Academia.eduAcademia.edu

TVE.1.2020.3 - Grenzen van de Wildernis

2020, tussen vecht en eem

grenzen van de wildernis S Koopman J Sevink - tot waar kwam het veen aan de randen van het gooi veldonderzoek, boringen naar met name chemische profiel van het zand

De grenzen van de wildernis Tot waar kwam het veen aan de randen van het Gooi? Sander Koopman en Jan Sevink Het Gooi is een hoger gelegen gebied dat aan weerszijden begrensd wordt door laaggelegen polders, meren en plassen. De ondergrond van het Gooi bestaat uit deels gestuwd zand en grind dat is afgezet tijdens de twee laatste ijstijden, het Saalien en het Weichselien (Ruegg, 1995; Koopman & Pfeifer, 2012). De polders ten oosten en ten westen van het Gooi zijn oorspronkelijk holocene veenmoerassen geweest, die tijdens de grote ontginningen na het jaar 1000 zijn gedraineerd en ontgonnen (zie o.m. Weijs, 2011; De Bont, 2008). Deze ontginningen hebben geleid tot bodemdaling door inklinking en oxidatie van het veen. Ook door turfwinning is er veen verdwenen. Meerdere auteurs nemen aan dat het maaiveld van de veengebieden direct rond het Gooi vóór de ontginningen veel hoger heeft gelegen dan tegenwoordig, en dat als gevolg daarvan het veen ook tot grotere hoogte kwam op de flanken van het Gooi. Zo veronderstellen auteurs als De Bont (1991) en Wimmers & Van Zweden (1992) dat de randen van het veen rondom het Gooi maximaal op zo’n +3 m NAP hebben ge- 1. Zeespiegelcurve voor de Noordzeekust van 9.000 jaar BP (Before Present) tot in de twintigste eeuw (bron: Meijles et al., 2018). legen. Dat zou betekenen dat grote delen van de rand van het Gooi bedekt zijn geweest met veen. De vraag is of dit ook zo is geweest en tot welke hoogte het veen daadwerkelijk opkroop tegen de hogere zandgronden van het Gooi. Bodemkundig onderzoek naar het voormalig voorkomen van veen in dit randgebied ontbrak tot voor kort, maar daarin is verandering gekomen met het onderzoek, dat wij recent hebben uitgevoerd en binnenkort hopen te publiceren in een wetenschappelijk tijdschrift (Sevink & Koopman, in preparatie). Het gaat om een bodemkundige studie van een flink aantal transecten (bodems met veen in de bovengrond) in die randzone, gericht op de vaststelling van de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) in de onderzochte bodemprofielen. Voor veenvorming is een minimale vereiste dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand tot aan het maaiveld reikt en dus kan op basis van die vastgestelde GHG de maximale hoogte worden gereconstrueerd, tot waarop veen kan zijn voorgekomen. In dit artikel wordt kort beschreven, hoe het bovengenoemde onderzoek is uitgevoerd en de GHG is gereconstrueerd. Vervolgens worden de resultaten van 3 2.1 2.1. Paleogeografische kaart van Nederland, 5.500 v. Chr. Geel-oranje kleuren: zandlandschappen. Bruin: veen. Groen: wadden en kwelders. Bron: Vos & De Vries, 2013. 2.2. Paleogeografische kaart van Nederland, 1.500 v. Chr. Geel-oranje kleuren: zandlandschappen. Bruin: veen. Groen: wadden en kwelders. Bron: Vos & De Vries, 2013. 2.3. Paleogeografische kaart van Nederland, 800 n. Chr. Geel-oranje kleuren: zandlandschappen. Bruin: veen. Groen: wadden en kwelders. Bron: Vos & De Vries, 2013. het bodemkundig onderzoek vergeleken met aannames uit de historische geografie, in het bijzonder over de ligging van de veengrens op basis van verkavelingspatronen. Voorafgaand wordt een overzicht gegeven van het ontstaan van de veengebieden. De verdrinking van het land Hoe komt het eigenlijk dat er aan weerszijden van het Gooi veenmoerassen lagen? De oorzaak hiervan ligt in de opwarming van het klimaat na de laatste ijstijd. Tijdens het koudste deel van het Weichselien stond de zeespiegel zo’n 120 meter lager dan tegenwoordig (zie bijv. Rohde, z.j.). Vanaf zo’n vijftienduizend jaar geleden begonnen de ijskappen langza- 4 merhand te smelten, waardoor de zeespiegel steeg. Vroeg in het Holoceen, 9000-8000 jaar geleden, bedroeg deze stijging nog zo’n één meter per eeuw, maar vanaf ongeveer zevenduizend jaar geleden vlakte de stijging af om uiteindelijk rond de 7 centimeter per eeuw uit te komen (Meijles e.a., 2018) (afb. 1). De zeespiegelstijging had tot gevolg dat de kustlijn verder landinwaarts schoof en dat de grondwaterspiegel ging stijgen. Hierdoor vernatte het land en ontstonden uitgestrekte moerassen in het westelijk deel van Nederland. Dit proces van ‘verdrinking’ van het land is goed te zien op de landelijke paleo-geografische kaarten, waarvan in afbeeldingen 2.1 t/m 2.3 uitsneden van drie tijdstippen zijn afgebeeld. Op de kaart van 5.500 v.Chr. (afb. 2.1) zijn zowel het oos- 2.2 2.3 telijk deel van de Vechtstreek als het Eemland nog afgebeeld als dekzandgebieden, een flauw golvend zandlandschap met plaatselijk duinen. Het westelijk deel van de Vechtstreek is dan al met veen bedekt. In 1.500 v.Chr. (afb. 2.2) zijn de Vechtstreek en het Eemland grotendeels met veen bedekt en zijn er in de Vechtstreek meren ontstaan, maar de Vecht bestond nog niet. Deze rivier ontstond pas rond 1.000 v.Chr. (Bos, 2010). In de periode 1.500 v.Chr. tot 100 n.Chr. (afb. 2.3) breidde het veen zich nog iets uit in de richting van de hogere gronden. Vanaf 100 n.Chr. tot het begin van de grote ontginningen rond het jaar 1000 n.Chr. is de grens van het veen min of meer stabiel en heeft het veen op de hogere gronden zijn maximale verbreiding bereikt. Deze stagnatie van de veengroei had mogelijk haar oorzaak in het ontstaan van het Almere, waardoor de afwatering van de moerassen in de Vechtstreek verbeterde. Maar ook vonden in deze periode in het midden-Nederlandse rivierengebied de allereerste kleinschalige veenontginningen plaats met daling van de grondwaterstand als gevolg (Van Dinter e.a., 2017), hoewel het tot dusverre onbekend is, in hoeverre dit in de Vechtstreek ook het geval is geweest. Voorzover bekend is Oukoop de oudste systematische ontginning langs de Vecht, deze ontginning dateert van vóór 1.000 n.Chr. (Weijs, 2011). Het valt echter niet uit te sluiten, dat er al vanaf de ijzertijd op de oeverwallen van de Vecht kleinschalige ontginningen zijn uitgevoerd. Interessant zijn de resultaten van de opgravingen in Aetsveld (1966) waarbij resten van beschoeiingen en greppels zijn gevonden (Koopman, 2017), indicaties dat de mens voor het eerst het watersysteem probeert te beheersen. De kaart van 800 n.Chr. toont de situatie net vóór het begin van de grote ontginningen. Het Gooi is dan geheel omringd door veenmoerassen. Ten noorden van het Gooi verdwijnt echter al veen, doordat het ten prooi valt aan het zich steeds verder uitbreidende Almere, de voorloper van de Zuiderzee. Na 800 n.Chr. zien we een voortdurende teruggang van de veengrens door oxidatie van het veen en turfwinning. Achterliggend principe, opzet en resultaten van het onderzoek In bodems van de hogere (droge) pleistocene zandgronden worden de zandkorrels omhuld door een klein, meer of minder gelig gekleurd laagje bestaande uit klei en ijzer. Dergelijk zand noemen we ‘blond’ en dat laagje een ‘ijzerhuidje’. Als er door verzadiging met water geen zuurstof meer in de bodem zit, wordt het ijzer gereduceerd en verdwijnen de ijzerhuidjes. Dat gebeurt wanneer het grondwater hoog staat of wanneer het inzijgende regenwater niet weg kan, doordat in de bodem een stagnerende laag zit. In het eerste geval ontstaat gley, dat wil zeggen een gevlekte zone met ‘roest’ op een volledig gereduceerde grijze ondergrond, in het tweede geval ontbreekt die en vind je pseudogley, dat wil zeggen roest door stagnatie op een ondoorlatende laag en daaronder vaak weer een geoxideerde ondergrond. Nu is in die pleistocene zandgronden bijna altijd een podzol gevormd en die podzolering leidt tot uitspoeling van ijzer op een andere 5 3. Veengrenzenkaart. Weergegeven zijn de 13 transecten waar is geboord en de grens van het veen, vastgesteld bij elk transect en geïnterpoleerd tussen de transecten. Ondergrond: Topografische kaart van Nederland 1: 25.000, Kadaster, 2011 (bron: Sevink & Koopman, in voorbereiding). 6 manier, namelijk in de vorm van oplosbare humus-ijzerverbindingen. Reductie is daarvoor niet nodig. De podzolering is uitgesproken in van oorsprong nattere podzolen, waarin de uitspoeling van ijzer heel sterk is en bodems diep ontijzerd raken. Die van oorsprong natte podzolen zijn tegenwoordig echter veelal kurkdroog als gevolg van de landbouwkundige ontwatering. Het probleem wordt dan, dat ingespoelde humus ook geelbruin is en het niet altijd makkelijk is om onderscheid te maken tussen ingespoelde humus en oorspronkelijke ijzerhuidjes. De oplossing is gloeien, want de humus brandt eruit, maar het ijzer kleurt het zand meer of minder rood. Ontbreekt ijzer en is er geen stagnerende laag, dan weet je dat de bodem met water verzadigd was. De diepte waarop die waterverzadiging is begonnen – en het ijzer werd gereduceerd –, komt goed overeen met de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG). Een GHG aan het maaiveld of dicht daarbij is weer een randvoorwaarde voor het ontstaan van veen. Vind je de GHG nabij het maaiveld in een transect, dan hoef je uiteraard niet verder te kijken en lag de veengrens hoger. Maar zit de GHG beneden maaiveld, dan lag die lager. Waar precies, kun je aflezen aan de grond: de bovenzijde van de roestzone (gley horizont). Dit was het principe dat werd gehanteerd om in een aantal transecten (twaalf in totaal) de veengrens vast te stellen. Uiteraard werden die transecten zo gekozen, dat ze de juiste hoogte hadden (rond of vlak boven NAP) en zo mogelijk in gebieden met ongestoorde (niet-vergraven) bodem. De op deze wijze vastgestelde uiterste begrenzing van de veenbedekking staat weergegeven in afbeelding 3. Voor een gedetailleerde beschrijving van de onderzoeksmethode en de transecten wordt verwezen naar de eerdergenoemde publicatie. Uit de resultaten blijkt, dat de grens van de veenbedekking nergens ook maar in de buurt komt van de in eerdere literatuur genoemde +3 m NAP en dat er duidelijk sprake is van overschatting van de hoogte door de diverse auteurs. Kijken we naar het algehele beeld zoals weergegeven in afbeelding 3, dan valt onmiddellijk op dat er een structureel verschil is in hoogteligging van de veengrens tussen de westzijde en de oostzijde van het Gooi. Aan de westzijde ligt de grens zo tussen de -0,2 en +0,4 m NAP, aan de oostzijde ligt de grens met +1,0 tot +2,0 m NAP duidelijk hoger. Dit verschil hebben we verklaard vanuit verschillen in de ondergrond en de fysisch-geografische situatie. Een wezenlijk verschil tussen de Vechtstreek en het Eemland is namelijk het al dan niet voorkomen van de Eem Formatie in de ondergrond. Het gaat hierbij om de afzettingen van de Eemzee, daterend van zo’n 125.000 jaar geleden, die voor een deel bestaan uit slecht doorlatende kleilagen. Ten oosten van Eemnes komen deze lagen in de ondergrond voor, waarbij de top zich op zo’n elf meter onder het maaiveld bevindt. Ten westen ontbreken deze en bestaat de ondergrond uit goed doorlatende laat-pleistocene afzettingen (afb. 4). Stagnatie van grondwater bleef dus uit aan de westzijde van het Gooi, waardoor de hoogte van het veen 4.1. Geologisch en lithologisch profiel langs de Eemnesservaart in de Zuidpolder te Veld, Eemnes. In de kolom Lithologie is in het midden (donkergroen) de kleilaag uit de Eem Formatie weergegeven (bron: DINOloket.nl.). 7 4.2. Geologisch en lithologisch profiel langs de N201 nabij het Moleneind, Kortenhoef. In de kolom Lithologie is te zien dat de ondergrond hier geheel uit (goed doorlatend) zand bestaat (bron: DINO-loket.nl.). hier veel dichter bij het toenmalig zeeniveau bleef. Rond 800 n.Chr. lag dit iets onder NAP (Meijles e.a., 2018). spronkelijk ook met veen gevuld, bekend als het Heezerveen en het Soesterveen. De begrenzing hiervan is in dit onderzoek niet gekarteerd, maar in vele bronnen (bijv. Blijdenstijn, 2005) wordt het voorkomen van veen in deze laagte beschreven en ook nu ligt hier nog een klein stukje gedegradeerd hoogveen, een restant van het Soesterveen (afb. 6). Of het hier ging om hangwatervennen of om laagten met een hoge grondwaterstand, is niet helemaal zeker, maar het laatste lijkt het geval. Die Laagte van Pijnenburg is namelijk een structurele laagte tussen de stuwwallen, waar veel kwelwater aan het oppervlak komt. Dat zie je nu nog steeds aan hoge slootpeilen, kwelindicatoren en op een aantal plekken hoge slootdichtheden. In het gebied ten zuiden van Lage Vuursche en bij Einde Gooi was in ieder geval sprake van een discontinue veenbedekking en hangwatervennen. Het voorkomen van veen beperkte zich hier tot de laagten en het landschap bestond uit zandige ruggen afgewisseld door kleine veenmoerassen en wellicht vennen. De venen rond het Gooi en turfwinning Hangwatervennen en venen Wat opvalt is de zeer hoge ligging van veen bij Lage Vuursche, waar veen is aangetroffen op een hoogte van +3,5 m NAP. Hier is sprake van een ondoorlatende B-horizont en een hangwatersysteem met een zogenaamde schijngrondwaterspiegel, net zoals bij het Hilversumse Wasmeer en het Laarder Wasmeer het geval is. Er is dus geen relatie met de regionale grondwaterstand, c.q. de GHG. Datzelfde geldt voor een paar andere gebiedjes (bij Laren en bij Einde Gooi). In het landschap ten zuiden van Lage Vuursche komt een circa twee kilometer brede zone voor met een afwisseling van dekzand- en stuifzandruggen en uitgestoven laagten (afb. 5). Deze zone vormt de scheiding tussen de lagergelegen dekzandvlakte van Maartensdijk en Hollandse Rading aan de westzijde en de Laagte van Pijnenburg aan de oostzijde. Aan de westzijde reikte het veen (vanuit het zuidwesten) tot nabij Hollandse Rading (zie afb. 3). De Laagte van Pijnenburg was oor- 8 De veengebieden rondom het Gooi waren vanouds belangrijk als wingewest van turf. Rondom het Gooi is dan ook op vele plekken turf gewonnen. Het is niet bekend wanneer de turfwinning precies begon, maar in de archieven van Eemnes is een melding bekend uit 1390 waarin toestemming wordt verleend aan Frederik van Drakenburg voor het graven van de Drakenburgergracht (Out, 2016). Deze gracht was speciaal bedoeld voor de afvoer van turf uit het Baarnse Veen. Zeer waarschijnlijk is de turfwinning aan de oostzijde van het Gooi al veel eerder begonnen, want al vanaf 1331 zijn er meldingen van diverse geschillen over gebruik en inrichting van de veengebieden bij Eemnes (Kos, 2010; Out, 2016). Het gaat dan met name om de gebieden tussen de Wakkerendijk en de Gooiergracht. Ook aan de andere zijde van het Gooi werd in de veertiende eeuw driftig naar turf gegraven, met name in het gebied tussen Loosdrecht en het Gooi. Op de Ronde kaart van Gooiland uit +- 1525 (afb. 7) zijn de hotspots van turfwinning goed te zien aan de ingetekende turfstapeltjes. Voorts werd ook in de omgeving van Lage Vuursche turf gewonnen, deze venen stonden bekend als het Oostveen en de Riddervenen. Ons onderzoek heeft aangetoond dat de veenwinning bij Lage Vuursche bescheiden van aard moet zijn geweest, daar er hier geen continu veendek aanwezig was. Begin zeventiende eeuw was het grootste deel van de veengebieden afgegraven. In de eerste helft van de zeventiende eeuw werd er plaatselijk nog turf gewonnen in de huidige ’s-Gravelandsepolder en bij Eindegooi, ook wel bekend als het Eerste en het Tweede blok. Op een kaart uit 1597 (afb. 8) 5. Hoogtebeeld (AHN) van het gebied ten zuiden van Lage Vuursche. Blauw = laag, Rood = hoog. In groen is het patroon van ruggen en laagten te zien. In het gebied binnen de zwarte cirkel ligt transect VI waar veen is aangetroffen in de boringen (bron hoogtebeeld: https://ahn.arcgisonline.nl/ ahnviewer/.). staan deze gebieden afgebeeld met de aanduiding ‘vullinghen’ en een signatuur van blauwe vlekjes. Dit begrip en de bijbehorende signatuur hebben betrekking op lokale hangwatervenen (mogelijk al deels afgegraven ten tijde van de kartering), die bij voorkeur ontstaan op de lagere plaatsen in het landschap. Dit is vergelijkbaar met de situatie bij Lage Vuursche en het Hilversumse Wasmeer (zie ook hiervoor). Dit geldt zeker voor Einde Gooi (het Tweede blok), waar het maaiveld te hoog ligt voor het voorkomen van grondwaterafhankelijke venen. Aan de uiterste westzijde van de ’s-Gra- velandsepolder (het Eerste blok) was sprake van continue veenvoorkomens, aangezien de maaiveldhoogte daar in de buurt ligt van de maximale hoogte van de veengrens (zie afb. 3). In het westelijk deel van de ’s-Gravelandsepolder komen ondanks de ontginning van het Eerste blok lokaal nog steeds dunne veenlagen voor in de ondergrond (afb. 9). Verkavelingspatronen en de veengrens Veenontginningen zijn meestal op een systematische wijze uitgevoerd, waardoor een verkavelingspatroon is ontstaan dat typerend is juist voor dit type ontginningen. In het Hollands-Utrechtse veengebied wordt dit wel aangeduid als zogeheten cope-ontginningen. Het moerasgebied is ten tijde van de ontginning in regelmatige stroken verdeeld die toebedeeld zijn aan de ontginners. Deze kregen na de ontginning het recht om landbouw te plegen en in de loop der eeuwen ging het eigendom van deze kavels ook steeds meer over van de landheer naar de individuele boeren. Ook het Eemland en de veengebieden in de Vechtstreek zijn op een dergelijke systematische wijze ontgonnen, 6. Het Soesterveen, een gedegradeerd restant van het grote hoogveencomplex dat in de Laagte van Pijnenburg heeft gelegen. In de vegetatie zijn herkenbaar: dopheide, pijpenstrootje, zeggen en hoog-veenmossen. Er is enige opslag van jonge bomen zichtbaar, kenmerkend voor gedegradeerd hoog-veen met een te lage grondwaterstand. 9 7. Ronde Kaart van Gooiland, anoniem, circa 1525. Het noorden is links. De bruine driehoekjes zijn turfstapels. Ook zijn in bruin afgravingsranden in het veen weergegeven (coll. Streekarchief Gooi en Vechtstreek) waardoor we hier op grote schaal een strokenverkaveling aantreffen. Ondanks ruilverkavelingen en landinrichting is deze strokenverkaveling nog altijd goed herkenbaar aanwezig in het landschap (afb. 10). Onderzoeker Chris de Bont heeft gebruik gemaakt van de relatie tussen het voorkomen van veen en het voorkomen van een strokenverkaveling om te reconstrueren wat de minimale oorspronkelijke begrenzingen zijn geweest van het veen (De Bont, 2008), waarbij de aanname is dat op een plek met regelmatige strokenverkaveling zeker veen heeft gelegen. Voor de re- 10 constructie heeft hij gebruik gemaakt van de Topographische en Militaire Kaart van Nederland schaal 1:50.000 (TMK-1850), daterend van halverwege de negentiende eeuw. De verkaveling van het landschap was in die tijd nog niet beïnvloed door ruilverkaveling en landinrichting en weerspiegelde daarmee de oorspronkelijke ontginning van het landschap door de mens. De resultaten van het bodemkundig onderzoek naar de veengrens bieden een uitgelezen kans om te toetsen, in hoeverre de aannames van De Bont valide zijn. Voor een aantal transecten is zo’n toetsing uitgevoerd door de 8. Fragment van de ‘Caerte ende Meetinghe gedaen (…) In Hollandt van seekere Bosch ende Vullinghe gelegen in Goylandt, 1597’, J. van Santen. Links het Eerste blok (de huidige ’s Gravelandsepolder), rechtsboven het Tweede blok (het huidige landgoed Einde Gooi en het Loosdrechtse bos) (coll. Nationaal Archief ). vastgestelde positie van de veengrens te plotten op de TMK-1850 en te kijken, in hoeverre deze positie overeenkomt met de grens van de strokenverkaveling. De resultaten worden hierna besproken per deelgebied. V-weg. De grens van de veenbedekking ligt hier echter zo’n vierhonderd meter ten zuiden van de Floris V-weg en komt niet overeen met de achtergrens van de strokenverkaveling. 2) Hollandsche Rading-Maartensdijk (afb. 12) 1) Nieuw-Loosdrecht en Einde Gooi (afb. 11) Bij Nieuw-Loosdrecht is sprake van een waaiervormige strokenverkaveling die uitwigt tegen de Gooise zandgronden. In de richting van de zandgronden wordt de verkaveling minder regelmatig. De veengrens loopt hier ongeveer op de plek waar de verkaveling overgaat van een regelmatige strokenverkaveling naar een onregelmatige strokenverkaveling. Bij de locatie van het huidige vliegveld Hilversum loopt de grens midden door een gebied met een onregelmatige strokenverkaveling. Bij Einde Gooi is er sprake van een regelmatige strokenverkaveling die doorloopt tot aan de Graaf Floris Hier is een controleboring uitgevoerd in een gebied met een regelmatige strokenverkaveling. De maaiveldhoogte is hier +3,1 m NAP. Op deze plek is een eerdlaag aangetroffen van circa 50 cm dik met daaronder een xeropodzol. Er heeft hier dus geen veen gelegen. 3) Lage Vuursche (afb. 12) Ten zuiden van Lage Vuursche is een onregelmatige verkaveling aanwezig. Dit komt overeen met het in ons onderzoek aangetroffen landschap van dekzand/stuifzandruggen en kleinschalige met veen gevulde laagten. 11 breedte dat in een ‘taartpunt’ doorloopt tot de knik in de provinciegrens. Dit is het gebied van de voormalige Bouwvenen. De veengrens ligt hier aan de westkant van deze percelen en blijft deze grens volgen tot benoorden Blaricum. Hier komt de veengrens dus overeen met de begrenzing van de onregelmatige strokenverkaveling. 9. Bodemprofiel in een leidingsleuf langs het Noordereinde, ten noorden van de buitenplaats ‘Schaep en Burgh’, ’s-Graveland. Van boven naar beneden: omgewerkte/opgebrachte grond; een laag veraard veen (ter hoogte van het rode balkje); een onverstoord podzolprofiel met lichte E-horizont, zwartbruine B-horizont en daaronder de overgang naar het lichtbruine dekzand (C-horizont). De witte meetlat is 1 meter lang. 4) Eemnes-Laren (afb. 13) Als we alles overzien, blijkt dat de begrenzing van een (regelmatige) strokenverkaveling en de begrenzing van veen geen eenduidige relatie met elkaar hebben. Soms komt de begrenzing min of meer overeen zoals bij Loosdrecht en Blaricum. Soms is de begrenzing wel binnen enkele honderden meters afstand gelegen zoals bij Einde Gooi en Eemnes-Laren. Hier blijkt dat de stroken nogal eens zijn doorgetrokken voorbij de begrenzing van het veen tot aan een staatkundige grens, in dit geval de provinciegrens. In een enkel geval is er zelfs totaal geen relatie tussen de grens In dit gebied is sprake van een regelmatige strokenverkaveling ten westen van de Wakkerendijk, die in de richting van de provinciegrens overgaat in een onduidelijke strokenverkaveling met akkerland. De veengrens loopt hier door de zone met de akkerlanden en komt dus niet overeen met de begrenzing van de strokenverkaveling. In Laren ligt de grens bij de achterzijde van de strokenverkaveling met akkerland. Hier komen beide grenzen dus wel overeen. 5) Blaricum (afb. 14) Bij Blaricum is er sprake van een regelmatige strokenverkaveling tussen de Hooge Dijk en de Gooijergracht. Ten westen van de Gooijergracht ligt een gebied met een onregelmatige verkaveling met korte stroken van verschillende 12 10. Strokenverkaveling in de Zuidpolder te Veen, Eemnes. De foto is genomen op de plek waar de veengrens ligt. Op de achtergrond is de Wakkerendijk zichtbaar. De oost-west verlopende verkavelingsrichting wordt geaccentueerd door de maaipatronen in het gras. 11. TMK-1850, sector Nieuw-Loosdrecht – Einde Gooi. De met boringen vastgestelde ligging van de veengrens is met rode streepjes weergegeven. Kaartondergrond: Kadaster. 12. TMK-1850, sector Maartensdijk-Lage Vuursche. De locatie van de controleboring is met de rode C aangegeven. Kaartondergrond: Kadaster. 13 13. TMK-1850, sector Eemnes – Laren (bron: Kadaster). De met boringen vastgestelde ligging van de veengrens is met rode streepjes weergegeven. Kaartondergrond: Kadaster. 14. TMK-1850, sector Blaricum. De met boringen vastgestelde ligging van de veengrens is met rode streepjes weergegeven. Kaartondergrond: Kadaster. 14 van de strokenverkaveling en de grens van het veen zoals bij Hollandsche Rading-Maartensdijk. Voor het betrouwbaar traceren van de begrenzing van (historische) veenvoorkomens zal het dus altijd nodig zijn om van een bodemkundige benadering gebruik te maken. Historisch-geografische gegevens kunnen hierbij wel behulpzaam zijn om een eerste indicatie te verkrijgen van de waarschijnlijke ligging van de veengrens. In het huidige landschap is de vroegere maximale begrenzing van het veen niet meer terug te zien. Op een aantal plekken in de voormalige grenszone is het landschap sterk beïnvloed door afgravingen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de ontginningen veel veen is verdwenen, is het lastig om daar gedetailleerde uitspraken over te doen. Maar op basis van het huidige onderzoek gecombineerd met gegevens uit eerdere publicaties valt hier in algemene zin wel wat over te vertellen. Aan de oostzijde van het Gooi was sprake van oligotrofe hoogvenen (veenmosveen), naar de Eem toe overgaand in mesotroof zeggeveen (Vervloet & Van den Bergh, 2007). Plaatselijk, bijvoorbeeld in de buurt van de Eem maar ook op dekzandduinen in het veen, zal elzenbroek gelegen hebben. Bij grondboringen in de omgeving van de Zuid Ervenweg zijn meermaals stukken elzenhout aangetroffen, een bewijs van de vroegere aanwezigheid van elzen hier. Mogelijk kwam op plekken met veel kwel zoals bij Laren en Groeneveld ook lokaal zeggeveen voor. 15. Landschap bij de Egelshoek ten zuidwesten van Hilversum. De foto is genomen op de plek waar de veengrens ligt. 16. Landschap bij de Vuursesteeg ten zuiden van de Lage Vuursche. In dit weiland heeft veen gelegen. Op de foto Jan Sevink met grondboor. de omgeving van Naarden en voor de ’s-Gravelandsepolder. Waar de overgang van hoog naar laag nog wel intact is, wordt de overgang naar de veengebieden in het algemeen gekenmerkt door een overgang van bosrijk landschap naar open weidegebieden met plaatselijk akkers (afb. 15), met veelal de al eerdergenoemde strokenverkaveling. Bij de Lage Vuursche en Baarn zijn sommige voormalige veengebieden nog te herkennen als natte weilanden in het bos (afb. 16). Hoe zag de overgang naar het veen eruit in het oorspronkelijke landschap, dat wil zeggen net voor de grote ontginningen? Omdat er na Aan de westzijde van het Gooi was de situatie wezenlijk anders. In een brede zone aan de voet van de heuvelrug kwamen vooral zeggevenen voor, gevormd onder invloed van het daar uittredende kwelwater. Tussen deze zeggevenen en de Vecht kwamen lokaal hoogvenen voor zoals in de omgeving van de Loosdrechtse Plassen en ten zuidwesten van Muiderberg (Van Raam, 1979). In de omgeving van de Vecht en op andere wat voedselrijkere plekken kwam bosveen voor. Al met al was het veenlandschap dus behoorlijk gevarieerd qua vegetatie en had het een open karakter, uitgezonderd de delen waar bosveen voorkwam (bijvoorbeeld elzen- Het landschap van de veengrens 15 en berkenbroek). In de omgeving van Lage Vuursche en in delen van de randzone zoals Einde Gooi en de ’s-Gravelandsepolder was sprake van verspreide veenvoorkomens in de vorm van hangwatervenen. Aangezien het hier gaat om regenwaterafhankelijke venen, waren dit waarschijnlijk veenmosvenen, die in eerste instantie open plekken vormden in het oerbos en later, bij de voortgaande kap van de oerbossen, steeds meer in heide of hakhout kwamen te liggen. Ten tijde van de ontginning van ’s-Graveland wordt de aard van het landschap mooi omschreven in het octrooi dat voor deze ontginning is opgesteld: woest, zanderig, ongelijk (door afgraving van veen), moerassig, ’s win- 17. Landschap aan de oostrand van het Naardermeer. Moerasland met russen, zeggen, lisdodde en riet. Op de achtergrond elzenbroekbos. ters ontoegankelijk en ’s zomers niets voortbrengend dan mos en biezen (archieven.nl, 2017). Op de kaart van afbeelding 3 staat de begrenzing van het veen in vloeiende lijnen weergegeven. In werkelijkheid verliep de grens echter grillig. In de grenszone konden hoogteverschillen van enkele tientallen centimeters al het verschil maken tussen wel of geen aanwezigheid van veen. Lage dekzandwelvingen en -ruggen staken hier net boven het veen uit, terwijl in de laagten veen voorkwam. Dit leverde een landschap op met talloze fijnmazige gradiënten tussen moerasvegetaties met soorten als veenmos, zeggen, russen, dopheide en elzen en berken, en drogere vegetaties met bijvoorbeeld soorten als 16 zomereik en struikheide. In het huidige Gooise landschap komen zulke overgangen nergens meer voor. Enigszins in de buurt komt hooguit nog de oostrand van het Naardermeer, waar lokaal nog graslanden met zeggen en russen voorkomen (afb. 17) en waar sprake is van een geleidelijke overgang van eiken-elzenbos naar elzenbroek naar rietvegetaties. Tot besluit De maximale hoogte van de veengrens langs de randen van het Gooi is in het verleden reeds door diverse auteurs belicht. Door gebruik te maken van bodemkundige inzichten blijkt het mogelijk om hier preciezere uitspraken over te doen. Met ons onderzoek hebben wij aangetoond dat de bestaande aannames betreffende de hoogteligging van de veengrens niet blijken te kloppen. Ook de relatie tussen het verkavelingspatroon en de vroegere aan- dan wel afwezigheid van veen blijkt minder sterk dan eerder verondersteld. Voorts blijkt er een duidelijk verschil tussen de situatie aan de oostkant en de westkant van het Gooi, hetgeen eveneens een nieuw inzicht is. Tot slot is aangetoond dat bodemkundig onderzoek een wezenlijke aanvulling kan vormen op historisch-geografische analyses. Toekomstig onderzoek zou zich onder meer kunnen richten op: de ligging van de veengrens verder richting Maartensdijk en Utrecht, de begrenzing van de vroegere veengebieden in de omgeving van Soest zoals het Heezerveen, Soesterveen en Smitsveen en de achtergrond en aard van veenvoorkomens onder de vesting Naarden, zoals deze in diverse archeologische onderzoeken zijn waargenomen. Literatuur Archieven.nl, 2017. Geschiedenis van de polder ‘s-Graveland sinds 1625, van: https://www.archieven.nl /nl/zoeken?mivast=0&mizig=210&miadt=142&miaet= 1&micode=13&minr=742187&miview=inv2. Raadpleegdatum 13-9-2019. R. Blijdenstijn, Tastbare tijd. Cultuurhistorische atlas van de provincie Utrecht. Uitgave Provincie Utrecht. Utrecht 2005. C. de Bont, Het historisch-geografische gezicht van het Nedersticht; een cultuurhistorische landschapsverken-ning van de provincie Utrecht. DLO-Staring Centrum rapport 133. Wageningen 1991. C. de Bont, Vergeten land: ontginning, bewoning en waterbeheer in de westnederlandse veengebieden (800-1350). Proefschrift Wageningen Universiteit. Wageningen 2008. I. Bos, Distal delta plain successions. Architecture and lithofacies of lake fills and organics in the Holocene Rhine-Meuse delta, The Netherlands. Proefschrift vakgroep fysische geografie, Universiteit van Utrecht. Utrecht 2010. M. van Dinter, K. Cohen, W.Z. Hoek, E. Stouthamer, E. Jansma en H. Middelkoop, ‘Late Holocene lowland fluvial archives and geoarchaeology: Utrecht’s case study of Rhine river abandonment under Roman and Medie-val settlement’, in: Quaternary Science Reviews, 2017. http://dx.doi.org/10.1016/j. quascirev.2016.12.003 M. den Haan en J. Sevink, Inventarisatie bodemverstoring Koedijkgebied. Rapport in opdracht van het Gooisch Natuur Reservaat. Amsterdam 2010. S. Koopman en A.E. Pfeifer, ‘De paleogeografische ontwikkeling van Gooi en Eemland sinds het Saalien’, in: Grondboor & Hamer 3, 2012, p. 267-275. S. Koopman, Archeologie tussen Vecht en Eem. Uitgave AWN Naerdincklant, 2017. H.A. Kos, Van meenten tot marken: een onderzoek naar de oorsprong en ontwikkeling van de Gooise marken en de gebruiksrechten op de gemene gronden van de Gooise markegenoten (12801568). Middeleeuwse studies en bronnen CXXV. Proefschrift. Hilversum 2010. E.W. Meijles, P. Kiden, H.-J. Streurman, J. van der Plicht, P.C. Vos, W.R Gehrels en R.E. Kopp, ‘Holocene relative mean sea-level changes in the Wadden Sea area, northern Netherlands’, in: Journal of Quaternary Scien-ce, 33(8), p. 905-923, 2018. https://doi.org/10.1002/jqs.3068 J.V.M. Out, Kroniek van Eemnes, versie 4-4-2016. Eemnes 2016. J. van Raam, Tussen Gooi en Vecht 1: bodem en water. Gewest Gooi en Vechtstreek en Instituut voor Systematische Plantkunde Universiteit Utrecht. Utrecht 1979. R.A. Rohde, Postglacial Sea Level Rise, z.j. Afbeelding op Wikimedia Commons. https://commons. wikimedia.org/wiki/File:Post-Glacial_Sea_Level.png. Datum geraadpleegd: 31-8-2019. G.H.J. Ruegg, ‘Kwartaire wordingsgeschiedenis van, en ontsluitingen in het Gooi’, in: Grondboor & Hamer 3/4, 1995. P.P. Schot, Grondwatersystemen en grondwaterkwaliteit in Het Gooi en randgebieden. Rapport Interfacultaire Vakgroep Milieukunde, Rijksuniversiteit Utrecht. Utrecht 1989, 8 bijlagen. J. Sevink en S. Koopman, Maximum Holocene groundwater levels and associated extension of peat in the border zone of ‘het Gooi’: a reconstruction based on the study of soil transects (in voorbereiding). J. Vervloet en S. Van den Bergh (redactie), Eemland in verandering. Ontginning en ruilverkaveling in het gebied van de Eem. Utrecht 2007. P. Vos en S. de Vries, 2e generatie palaeogeografische kaarten van Nederland (versie 2.0). Utrecht 2013. Op 31-8-2019 gedownload van https://www. cultureelerfgoed.nl/onderwerpen/bronnen-enkaarten/overzicht. W. Weijs, Natuur en landschap van de Vechtstreek. Utrecht 2011. Alle foto’s zijn gemaakt door Sander Koopman. DRS. SANDER KOOPMAN is afgestudeerd in de fysische geografie aan de Universiteit Utrecht en werkt als beleidsadviseur bij ProRail. Hij doet onderzoek naar en schrijft over de kwartairgeologie van het Gooi. Hij is voorzitter van archeologievereniging AWN Naerdincklant, medewerker bij Geologisch Museum Hofland en docent IVN Natuurgidsenopleiding & nascholing bij het IVN Gooi. DR. JAN SEVINK is emeritus hoogleraar fysische geografie en bodemkunde van de Universiteit van Amsterdam en oud-directeur van het Onderzoeksinstituut voor Biodiversiteit en Ecosysteem Dynamica (IBED) van die Universiteit. Hij is zeer actief als onderzoeker van bodems en landschappen, in het bijzonder in onze regio. 17