Tijdschrift voor Filosofie, 80/2018, p. 533-624
BOEKBESPREKINGEN
BOEKBESPREKINGEN
599
Paul van Tongeren. Willen sterven: Over de autonomie en het voltooide leven. Utrecht:
Kok, 2018, 126 p., € 11,99.
De vraag of mensen die menen dat hun leven ‘voltooid’ is recht moeten hebben
op euthanasie of hulp bij zelfdoding wordt vanuit verschillende perspectieven
beantwoord en aan de discussie over dit onderwerp lijkt nog weinig toegevoegd te
kunnen worden. In dit korte werk weet Paul van Tongeren het tegendeel te bewijzen.
Hij legt de aandacht op de ‘onderstroom’ in het bepalen van de wil om te sterven:
waarop is deze wil gebaseerd en wat houdt ‘zelf willen’ in dezen in? Het gaat om de
vraag “wat het betekent als iemand zegt dat hij dood wil of als iemand zich voorstelt
dat hij dat in de toekomst zal willen” (10).
Een belangrijk begrip in de analyse is ‘autonomie’. De wijze waarop dit complexe
begrip wordt onderzocht, wordt gekenmerkt door verfijning. Van Tongeren zet zich
af tegen neurowetenschappelijke benaderingen die de (vrije) wil reduceren tot hersenprocessen, maar voert aan dat bij een kwestie als deze de zelfbepaling van de wil
ontoereikend is. Het gaat dan niet om een dagelijkse beslissing, bijvoorbeeld of men
zal lezen of een wandeling zal maken, maar om een existentiële beslissing:
Ik beschouw een existentiële keuze als een keuze waarmee ik bepaal wie ik
wil zijn, hoe ik zal leven. Het is een keuze waarmee ik een richting geef aan
mijn leven, die het leven na die keuze (onder)scheidt van het leven daarvoor.
Dat betekent dat ik na een dergelijke keuze niet meer dezelfde ben als daarvoor, ik heb een beslissende wending gegeven aan mijn leven. […] Een existentiële keuze maken is […] iets paradoxaals. Het betekent: kiezen een andere
persoon te zijn dan degene die de keuze maakt, althans anders dan diegene
was voordat hij die keuze maakte. (76)
Op deze paradox wordt diverse malen gewezen. Zo stelt Van Tongeren: “Wie
dood wil, wil de vernietiging van dat wat hij onvermijdelijk affirmeert in zijn willen”
(48). Om dit te doorgronden is van belang waarop de doodswens is gericht. Het
gaat niet om een negatief willen. Als men niet meer wil leven, is er geen ‘object’ dat
men wil, maar het gegeven dat men iets niet wil wijst er wel op dat er sprake is van een
wil; Van Tongeren verwijst hiernaar met de term ‘meta-willen’. De paradox bestaat
er dan in dat de wil zichzelf — in termen van metawillen — wil opheffen.
Of werkelijk een paradox aan de orde is, valt te betwijfelen. Weliswaar is inderdaad
sprake van een positief willen, waarin degene die wil zich als zodanig manifesteert,
maar dat gegeven betekent slechts dat de huidige bevestiging op de negatie van
de toekomstige (mogelijkheid tot) bevestiging (en ontkenning) is gericht. Men wil
600
BOEKBESPREKINGEN
bewerkstelligen dat men überhaupt niet meer kan willen en zodra dat laatste het
geval is, als de dood is opgetreden, is zelfs de mogelijkheid dat een paradox kan
optreden weggenomen (zelfs als men uitgaat van een hiernamaals, omdat ook dan
geen — relevante — invloed meer uitgeoefend kan worden na de dood).
Ter illustratie wijs ik op de situatie van iemand die merkt dat hij begint te
dementeren en het leven niet beëindigt of laat beëindigen, maar aanvaardt dat hij
dement zal worden. Ook hierbij is sprake van een onomkeerbaarheid van een keuze
“waarbij het oude zelf niet bewaard blijft in de beslissing om een ander te zijn” (78).
Juist de keuze om niet te sterven leidt dan, ironisch genoeg, tot een paradox, want
alleen als men blijft leven kan deze optreden. Men wacht in dit geval totdat men
dement is geworden en inmiddels een ander persoon is geworden dan degene die de
keuze maakte, waarbij men — als demente persoon — niet eens meer in staat is om
existentiële beslissingen te nemen. In een dergelijk geval geldt dan ook dat een wil
met de daarmee gepaard gaande paradox blijft bestaan, terwijl deze juist afwezig is
in het geval van euthanasie of (hulp bij) zelfdoding.
Overigens valt te betogen dat de demente persoon zodanig verschilt van de persoon die men was dat een nieuwe persoonlijkheid is ontstaan, in welk geval men
eerder moet spreken van een nieuwe wil die ontstaat dan van een wil die blijft
bestaan. Dan doet de paradox zich strikt genomen niet voor, maar wellicht moet
dat ook worden opgemerkt voor andere situaties waarin een existentiële beslissing
wordt genomen, zodat de paradox hooguit nog zou kunnen bestaan in een extra
persoonlijkheid die ten grondslag ligt aan de geduide persoonlijkheden, waarin de
‘ware’ aard van de persoon behouden blijft. Een dergelijke benadering heeft echter
alle schijn van een kunstgreep en behoeft uiteraard een eigen rechtvaardiging. Men
kan dan bijvoorbeeld aanvoeren dat die onderliggende persoonlijkheid moet bestaan
omdat er iets, als substraat, aan de veranderende persoonlijkheden ten grondslag
moet liggen, maar een alternatieve verklaring is dat de ene persoonlijkheid geleidelijk overgaat in de andere (zoals bij dementie overigens kan worden vastgesteld);
dan is een dergelijke aanname niet nodig.
Belangrijk is daarnaast de betekenis van ‘voltooid leven’. Dat ziet de auteur als
volgt voor zich:
Een ‘voltooid leven’, in het Grieks een bios teleios, is dat wat we allemaal
nastreven, maar dat betekent doorgaans niet dat we er zo gauw mogelijk een
eind aan willen maken als we het gerealiseerd hebben. Integendeel, een voltooid leven is wat je wilt leiden, niet waar je vanaf wilt komen.22
Deze betekenis wordt afgezet tegen die welke tegenwoordig gebruikelijk is en er
volgens Van Tongeren op neerkomt dat het leven niet meer ‘lukt’.
Een dergelijke positie valt te verdedigen zolang een aristotelisch perspectief
(Ethica Nicomachea, 1098a) aanvaard wordt; een direct beroep op Aristoteles doet
22
Paul van Tongeren, Mens-zijn doe je niet alleen: Negentiende J.H. van Oosbreelezing. Delft: Eburon, 2017, 6.
BOEKBESPREKINGEN
601
Van Tongeren als hij onderscheidt tussen handelen met een bepaald resultaat als
doel en handelen waarbij het doel in dat handelen zelf ligt (Ethica Nicomachea,
1140b). Als Van Tongeren de vraag stelt “Tot welke soort zou nu de activiteit van
het leven behoren?” (28), is sprake van een vals dilemma, alsof men zich zou
moeten beperken tot deze twee opties. Men hoeft — als men de eerste optie, die er
bijvoorbeeld op kan neerkomen dat men het leven slechts als middel beschouwt
tot een hiernamaals, verwerpt — echter niet te aanvaarden dat er een bepaalde
wijze van leven is die (in de Griekse betekenis) als ‘voltooid’ kan worden opgevat.
Een dergelijke benadering veronderstelt dat de mens een meer of minder ‘passende’
levensinvulling kan bereiken, terwijl denkbaar is dat de essentialistische vooronderstellingen waarop deze berust niet houdbaar zijn. Dat zou betekenen dat de gedachte
dat de opgave erin bestaat een praktijk te vinden waarin men als mens zijn bestemming kan vinden, moet worden opgegeven.
‘Voltooid leven’ krijgt dan, ontdaan van alle (onverdiende) glans, alsnog de betekenis die er tegenwoordig veelal aan wordt toegekend: hoe dit moet worden opgevat
valt niet in algemene zin te bepalen en het is aan het individu om vast te stellen wat
het inhoudt, zoals voorstanders van het op deze basis uitbreiden van de wettelijke
mogelijkheden voor euthanasie betogen.
Men hoeft zich niet door Van Tongeren te laten overtuigen om het belang van de
vragen die hij oproept te erkennen. Het beoefenen van filosofie leidt zelden tot eenvoudige antwoorden; de afwezigheid daarvan in dit werk duidt op de erkenning door
de auteur van de complexiteit van het onderzoek dat hij op zich heeft genomen.
Jasper D