vrije Universiteit Amsterdam, Faculteit der Psychologie en Pedagogiek. Lauwers, H., & Van de Walle, S. (2010). Rapport van het kwalitatief onderzoek voor de opmaak van een vragenlijst voor kinderen en jongeren tussen 10 en 18 jaar in Vlaanderen om de incidentie en prevalentie van kindermishandeling en -verwaarlozing te meten. i.o.v het Kinderrechtencommisariaat. Brussel: Kinderrechtencommissariaat. McRee, N. (2008). Child abuse in blended households: Reports from runaway and homeless youth. Child Abuse and Neglect, 32, 449–453. Miller-Perrin, C. L., & Perrin, R. D. (2007). Child maltreatment. An introduction. Thousand Oaks: Sage Publications. National Clearinghouse on Child Abuse and Neglect Information. (2001). An overview. Washington: U.S. Department of Health and Human Services. Noll, J. G., Shenk, C. E., Yeh, M. T., Ji, J., Putnam, F. W., & Trickett, P. K. (2010). Receptive language and educational attainment for sexually abused females. Pediatrics, 126, e615–e622. Nooner, K. B., Litrownik, A. J., Thompson, R., Margolis, B., English, D. J., & Knight, E. D. (2010). Youth self-report of physical and sexual abuse: A latent class analysis. Child Abuse and Neglect, 34, 146–154. Polansky, N. A., Chalmers, M. A., Buttenweiser, E., & Williams, D. P. (1981). Damaged parents: An anotomy of child neglect. Chicago: University of Chicago Press. Radhakrishna, A., Bou-Saada, I. E., Hunter, W. M., Catellier, D. J., & Kotch, J. B. (2001). Are fathers surrogates a risk factor for child maltreatment? Child Maltreatment, 6, 281–289. Stith, S. M., Liu, T., Davies, L. C., Boykin, E. L., Alder, M. C., & Harris, J. M. (2009). Risk factors in child maltreatment: A meta-analytic review of the literature. Aggression and Violent Behavior, 14, 13–29. Tanaka, M., Georgiades, K., Boyle, M. H., & MacMillan, H. L. (2015). Child maltreatment and educational attainment in young adulthood: Results from the Ontario Child Health Study. Journal of Interpersonal Violence, 30, 195–214. Tooley, G. A., Karakis, M., Stokes, M., & Ozanne-Smith, J. (2006). Generalising the Cinderella Effect to unintentional fatalities. Evolution and Human Behavior, 27, 224–230. Turner, H. A., Finkelhor, D., & Ormrod, R. (2007). Family structure variations in patterns and predictors of child victimization. American Journal of Orthopsychiatry, 77, 282–295. Turner, H. A., Finkelhor, D., Hamby, S. L., & Shattuck, A. (2013). Family structure, victimization, and child menatl health in a nationally representative sample. Social Science & Medicine, 87, 39–51. Van der Ploeg, J. (2010). Kindermishandeling: een complex probleem. In J. van der Ploeg & R. de Groot (red.), Kindermishandeling: een complex probleem (pag. 15–30). Antwerpen: Garant. Van IJzendoorn, M. H., Prinzie, P., Euser, E. M., Groeneveld, M. G., Brilleslijper-kater, S. N., & Van Noort-van der Linden, A. M. (2007). De nationale prevalentiestudie mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2005). Leiden: Casimir. Kind Adolesc (2016) 37:21–37 37 Van Peer, C., & Carette, V. (2007). Van theoretische en empirische diversiteit naar een onderzoeksmodel. In C. Van Peer (red.), De impact van een (echt)scheiding op kinderen en ex-partners. (pag. 13–35). Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering. Zolotor, A. J., Runyan, D. K., Dunne, M. P., Jain, D., Péturs, H. R., & Muhammad, T. (2009). ISPCAN Child Abuse Screening Tool Children’s Version (ICAST-C): Instrument development and multi-national testing. Child Abuse and Neglect, 33, 833–841. Prof. dr. Johan Vanderfaeillie is hoofddocent aan de Vrije Universiteit Brussel, Departement Klinische en Levenslooppsychologie. Drs. Lisa Obers is onderzoeker bij de Vrije Universiteit Brussel, Departement Klinische en Levenslooppsychologie. Dr. Hubert Van Puyenbroeck is verbonden aan de Vrije Universiteit Brussel, Departement Klinische en Levenslooppsychologie. Prof. dr. Hans Grietens is hoogleraar aan de Universiteit Groningen, Basiseenheid Orthopedagogiek.