This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Hoe moet recht worden onderwezen?*
Jaap Hage
1
Waar gaat het over?
Aan negen instellingen van hoger onderwijs in Nederland wordt een volwaardige
opleiding in de rechtsgeleerdheid aangeboden. Tussen deze opleidingen bestaan
verschillen, maar de overeenkomsten overheersen. Ten dele kunnen deze over‐
eenkomsten worden verklaard door Dublin-descriptoren en het vereiste van het
civiel effect, waaraan de meeste rechtenopleidingen willen voldoen, maar daar‐
naast zal ook een bepaalde visie op wat recht is een rol spelen. Een dergelijke visie
heeft, naast de eisen die vanuit de rechtspraktijk worden gesteld, waarschijnlijk
ook invloed op de vereisten voor het civiel effect en het is niet onwaarschijnlijk
dat ook de eisen van de rechtspraktijk mede worden bepaald door een visie op wat
recht is. Kortom, of het nu direct of indirect is, de opleidingen in de rechtsge‐
leerdheid worden inhoudelijk in belangrijke mate gekleurd door een visie op de
aard van het recht.
Wat houdt deze visie dan in? Dat wordt zelden expliciet geformuleerd. Maar als
we afgaan op wat er wordt aangeboden in de diverse curricula, valt het recht
samen met het positieve recht. Tijdens hun studie leren studenten vooral wat het
positieve Nederlandse recht inhoudt, al wordt daarbij steeds vaker ook aandacht
besteed aan recht van internationale of supranationale herkomst. Maar dat laat‐
ste dan vooral omdat men ervan uitgaat dat dit ‘vreemde’ recht steeds meer bepa‐
lend wordt voor het Nederlandse recht. Eigenlijk gaat het dus nog steeds om het
bestuderen van het positieve Nederlandse recht. In zekere zin is dat ook niet zo
vreemd, want er is een sterke tendens om het recht te identificeren met positief
recht1 en dan ook nog met het positieve recht dat geldt binnen een bepaald
rechtssysteem2 en dat systeem is dan weer verbonden met een staat.3 In Neder‐
land gaat het dus om de regels van het systeem dat is verbonden met de Staat der
Nederlanden. Dat zijn de regels die studenten moeten leren en daar komt dan
gewoonlijk nog wat bij in de vorm van methoden om met die regels om te gaan
(casus oplossen en technieken van ‘rechtsvinding’) en wat achtergrondinformatie
die de ratio van de regels beoogt duidelijk te maken. En meestal is er ook nog wat
aandacht voor iets ‘verdiepends’ zoals rechtsgeschiedenis, rechtssociologie,
rechtseconomie of rechtsfilosofie. Maar het gaat toch vooral om wat er te vinden
*
1
2
3
De auteur wil graag de twee anonieme referenten voor Recht en Methode bedanken van wie de
opmerkingen hebben geleid tot een aantal aanpassingen in de tekst van deze bijdrage.
Voor deze identificatie van recht met positief recht, zie onder meer Algra, Hol & Ippel 1999, p. 5;
Boon, Reijntjes & Rinkes 2003, p. 19; Franken e.a. 2001, p. 100.
Het verband tussen het zijn van recht en het deel uitmaken van een ‘systeem’ wordt sterk bena‐
drukt in twee van de belangrijkste rechtsfilosofische studies van de 20e eeuw, te weten Kelsen
1960 en Hart 1994.
Vergelijk Twining 2009, p. 5 over het zogenoemde ‘Westfaalse duo’.
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
25
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Jaap Hage
is in gezaghebbende teksten zoals wetgeving, verdragen, jurisprudentie, parle‐
mentaire geschiedenis en rechtsgeleerde literatuur.
Is dat alles terecht? Dat is de vraag die hier centraal staat. En het antwoord op
deze vraag zal luiden dat het niet terecht is, dat de visie waarin het recht wordt
geïdentificeerd met positief recht niet klopt en dat juridisch onderwijs dat op
deze visie is gebaseerd uitgaat van een onjuist vertrekpunt. Om te beginnen
(par. 2) zal worden betoogd dat het recht niet identiek is aan het positieve recht.
Als alternatief zal worden voorgesteld de opvatting dat het recht het antwoord is
op een bepaald soort normatieve vraag, namelijk: welke normen moeten we col‐
lectief afdwingen? Vervolgens wordt ingegaan op de functie van het positieve
recht, als dit niet per definitie gelijkgesteld wordt met het recht (par. 3). Dan zal
in het algemeen worden nagegaan wat de implicaties zijn van deze visie op de
aard van het recht voor het onderwijs in de rechtsgeleerdheid (par. 4). Dit wordt
ten slotte gevolgd door enkele suggesties voor de inrichting van een curriculum
voor wetenschappelijk juridisch onderwijs (par. 5).
2
Vooraf
In dit artikel onderzoek ik de implicaties van een bepaalde visie op de aard van
het recht (het recht is het antwoord op een vraag naar hoe we moeten handelen)
voor het onderwijs in de rechtsgeleerdheid. Die implicaties zijn onder meer dat er
een substantiële verschuiving moet plaatsvinden van de bestudering van positief
recht naar het leren denken als een jurist en ook als een wetenschapper. Er zijn
ook andere wegen die tot dezelfde conclusie leiden. Al meer dan twintig jaar gele‐
den verdedigden Van Hoecke en Ost (1989/1990) een Europese rechtenopleiding
waarin het nationale recht (van België) pas aan de orde zou komen in de laatste
twee jaren van een vijfjarige opleiding. Niet helemaal wat hier wordt voorgesteld,
maar het gaat toch een eind in die richting. Meer recentelijk pleitte Heringa
(2011), uitgaande van de eisen van de beroepspraktijk, in een redactioneel com‐
mentaar voor een nieuw soort rechtenopleiding die sterk aansluit bij wat Van
Hoecke en Ost voorstaan. Smits (2011) heeft onlangs ook gepleit voor een rech‐
tenopleiding die sterk verwant is aan wat ik hieronder zal voorstellen. Ook hij
baseert zijn voorstel op een visie op de aard van het recht, namelijk op het in toe‐
nemende mate transnationale karakter van recht.4 Ik onderschrijf het betoog van
Smits in essentie en ik verwijs de lezer dan ook graag naar Smits voor andere
argumenten die leiden tot conclusies die sterk lijken op die welke ik hieronder zal
trekken.
4
26
In dit opzicht verschilt het betoog van Smits dus van het mijne. We gaan beiden uit van een visie
op de aard van het recht, maar waar Smits het toenemende transnationale karakter benadrukt,
leg ik het accent op mijn uitgangspunt dat het recht primair een antwoord is op de vraag wat te
doen.
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Hoe moet recht worden onderwezen?
3
Twee visies op recht
Er zijn in de loop der jaren vele antwoorden gegeven op de vraag wat recht is,
maar de meeste van die antwoorden kunnen worden ondergebracht in twee cate‐
gorieën.5, 6 Antwoorden in de ene categorie gaan ervan uit dat het recht een soort
sociaal verschijnsel is. De te beantwoorden vraag is dan wat precies de aard van
dit sociale verschijnsel is. Die antwoorden kunnen nog heel verschillend zijn,
zoals Hart en Dworkin in hun onderlinge dispuut hebben laten zien.7
Antwoorden in de andere categorie gaan niet uit van de veronderstelling dat het
recht een sociaal verschijnsel is, maar van de veronderstelling dat het recht
bestaat uit antwoorden op de vraag wat we moeten doen. Deze benadering vinden
we terug bij uiteenlopende rechtsfilosofen als Thomas van Aquino, Hobbes, Fuller
en Alexy.8 Er is dan nog wel onderscheid tussen verschillende normatieve vragen
die het recht zo beoogt te beantwoorden. Fuller bijvoorbeeld ging uit van de vraag
hoe we menselijk gedrag aan regels moeten onderwerpen.9 Een andere norma‐
tieve vraag, die mijns inziens beter in staat is om te onderscheiden tussen recht
en (de overige) moraal, is welke gedragsnormen met collectieve middelen zouden
moeten worden afgedwongen.10
Welke interpretaties men ook kiest bij de opvatting dat het recht een sociaal ver‐
schijnsel is en de opvatting dat het recht op een normatieve vraag is, het zal dui‐
delijk zijn dat antwoorden in de eerste categorie betrekking hebben op een ander
5
6
7
8
9
10
De twee categorieën die worden besproken sluiten grofweg aan bij de rechtspositivistische en de
natuurrechtelijke traditie. Deze twee tradities hebben het denken over de aard van het recht eeu‐
wenlang gedomineerd. Vanzelfsprekend zijn ook vele antwoorden mogelijk op de vraag naar de
aard van het recht die niet aansluiten bij deze tradities, zoals ‘Het recht is een systeem van nor‐
men’, of ‘Het recht is een proces’ (met dank aan Lyana Francot voor deze suggesties.) Op die laat‐
ste visie kom ik nog kort terug in paragraaf 3.
Een antwoord dat notoir moeilijk in een van de twee hokjes te passen valt, is dat van Hans Kel‐
sen die in zijn poging om het recht te onderscheiden van zowel de moraal als de sociale werkelijk‐
heid uitkwam op een beeld van het recht dat trekken vertoont van zowel moraal als sociale wer‐
kelijkheid.
Voor Dworkin wordt dit nog het duidelijkst zichtbaar in zijn oudere werk, waarin hij Hart kriti‐
seert vanuit Harts eigen uitgangspunt, namelijk dat de aard van het recht moet worden begrepen
door te kijken naar de sociale praktijk van het recht. In zijn artikel ‘The Model of Rules I’ betoogt
Dworkin (1977, p. 14-45) namelijk dat rechters, anders dan Hart had verkondigd, het recht niet
uitsluitend identificeren aan de hand van herkomst.
Zie bijvoorbeeld Alexy 1978, p. 263.
Zie bijvoorbeeld Fuller 1963, p. 122.
Dit sluit aan bij de opvatting die Dworkin (1986, p. 97) verwoordt in zijn rijpere werk: ‘Law is a
matter of which supposed rights supply a justification for using or withholding the collective
force of the state because they are included in or implied by actual political decisions of the past’.
Om mogelijke misverstanden te voorkomen: deze formulering van de vraag wil niet impliceren
dat elke individuele rechtsregel wordt afgedwongen. Definities kunnen bijvoorbeeld niet eens
worden afgedwongen en dat geldt ook voor regels die bevoegdheden toekennen. Het gaat om het
geheel van regels dat moet worden afgedwongen. Bovendien kan het voor het collectief afdwin‐
gen nodig zijn dat individuele mensen daartoe actie ondernemen, zoals in het privaatrecht waar
het initiatief tot afdwingen vaak bij private partijen ligt.
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
27
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Jaap Hage
soort vraag dan antwoorden uit de tweede categorie.11 Een belangrijke verklaring
van het verschijnsel dat er al eeuwenlang debatten worden gevoerd over de aard
van het recht, is dat de ‘strijdende’ antwoorden over verschillende vragen gaan.
Het is niet eenvoudig om uit te maken welke opvatting over de aard van het recht
de beste is, want welke maatstaf men bij het maken van deze keuze ook aanlegt,
hij is altijd in het voordeel van één van beide antwoorden. Zo zou men kunnen
kijken naar hoe het recht in praktijk fungeert. Maar als men dat doet, zoekt men
het antwoord op de vraag naar de aard van het recht in de sociale werkelijkheid en
dat is enkel gerechtvaardigd als men reeds aanneemt dat het recht een sociaal ver‐
schijnsel is. Men zou ook kunnen vaststellen wat recht is door na te denken over
hoe menselijk gedrag gestuurd moet worden. Maar als men dat doet, zoekt men
het antwoord op de vraag naar de aard van het recht in de sfeer van het norma‐
tieve en dat is enkel gerechtvaardigd als men aanneemt dat het recht een ant‐
woord is op de vraag wat moet worden gedaan.
Ondanks deze principiële moeilijkheid lijkt de opvatting dat het recht behoort tot
de sfeer van het normatieve mij beter. De reden hiervoor is dat deze opvatting, in
combinatie met de bijbehorende methode om de aard van het recht vast te stel‐
len, samenhangender is dan de opvatting dat het recht een sociaal verschijnsel is,
in combinatie met de daarbij behorende methode. De cruciale kwestie in dit ver‐
band is hoe het redeneren aan de hand van het positieve recht, het recht dat
bestaat als sociaal verschijnsel, wordt gecombineerd met het niet per definitie aan
een sociale praktijk gekoppelde redeneren over hoe moet worden gehandeld.
Als men uitgaat van recht als antwoord op een normatieve vraag, valt eenvoudig
te verklaren dat het positieve recht een belangrijke rol speelt bij de beantwoor‐
ding van de vraag welke normen collectief moeten worden afgedwongen. Die ver‐
klaring is dat het vaak belangrijker is dat een bepaald soort probleemsituatie een
duidelijke en kenbare oplossing heeft, dan wat die oplossing precies inhoudt. Dit
is vooral het geval als er meer oplossingen zijn die inhoudelijk bezien niet onrede‐
lijk zijn.12 Waar het positieve recht geen duidelijk antwoord biedt op een rechts‐
vraag, of waar het duidelijke antwoord inhoudelijk gezien zo slecht is dat dit over‐
wegingen van rechtszekerheid (en democratie, maar daarover zo meer) opzijzet, is
het vanzelfsprekend dat de redenering verdergaat in termen van wat een wense‐
lijke regeling zou zijn. Dat is dan niet een overstappen van de vraag wat het recht
is naar wat het recht zou moeten zijn, maar het aanboren van andere redenen om
dezelfde vraag te beantwoorden, namelijk de vraag welke normen collectief moe‐
ten worden afgedwongen.
11
12
28
Een tussenvariant tussen de visie dat recht een sociale praktijk is en dat recht het antwoord is op
een normatieve vraag houdt in dat het recht een sociale praktijk is die erop is gericht een norma‐
tieve vraag te beantwoorden (met dank aan A.R. Mackor die me hierop wees.) Voor de doeleinden
van mijn verdere betoog kan deze variant worden ondergebracht bij de door mij voorgestane
‘recht als praktische rede’-visie.
Rechtseconomisch bezien zou men dit kunnen formuleren in termen van transactiekosten van
de conflictoplossing die voor de partijen bij een conflict soms hoger zijn dan het verschil tussen
de gunstigste en een minder gunstige inhoudelijke uitkomst van het conflict.
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Hoe moet recht worden onderwezen?
Een andere mogelijke reden waarom het positieve recht belangrijk is voor de
vraag welke normen collectief moeten worden afgedwongen is dat het positieve
recht vaak democratisch is gelegitimeerd en dat het daarom wenselijk is dat het
ook collectief wordt afgedwongen. Als al niet zonder meer wordt aangenomen dat
democratie goed is, zijn er verschillende manieren om te beredeneren dat demo‐
cratische legitimatie een reden is om regels collectief af te dwingen. Eén manier is
om erop te wijzen dat het feit dat de regeling democratisch tot stand is gekomen
een aanwijzing is dat die regeling inhoudelijk juist is.13 Een andere manier maakt
gebruik van de door Rousseau geïnspireerde redenering dat de democratische her‐
komst laat zien dat de regeling de wil van het volk weerspiegelt en dat het goed is
dat de wil van het volk collectief wordt afgedwongen. Een derde manier is meer
indirect: men kan het wenselijk vinden dat een samenleving democratisch wordt
bestuurd en van mening zijn dat dit mede inhoudt dat regelgeving via democrati‐
sche procedures tot stand komt. Dan is het ook wenselijk de aldus tot stand geko‐
men regelgeving collectief af te dwingen, want als men dat niet zou doen, zou
men de democratie ondergraven.
We zien dat er ten minste twee redenen zijn waarom het positieve recht een
belangrijke rol speelt in het bepalen van welke regels collectief moeten worden
afgedwongen, te weten de rechtszekerheid en de democratische legitimatie van
het positieve recht dat via democratische procedures tot stand is gekomen. In de
visie dat het recht het antwoord is op een normatieve vraag is het dus mogelijk
om op een natuurlijke manier de eenheid te verklaren van enerzijds het juridisch
redeneren aan de hand van het positieve recht en anderzijds het zuiver evalua‐
tieve redeneren.
Er is nog een ander voordeel. In het denken over de inhoud van het recht wordt
vaak, al dan niet impliciet, uitgegaan van een rechter die aan de hand van dit
recht over concrete gevallen moet beslissen.14 Een ander, net zo belangrijk per‐
spectief is dat van de maker van het recht, die zich bezighoudt met de inhoud die
het recht zou moeten hebben. Als dit twee geheel verschillende perspectieven
zouden zijn, dan is de eenzijdige gerichtheid op de rol van de rechter een verteke‐
ning van waar het in het juridische discours over gaat. Maar als het recht het ant‐
woord is op een normatieve vraag, komen de vragen naar wat het recht is en wat
het zou moeten zijn op hetzelfde neer. De eenzijdige aandacht voor de rol van de
rechter, als die bestaat, is dan niet zo erg, want ook bij de rechter gaat het erom
wat het recht zou moeten zijn.
Het is ook mogelijk om het recht als een sociaal verschijnsel te zien. Zo schrijft
Brouwer (in Hol & Hage 2008, p. 131) in een artikel over rechtspositivisme: ‘Mijn
uitgangspunt is dat een theorie over de aard van het recht een beeld geeft van de
sociale praktijk die we recht noemen’ (cursivering toegevoegd). Voor zover recht
een sociaal verschijnsel is, is het wezenlijk dat er een bestaande sociale praktijk is.
13
14
Vgl. Raz 1986, p. 70-1. Dank aan Pauline Westerman, die me, in een andere context, wees op het
belang van dit argument.
Dit punt werd onder mijn aandacht gebracht door Wibren van der Burg, waarvoor dank.
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
29
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Jaap Hage
En daarvoor is het weer essentieel dat de deelnemers aan die praktijk ervan op de
hoogte zijn. Als men aanneemt dat rechtsnormen zelf dienen te bestaan als soci‐
aal verschijnsel, zal men moeten toegeven dat een aantal gevallen niet door het
recht van een oplossing wordt voorzien en dat een juridische beslisser die met
deze gevallen wordt geconfronteerd en geen recht mag weigeren, nieuw recht
moet maken.15 Dit zou dan impliceren dat de argumentatieve praktijk van juridi‐
sche beslissers, die op het eerste gezicht één geheel is, bij nader inzien uit twee
verschillende delen bestaat. Eerst moet worden vastgesteld of er in casu recht
bestaat, en zo ja, wat dit inhoudt. Als blijkt dat er geen recht is, moet nieuw recht
worden gemaakt en de argumentatie is dan niet gericht op het vinden van
bestaand recht, maar op het aangeven wat wenselijk is als nieuw recht. Deze twee‐
deling is in de rechtspraktijk zelden te herkennen en dat pleit tegen deze visie op
het recht.16
4
De rol van het positieve recht
Als het recht niet per definitie positief recht is, maar het antwoord op een vraag
van het type wat moet worden gedaan, wat is dan de rol van het positieve recht?
Om die vraag te kunnen beantwoorden, moet eerst worden vastgelegd wat we
onder ‘positief recht’ zullen verstaan, als dat niet is wat ik vroeger leerde, name‐
lijk het recht dat hier en nu geldt.
Etymologisch bezien is positief recht het recht dat is neergelegd, positus. Positief
recht is dan recht dat is gemaakt en in dat verband valt in de eerste plaats te den‐
ken aan verdragen en aan regelgeving, of die nu afkomstig is van de nationale
wetgever, van Europa of van een lagere regelgever. De rol van de jurisprudentie is
wat minder eenvoudig te duiden. In de common law-traditie kan de rechter zeker
recht maken; in de civil law-traditie kan hij dat officieel bezien niet. Wat zeker
geen neergelegd recht is, is het gewoonterecht,17 want gewoonterecht is per defi‐
nitie recht dat zijn gelding niet ontleent aan rechtsschepping. Ook recht dat ont‐
staat via de juridische doctrine – als men dat al ‘recht’ wil noemen – is geen recht
dat is neergelegd. Laten we het recht dat is neergelegd ‘positief recht in enge zin’
noemen.
Daarnaast zou men positief recht in ruime zin kunnen onderscheiden. Dit omvat
om te beginnen het positieve recht in enge zin, maar daar komt dan bij het recht
dat anderszins bestaat als sociaal verschijnsel. Hieronder zou dan het gewoonte‐
recht vallen en mogelijk ook – namelijk voor zover men het als recht erkent – het
15
16
17
30
Vgl. Kelsen 1960, p. 249; Dworkin 1977, p. 34; Brouwer in Hol & Hage 2008, p. 162.
Let wel, we hebben het nu over de theorie dat het recht een sociaal verschijnsel is en daardoor is
de sociale praktijk van het recht bepalend voor de beoordeling van deze theorie. Wat wenselijk
ware, is hier nu niet relevant.
Het is natuurlijk wel regelmatig voorgekomen dat gewoonterecht werd gecodificeerd. Men kan er
dan over twisten of het aldus gecodificeerde recht geldt doordat het in de codificatie werd neer‐
gelegd, of dat de codificatie enkel een middel was om reeds bestaand recht systematisch op te
tekenen, zonder dat daar enige rechtskracht aan werd toegevoegd.
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Hoe moet recht worden onderwezen?
recht dat is gevormd in de rechtsgeleerde literatuur, of dat is ‘neergelegd’ door
instellingen die geen rechtsscheppende bevoegdheid hebben. Te denken valt aan
de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, aan de Amerikaanse Re‐
statements van belangrijke delen van het jurisprudentierecht en – al veel twijfel‐
achtiger – aan documenten als de Draft Common Frame of Reference.18 Voor dit
‘additionele’ positieve recht geldt dat het enkel dan positief recht is als het als
recht wordt erkend. Ten aanzien van het gewoonterecht is dat in de definitie
opgenomen via het vereiste van opinio iuris of opinio necessitatis.
Wat nadrukkelijk geen positief recht is, is het bouwwerk dat door rechtsgeleerde
auteurs wordt opgetrokken op de fundamenten van het positieve recht in de
vorm van interpretatie en redeneringen. Het is geen positief recht, doordat het
niet is neergelegd en doordat het ook (nog) niet in brede kring als recht wordt
aanvaard. Als men deze uitkomsten van interpretatie en juridisch redeneren toch
als recht wenst te beschouwen, moet dat een ander soort recht zijn dan positief
recht. Dat zou dan recht kunnen zijn in de zin van regels die collectief afgedwon‐
gen behoren te worden.
Wat is nu de rol van dit positieve recht, in enge of in ruime zin, als positief recht
niet per definitie recht is? Zoals hierboven werd betoogd, zou positief recht recht
kunnen zijn doordat het democratisch tot stand is gekomen. Het gaat dan met
name om positief recht in enge zin en in het bijzonder om recht dat is gemaakt
door middel van regelgeving en dus niet om jurisprudentierecht. Positief recht
kan ook recht zijn doordat het collectief afgedwongen zou moeten worden19
omwille van de rechtszekerheid. In beide gevallen geldt dat het positieve recht
niet vanzelfsprekend moet worden toegepast in concrete gevallen, maar dat er
een redenering moet zijn waarom het positieve recht toepassing verdient. In deze
redenering fungeert het positieve recht als een feitelijk gegeven.
De redenering zou bijvoorbeeld kunnen luiden dat de bepalingen van Boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek (BW) en de daarop gebaseerde rechtspraktijk verwachtin‐
gen in het leven hebben geroepen omtrent de verplichtingen die uit een koop‐
overeenkomst zouden voortvloeien en dat het daardoor wenselijk is deze ver‐
plichtingen zo nodig door middel van het justitieel apparaat af te dwingen. In het
licht van deze argumentatie zou een mogelijk tegenargument zijn dat de con‐
tractspartijen zich in het geheel niet bewust waren van de inhoud van het BW en
van de daarop gebaseerde rechtspraktijk. Dit tegenargument zou weinig kracht
hebben als positief recht per definitie recht zou zijn. Overigens valt tegen dit
tegenargument weer in te brengen dat het niet honoreren van de verbintenissen
op grond van het BW onzekerheid bij andere potentiële kopers en verkopers in
het leven zou roepen en dat de wettelijke bepalingen om die reden toch gehono‐
18
19
Zie http://ec.europa.eu/justice/contract/files/european-private-law_en.pdf. Laatst gecheckt
20-11-2012.
Ik ga nu gemakshalve maar uit van deze specifieke vorm van de vraag wat moet worden gedaan.
Als men van mening is dat het recht het antwoord is op een andere normatieve vraag, dan kan
men die andere vraag invullen. Het is dan niet bij voorbaat zeker dat democratie en rechtszeker‐
heid nog redenen zijn waarom positief recht recht zou zijn.
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
31
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Jaap Hage
reerd zouden moeten worden. Daarnaast kan ook het abstractere argument wor‐
den aangevoerd dat de bepalingen in Boek 7 BW positief recht zijn en dat het
omwille van de rechtszekerheid en de democratie (en eventueel nog andere rede‐
nen) wenselijk is dat deze regels zo nodig door middel van het staatsapparaat
worden afgedwongen. Wat de uiteindelijke uitkomst van een dergelijk dispuut
ook moge zijn, het gaat om een ander soort dispuut dan wanneer per definitie
wordt aangenomen dat de inhoud van het BW en met name van Boek 7 daarvan
bepalend is voor de rechten en plichten die voortvloeien uit koopovereenkom‐
sten. De discussie staat in de sleutel van wat gedaan moet worden en wat wenselijk
is en niet, althans niet primair, in de sleutel van wat nu eenmaal het positieve
recht is. Het positieve recht is geldend recht doordat en voor zover dat afgedwon‐
gen moet worden.
5
Implicaties voor de universitaire rechtenstudie
Momenteel is op de Nederlandse faculteiten der rechtsgeleerdheid het grootste
deel van de meeste opleidingen20 gewijd aan de bestudering van het Nederlandse
positieve recht. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de – al dan niet interna‐
tionale – achtergronden van deze regels en aan praktische vaardigheden, zoals het
oplossen van casus en het vinden, lezen en bestuderen van bronnen van positief
recht en het schrijven van ‘juridische teksten’. Dit alles is belangrijk en dient in
enigerlei vorm in de rechtenstudie te worden gehandhaafd.
Maar de prominente rol die de bestudering van het positieve recht heeft is niet
terecht, althans niet in de basis van de rechtenstudie. Als mijn betoog in het
bovenstaande min of meer correct is en de visie van recht als praktische rede te
verkiezen valt boven de visie dat recht primair een sociaal verschijnsel is, gaat het
bij recht om de beantwoording van een normatieve vraag: wat moeten we doen?
Het is niet, althans niet primair, de vraag: wat moeten we doen volgens het regel‐
stelsel dat hier en nu het positieve recht vormt? Het gaat dus niet om, in heden‐
daags technisch jargon, ‘detached legal judgments’.21
Bij het gemotiveerd beantwoorden van normatieve vragen zijn twee soorten din‐
gen nodig, namelijk een norm die aangeeft wat onder welke omstandigheden
gedaan dient te worden en feiten die bepalend zijn voor de vraag of de norm toe‐
passelijk is.
Om eventuele misverstanden te voorkomen: het hoeft niet om een enkele norm
te gaan, maar het kunnen er ook meerdere zijn die mogelijk tot verschillende con‐
20
21
32
Incidenteel komt het voor dat een opleiding niet primair gewijd is aan de bestudering van het
Nederlandse positieve recht. Zo is de European Law School-opleiding in Maastricht gewijd aan de
bestudering van het positieve recht van de Europese Unie en het positieve recht van een aantal
prominente Europese landen. De constante is dat het nog steeds gaat om de bestudering van
positief recht, zij het dat de soorten positief recht die worden bestudeerd wat ruimer zijn geko‐
zen.
Raz vestigde de aandacht op deze ‘detached legal judgements’. Een overzicht en een kritische
bespreking van Raz’ opvattingen in dezen is te vinden in Toh 2007.
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Hoe moet recht worden onderwezen?
clusies leiden. Dan is, op basis van de feiten, enigerlei vorm van afweging noodza‐
kelijk. Het kan ook gaan om een aantal waarden, die een antwoord suggereren op
de vraag wat gedaan moet worden, al is dan nog wel een soort norm nodig die
bepaalt dat wat het beste is, ook gedaan moet worden. De norm(en) en waarden
hoeven niet geschreven te zijn, maar kunnen eventueel ook het resultaat zijn van
een redenering op basis van andere normen en of waarden, of de uitkomst zijn
van een vergelijking tussen de voorliggende casus en echte of hypothetische
andere cases. Het punt waarom het me hier te doen is, is dat een gemotiveerd
antwoord op een normatieve vraag steeds verlangt dat er normatieve uitgangs‐
punten zijn.22
Even onontbeerlijk als normatieve uitgangspunten zijn feitelijke uitgangspunten.
Wat moet worden gedaan hangt net zozeer af van feiten als van normen. Welke
feiten in dit verband relevant zijn, wordt bepaald door de normen, maar welke
normen relevant zijn, wordt mede bepaald door feiten. Als men rechtszekerheid
en democratie belangrijk vindt – dat belang zou ik onder de afdeling normen en
waarden willen classificeren – dan valt te verwachten dat het eventueel bestaan
van positief recht met een zekere inhoud een belangrijk feit is. Vaak zal dit zelfs
zo belangrijk zijn dat andere feiten niet of nog nauwelijks een rol zullen spelen.
Maar of, en onder welke voorwaarden, dat het geval is, hangt af van de geadop‐
teerde normen (en waarden). Zo is betoogd23 dat het positieve recht enkel dan
recht oplevert als het voldoende duidelijk en kenbaar is om eenduidige verwach‐
tingen bij de doelgroep op te wekken.24 Dus waar het positieve recht een betwist‐
bare interpretatie nodig heeft, zou het geen recht zijn. Dan moet op een andere
manier worden beredeneerd wat het recht inhoudt.
Niet alle relevante feiten bestaan uit informatie over het geldende positieve recht.
Stel bijvoorbeeld dat als normatief kader dat van de rechtseconomie zou worden
aanvaard en dat het recht wordt opgevat als instrument om een efficiënte alloca‐
tie van goederen (in ruime zin) te realiseren.25 In dat geval zijn de relevante feiten
gegevens over wat efficiëntie maximaliseert. Hoewel abstractere en a-prioristi‐
sche overwegingen zoals die ontleend aan de rational choice theory26 hierbij rele‐
vant kunnen zijn, lijkt empirisch onderzoek de meest voor de hand liggende bron
van informatie als we willen weten wat efficiëntie effectief maximaliseert.27
22
23
24
25
26
27
Dit is niet anders dan een toepassing van het onderscheid tussen feit en norm. De precieze aard
van dit onderscheid – niet: kloof – is overigens een ingewikkelde kwestie. Meer hierover in Hage
2005, p. 171-202.
J.C. Hage, ‘Weg met de hermeneutiek in het recht!’, op www.jaaphage.nl/Weg%20met%20de
%20hermeneutiek%20in%20het%20recht.pdf.
Dit moet worden opgevat als een noodzakelijke voorwaarde, niet als een voldoende voorwaarde.
Positief recht is bijvoorbeeld ook geen recht als het inhoudelijk zo slecht is dat het daardoor niet
collectief zou moeten worden afgedwongen, zelfs als men de voordelen van positief recht heeft
meegewogen. De overeenkomsten met bepaalde opvattingen van natuurrechtstheoretici liggen
hier voor de hand.
Vgl. Van Velthoven & Van Wijck 2007, p. 1 en 2.
Voor een korte inleiding in de rational choice theory, zie bijvoorbeeld Elster 2007, p. 191-213.
Vgl. Korobkin & Ulen 2000.
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
33
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Jaap Hage
Wat wil dit alles zeggen over de gewenste juridische opleiding? Naar mijn mening
betekent dit dat studenten zowel inzicht moeten krijgen in de normen en waar‐
den die een rol spelen bij het bepalen van wat recht is, als in de feiten die in het
licht van deze normen en waarden relevant zijn en de wijzen waarop deze feiten
betrouwbaar kunnen worden vastgesteld. Iets concreter omvat dit de volgende
onderdelen:
1. Studenten moeten een indruk krijgen van de verschillende fundamentele
visies op recht die mogelijk, c.q. gangbaar zijn en van de implicaties van deze
visies op wat de rechtenstudie in zou (moeten) houden. Dit zou in theorie
kunnen leiden tot de conclusie dat recht enkel positief recht is, maar het
navolgende gaat ervan uit dat de hiervoor kort gemotiveerde opvatting dat
recht primair een normatieve aangelegenheid is, de juiste is.
2. Studenten moeten leren wat de voornaamste normatieve theorieën zijn en
wat daarvan de implicaties zijn voor het recht. Dit is in essentie een op het
recht toegespitste versie van normatieve ethiek. Studenten zouden bijvoor‐
beeld moeten leren wat deontische, gevolggeoriënteerde, waarden-, deugdenen zorgethiek inhouden, niet enkel in het algemeen, maar ook wat ze zouden
impliceren voor de vraag welke normen collectief zouden moeten worden
afgedwongen (of welke andere normatieve vraag men definiërend acht voor
het recht).
3. Studenten moeten een indruk krijgen van de feiten die in het licht van de
genoemde normatieve theorieën relevant zijn voor de inhoud van het recht.
In dit verband moet een tweedeling worden gemaakt tussen feiten betref‐
fende het positieve recht en andere feiten. Het positieve recht moet worden
geleerd. Hoe en in welke omvang komt in de volgende paragraaf aan de orde.
De overige feiten zijn te veel en te divers om systematisch aan de orde te kun‐
nen komen in een opleiding in het recht. In plaats van de feiten zelf zouden
studenten daarom iets moeten leren over hoe dergelijke feiten kunnen wor‐
den vastgesteld. Elementair inzicht in de methoden van de sociale en de ove‐
rige menswetenschappen (inclusief statistiek!), al dan niet in hun op het
recht toegespitste variant (rechtssociologie, rechtspsychologie, criminologie,
rechtsantropologie), maar ook die van de (rechts)economie en – in wat min‐
dere mate – van de natuurwetenschappen en de a priori wetenschappen zoals
de wiskunde en de logica, moet studenten helpen om door anderen verschafte
informatie op haar betrouwbaarheid te beoordelen.28
4. Studenten moeten leren hoe ze de onder 1-3 genoemde kennis kunnen toe‐
passen bij het beantwoorden van rechtsvragen. Het gaat in dit verband met
name om redeneer- en schrijfvaardigheden die ten dele al in de huidige curri‐
cula worden aangeboden, maar die nu moeten worden uitgebreid met het
redeneren op een aantal tot dusverre op rechtenfaculteiten onbekende gebie‐
den. Omdat de inhoud van het recht veelal bepaald zal worden door het posi‐
tieve recht is het in dit kader ook van groot belang dat studenten leren wer‐
28
A.R. Mackor wees me er terecht op dat deze kennis dus nodig is om meer redenen dan degene die
nu worden aangevoerd naar aanleiding van rechterlijke dwalingen en de rol van deskundigen in
het recht.
34
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Hoe moet recht worden onderwezen?
ken met het positieve recht. Maar dan moet het positieve recht wel worden
benaderd als een feitelijk gegeven dat een veelal cruciale rol speelt bij de
beantwoording van een normatieve vraag.29
6
Meer concreet
In de vorige paragraaf is in algemene termen aangeduid welke verschuiving er zou
moeten plaatsvinden in het onderwijs in de rechtsgeleerdheid. Hoe sterk die ver‐
schuiving zou zijn, hangt vanzelfsprekend af van de inhoud van de bestaande cur‐
ricula, die soms al elementen van de genoemde desiderata bevatten en van de
invulling van de in abstracto genoemde wenselijkheden in een concreet curricu‐
lum. In deze paragraaf zal ik een concreet voorstel doen, maar ik ben me ervan
bewust dat dit concrete voorstel niet volgt uit het voorafgaande. Het is maar één
mogelijke invulling, zij het een invulling die mij persoonlijk aanspreekt en die
bovendien een indicatie geeft van hoe ver de hiervoor geformuleerde voorstellen
tot vernieuwing gaan.
Om te beginnen zou ik willen onderscheiden tussen ‘wetenschappelijke’ opleidin‐
gen in de rechtsgeleerdheid en beroepsgeoriënteerde opleidingen. Dit onder‐
scheid zou gekoppeld kunnen worden aan dat tussen hbo-opleidingen en univer‐
sitaire opleidingen, maar ik kan me voorstellen dat universiteiten ervoor kiezen
om ook opleidingen in de rechtsgeleerdheid aan te bieden die er zuiver op gericht
zijn om studenten optimaal uit te rusten voor de uitoefening van juridische pro‐
fessies die vooral bestaan uit het toepassen van positief recht.30 Over dergelijke
zuiver praktijkgerichte opleidingen heb ik het hier nu niet. Het gaat me om de
‘wetenschappelijke’ opleidingen en daarmee bedoel ik hier, stipulatief, die oplei‐
dingen die recht zien als antwoord op een normatieve vraag en dus niet per defi‐
nitie als positief recht.31
Voor de ‘wetenschappelijke’ opleidingen zou ik gebruik willen maken van het feit
dat er een bachelor- en een masteropleiding is. De masteropleiding zou gebruikt
kunnen worden om juristen kennis te laten opdoen van die delen van het posi‐
tieve recht die nodig zijn voor het verkrijgen van het civiel effect en de beoogde
latere beroepsuitoefening. Deze masteropleidingen zijn dus zuiver praktijkgericht
en het zou wijs zijn om beroepsorganisaties een stem te geven in de inrichting
hiervan.32
29
30
31
32
Meer hierover in ‘Weg met de hermeneutiek in het recht!’ op www.jaaphage.nl/Weg%20met
%20de%20hermeneutiek%20in%20het%20recht.pdf.
Een discussie over wat daar nu precies onder valt, is hier niet op zijn plaats, maar ik zou recht‐
spraak er nadrukkelijk buiten willen laten vallen.
Als een lezer valt over het gebruik van het woord ‘wetenschappelijk’ in dit verband, geef ik die
term graag op voor een meer geschikte.
Vanzelfsprekend zouden er ook masteropleidingen kunnen zijn voor juristen die minder
behoefte hebben aan positiefrechtelijke kennis.
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
35
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Jaap Hage
Men kan zich afvragen of een master van één jaar voldoende is om de benodigde
positiefrechtelijke kennis op te doen. Op deze vraag past tweeërlei antwoord. Om
te beginnen geldt dat de bacheloropleiding zoals die binnenkort geschetst zal wor‐
den een grondige basiskennis in het (westerse) recht in het algemeen verschaft,
zodat het ‘enige’ dat nog nodig zal zijn het invullen van nationale details is. Dat
zou voldoende moeten zijn voor het verkrijgen van het civiel effect.
Toch is het denkbaar dat beroepsgroepen graag een wat degelijker kennis van het
voor hen relevante positieve recht zouden zien dan die welke wordt aangeboden
in de vorm van de genoemde grondige basiskennis en de vaardigheden. Dan is het
tweede deel van het antwoord relevant en dat luidt dat er commerciële masters
aangeboden kunnen worden die twee jaar duren. Met name als beroepsorganisa‐
ties invloed krijgen op de invulling daarvan is het voltooien van zo’n commerciële,
beroepsgerichte master normaal gesproken een garantie op een baan. Zo’n master
mag daarom wel wat kosten en mogelijk zijn (toekomstige) werkgevers bereid om
voor een aantal studenten de kosten van de opleiding te subsidiëren.
6.1 Positief recht
Al met al komt dit erop neer dat het positieve recht geheel naar masteropleidin‐
gen wordt gedelegeerd en dat de bacheloropleiding voor andere dingen vrijkomt.
Maar dit zou niet mee moeten brengen dat er in de bachelor niets van positief
recht aan de orde zou moeten komen. De bachelor zou moeten opleiden tot een
‘generieke’ jurist, en deze moet in staat zijn om ‘als een jurist’ te denken en te
schrijven. Juristen – en daarmee bedoel ik in het vervolg de zojuist geïntrodu‐
ceerde ‘generieke’ juristen – moeten kunnen redeneren op basis van positief
recht. Ze moeten dus in staat zijn om het positieve recht te vinden en om met
behulp daarvan juridisch werk te doen, of dat nu ligt in de sfeer van de rechtstoe‐
passing of de rechtsschepping. Kortom, in de bachelor moet plaats zijn voor posi‐
tief recht, maar dan gaat het om positief recht in het algemeen en niet speciaal
om het positieve recht van een land, zoals Nederland, of van Europa, of van de
internationale rechtsorde.
Hiermee wordt tevens tegemoetgekomen aan de mogelijke tegenwerping dat het
typerende van het recht in belangrijke mate bestaat uit het begrippenkader in ter‐
men waarvan juristen maatschappelijke problemen benaderen.33 Daarom zou het
niet aangaan dat juristen in wording pas in hun derde studiejaar kennis zouden
maken met dit begrippenkader, omdat ze daarvoor alles behalve positief recht
zouden zien. Deze tegenwerping zou terecht zijn, ware het niet dat de combinatie
van een grondige basiskennis van het westerse recht en dus ook van het daarin
gehanteerde begrippenkader en de oefening in het omgaan met dit recht in het
vaardighedenonderwijs er tezamen voor zorgen dat het juridische begrippenkader
al vroeg in de studie aan de orde komt.
Een niet-uitputtend bedoeld lijstje van dingen die aan de orde zouden moeten
komen is het volgende:
33
36
Mark van Hoecke wees me op dit mogelijke bezwaar, waarvoor dank.
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Hoe moet recht worden onderwezen?
1. Algemene begrippen van het recht, zoals de begrippen ‘rechtsregel’, ‘rechtsbe‐
ginsel’, ‘subjectief recht’, ‘rechtsplicht’, ‘relatief recht’, ‘absoluut recht’,
‘rechtsfeit’, ‘rechtsgevolg’, ‘rechtshandeling’, ‘bevoegdheid’ en ‘permissie’. In
dit kader kunnen ook de rechtsbronnen aan de orde komen.
2. De rechtsgebieden en hun voornaamste deelgebieden, zoals publiekrecht, met
als deelgebieden constitutioneel recht, institutioneel Europees recht,
bestuursrecht (met subdeelgebieden) en strafrecht, privaatrecht, met als deel‐
gebieden (rechts)personen- (en familie)recht, goederenrecht en verbintenis‐
senrecht, internationaal (publiek- en privaat)recht en – haaks op de drie eerder‐
genoemde gebieden en deze inhoudelijk overlappend – mensenrechten.
3. Centrale vragen en gangbare antwoorden van rechtsgebieden. Alle rechtsge‐
bieden worden gekenmerkt door bepaalde vragen die daarin beantwoord ple‐
gen te worden. Zo komen in het overeenkomstenrecht standaard (onder
meer) de vragen aan de orde wanneer er sprake is van een bindende overeen‐
komst, welke verbintenissen uit de overeenkomst voortvloeien en wat de juri‐
dische mogelijkheden zijn van een crediteur indien niet (goed) wordt nageko‐
men. In het constitutionele recht komen standaard de vragen aan de orde hoe
de overheid is georganiseerd en wat de onderlinge relatie is tussen verschil‐
lende organen van de overheid, wat de relatie is tussen de overheid en het
recht (rechtsstaat) en wat de relatie is tussen de overheid en de bevolking
(democratie of niet en zo ja, in welke vorm?). In de praktijk van de westerse
rechtssystemen (de civil law- en de common law-traditie) worden op deze vra‐
gen diverse, maar toch een beperkt aantal, antwoorden gegeven, zeker waar
het de grote lijnen betreft. Studenten zouden deze vragen en de voornaamste
antwoordmogelijkheden moeten kennen, waarbij het positieve recht van ver‐
schillende landen en verschillende tijden (rechtsgeschiedenis) als voorbeeld
zou moeten worden gebruikt. De vakken waarin dit aan de orde zou moeten
komen, zou men kunnen aanduiden als Generiek overeenkomstenrecht, respec‐
tievelijk Generiek constitutioneel recht, enzovoort.34 Hierbij zou nadrukkelijk
en in gelijke mate aandacht moeten worden besteed aan zowel de civil law-tra‐
ditie als de common law-traditie.
4. Rechtstradities. Het is in een opleiding rechtsgeleerdheid niet mogelijk om
aan alle rechtstradities evenveel aandacht te besteden als aan de westerse
(civil law en common law). Dit doet er niet aan af dat het wenselijk is dat een
wetenschappelijk gevormde jurist zich bewust is – en meer dan enkel opper‐
vlakkig – van het feit dat er meer rechtstradities zijn. Het is daarom wenselijk
dat de studenten kennis nemen van de heel grote lijnen van (onder meer) de
joodse, de islamitische en de hindoeïstische traditie.35
5. ‘Hulpwetenschappen’. Behalve het positieve recht zouden ook andere voor de
inhoud van het recht relevante disciplines moeten worden aangeboden. Het
gaat hier om wat wel als ‘hulpwetenschappen’ wordt aangeduid, maar wat
vaak eigenlijk de centrale disciplines van de rechtsgeleerdheid zijn, zoals
34
35
Momenteel wordt binnen het kader van de European Law School aan de Universiteit Maastricht
een vak Introduction to law aangeboden dat een ‘generieke’ inleiding in het recht geeft.
Hierbij zou een boek als dat van Glenn 2010 dienstig kunnen zijn.
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
37
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Jaap Hage
ethiek, politieke wetenschap en filosofie, (rechts)sociologie, (rechts)econo‐
mie, (rechts)psychologie, (rechts)antropologie en (rechts)biologie. Wiskunde
(met name kansrekening en statistiek) en methodeleer voor de eerderge‐
noemde wetenschappen, inclusief meta-ethiek, zouden relevante disciplines
zijn die inderdaad hulpwetenschappen voor het recht zijn. Voor een algemene
wetenschappelijke vorming zijn daarnaast ook logica, kennisleer en weten‐
schapsfilosofie van belang.
6. Vaardigheden. De juridische discipline is in belangrijke mate een praktische
discipline (maar verschilt hierin niet wezenlijk van bijvoorbeeld de genees‐
kunde, de wiskunde of de natuurwetenschappen). Dit brengt mee dat een
jurist in staat moet zijn om met recht te ‘werken’. Het thans gebruikelijke
vaardighedenonderwijs heeft vooral betrekking op het leren gebruiken van
rechtsbronnen, het gebruiken van rechtsregels om casus op te lossen, het
schrijven van juridisch relevante teksten en vaak ook procederen en wat daar‐
bij komt kijken (oefenrechtbanken, moot court-competities). Als de onder‐
steuning van het positieve recht bij het ‘vinden’ van recht van minder beteke‐
nis is dan traditioneel wordt aangenomen, betekent dit dat ook andere vaar‐
digheden een belangrijke rol moeten gaan spelen.
In de eerste plaats valt hierbij te denken aan argumentatievaardigheden, waarbij
de informatie uit de rechtens relevante disciplines wordt gebruikt om te betogen
wat recht in casu is. Het zal dan vooral om praktische toepassing van logica gaan
(het mag ook argumentatieleer zijn.) Maar ook het praktisch werken met kansre‐
kening en statistiek zou een plaats moeten krijgen, alsmede het beoordelen van
de relevantie van de bevindingen van sociale en menswetenschappen en de econo‐
mie voor het recht. In het algemeen geldt dat wetenschappelijk geschoolde juris‐
ten moeten leren denken als wetenschappers.
Het traditionele juridische werk, te weten het werken met teksten van
regelgeving en rechtspraak blijft belangrijk, zij het in een beperktere rol dan
gebruikelijk is, namelijk enkel waar het positieve recht bepalend is voor de inhoud
van het recht.
6.2 Uitwerking
De tabel in de bijlage bij dit artikel bevat, om de gedachten nog wat preciezer te
bepalen, een zeer tentatieve uitwerking van een mogelijk bachelorprogramma. De
volgorde is systematisch bepaald en is geen voorstel voor de tijdsvolgorde van de
vakken. Vooral het aantal ECTS dat aan de verschillende onderdelen wordt toege‐
kend geeft aan hoe substantieel de verschuiving in het programma zou zijn ten
opzichte van meer traditionele bachelors. Dit geldt a fortiori indien in aanmer‐
king wordt genomen dat de ‘positiefrechtelijke’ vakken eigenlijk niet positiefrech‐
telijk zijn.
7
Conclusie
De uiteindelijke conclusie van dit betoog is dat een wetenschappelijke opleiding in
de rechtsgeleerdheid het positieve recht slechts zou moeten behandelen als gege‐
38
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Hoe moet recht worden onderwezen?
vens die, naast andere gegevens, relevant zijn voor de beantwoording van de nor‐
matieve vraag waarop het recht het antwoord is. Het positieve recht zou geen
normatieve grondslag voor het recht zijn en zijn relevantie slechts ontlenen aan
een normatieve grondslag buiten het positieve recht om.
Dit zou meebrengen dat er in een wetenschappelijke rechtenstudie minder aan‐
dacht zou moeten worden besteed aan het positieve recht en dat die aandacht
geconcentreerd zou moeten worden in een beroepsgerichte masteropleiding. In
de bachelor zou dan, veel meer dan tot nog toe gebruikelijk, aandacht moeten
worden besteed aan disciplines die traditioneel ‘metajuridisch’ werden genoemd
en die tot hulpwetenschappen van de ware rechtswetenschap waren gebombar‐
deerd. In de hier verdedigde opvatting zijn die disciplines in het geheel geen hulp‐
wetenschappen, maar maken ze deel uit van de kern van een wetenschappelijke
rechtenopleiding. Het positieve recht zou in de bachelor vooral aandacht moeten
krijgen als oefenmateriaal bij het aanleren van juridische vaardigheden en als illus‐
tratiemateriaal voor mogelijke oplossingen van de centrale vragen waarmee het
recht zich bezig houdt, dus voor het generieke recht.
Een dergelijke visie heeft wel wat weg van het in de Verenigde Staten gebruike‐
lijke systeem waarin een rechtenopleiding een beroepsopleiding is die boven op
een undergraduate degree komt. Dit laat zien dat men ook zonder te kiezen voor de
speciale visie op het recht die hierboven werd verdedigd kan opteren voor de meer
praktische voorstellen zoals hiervoor uitgewerkt. Als men het niet met mij eens is
dat het recht niet per definitie positief recht is, maar in de eerste plaats het ant‐
woord op een bepaald soort vraag van het type ‘Wat moeten we doen?’, wil dat
dus niet zeggen dat men daarmee de voorgestelde opleidingsvorm zou moeten
verwerpen. Maar als men die visie wel deelt, dan is er des te meer reden om te
kiezen voor een heel andere opleiding in de rechtsgeleerdheid dan die welke nu
gebruikelijk is aan de Nederlandse rechtenfaculteiten.
Literatuur
Alexy 1978
R. Alexy, Theorie der juristischen Argumentation, Frankfurt: Suhrkamp 1978.
Algra, Hol & Ippel 1999
N.E, Algra, A.M. Hol & P. Ippel, Profiel van het recht (4e druk), Deventer: Kluwer 1999.
Boon, Reijntjes & Rinkes 2003
P.J. Boon, J.M. Reijntjes & J.G.J. Rinkes (red.), Van Apeldoorns Inleiding in de studie
van het Nederlandse recht (21e druk), Deventer: Kluwer 2003.
Dworkin 1977
R. Dworkin, Taking Rights Seriously, Londen: Duckworth 1977.
Dworkin 1986
R. Dworkin, Law’s Empire, Londen: Fontana Press 1986
Elster 2007
J. Elster, Explaining Social Behavior, Cambridge: Cambridge University Press 2007.
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
39
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Jaap Hage
Franken e.a. 2011
H. Franken e.a., Encyclopedie van de rechtswetenschap (9e druk), Deventer: Gouda
Quint 2001.
Fuller 1963
L.L. Fuller, The Morality of Law, New Haven: Yale University Press 1963.
Glenn 2010
H.P. Glenn, Legal Traditions of the World (4e druk), Oxford: Oxford University Press
2010
Hage 2005
J. Hage, Studies in Legal Logic, Dordrecht: Springer 2005.
Hart 1994
H.L.A. Hart, The Concept of Law (2e druk), Oxford: Oxford University Press 1994.
Heringa 2011
A.W. Heringa, ‘European Legal Education or Legal Education in Europe’, Maastricht
Journal of European and Comparative Law 2011, p. 221-224.
Van Hoecke & Ost 1989/1990
M. van Hoecke & F. Ost, ‘Naar een Europese rechtenopleiding’, Rechtskundig Weekblad
1989/1990, p. 1001-1002.
Hol & Hage 2008
A. Hol & J. Hage (red.), Coherentie, rechtszekerheid en rechtspositivisme. Verspreide
opstellen van prof. mr. P.W. Brouwer (1952-2006), Den Haag: Boom Juridische uitgevers
2008.
Kelsen 1960
H. Kelsen, Reine Rechtslehre (2e druk), Wenen: Franz Deuticke 1960.
Korobkin & Ulen 2000
R.B. Korobkin & T.S. Ulen, ‘Law and Behavioral Science. Removing the Rationality
Assumption from Law and Economics’, California Law Review 2000-4, p. 1051-1144.
Raz 1986
J. Raz, The Morality of Freedom, Oxford: Clarendon Press 1986.
Smits 2011
J.M. Smits, ‘European Legal Education, or: How to Prepare Students for Global Citi‐
zenship?’, The Law Teacher 2011, p. 163-180.
Toh 2007
K. Toh, ‘Raz on Detachment, Acceptance and Describability’, Oxford Journal of Legal
Studies 2007-3, p. 403-427.
Twining 2009
W. Twining, General Jurisprudence. Understanding Law from a Global Perspective, Cam‐
bridge: Cambridge University Press 2009.
Van Velthoven & Van Wijck 2007
B.C.J. van Velthoven & P.W. van Wijck, Recht en efficiëntie (4e druk), Deventer: Kluwer
2007.
40
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
This article from Law and Method is published by Boom juridisch and made available to anonieme bezoeker
Hoe moet recht worden onderwezen?
Bijlage: mogelijke invulling curriculum bacheloropleiding rechtsgeleerdheid
ECTS
Cursus
(totaal 180)
Toelichting
6
Algemene inleiding in het recht
algemene begrippen,
rechtsgebieden, rechtsbronnen
6
Rechtsfilosofie
aard van het recht
6
Ethiek
denken over normatieve
criteria
6
Politieke filosofie
relatie recht en politiek
6
Rechtstradities
4
Overzicht internationaal recht
4
Overzicht institutioneel Europees recht
6
Generiek contractenrecht
4
Generiek schadevergoedingsrecht (overig)
6
Generiek goederenrecht
4
Generiek personenrecht
3
Generiek familierecht
6
Generiek constitutioneel recht
3
Generiek bestuursrecht
4
Generiek procesrecht
6
Generiek materieel strafrecht
6
Mensenrechten
12
Inleiding (rechts)sociologie, criminologie en
(rechts)antropologie
4
Inleiding (rechts)psychologie
4
Inleiding macro-economie
6
Inleiding rechtseconomie
inclusief relatie recht en
economie
10
Inleiding kennis- en methodeleer
inclusief wetenschapsfilosofie
12
Kansrekening en statistiek
inclusief oefenen
12
Logica/argumentatieleer
inclusief oefenen
12
Werken met (nationale en internationale) rechtsbronnen
vooral oefenen
16
Schrijfvaardigheid
inclusief scriptie
6
Procesvaardigheden
vooral oefenen
Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2012 (2) 2
inclusief rechtspersonen
inclusief relevante biologie
41