University of Groningen
Geweld in gezinnen
Vanderfaeillie, Johan; Obers, Lisa; Vanpuyenbroeck, Hubert; Grietens, Hans
Published in:
Kind en Adolescent
DOI:
10.1007/s12453-015-0106-z
IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from
it. Please check the document version below.
Document Version
Publisher's PDF, also known as Version of record
Publication date:
2016
Link to publication in University of Groningen/UMCG research database
Citation for published version (APA):
Vanderfaeillie, J., Obers, L., Vanpuyenbroeck, H., & Grietens, H. (2016). Geweld in gezinnen:
Stiefgezinnen vergeleken met kerngezinnen. Kind en Adolescent, 37(1), 21-37.
https://doi.org/10.1007/s12453-015-0106-z
Copyright
Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the
author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).
The publication may also be distributed here under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license.
More information can be found on the University of Groningen website: https://www.rug.nl/library/open-access/self-archiving-pure/taverneamendment.
Take-down policy
If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately
and investigate your claim.
Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the
number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.
Download date: 21-10-2022
Geweld in gezinnen: stiefgezinnen
vergeleken met kerngezinnen
Johan Vanderfaeillie1 · Lisa Obers1 ·
Hubert Van Puyenbroeck1 · Hans Grietens2
Samenvatting
Ongeveer 20–25 % van de Vlaamse kinderen maakt een echtscheiding mee.
Een echtscheiding heeft belangrijke gevolgen voor de betrokken kinderen. Vaak
komen ze terecht in een complexere familiale situatie, zoals een stiefgezin.
Kinderen uit stiefgezinnen hebben een grotere kans om het slachtoffer te worden van kindermishandeling (Brown et al., Child Abuse Negl 22:1065–1078,
1998). Onderzoek hierover is echter schaars. 543 Vlaamse adolescenten werden
bevraagd met de Nederlandstalige versie van de Ispcan Child Abuse Screening
Tool Children’s Version Home. Uit de bevraging bleek dat ongeveer drie jongeren op vier in de thuisomgeving met fysiek en verbaal geweld werden geconfronteerd. Jongeren uit stiefgezinnen hadden een grotere kans op verwaarlozing dan
jongeren uit kerngezinnen. Voor de andere vormen van geweld was opgroeien in
een stiefgezin geen extra risicofactor. Opgroeien in een stiefgezin is een factor
waar aandacht aan moet worden besteed bij een vermoeden van verwaarlozing
en geweld.
Trefwoorden
stiefgezin · kindermishandeling · ICAST
Family violence: a comparison between stepfamilies and nuclear families
Abstract Approximately 20–25 % of Flemish children live through the divorce of their parents.
A divorce has important consequences for the children. Often it results in a more complex familial situation, such as a stepfamily. Children growing up in stepfamilies are more at risk of
Prof. dr.Johan Vanderfaeillie
[email protected]
1
Departement Klinische en Levenslooppsychologie, Vrije Universiteit Brussel, Brussel,
België
2
Basiseenheid Orthopedagogiek, Universiteit Groningen, Groningen, Nederland
Kind Adolesc (2016) 37:21–37, DOI: 10.1007/s12453-015-0106-z
© Bohn Stafleu van Loghum 2016
Published online: 11 February 2016
21
22
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
becoming a victim of child abuse and neglect (Brown et al., Child Abuse Negl 22:1065–1078,
1998). However, research on this risk factor is scarce. 543 Flemish adolescents were questioned
using the Dutch version of the ISPCAN Child Abuse Screening Tool Children’s Version Home.
The results show that three out of four children had experienced physical and verbal violence.
Children in stepfamilies were at higher risk of neglect. However, growing up in a stepfamily
was not a risk factor for other forms of abuse. Living in a stepfamily should be included in the
assessment of allegations of child abuse and neglect.
Keywords
stepfamily · child abuse and neglect · ICAST
Inleiding
Ongeveer 20–25 % van de Vlaamse kinderen maakt een echtscheiding mee (Van
Peer en Carette 2007). Een echtscheiding heeft belangrijke gevolgen voor de betrokken kinderen. Niet alleen lopen ze als gevolg van de echtscheiding een groter
risico van een lager psychologisch welbevinden, schoolse problemen en verminderde sociale competentie. Het leidt vaak tot economische deprivatie en een wijziging van contacten met bijvoorbeeld de grootouders. Ook de ouder-kindrelatie lijdt
onder de scheiding en de kwaliteit van de opvoeding kan afnemen (Carrette 2007;
Hetherington et al. 1998). Eén kind op vier uit een echtscheiding komt terecht in een
complexere familiale situatie, zoals een stiefgezin. Een stiefgezin is vaak minder
stabiel dan het oorspronkelijke gezin (Corijn 2007) en stiefgezinnen worden meer
dan andere gezinsvormen gekenmerkt door disfunctionele relaties, rolambiguïteit
en een niet-autoritatieve opvoedingsstijl (Hetherington et al. 1998). Uit onderzoek
blijkt dat dit soort veranderingen in opvoedingscontext geassocieerd zijn met een
grotere kans op ernstige opvoedingsmoeilijkheden en kindermishandeling (Turner
et al. 2007, 2013), waardoor kinderen die opgroeien in stiefgezinnen een grotere
kans hebben om te worden geconfronteerd met geweld en mishandeling.
Kindermishandeling
Kindermishandeling is een breed begrip dat kan worden gedefinieerd als ‘iedere
recente handeling van of het nalaten te handelen door een ouder of verzorger resulterend in de dood, een ernstig lichamelijk of psychisch letsel, seksueel misbruik
of seksuele uitbuiting, of een handeling of nalaten te handelen waardoor het risico
van een ernstig letsel wordt gelopen’ (National Clearinghouse on Child Abuse and
Neglect Information 2001). Vaak worden vijf vormen van kindermishandeling onderscheiden: fysieke mishandeling, verwaarlozing, seksueel misbruik, emotionele
mishandeling en getuige zijn van huiselijk geweld (Miller-Perrin en Perrin 2007).
Risicofactoren kunnen worden gesitueerd op het niveau van het kind, de ouder,
het gezin en de omgeving. Het risico van kindermishandeling neemt toe bij een
groter aantal risicofactoren (Brown et al. 1998; Hermanns et al. 2005). Uit onderzoek blijkt dat risicofactoren weinig specifiek zijn voor één bepaalde vorm van
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
23
mishandeling, maar dat een risicofactor geassocieerd is met meerdere vormen van
mishandeling en één vorm van mishandeling vaak geassocieerd is met meerdere
risicofactoren (Stith et al. 2009). Hieronder gaan we eerst dieper in op de associatie
tussen stiefgezinnen en kindermishandeling. Daarna volgt een niet volledig overzicht van enkele andere belangrijke risicofactoren op kind- en gezinsniveau. Daar
we vooral geïnteresseerd zijn in de associatie tussen opgroeien in een stiefgezin en
kindermishandeling, beschouwen we in dit onderzoek deze variabelen als storende
variabelen waarvoor we controleren bij de analyses.
Stiefgezinnen en kindermishandeling
Kinderen uit stiefgezinnen hebben een verhoogd risico op kindermishandeling
(Alexandre et al. 2010; Brown et al. 1998; Daly en Wilson 1985; Radhakrishna et
al. 2001; Turner et al. 2007, 2013). Dit risico is onafhankelijk van de gezinsgrootte
of etniciteit (Alink et al. 2011; Van IJzendoorn et al. 2007) en is niet geassocieerd
met de aard van de relatie van de stiefouder met het kind (adoptie of niet) of met
de aard van de relatie van de stiefouder met de biologische ouder (gehuwd of niet)
(McRee 2008). Het risico is tevens onafhankelijk van de socio-economische status,
de leeftijd van de moeder bij geboorte van het kind, depressie en het opleidingsniveau van de moeder, en het aantal broers of zussen (brussen) (Daly en Wilson 1985;
Radhakrishna et al. 2001). De grootte van het risico is wel geassocieerd met de
‘gemiddelde’ biologische verwantschap. Naarmate gezinsleden minder biologisch
met elkaar verwant zijn (door de aanwezigheid van een stiefvader, meerdere stiefbroers e.d.) wordt de kans op kindermishandeling groter (Daly en Wilson 1985).
Mishandeling door stiefouders wordt nogal eens verengd tot seksueel misbruik door
stiefvaders. Onderzoek toont echter dat het ook vaak (lichamelijke) mishandeling
betreft (Daly en Wilson 1985; McRee 2008).
Bovenstaand verband tussen kindermishandeling en opgroeien in een stiefgezin
wordt niet in alle onderzoek aangetroffen (bijv. Gelles en Harrop 1991). Dit kan
het gevolg zijn van verschillen in methodologie. Daly en Wilson gebruiken Amerikaanse, Canadese en Britse gegevens verkregen van overheidsinstanties zoals
vertrouwenscentra kindermishandeling en politiediensten (zie bijv. Daly en Wilson
1985, 1994). Gelles en Harrop (1991) daarentegen gebruiken zelfrapportagedata
verkregen van potentiële daders. Gegevens van overheidsinstanties kunnen fouten
bevatten en/of vertekend zijn. Zo bestaat de kans dat de dood van een kind in gezinnen uit een hogere socio-economische klasse sneller als een ongeluk wordt gelabeld
dan als kindermoord. Omgekeerd rapporteren stiefouders misschien systematisch
minder geweld, om het beeld van gewelddadige stiefouders te corrigeren (Gelles
en Harrop 1991).
Voor de associatie van stiefouderschap met kindermishandeling worden meerdere verklaringen naar voor geschoven. Een eerste verklaring is het Assepoestereffect.
Er wordt verondersteld dat beschermend en zorgend gedrag van ouders ten aanzien
van biologische kinderen slechts beperkt wordt geactiveerd bij stiefouders. Bij gebrek aan intrinsieke betrokkenheid monden problemen in de opvoeding meer uit
24
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
in mishandeling of verwaarlozing (Daly en Wilson 2005). Anderen menen dat het
verhoogde risico op kindermishandeling in stiefgezinnen voortkomt uit een tekort
aan duidelijk gedefinieerde rollen en heldere gedragsverwachtingen in stiefgezinnen (Anderson 2000; Turner et al. 2007). Volgens deze hypothese zou het risico op
mishandeling variëren met de sociale en juridische verantwoordelijkheid die een
stiefouder opneemt (het kind adopteren, huwen met de biologische ouder) (Hofferth
en Anderson 2003). Hierboven zagen we echter dat deze hypothese empirisch niet
steeds wordt ondersteund (zie McRee 2008).
Andere risicofactoren voor kindermishandeling
Inzake kindkenmerken lopen specifieke leeftijdsgroepen een groter risico van een
specifieke vorm van mishandeling. Zo bestaat er een curvilineair verband tussen
lichamelijke mishandeling en leeftijd. Kinderen tussen drie en twaalf jaar lopen het
grootste risico van lichamelijke mishandeling (Black et al. 2001), voor jongere en/
of oudere kinderen is dit risico kleiner. Tieners lopen dan weer een groter risico van
seksueel misbruik (Black et al. 2001). Kindermishandeling is ook geassocieerd met
het onderwijsniveau van adolescenten en jong volwassenen. Ernstige lichamelijke
mishandelde kinderen hebben een kortere schoolloopbaan (Tanaka et al. 2015).
Seksueel misbruikte meisjes behalen minder vaak een diploma van het secundair
onderwijs en het hoger onderwijs (Noll et al. 2010). De resultaten inzake de samenhang van lichamelijke mishandeling en verwaarlozing met het geslacht van het
mishandelde kind zijn inconsistent (Stith et al. 2009). Zo rapporteren meisjes in het
SOM-2006 onderzoek meer kindermishandeling dan jongens (Lamers-Winkelman
et al. 2007). In de scholierenstudie van 2010 daarentegen verschillen jongens en
meisjes niet van elkaar inzake de rapportage van mishandeling in het algemeen en
de rapportage van seksueel misbruik, fysiek geweld en conflicten tussen de ouders
in het bijzonder. Meisjes rapporteren wel meer psychologische agressie (Alink et al.
2011). Hoewel meisjes vaak een groter risico van seksueel misbruik lopen (Black et
al. 2001; Brown et al. 1998), wordt deze bevinding niet steeds teruggevonden (AlEissa et al. 2014; Alink et al. 2011). Ook kinderen met een beperking lopen meer
risico op seksueel misbruik (Brown et al. 1998). Dit verband wordt niet gevonden
voor verwaarlozing en mishandeling (Stith et al. 2009).
Mishandeling is vaak geassocieerd met de aanwezigheid van stressoren die het
gezinssysteem onder druk zetten. Mishandelende ouders hebben in vergelijking met
niet-mishandelende ouders vaker een laag opleidingsniveau en een inkomen niet
verworven uit arbeid (Corby 2006; Daly en Wilson 1985; Dubowitz et al. 2011).
Een andere gezinsfactor betreft de gezinsgrootte. Kinderen uit gezinnen met meer
kinderen lopen meer risico op mishandeling (Dubowitz et al. 2011; Van IJzendoorn
et al. 2007). Zo komen in Nederland gezinnen met drie of meer kinderen 1,8 keer
meer voor in de groep gezinnen met kindermishandeling dan het percentage in de
bevolking zou doen verwachten (Van IJzendoorn et al. 2007). Daarnaast hebben
kinderen uit allochtone gezinnen een grotere kans op kindermishandeling (Van
IJzendoorn et al. 2007). Naast opgroeien in een stiefgezin, is in meerdere onder-
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
25
zoeken het opgroeien in een eenoudergezin geassocieerd met een groter risico van
kindermishandeling (Turner et al. 2007; Van IJzendoorn et al. 2007). Dit verband
wordt echter niet teruggevonden in een recent Vlaams onderzoek (Gies et al. 2011).
Onderzoeksvraag
In dit onderzoek willen we nagaan of jongeren uit een stiefgezin in vergelijking met
jongeren uit een kerngezin of eenoudergezin meer risico op kindermishandeling
lopen. Internationaal onderzoek hiernaar is beperkt en tot op heden werd hierover
geen onderzoek verricht in Vlaanderen. We verwachten een positieve associatie van
opgroeien in een stiefgezin met mishandeling na controle voor andere risicofactoren
voor kindermishandeling.
Methode
Participanten
Jongeren werden geworven via een aselecte, getrapte en gestratificeerde clustersteekproeftrekking. In een eerste stap werden in een regionaal-stedelijke Vlaamse
provinciestad alle twaalf scholen met voltijds secundair onderwijs (SO, Nederland:
voortgezet onderwijs) gevraagd deel te nemen aan het onderzoek. De zes participerende scholen boden alle onderwijsrichtingen uit het SO aan met uitzondering
van het kunstsecundair onderwijs (KSO). Geen enkele KSO-school wenste mee
te werken. Aan de participerende scholen werd vervolgens gevraagd om aselect
klassen aan te duiden van een specifiek leerjaar en onderwijsrichting. Om een evenwichtige spreiding van leerlingen over de verschillende scholen te garanderen, werd
het maximum aantal te bevragen leerlingen per school vastgelegd op ongeveer 100.
Bij de bepaling van de klassen per school werd de verdeling van de leerlingen over
de verschillende studierichtingen van het schooljaar 2010–2011 (www.ond.vlaanderen.be) nagestreefd. De verdeling van de leerlingen over de verschillende studierichtingen (a-stroom (leerlingen met een getuigschrift van het basisonderwijs),
b-stroom (leerlingen zonder getuigschrift van het basisonderwijs die na een eerste
jaar doorstromen naar het eerste jaar a-stroom of naar het tweede jaar b-stroom),
Algemeen SO (ASO), Technisch SO (TSO) en BeroepsSO (BSO)) in de steekproef
verschilt niet van deze in het schooljaar 2010–2011 (χ2(4) = 4,64, p = 0,33). De nietparticipatie van het KSO is niet problematisch daar deze richting slechts een beperkt aantal leerlingen omvat.
Instrumenten
De ervaring met kindermishandeling in de thuissituatie werd gemeten met de
Vlaamse versie van de Ispcan Child Abuse Screening Tool Children’s Version
26
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
Home (ICAST-C Home) (Lauwers en Van de Walle 2010; Zolotor et al. 2009). De
vragenlijst bestaat uit 36 items te beantwoorden op een vierpuntsschaal (1 = nooit,
2 = niet het afgelopen jaar maar ooit, 3 = soms en 4 = dikwijls). De items kunnen
worden gegroepeerd in zes schalen (Gies et al. 2011). Om het geweld beter te situeren in de thuissituatie van de jongere werd in voorliggend onderzoek de schaal
‘getuige van geweld’ aangepast door aan de items de woorden ‘in de buurt waar
je woont’ toe te voegen. Tevens werden de items ‘Gebruikte er iemand alcohol of
drugs, en gedroeg die zich zo dat je bang werd?’ en ‘Riepen en schreeuwden volwassenen tegen elkaar op een manier die je bang maakte?’ verwijderd omdat deze
onvoldoende aan de thuisomgeving van de jongere konden worden gelinkt. Deze
vormen van geweld komen immers vaak voor in schoolomgevingen en plaatsen
waar jongeren veel komen. De finale vragenlijst bevatte 34 items, gegroepeerd in
volgende schalen: fysiek en verbaal geweld (8 items, α = 0,83, voorbeelditem: Deed
iemand je beschaamd of verlegen voelen in het bijzijn van anderen waarover je je
nog altijd slecht voelt?), extreem geweld (9 items, α = 0,72, voorbeelditem: Probeerde iemand je te verstikken of te verdrinken?), verwaarlozing (6 items, α = 0,72,
voorbeelditem: Dreigde iemand je voor altijd te verlaten of in de steek te laten?),
seksueel misbruik (4 items, α = 0,60, voorbeelditem: Deed iemand je kijken naar
zijn of haar geslachtsdelen of keek iemand naar die van jou terwijl je dat niet graag
had?), getuige van geweld (5 items, α = 0,55, voorbeelditem: Zag je, in de buurt
waar je woont, volwassenen elkaar slaan, schoppen of lichamelijk pijn doen?) en
blootstelling aan pornografie (2 items, α = − 0,01, voorbeelditem: Deed iemand je
naar een seksfilm of seksfoto’s kijken, terwijl je dit niet graag had?). Omwille van
de lage betrouwbaarheid werd laatstgenoemde schaal niet gebruikt. Gegevens over
de validiteit van de Vlaamse versie van de ICAST-C Home bestaan niet.
Er werden diverse demografische variabelen bevraagd zoals geslacht, leeftijd,
onderwijsrichting, beperkend gezondheidsprobleem, aantal broers/zussen, werksituatie ouders (tweeverdieners, eenverdieners, geen loon uit arbeid) en sociaaleconomische situatie (welvaart in vergelijking met klasgenoten ingeschat op een
vijfpuntsschaal). Op basis van de antwoorden op de vraag of de jongere in meerdere
gezinnen woonde, en hoe deze gezinnen eruitzagen, werden jongeren onderverdeeld als opgroeiend in een kerngezin, stiefgezin, eenoudergezin of andere. Jongeren die in een eenoudergezin (bij één ouder) én in een stiefgezin (bij de andere
ouder) woonden, werden gecategoriseerd als opgroeiend in een stiefgezin. De etnisch-culturele achtergrond van de jongere werd bepaald op basis van het geboorteland van de ouders. De landen van afkomst van moeder en vader werden gecategoriseerd in vier categorieën: België, Europees niet-België, traditioneel allochtoon
(Maghreblanden en Turkije) en nieuw allochtoon (Zwart-Afrika, Midden-Oosten,
Azië, Oost-Europa). Indien beide ouders tot dezelfde etnisch-culturele categorie
behoorden, werd de jongere ook in deze categorie ingedeeld. Indien de categorie
van afkomst van beide ouders verschilde, werd het kind ingedeeld in de categorie
‘gemengde’ etnisch-culturele achtergrond.
Leerkrachten werden bevraagd naar geslacht, leeftijd, onderwijsrichting, leerjaar, nationaliteit en de aanwezigheid van een beperkend gezondheidsprobleem. Met
deze gegevens werden responsgroep en non-responsgroep met elkaar vergeleken.
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
27
Non-responsgroep
Bij de bevraging waren 38 leerlingen afwezig. Daarnaast vulden 30 leerlingen de
vragenlijst onzorgvuldig in. Responsgroep (n = 543) en non-responsgroep (afwezigen en leerlingen die de vragenlijst onzorgvuldig invulden, n = 68) verschilden van
elkaar inzake leeftijd (t(86,19) = − 2,60, p < 0,05), onderwijsrichting (χ2(4) = 15,65,
p < 0,005) en nationaliteit (χ2 = 11,53, p < 0,005). Non-responders waren gemiddeld
ouder, volgden vaker BSO en hadden minder vaak de Belgische nationaliteit. Beide
groepen verschilden niet inzake geslacht (χ2 = 3,68, p = 0,06), leerjaar (χ2(5) = 4,19,
p = 0,52) of aanwezigheid van een gezondheidsprobleem (χ2 = 0,74, p = 0,39).
Ethische aspecten
Van elke deelnemende school werd van de directie een schriftelijke toestemming
verkregen. Scholen garandeerden ondersteuning van leerlingen die daarom zouden
vragen. De leerlingen werden mondeling geïnformeerd over het onderzoek. Er werd
hen uitdrukkelijk medegedeeld dat ze voor een gesprek naar aanleiding van de bevraging terechtkonden bij hun schoolbegeleidingsdienst. Onderzoek toont echter
dat dit soort van bevraging weinig aanleiding geeft tot problemen bij leerlingen
(Gies et al. 2011; Zolotor et al. 2009).
Data-analyse
De associatie van de onafhankelijke variabele ‘wonen in een stiefgezin’ na controle
voor andere storende onafhankelijke variabelen op een van de mishandelingsschalen
werd nagegaan met logistische regressies. De mishandelingsschalen werden hiervoor gedichotomiseerd op percentiel 85. Dichotomisering van de seksueel misbruikschaal lukte niet. De score op percentiel 85 en de beginscore waren gelijk. Dit wees
erop dat slechts een zeer kleine groep jongeren (minder dan 15 %) een schaalscore
had die groter was dan de minimumscore. Logistische regressie zou bijgevolg resulteren in de vergelijking van een zeer kleine groep met een grote groep. Als gevolg
van een te grote ongelijkheid van groepen werd beslist om voor deze laatste schaal
geen logistische regressie uit te voeren. Om voor de overige vier subschalen het
beste en voldoende rijk model te construeren dat zowel predictoren als belangrijke
storende variabelen bevat, is gebruikgemaakt van ‘purposeful selection of variables’
(Bursac et al. 2008). In een eerste stap werd voor alle onafhankelijke variabelen (geslacht, leeftijd, onderwijsvorm, beperkend gezondheidsprobleem, aantal broers/zussen, gezinssamenstelling, etniciteit, werksituatie ouders en sociaaleconomische situatie) univariaat de relatie met een afhankelijke variabele nagegaan. Onafhankelijke
variabelen met een p-waarde kleiner dan 0,25 werden voor de multivariate analyse
behouden. Wanneer bij multivariate analyse de p-waarde van een onafhankelijke
variabele groter dan 0,10 was, werd ze uit het model verwijderd zolang dit niet
resulteerde in een wijziging van de resterende beta’s (wijzigingen tot 20 % werden
28
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
getolereerd). Wanneer ten slotte een model werd bekomen met slechts significante
onafhankelijke variabelen, werden de verwijderde variabelen één voor één terug
toegevoegd aan het model. Variabelen met een p-waarde kleiner dan 0,15 bleven
behouden in het eindmodel. We presenteren hieronder de eindmodellen (zie tab. 4).
Resultaten
Descriptieve gegevens
543 leerlingen uit zes scholen SO vulden de vragenlijst in. Het betrof 314 (57,8 %)
meisjes en 229 (42,2 %) jongens met een gemiddelde leeftijd van 15,1 jaar (sd = 1,99).
162 (29,8 %) leerlingen volgden les in de eerste graad, 129 (23,8 %) in de tweede en
derde graad van het ASO, 145 (26,7 %) in de tweede en derde graad van het TSO en
107 (19,7 %) in de tweede en derde graad van het BSO. De meerderheid van de jongeren is van Vlaamse/Belgische afkomst (62,1 %). De tweede belangrijkste groep
zijn de traditioneel allochtonen (Maghreblanden en Turken; 17,7 %). Nieuwe allochtonen en leerlingen van gemengde origine maken respectievelijk 7,2 en 10,9 % van
de groep uit. Slechts 53 leerlingen zeggen een gezondheidsprobleem te hebben. De
meeste leerlingen leven in een kerngezin (n = 411, 75,7 %), veertig jongeren (7,4 %)
wonen in een eenoudergezin, en 86 jongeren (15,8 %) in een stiefgezin. Andere samenlevingsvormen zoals inwonen bij grootouders of pleegouders komen voor bij 6
jongeren (1,1 %). De meeste jongeren leven in een gezin met twee werkende ouders
(n = 349, 64,3 %). Van 125 gezinnen (23 %) gaat slechts één ouder werken. Slechts
een beperkt aantal gezinnen (n = 48, 8,8 %) heeft geen loon uit arbeid. De meeste
jongeren rapporteren even rijk te zijn als hun klasgenoten (n = 394, 72,6 %). Ongeveer vier op vijf jongeren hebben inwonende broers of zussen (zie tab. 1).
Life-time confrontatie met geweld
Uit tab. 2 blijkt dat meer dan drie jongeren op vier positief antwoordden (antwoordcategorieën: niet het afgelopen jaar maar ooit, soms en dikwijls) op minstens één
item van de fysiek en verbaal geweldschaal. Ongeveer de helft (46,6 %) antwoordde
bevestigend op minstens één item van de getuige van geweldschaal. Meer dan één
jongere op drie antwoordde positief op minstens één item van de verwaarlozingsschaal (38,9 %). Ongeveer 25 % van de jongeren zegt ooit, soms of dikwijls het
slachtoffer te zijn geweest van extreem geweld zoals verstikking, verwonden met
vuur enzovoort. Positieve antwoorden kwamen aanzienlijk minder voor bij items
van de seksueel misbruikschaal (tab. 2).
In tab. 3 kan worden opgemerkt dat de meeste vormen van mishandeling significant correleren. De grootte van de significante correlaties varieert van klein tot
groot (r = 0,13–r = 0,60). Jongeren met hoge scores inzake verwaarlozing hebben
vaak ook hoge scores op de fysieke en verbale geweldschaal en op de extreme
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
29
Tabel 1 Kenmerken jongeren.
Gemiddelde (sd)/aantal
leeftijd
%
15,10 (1,99)
onderwijsrichting
A-stroom (1ste graad)
140
25,8
B-stroom (1ste graad)
22
4,1
ASO
129
23,8
TSO
145
26,7
BSO
107
19,7
meisje
314
57,8
jongen
229
42,2
53
9,8
geslacht
gezondheidsprobleem (ja)
gezinssituatie
kerngezin
411
75,7
eenoudergezin
40
7,4
stiefgezin
86
15,8
andere
6
1,1
aanwezigheid brussen (ja)
475
87,5
werksituatie
tweeverdieners
349
64,3
eenverdiener
125
23,0
geen loon uit arbeid
48
8,8
onbekend
21
3,9
Belg
337
62,1
Europa
7
1,3
traditioneel allochtoon
96
17,7
nieuw allochtoon
39
7,2
gemengd
59
10,9
onbekend
5
0,9
etniciteit
socio-economische situatie
veel rijker
15
2,8
rijker
88
16,2
even rijk
394
72,6
minder rijk
35
6,4
veel minder rijk
2
0,4
onbekend
9
1,7
A-stroom betreft leerlingen met een getuigschrift lager onderwijs. B-stroom hebben geen getuigschrift lager onderwijs behaald of een leerachterstand of zijn minder geschikt voor overwegend
theoretisch onderwijs.
30
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
Tabel 2 Life-time incidentie (minstens 1 schaalitem werd positief beantwoord) (n = 543).
Subschalen
Frequentie
%
fysiek en verbaal geweld
425
78,3
extreem geweld
129
23,8
seksueel misbruik
39
7,2
getuige van geweld
253
46,6
verwaarlozing
211
38,9
geweldschaal. Seksueel misbruik en getuige zijn van geweld hangen minder samen
met de andere geweldvormen.
Risicofactoren van geweldervaringen
Met logistische regressie werd nagegaan welke variabelen geassocieerd zijn met
een hoge score op de schalen fysiek en verbaal geweld, verwaarlozing, extreem
geweld en getuige van geweld. De eindmodellen zijn statistisch significant met
uitzondering van het model van de getuige van geweldschaal. Hiervoor kon geen
significant model worden gebouwd (Nagelkerke R2 = 0,02, X2(4) = 6,04, p = 0,20).
Opgroeien in een stiefgezin is een significante voorspeller voor een hoge score op
de verwaarlozingsschaal. Kinderen uit een stiefgezin rapporteren in vergelijking
met kinderen uit een kerngezin significant meer feiten van verwaarlozing. Kinderen
uit andere gezinsvormen, rapporteren niet meer verwaarlozing in vergelijking met
kinderen uit kerngezinnen. Daarnaast draagt de variabele onderwijsvorm significant en geslacht marginaal (p = 0,07) bij aan hoge score op de verwaarlozingsschaal.
Meisjes en leerlingen uit het BSO hebben een groter risico van een hoge score op de
verwaarlozingsschaal (zie tab. 4).
Het eindmodel voor fysiek en verbaal geweld (Nagelkerke R2 = 0,03, X2(2) = 9,79,
p < 0,01) bestaat uit twee variabelen (‘gezondheidsprobleem’ en ‘aanwezigheid van
broers/zussen’). De variabele ‘beperkend gezondheidsprobleem’ is significant. Dit
wil zeggen dat jongeren met een gezondheidsprobleem een grotere kans hebben
op een hoge score op de fysiek en verbaal geweldschaal. Vier variabelen zijn significant geassocieerd met een hoge extreem geweldscore (Nagelkerke R2 = 0,10,
Tabel 3 Correlaties van de verschillende mishandelingsschalen.
2
3
4
5
1. fysiek en verbaal geweld
0,51
0,13
0,21
0,60**
2. extreem geweld
1
0,26***
0,17**
0,59***
3. seksueel misbruik
–
1
0,09
0,18***
4. getuige van geweld
–
–
1
0,26***
5. verwaarlozing
*p < 0,05; **p < 0,01; ***p < 0,001
***
**
***
1
Risicofactoren
Fysiek en verbaal geweld
Verwaarlozing
Wald
Wald
OR
Extreem geweld
OR
Wald
Getuige van geweld
OR
leeftijd
geslacht
–
–
3,316
0,629
9,487
2,136**
gezondheidsprobleem
8,746
0,378**
–
–
4,188
0,501*
broers/zussen
2,064
1,837
–
–
–
–
onderwijsvorm (ref ASO)
–
–
6,313*
6,928*
Wald
OR
0,233
1,041
2,075
TSO
–
–
0,280
0,863
1,612
1,400
2,014
1,651
BSO
–
–
4,445
1,828*
6,843
2,309**
0,346
1,285
gezinsvorm (ref kerngezin)
–
stiefgezin
–
–
7,437
2,141**
–
–
eenoudergezin
–
–
0,309
1,259
–
–
andere
–
–
0,887
2,307
–
–
1,622
0,755
7,978*
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
Tabel 4 Eindmodellen logistische regressie.
–
Afkomst (ref België)
13,814**
Europa
–
–
–
–
1,344
2,529
traditioneel allochtonen
–
–
–
–
0,214
0,860
nieuw allochtonen
–
–
–
–
10,145
3,307**
gemengd
–
–
–
–
2,315
1,695
SES
–
–
–
–
–
–
N
531
532
525
415
model fit (X2)
9,786**
22,301**
32,721***
6,040
Df
2
6
8
4
Nagelkerke R2
0,03
0,07
0,10
0,02
31
Geslacht (1 = meisje, 2 = jongen), gezondheidsprobleem (1 = ja, 2 = neen); broers/zussen (0 = neen, 1 = ja)
*p < 0,05; **p < 0,01; ***p < 0,001
32
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
X2(8) = 32.721, p < 0,001). Jongens, jongeren met een gezondheidsprobleem, nieuw
allochtonen en leerlingen uit het BSO hebben een grotere kans op een hoge score
op de extreem geweldschaal.
Discussie
In dit onderzoek werd nagegaan of kinderen uit stiefgezinnen vergeleken met kinderen uit kerngezinnen, eenoudergezinnen en andere gezinsvormen een groter risico lopen van kindermishandeling. Voor zover we weten is dit een van de eerste
studies over deze specifieke risicofactor in Vlaanderen. In een eerdere Vlaamse
prevalentiestudie (Gies et al. 2011) werd een onderscheid gemaakt tussen intacte
en niet-intacte gezinssituaties maar het onderscheid tussen eenoudergezinnen en
stiefgezinnen werd er niet gemaakt. De Nederlandse prevalentiestudies (Alink et al.
2011; Van IJzendoorn et al. 2007) die wel een onderscheid maken tussen stief- en
andere gezinnen, maken dan weer geen onderscheid inzake de aard van de mishandeling waarmee kinderen uit stiefgezinnen worden geconfronteerd.
Opgroeien in een stiefgezin is ook in Vlaanderen geassocieerd met een grotere
kans op kindermishandeling. Na controle voor storende variabelen liepen Vlaamse
jongeren uit een stiefgezin tweemaal meer het risico van verwaarlozing dan jongeren uit een kerngezin. Jongeren uit een stiefgezin hadden meer het gevoel dat er
slecht voor hen wordt gezorgd, dat niemand hen steunt of dat iemand hen voor altijd
zou verlaten. De associatie van kindermishandeling en stiefouderschap is op zich
niet verrassend en werd al eerder gevonden (bijv. Alink et al. 2011; Daly en Wilson 1985; Radhakrishna et al. 2001). Het model verklaarde echter slechts 7 % van
de variantie. Dit impliceert dat het grootste deel van de variantie verklaard wordt
door andere variabelen die niet opgenomen zijn in het model. Hierbij kan worden
gedacht aan kenmerken van de ouders zoals psychische problemen en een voorgeschiedenis van mishandeling (Black et al. 2001), maar ook aan gezinsproblemen
voor de echtscheiding zoals een slechte huwelijksrelatie en partnergeweld alsook
aan problemen geassocieerd met een stiefgezin zoals rolambiguïteit en conflictueuze gezinsrelaties (Hetherington et al. 1998) (zie ook later).
Hoewel het risico van kindermishandeling vaak groter is in gezinscontexten na
een echtscheiding (eenouder- en stiefgezinnen), werd dit niet teruggevonden in eerder Vlaams onderzoek (Gies et al. 2011) waar kerngezinnen vergeleken werden
met eenouder- en stiefgezinnen. Een mogelijke verklaring is het feit dat niet werd
gedifferentieerd tussen eenouder- en stiefgezinnen. Onze resultaten tonen immers
dat, in vergelijking met kerngezinnen, het risico op verwaarlozing niet groter is in
eenoudergezinnen maar wel in stiefgezinnen. Hiermee is niet aangetoond dat het
risico in een stiefgezin groter is dan in een eenoudergezin. De referentiecategorie
was immers het kerngezin. Er is wel aangetoond dat in een stiefgezin een risico
wordt aangetroffen dat niet bestaat in een eenoudergezin. Het risico is niet (alleen)
het gevolg van de echtscheiding. In dat geval zou het risico ook aanwezig zijn in
eenoudergezinnen. De samenstelling van het stiefgezin voegt iets aan de context toe
dat het risico vergroot.
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
33
De associatie van stiefouderschap met verwaarlozing is verrassend. Immers,
stiefouderschap wordt in onderzoeksliteratuur vaak geassocieerd met lichamelijke
mishandeling en seksueel misbruik (Daly en Wilson 2005; Tooley et al. 2006; Van
IJzendoorn et al. 2007). We zien enkele verklaringen voor deze bevinding, die tegelijkertijd deze associatie nuanceren. Een eerste is dat de steekproef bestaat uit
adolescenten. Eerder is aangetoond dat het risico van lichamelijke mishandeling
ook in stiefgezinnen afneemt bij het ouder worden (Black et al. 2001; Daly en Wilson 1985). Een tweede verklaring betreft de gebruikte methode. De bevraging van
verwaarlozing is moeilijk. Verwaarlozing betreft verzorgers die nalaten voldoende
zorg te besteden aan elementaire behoeften zoals voeding, kleding, hygiëne en medische zorg, waardoor de ontwikkeling van een kind mogelijk wordt bedreigd of
geschaad (Van der Ploeg 2010). De items peilen dus naar gedrag dat opvoeders
nalaten. Dit impliceert echter een inschatting van de respondenten over de noodzakelijkheid van het gedrag en de mate waarin het werd nagelaten. De formulering
van dergelijke items die nagelaten gedrag meten, is een moeilijke klus, alsook het
beantwoorden ervan door jongeren. Een nauwkeurige analyse van de items van
de verwaarlozingsschaal toont dan ook dat deze items meer dan de andere items
gevoelens en meningen van de jongeren bevragen. Drie van de zes items starten
met de stam: ‘Heb je het gevoel gehad…?’. In die zin kan dan ook de vraag gesteld
worden of de resultaten wijzen op een grotere prevalentie van verwaarlozing (onvoldoende medische zorg, onvoldoende en niet aangepaste kleding, onvoldoende
voeding e.d.), dan wel op een groter gevoel van verlatenheid of op een ervaren gebrek aan verbondenheid van jongeren met hun ouders wanneer ze (deels) opgroeien
in een stiefgezin. Er kunnen meerdere verklaringen worden aangedragen voor de
gevoelens van verlatenheid bij jongeren die opgroeien in een stiefgezin. Een eerste
is dat jongeren uit een stiefgezin als gevolg van een echtscheiding vaak van de ene
ouder naar de andere verhuizen, waardoor ze zich moeilijk ergens thuis voelen.
Ook rolambiguïteit bij stiefvaders en -moeders kan hiertoe bijdragen. Het is voor
stiefouders niet eenvoudig om te bepalen in hoeverre ze de ouderlijke zorg over
hun stiefkinderen op zich moeten nemen (Dillen 2006; Turner et al. 2013). Nieuwe
partnerrelaties kunnen aanleiding geven tot conflicten tussen de biologische ouders.
Kinderen worden dan vaak ‘go-betweens’ tussen de ouders, wat nefast is voor hun
psychologisch welbevinden (Carrette 2007). Ten slotte kunnen ook de eigen kinderen van de stiefouder bijdragen aan conflicten in het nieuw samengestelde gezin.
Kortom, disfunctionele gezinsrelaties als gevolg van echtscheiding (en eventueel
de periode voorafgaand aan de echtscheiding) kunnen worden gecontinueerd in het
stiefgezin (Hetherington et al. 1998) waardoor adolescenten zich onbegrepen, alleen en verwaarloosd voelen.
De hogere scores op de verwaarlozingsschaal in een stiefgezin wijzen niet per
definitie op een verwaarlozende stiefouder. De hogere scores kunnen ook het gevolg zijn van een verwaarlozende biologische ouder, waarbij de aanwezigheid van
een stiefouder het risico van verwaarlozing vergroot. Dergelijke resultaten werden
gevonden in ander onderzoek. In gezinnen met een stiefvader was de kans op kindermishandeling twee keer zo groot als in gezinnen met twee biologische ouders.
De biologische moeder was echter vaker de dader (Alexandre et al. 2010). Daar-
34
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
naast zijn niet-mishandelende vaders in verwaarlozende gezinnen vaak meer een
bron van stress voor de moeders dan een steunfiguur (Polansky et al. 1981).
Ten slotte tonen de resultaten dat Vlaamse jongeren thuis vaak geconfronteerd
worden met geweld. Meer dan drie jongeren op vier rapporteren ooit het slachtoffer
te zijn geweest van fysiek en verbaal geweld, ongeveer de helft zegt ooit getuige te
zijn geweest van geweld in de thuisomgeving en ongeveer vier op tien rapporteert
ooit het slachtoffer geweest te zijn van verwaarlozing. De gevonden aantallen zijn
vergelijkbaar met eerder Vlaams onderzoek (Gies et al. 2011). Gies et al. (2011)
rapporteerden dat 70 % ooit het slachtoffer was van fysiek en verbaal geweld en
45 % ooit het slachtoffer van verwaarlozing. Een opmerkelijk verschil tussen het
huidige onderzoek en dat van Gies et al. (2011) is dat 70 % van de respondenten
in de studie van Gies en collega’s meldde ooit getuige geweest te zijn van geweld,
terwijl dit in onze studie slecht 47 % is.
Hoewel een vergelijking met ander internationaal onderzoek moeilijk is, zijn
de gevonden prevalenties ongeveer even groot. Zo vinden Zolotor et al. (2009)
dat twee derde van hun groep geconfronteerd werd met fysiek en verbaal geweld,
55 % slachtoffer was van extreem geweld, 18 % van seksueel misbruik en 40 % van
verwaarlozing. In het huidige onderzoek zijn de aantallen respectievelijk 78, 24,
7 en 39 %. De in het huidige onderzoek gevonden én internationale cijfers wijzen
volgens ons op de betrekkelijkheid van de veiligheid van de thuisomgeving.
Er bleek een samenhang tussen de scores van de schalen verwaarlozing, fysiek
en verbaal geweld, en extreem geweld. Eerder onderzoek (zie bijv. Finkelhor et al.
2007a) vond dat kinderen vaak van meerdere vormen van geweld het slachtoffer
zijn. Deze cumulatieve blootstelling resulteert bovendien in meer psychische problemen dan de afzonderlijke blootstelling (Finkelhor et al. 2007b).
Deze studie heeft een aantal beperkingen. Een eerste beperking is dat geen gegevens bekend zijn over de validiteit van de originele ICAST-C Home noch over
de Vlaamse versie. Daarnaast moet worden gewezen op de mogelijkheid van overschatting bij het gebruik van zelfrapportage. Onderzoek heeft echter aangetoond
dat jongeren hun ervaringen met fysiek en seksueel geweld op een correcte manier
kunnen weergeven via zelfrapportage (Nooner et al. 2010). Een tweede beperking is
een bias van de onderzoeksgroep. Non-responders waren significant ouder, volgen
vaker BSO en hadden minder de Belgische nationaliteit. Ten slotte was het aantal
stiefgezinnen zeer beperkt en is niet geweten of deze groep representatief is voor
Vlaanderen.
De resultaten van dit onderzoek hebben enkele implicaties voor de praktijk. Ze
tonen dat in de stiefgezinsituatie als gevolg van negatieve, conflictueuze en disfunctionele relaties het risico van de ervaring van verwaarlozing groter is dan in
een kerngezin. Dit impliceert dat in geval van ernstige opvoedingsproblemen en
een vermoeden van kindermishandeling de stiefgezinsituatie moet worden meegenomen als een risicofactor. Op deze factor kan systeemgericht worden geïntervenieerd. Omgekeerd moet bij jongeren met problemen die opgroeien in een stiefgezin
naast de aandacht voor lichamelijk geweld en seksueel misbruik ook voldoende
aandacht zijn voor het risico van verwaarlozing. Ten slotte toont ons onderzoek dat
jongeren vaak het slachtoffer zijn van verschillende vormen van geweld. Hulpver-
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
35
leners die weet hebben van één geweldvorm moeten nagaan of de jongere niet het
slachtoffer is van nog andere geweldvormen.
Veel jongeren worden geconfronteerd met meerdere vormen van geweld in de
thuisomgeving. Jongeren uit stiefgezinnen hebben een grotere kans op verwaarlozing dan jongeren uit kerngezinnen. Opgroeien in een stiefgezin is een factor die
moet worden geëvalueerd in geval van een vermoeden van ernstige opvoedingsproblemen.
Literatuur
Al-Eissa, M. A., AlBuhairan, F. S., Qayad, M., Saleheen, H., Runyan, D., & Almuneef, M. (2015).
Determining child malreatment incidence in Saudi Arabia using the ICAST-CH: A pilot study.
Child Abuse and Neglect, 42, 174–182.
Alexandre, G. C., Nadanovsky, P., Moraes, C. L., & Reichenheim, M. (2010). The presence of a
stepfather and child physical abuse, as reported by a sample of Brazilian mothers in Rio de
Janeiro. Child Abuse and Neglect, 34, 959–966.
Alink, L., van IJzendoorn, R., Bakermans-Kranenburg, M. J., Pannebakker, F., Vogels, T., & Euser,
S. (2011). De tweede nationale prevalentiestudie mishandeling van kinderen en jeugdigen
(NPM-2010). Leiden: Casimir.
Anderson, K. G. (2000). The life histories of American stepfathers in evolutionary perspective.
Human Nature, 11, 307–333.
Black, D., Heyman, R. E., & Smit Slep, A. M. (2001). Risk factors for sexual abuse. Aggression
and Violent Behavior, 6, 203–229, 121–188.
Brown, J., Cohen, P., Johnson, J. G., & Salzinger, S. (1998). A longitudinal analysis of risk factors
for child maltreatment: Findings of a 17-year prospective study of officially recorded and
self-reported child abuse and neglect. Child Abuse and Neglect, 22, 1065–1078.
Bursac, Z., Gauss, C. H., Williams, D. K., & Hosmer, D. W. (2008). Purposeful selection of variables
in logistic regression. Source Code for Biology and Medicine, 3. doi:10.1186/1751-0473-3-17.
Carrette, V. (2007). Impact op het psychologisch welbevinden van kinderen. In C. Van Peer (red.),
De impact van een (echt)scheiding op kinderen en ex-partners (pag. 38–69). Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Gemeenschap.
Corby, B. (2006). Child abuse. Towards a knowledge base. Maidenhead: Open University Press.
Corijn, M. (2007). Impact op de verdere relatie- en gezinsvorming van ex-partners. In C. Van Peer
(red.), De impact van een (echt)scheiding op kinderen en ex-partners (pag. 215–229). Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Gemeenschap.
Daly, M., & Wilson, M. (1985). Child abuse and other risks of not living with both parents. Ethology and Sociobiology, 6, 197–210.
Daly, M., & Wilson, M. I. (1994). Some differential attributes to lethal assaults on small children
by stephfathers versus genetic fathers. Ethology and Sociobiology, 15, 207–217.
Daly, M., & Wilson, M. (2005). The ‘Cinderella effect’ is no fairy tale. Trends in Cogitive Sciences,
11, 507–508.
Dillen, A. (2006). Geloof in het gezin? Ethiek, opvoeding en gezinnen vandaag. Leuven:
LannooCampus.
Dubowitz, H., Kim, J., Black, M. M., Weisbart, C., Semiatin, J., & Magder, L. S. (2011). Identifying children at high risk for a child maltreatment report. Child Abuse and Neglect, 35,
96–104.
Finkelhor, D., Ormrod, R. K., & Turner, H. A. (2007a). Poly-victimization and trauma in a national
longitudinal cohort. Development and Psychopathology, 19, 149–166.
Finkelhor, D., Ormrod, R. K., & Turner, H. A. (2007b). Poly-victimization: A neglected component in child vicimization trauma. Child Abuse and Neglect, 31, 7–26.
36
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
Gelles, R. J., & Harrop, J. W. (1991). The risk of abusive violence among children with nongenetic
caretakers. Family Relations, 40, 78–83.
Gies, C., Vanderfaeillie, J., & Loots, G. (2011). Bevraging van kinderen en jongeren over geweld
in het gezin, op school en in de vrije tijd. Studie in opdracht van het kinderrechtencommissariaat. Brussel: Vrije Universiteit Brussel.
Hermanns, J., Öry, F., & Schrijvers, G. (2005). Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller
en beter. Een advies over vroegtijdige signalering en interventies bij opvoed- en opgroeiproblemen. Utrecht: Inventgroup.
Hetherington, E. M., Bridges, M., & Insabella, G. M. (1998). What Matters? What does not? Fiver
perspectives on the association between marital transitions and children’s adjustment. American Psychologist, 53, 167–184.
Hofferth, S. L., & Anderson, K. G. (2003). Are all dads equal? Biology versus marriage as a basis
for parental investment. Journal of Marriage and the Family, 65, 213–232.
Lamers-Winkelman, F., Slot, N. W., Bijl, B., & Vijlbrief, A. C. (2007). Scholieren over mishandeling: resultaten van een landelijk onderzoek naar de omvang van kindermishandeling onder
leerlingen van het voortgezet onderwijs. Amsterdam: PI Research, Vrije Universiteit Amsterdam, Faculteit der Psychologie en Pedagogiek.
Lauwers, H., & Van de Walle, S. (2010). Rapport van het kwalitatief onderzoek voor de opmaak
van een vragenlijst voor kinderen en jongeren tussen 10 en 18 jaar in Vlaanderen om de
incidentie en prevalentie van kindermishandeling en -verwaarlozing te meten. i.o.v het Kinderrechtencommisariaat. Brussel: Kinderrechtencommissariaat.
McRee, N. (2008). Child abuse in blended households: Reports from runaway and homeless
youth. Child Abuse and Neglect, 32, 449–453.
Miller-Perrin, C. L., & Perrin, R. D. (2007). Child maltreatment. An introduction. Thousand Oaks:
Sage Publications.
National Clearinghouse on Child Abuse and Neglect Information. (2001). An overview. Washington: U.S. Department of Health and Human Services.
Noll, J. G., Shenk, C. E., Yeh, M. T., Ji, J., Putnam, F. W., & Trickett, P. K. (2010). Receptive language and educational attainment for sexually abused females. Pediatrics, 126, e615–e622.
Nooner, K. B., Litrownik, A. J., Thompson, R., Margolis, B., English, D. J., & Knight, E. D.
(2010). Youth self-report of physical and sexual abuse: A latent class analysis. Child Abuse
and Neglect, 34, 146–154.
Polansky, N. A., Chalmers, M. A., Buttenweiser, E., & Williams, D. P. (1981). Damaged parents:
An anotomy of child neglect. Chicago: University of Chicago Press.
Radhakrishna, A., Bou-Saada, I. E., Hunter, W. M., Catellier, D. J., & Kotch, J. B. (2001). Are
fathers surrogates a risk factor for child maltreatment? Child Maltreatment, 6, 281–289.
Stith, S. M., Liu, T., Davies, L. C., Boykin, E. L., Alder, M. C., & Harris, J. M. (2009). Risk factors in child maltreatment: A meta-analytic review of the literature. Aggression and Violent
Behavior, 14, 13–29.
Tanaka, M., Georgiades, K., Boyle, M. H., & MacMillan, H. L. (2015). Child maltreatment and
educational attainment in young adulthood: Results from the Ontario Child Health Study.
Journal of Interpersonal Violence, 30, 195–214.
Tooley, G. A., Karakis, M., Stokes, M., & Ozanne-Smith, J. (2006). Generalising the Cinderella
Effect to unintentional fatalities. Evolution and Human Behavior, 27, 224–230.
Turner, H. A., Finkelhor, D., & Ormrod, R. (2007). Family structure variations in patterns and
predictors of child victimization. American Journal of Orthopsychiatry, 77, 282–295.
Turner, H. A., Finkelhor, D., Hamby, S. L., & Shattuck, A. (2013). Family structure, victimization,
and child menatl health in a nationally representative sample. Social Science & Medicine,
87, 39–51.
Van der Ploeg, J. (2010). Kindermishandeling: een complex probleem. In J. van der Ploeg & R. de
Groot (red.), Kindermishandeling: een complex probleem (pag. 15–30). Antwerpen: Garant.
Van IJzendoorn, M. H., Prinzie, P., Euser, E. M., Groeneveld, M. G., Brilleslijper-kater, S. N., &
Van Noort-van der Linden, A. M. (2007). De nationale prevalentiestudie mishandeling van
kinderen en jeugdigen (NPM-2005). Leiden: Casimir.
Kind Adolesc (2016) 37:21–37
37
Van Peer, C., & Carette, V. (2007). Van theoretische en empirische diversiteit naar een onderzoeksmodel. In C. Van Peer (red.), De impact van een (echt)scheiding op kinderen en ex-partners.
(pag. 13–35). Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering.
Zolotor, A. J., Runyan, D. K., Dunne, M. P., Jain, D., Péturs, H. R., & Muhammad, T. (2009). ISPCAN Child Abuse Screening Tool Children’s Version (ICAST-C): Instrument development
and multi-national testing. Child Abuse and Neglect, 33, 833–841.
Prof. dr. Johan Vanderfaeillie is hoofddocent aan de Vrije Universiteit Brussel, Departement
Klinische en Levenslooppsychologie.
Drs. Lisa Obers is onderzoeker bij de Vrije Universiteit Brussel, Departement Klinische en
Levenslooppsychologie.
Dr. Hubert Van Puyenbroeck is verbonden aan de Vrije Universiteit Brussel, Departement Klinische en Levenslooppsychologie.
Prof. dr. Hans Grietens is hoogleraar aan de Universiteit Groningen, Basiseenheid
Orthopedagogiek.