Academia.eduAcademia.edu

Well-being, Sustainability and Social Development

2018

De schraalheid van het bestaan, een reeks rapporten uit 1850 H. Lintsen Research rapport Technische Universiteit Eindhoven 2017 1 Tussen 1849 en 1853 verscheen een reeks rapporten over ‘Den zedelijken en materiëlen toestand der arbeidende bevolking ten platten lande’. J.L. Van Zanden zorgde voor een heruitgave van de rapporten en schreef een uitvoerige inleiding bij de heruitgave. J.L. van Zanden, ‘Den zedelijke en materiële toestand der arbeidende bevolking ten platten lande’. Een reeks rapporten uit 1851 (Historia Agriculturae XXI, Groningen 1991). De rapporten geven een schets van de sociale dimensie op het Nederlandse platteland omstreeks het midden van de negentiende eeuw.1 Wij hebben deze regelmatig geciteerd in het boek Brede Welvaart in Nederland 1850-2030. Kwaliteit van leven, natuurlijk kapitaal en duurzame ontwikkeling (2017). Maar het zijn wel gekleurde schetsen. Wie waren de rapporteurs? Wat waren hun motieven? In welke context werden de schetsen gemaakt? Van Zanden beantwoordt deze vragen in de heruitgave.2 De reeks bestond uit tien rapporten opgesteld door twaalf rapporteurs. Zij handelde over acht van de elf provincies. Niet alle provincies kwamen even uitvoerig aan de orde. Drie (Limburg, Zuid-Holland en Groningen) ontbraken. Flevoland bestond nog niet. Tien rapporteurs droegen de titel van meester in de rechten en waren vooral actief als advocaat, een enkeling was rechter of burgemeester. Sommigen waren politiek actief en lid van de provinciale staten of zelfs van de Tweede Kamer. Allen manifesteerden zich in het openbare leven onder andere in de provinciale Maatschappijen van Landbouw. B.W.A.E Sloet van Oldhuis zette zijn publiek optreden kracht bij met een eigen tijdschrift, het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek. Een andere rapporteur, Zeehuisen, deed dat met een eigen krant Overijssel. Het was dus een elitair gezelschap, dat ons de beelden aanreikt. Het stond zeker niet dagelijks met de schop in de klei of het zand te ploeteren. Sommigen hadden een eigen landgoed en kenden vermoedelijk het platteland van nabij. Van anderen weten wij dat niet. De landbouw had een aantal moeilijke jaren achter de rug toen de reeks begon te verschijnen. Nederland werd in 1845 voor de eerste keer geplaagd door de aardappelziekte. Het jaar daarop mislukte de rogge oogst. De schaarste aan basisvoedsel zorgde voor dramatische taferelen en was onder andere de aanleiding voor het onderzoek naar de situatie op het platteland. Een katalysator was ook het politieke klimaat. Nederland maakte een van zijn grootste politieke omwentelingen mee uit zijn geschiedenis. Het liberalisme had in 1848 onder aanvoering van Thorbecke en geholpen door het revolutionaire klimaat elders- een overwinning behaald. De grondwet werd het jaar daarop in democratische zin herzien. Andere hervormingen (bijvoorbeeld voor de armenzorg en het onderwijs) stonden op het programma. Een ‘verlichte’ beweging met de landbouw als oogmerk trad in deze jaren uit de schaduw met congressen, tijdschriften, onderzoekingen en hervormingsvoorstellen. De Maatschappijen van Landbouw vanaf de jaren dertig in de meeste provincies opgericht ten behoeve van een ‘wetenschappelijke landbouw’, vervulden een spilfunctie. De beweging was vooral een beweging van juristen, ambtenaren, grootgrondbezitters, handelaren, fabrikanten, kapitalisten en welgestelde boeren, kortom van welgestelde heren al of niet met een adellijke titel. Hieruit vormde zich het selecte gezelschap van de twaalf rapporteurs. Vooral van liberale snit, zoals te verwachten, maar ook één van conservatievere gezindte en één met radicalere opvattingen voor die tijd. Een heruitgave van de rapporten werd verzorgd door J.L. van Zanden: ‘Den zedelijke en materiële toestand der arbeidende bevolking ten platten lande’. Een reeks rapporten uit 1851 (Historia Agriculturae XXI, Groningen 1991). Van Zanden schreef ook een uitstekende, inleidende tekst, waarbij de rapporten in hun historische context werd geplaatst. Daarvan is in deze bijlage gebruik gemaakt. 2 Zie voor de navolgende twee alinea’s: Van Zanden: Den zedelijke en materiële toestand, 9-14 1 2 Wij gebruiken in het boek De kwetsbare welvaart van Nederland 1850-2050. Naar een circulaire economie (Amsterdam 2018) hun rapportages voor de beeldvorming van de armoede op het platteland en onderscheiden op basis van de rapporten vier groepen plattelanders: de boeren, het vast personeel (knechten en meiden), de keuterboeren en de dagloners. Indien de landbouw welvaart voortbracht onder de plattelandsbevolking, dan was dat bijna uitsluitend voor de kleine categorie van boeren met grote bedrijven. Hoewel hun inkomsten wisselend waren, hadden zij doorgaans een goed bestaan. Sommigen waren zo rijk, ‘dat men waarlijk den boer, oudtijds om zijnen eenvoud geroemd, niet zoude herkennen in den man, alom met den titel van heer begroet, wiens vrouw in zijde gedoscht, er naijverig op is het eerst de Parijsche modes te volgen…’3 Aan deze categorie besteedden de rapporten van omstreeks 1850 nauwelijks aandacht. Meer aandacht kregen de knechten en meiden. Zij verdienden ongeveer hetzelfde als de dagloners, althans in Noord-Brabant. Zouden zij het alleen daarmee moeten doen, dan hadden zij een schamel bestaan. Jaarlijks bleef er, volgens het Brabantse rapport, nog ongeveer vijf gulden over om een gezin met vijf kinderen te kleden, kleine huishoudelijke uitgaven te doen, brandhout te kopen, schoolgeld te betalen, etc.4 Maar zij genoten diverse voordelen, zoals bleek uit andere rapporten. Zij hadden meer zekerheid omdat zij vast onderdeel uitmaakten van het landbouwbedrijf. Zij waren vaak inwonend en profiteerden mee bij voorspoed. De rapporteur van Zeeland meldde, dat zij goed gehuisvest waren -op de boerderij of in het dorp- en bij de boer ‘… tegen gematigde prijzen … granen kunnen verschaffen, terwijl … aan de meesten hunner eenige roeden aardappelland, tegen een geringe huur, worden afgestaan …’.5 De berichten over de keuterboeren waren matig positief. In Salland (Overijssel) was in de afgelopen decennia woeste grond -‘vele kleine ledigliggende plekken gronds, moerasgronden en zandbelten’- ontgonnen. Overal zag men de bouw van nieuwe, kleine en grotere woningen. De opbouw van het eigen bedrijf verliep langzaam en soms slaagde de keuter erin om uit te groeien tot een groot bedrijf. De toestand van de keuters, aldus de rapporteur van Gelderland, was niet ongunstig te noemen mede door de goede prijs van aardappelen en tabaksbladen. Hij voegde daar nog aan toe, dat de redelijk verdienende keuters dezelfde neiging kregen als de grote boeren: ‘… bij hen heerscht een onmatige liefde voor opschik, en hierdoor wordt in menig huisgezin, vooral in de zoodanigen, die rijkelijk met dochters gezegend zijn, de vruchten van een gelukkigen en rijk beloonden arbeid even ras verslonden als zij in huis komt.’6 De rapporteur was overduidelijk een man. Toch moet men van de welvaart van een keuter niet veel voorstellen. Hij had door zijn bedrijfje enige bestaanszekerheid, maar moest alle zeilen 3 P.Th. Boogaard, ´Verslag van den stoffelijken en zedelijken toestand der Arbeidende Volksklasse ten Plattelandde, in het zuidelijk deel der Provincie Gelderland´, in: J.L. Van Zanden, ‘Den zedelijke en materiële toestand der arbeidende bevolking ten platten lande’. Een reeks rapporten uit 1851 (Historia Agriculturae XXI, Groningen 1991). Oorspronkelijke bron: Verslag van het verhandelde op het zesde Nederlandsche Landhuishoudkundig Congres, gehouden te Goes van de 10 tot den 14 junij 1851 (Goes 1852), 164 4 A. Martini van Geffen, ‘Zedelijke en materiële toestand der arbeidende bevolking ten platten lande. I. Nopens Noord-Braband’, in: J.L. Van Zanden, ‘Den zedelijke en materiële toestand der arbeidende bevolking ten platten lande’. Een reeks rapporten uit 1851 (Historia Agriculturae XXI, Groningen 1991). Oorspronkelijke bron: Verslag van het verhandelde op het vijfde Nederlandsche Landhuishoudkundig Congres, gehouden te Leiden van den 10den tot den 14den junij 1850 (Leiden 1850), Bijlage no 12, 101-102 5 ´[Zeeland] Rapport naar aanleiding van een ingesteld onderzoek omtrent den zedelijken en materiëlen toestand der arbeidende en dienstbare bevolking ten platten lande´ in: J.L. Van Zanden, ‘Den zedelijke en materiële toestand der arbeidende bevolking ten platten lande’. Een reeks rapporten uit 1851 (Historia Agriculturae XXI, Groningen 1991). Oorspronkelijke uitgebracht als rapport op de Algemene Vergadering der Zeeuwse Maatschappij van Landbouw te Tholen op 7 juni 1849 (Middelburg 1849), 13 6 Boogaard , ‘Gelderland’, 165 3 bijzetten om zijn hoofd boven water te houden. Discipline en zuinigheid waren daarvoor de ingrediënten; ´ware dit het geval niet, dan zouden vele landbouwers, spoedig tot den dagloonersstand of dien der armoede vervallen´.7 De dagloners waren het meest te betreuren, zo was de teneur van bijna alle verslagen. Zeeland, de provincie die gestart was met de reeks rapporten, kende een grote groep losse arbeidskrachten. De rapporteurs schatten dat ⅔ van de plattelandsbevolking tot deze categorie behoorde en géén of slechts tijdelijk werk hadden. Zij verkeerden in een uiterst beklagenswaardige positie, hadden nauwelijks inkomen, bezaten een slechte gezondheid, waren slecht gekleed en slecht gehuisvest: ´Wanneer wij ons oog zien aangetrokken door zoo menig bleek gelaat en uitgeteerd voorkomen, en men daarbij de menigte van zwakke en ziekelijke wezens aanschouwt … dan voorzeker moeten wij erkennen, dat de materiële toestand der arbeidende klasse een onderzoek noodzakelijk maakt …´8 Noord-Brabant had het over dagloners als over degene ´wier bestaan … zeer onzeker is, en allerjammerlijkst, indien ziekten hun verhinderen te werken´.9 Drenthe schreef ´dat een gezond arbeider steeds werk hebbende … niet dan met de allergrootstse inspanning in de behoeften van zijn gezin kan voorzien, kommerlijk leeft en niet vooruit kan komen´.10 Op de Veluwe zag de rapporteur hutten van dagloners en ‘het groot getal kinderen, als kleine troglodieten, half naakt uit den grond … opkomen’11. Ook in Overijssel lagen huttenkoloniën, maar daar had de dagloner mogelijk meer perspectief: ‘Hij is zonder kapitaal begonnen. Alleen bij zijn huttenbouw gaven hem de buren wat sparren of latten, een ander wat stro … den werkbaas was een goedhartig man en hielp hem een paar dagen … Van lieverlede heeft hij een bunder woesten grond ontgonnen …’ en kon hij wat producten verbouwen en met die inkomsten een stenen huis bouwen.12 Ook de rapporteur van Noord-Holland zag het wat minder somber: ‘Den daglooner, die zijn arbeid goed verrigt en oppasend is, heeft … het geheele jaar door zijn brood; het moge dikwijls, en vooral des winters, een karig stuk brood zijn, maar in den regel is hij voor gebrek bewaard en kan rond komen … in zoo verre onvoorziene rampen hem drukken…’13 [Cursivering in verslag-auteurs]. 7 J. Zeehuisen, ´Statistieke bijdrage tot de kennis van den stoffelijken en zedelijken toestand van de landbouwende klasse in het kwartier Salland, provincie Overijssel´, in: J.L. Van Zanden, ‘Den zedelijke en materiële toestand der arbeidende bevolking ten platten lande’. Een reeks rapporten uit 1851 (Historia Agriculturae XXI, Groningen 1991). Oorspronkelijke bron: Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek 6(1851), 380 8 ‘[ Zeeland]’, 12 9 Martini van Geffen, ‘Noord-Brabant’, 101 10 P.W. Alstorphius Grevelink, ‘Zedelijke en materiële toestand der arbeidende bevoking ten platten lande. Nopens Drenthe (1850)’, in: J.L. Van Zanden, ‘Den zedelijke en materiële toestand der arbeidende bevolking ten platten lande’. Een reeks rapporten uit 1851 (Historia Agriculturae XXI, Groningen 1991). Oorspronkelijke bron: Verslag van het verhandelde op het vijfde Nederlandsche Landhuishoudkundig Congres, gehouden te Leiden van den 10den tot den 14den junij 1850 (Leiden 1850), Bijlage no 13, 114 11 B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, ‘Statistieke beschouwing van den toestand der geringe plattelands bevolking op de Veluwe langs de Zuiderzee, (gemeenten Putten, Ermelo, Elspeet, Harderwijk, (Hierden), Doornspijk, Oldenbroek, Heerde en Epe)’, in: J.L. Van Zanden, ‘Den zedelijke en materiële toestand der arbeidende bevolking ten platten lande’. Een reeks rapporten uit 1851 (Historia Agriculturae XXI, Groningen 1991). Oorspronkelijke bron: Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek 9(1853), 291 12 Zeehuisen, ‘Overiijssel’, 172-173 13 W. Bok, ‘Zedelijke en materiële toestand der arbeidende bevolking ten platten lande. Nopens Noord-Holland (1850), in: J.L. Van Zanden, ‘Den zedelijke en materiële toestand der arbeidende bevolking ten platten lande’. Een reeks rapporten uit 1851 (Historia Agriculturae XXI, Groningen 1991). Oorspronkelijke bron: Verslag van het verhandelde op het vijfde Nederlandsche Landhuishoudkundig Congres, gehouden te Leiden van den 10den tot den 14den junij 1850 (Leiden 1850), Bijlage no 14, 121 4 ‘s Winters was doorgaans een zeer moeilijke tijd, omdat er dan minder werk was. Ziekte betekende een drama voor het gezin. Kon de dagloner niet rondkomen, dan verviel hij nog verder in armoede en werd hij afhankelijk van de armenzorg. Indien wij een totaal beeld moeten geven van de materiële situatie van de plattelandsbevolking omstreeks het midden van de negentiende eeuw, dan blijkt er een duidelijk onderscheid naar regio. Dat onderscheid hing samen met de aard van de grond in combinatie met het type landbouwbedrijf, de opbrengsten van het bedrijf en het aantal mensen, dat daarvan moest leven. Op de kleigronden van Zeeland en Friesland was er veel ellende. Het ging niet goed met het gemengde grootbedrijf. Er was te weinig werk en er waren relatief veel dagloners. In de veengebieden stond de plattelandsbevolking er gunstiger voor. Het weidebedrijf had redelijke resultaten en het aantal dagloners was geringer. De boeren van de grote bedrijven maakten vooral gebruik van vast personeel voor het reguliere werk en van rondtrekkende seizoensarbeiders voor de arbeidspieken in de zomer. Ook op de zandgronden was de situatie relatief gunstig. Dat kwam door het grote aantal keuterboeren. Velen bezaten een klein lapje grond van één hectare of minder, waarop zij aardappelen en wat groente teelden en een koe, varken, geit of enkele kippen hielden. De grootte was doorgaans niet genoeg om van te leven. Naast het voeren van hun eigen bedrijfje werkten zij op andere boerderijen of hadden inkomsten uit andere activiteiten. Garens werden in opdracht gesponnen, stoffen geweven, matten gevlochten, etc. Het hele gezin nam daaraan deel. De rapporteur van Drenthe gaf de volgende omschrijving van de keuterboer: 'Hij heeft zeer weinig behoeften, en meestal eenigen grond bij zijne woning en een Vriesch melkgevend schaap op stal, somtijds ook wel eene Drentsche koe; zijnen grond bewerkt hij in de vrije uren, met hulp zijner vrouw en kinderen; de wol van het schaap dient tot kleeding; het pijen buis en het vijfschagten jak wordt gewoonlijk in het buurtschap zelve geweven; hij is aan zwaren arbeid gewoon ...'14 De inkomsten waren voldoende om te kunnen wonen en zich te kunnen kleden, zij het uiterst sober. Welvaart was er voor de boerenstand, afhankelijk van de regio hooguit 20% van de plattelandspopulatie. Knechten, meiden, keuters en dagloners (minimaal 80%) leefden tegen het bestaansminimum. De dagloners zakten daar regelmatig door heen. ‘Tegen over de andere leden der Maatschappij zijn zij slaven …’, zo vatte de rapporteur van Friesland het leven van landarbeiders (knechten en meiden, keuters en dagloners) samen: ‘… slaven naar ligchaam en geest, arbeidende, zoo ze werk hebben van ’s morgens vroeg tot des avonds om een karig stuk brood voor zich en de hunnen te verdienen …bijna geen vooruitzigt hebbende om zich ooit tot den rang van onafhankelijke burgers in de maatschappij te verheffen…’15 De rapporteurs, die een beeld gaven van de morele en materiële situatie onder de Nederlandse plattelandsbevolking, waren redelijk eenduidig in hun oordeel. Vanuit hun perspectief bezien -namelijk dat van de ‘gegoede stand’- werd het bestaan van de landarbeiders gekenmerkt door eenzijdige en karige voeding, slechte huisvesting en karige kledij, slechte conditie en slechte gezondheid. De situatie mocht dan per provincie, per periode of per categorie landarbeiders verschillen, uiteindelijk ging het om een schraalheid die in meer of mindere mate kon variëren. Alstorphius Grevelink, ‘Drenthe’ Bijlage no 13, 111 J.H. Beucker Andrea, ‘Rapport ingediend voor het vijfde, Landhuishoudjundig Congres te Leyden, 11, 12, 13 junij 1850, betreffende een onderzoek naar den zedelijken en materiëlen toestand der arbeidende bevolking ten platten lande en van den middelen om dien zoveel mogelijk te verbeteren. [Friesland]’, in: J.L. Van Zanden, ‘Den zedelijke en materiële toestand der arbeidende bevolking ten platten lande’. Een reeks rapporten uit 1851 (Historia Agriculturae XXI, Groningen 1991). Oorspronkelijke bron: Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek 6(1851), 166 14 15 5 Zo werden de verschillen tussen de regio’s gedeeltelijk bevestigd door het percentage lotelingen voor de militaire dienst, die vanwege hun lengte waren afgekeurd. Ondermaatsheid (minder dan 1.57) duidde op ondervoeding tijdens de jeugd en die ondervoeding gold voor zeker 20% van de lotelingen in de periode 1850-1861 (tabel 1). Dat ook voor die tijd hoge percentage hing onder andere samen met de voedselschaarste in de tweede helft van de jaren veertig. Hoog Nederland met de zand- en lössgronden stond er relatief gunstiger voor dan laag Nederland met de kleigronden en de veengebieden. Noord-Brabant paste echter niet in dat wat optimistischer beeld van de zandgronden, terwijl Noord-Holland met een uitschieter van 28% een somberder beeld liet zien dan de rapporteur ons deed geloven. De uitschieter is overigens mede te verklaren door de aanwezigheid van steden zoals Amsterdam en Haarlem. Schraal en onzeker was het bestaan op het platteland. Hoe was daarmee vergeleken het leven in de steden, het andere deel van de Nederlandse samenleving? De weinige opmerkingen die de rapporten daarover maken, voorspellen niet veel goeds. De rapporteur van Overijssel is blij dat het niet nodig is om de 'tafereelen van menselijke verlaging te schetsen, als in de achterbuurten, de stegen, kelders, en bedelaarsdoelen der groote steden.'16 Vermoedelijk doelde hij op Amsterdam en andere grote steden. Over kleinere steden zoals Zwolle, Kampen en Deventer was zijn beeld positiever: drukke markten, bloeiende vleesfabrieken en een levendige handel en scheepvaart. De arbeidsmoraal was er echter minder dan op het platteland, omdat 'de geringe lieden in de steden reeds zoo verwend zijn, dat zij zouden willen vorderen, dat men hun het werk te huis bragt...'17 Tabel 1: Het percentage lotelingen in het leger van 1850 tot 1861, dat onder de maat (kleiner dan 1.57m) was18 Provincie Percentage 13,1 Drenthe 11,8 Overijssel 13,6 Limburg 20,8 Noord-Brabant 14,8 Gelderland 21,0 Groningen 18,7 Friesland 18,0 Zeeland 22,6 Zuid-Holland 27,9 Noord-Holland Nederland 19,8 Bron: J.L. van Zanden: ‘Den zedelijke en materiële toestand der arbeidende bevolking ten platten lande’. Een reeks rapporten uit 1851 (Historia Agriculturae XXI, Groningen 1991), 22 Zeehuisen , ‘Overijssel’, 165 Zeehuisen , ‘Overijssel’, 169 18 Van Zanden: Den zedelijke en materiële toestand, 22, tabel 3 16 17 6