ONZICHTBARE ONRECHTVAARDIGHEDEN
Ingrid Robeyns
Inaugurale rede, 5 november 2009, Erasmus Universiteit Rotterdam.
Meneer de Rector Magnificus, beste collega’s en studenten, familie en vrienden,
Mensen hebben, overal ter wereld en door de geschiedenis heen, risico’s genomen en
offers gebracht om sociale onrechtvaardigheden aan te kaak te stellen en te bestrijden.
Aan het begin van de 20e eeuw zijn de arbeidsomstandigheden van fabrieksarbeiders
in Europa pas verbeterd nadat sociaal activisten aangekaart hadden hoe
onrechtvaardig en onmenselijk die arbeidsomstandigheden waren. Ook het
vrouwenkiesrecht is niet zomaar vanzelf uit de lucht komen vallen; daartoe hebben
feministen heel wat argumenten op tafel moeten leggen, en de machthebbers moeten
overtuigen van hun gelijk. De geschiedenis is doorspekt van strijd die mensen
gevoerd hebben om onrechtvaardigheden ongedaan te maken.
Ook op institutioneel vlak is rechtvaardigheid een belangrijke waarde. De
Nederlandse rechtstaat beoogt een rechtvaardige maatschappij te zijn. Alle politieke
partijen beweren rechtvaardigheid belangrijk te vinden, ook al geven zij wel heel
verschillende
invullingen
aan
dit
begrip.
Een
belangrijk
criterium
voor
overheidsbeleid is daarom dat het rechtvaardig is, ook al moet dit soms afgewogen
worden tegen andere waarden.
Maar ondanks dit direct maatschappelijke belang van sociale rechtvaardigheid, heeft
binnen de analytische politieke filosofie de rechtvaardigheidsliteratuur zich de laatste
40 jaar vooral gericht op meer abstracte analyses van hoe de perfect rechtvaardige
samenleving er uit zou moeten zien. Deze filosofie is niet altijd even toepasbaar
geweest op concrete sociale onrechtvaardigheden, vooral niet voor minder zichtbare
vormen daarvan.
1
In deze lezing zal ik betogen dat daarin een kentering aan het komen is. Er is een
tendens waarneembaar om vaker te vertrekken vanuit concrete gevallen van
onrechtvaardigheid en om meer bij te dragen aan een ethische onderbouwing van
veranderingen die er dienen te komen om onrechtvaardigheden te rectificeren.
Ik noem dit het aardse rechtvaardigheidsdenken. Kort samengevat kan men stellen
dat deze vorm van filosofie probeert om de directe maatschappelijke relevantie van
het rechtvaardigheidsdenken te verhogen, door een aantal methodologische en
ontologische keuzes te maken in de theorievorming. Dat zal ik kort toelichten in het
eerste deel van deze lezing.
In het tweede deel van deze lezing zal ik aan de hand van twee voorbeelden illustreren
hoe dit aardse rechtvaardigheidsdenken ons in staat stelt om onrechtvaardigheden die
onzichtbaar zijn, of die onderbelicht zijn, in de schijnwerpers te plaatsen, en hoe we
deze onrechtvaardigheden kunnen rectificeren. De uiteindelijke inzet van deze lezing,
en van het onderzoek dat ik nog vele jaren aan de Erasmus Universiteit hoop te
verrichten, is dan ook om een bijdrage te leveren aan een filosofische analyse van
bestaande onrechtvaardigheden. Filosofen hebben meestal niet de macht om
onrechtvaardigheden te veranderen. Maar filosofen kunnen wel vragen stellen en
analyses maken, en zo onzichtbare onrechtvaardigheden zichtbaarder maken en
voorstellen voor verandering formuleren. Op die manier kunnen ook filosofen hun
bijdrage leveren aan een meer rechtvaardige wereld.
§§§
Wat is dan die aardse rechtvaardigheidsfilosofie? Om deze manier van denken goed te
kunnen begrijpen, moeten we terug naar 1971. Toen verscheen A Theory of Justice,
volgens velen het belangrijkste hedendaagse filosofische boek over rechtvaardigheid
(Rawls 1971). Het boek is geschreven door de Amerikaan John Rawls, en inspireerde
een hele generatie moreel en politiek filosofen om na te denken over de eisen waaraan
een rechtvaardige samenleving zou moeten voldoen. Rawls heeft een enorme impact
gehad op de normatieve politieke filosofie. Hij schreef A Theory of Justice in een
tijdperk dat gekenmerkt werd door ongelijke burgerrechten, expliciete discriminatie
van vrouwen en zwarten, en ongelijke kansen op politiek en sociaal-economisch vlak.
Hij gaf met zijn theorie een filosofische onderbouwing van een aantal
2
rechtvaardigheidsprincipes die zich vooral richten op gelijke rechten, gelijke kansen,
en materiële herverdeling door de overheid die vooral de zwaksten zou moeten
beschermen. De ideeën van Rawls hebben veel invloed gehad op de wetgeving en de
hervorming van sociale instituties, zoals de verzorgingstaat.
Rawls heeft sociale rechtvaardigheid opnieuw sterk op de agenda gezet van de morele
en politieke filosofie. Vanaf de jaren ’70 ontstond er een zeer dynamisch filosofisch
debat over rechtvaardigheid. Maar dat debat nam deels een andere wending dan wat
Rawls voor ogen had. Er ontwikkelde zich twee stromingen in de literatuur. De ene
stroming nam het werk van Rawls in een veel meer modelmatige en meer abstracte
richting, waarbij ruim gebruik werd gemaakt van idealiseringen in de ontologische
aannames. In deze stroming situeren zich de rechtvaardigheidstheorieën van Robert
Nozick, Ronald Dworkin, G.A. Cohen en vele anderen.
De andere stroming vertrok van concrete problemen en concrete wantoestanden, en
probeerde te analyseren of het hierbij om onrechtvaardigheden gaat, en zo ja, hoe we
die zouden kunnen rectificeren. Echter, die tweede stroming werd veel minder
gepercipieerd als rechtvaardigheidstheorie, maar eerder als toegepaste ethiek of
gevalstudies. De modelmatige, meer abstracte stroming, waarin veelvuldig gebruik
werd gemaakt van gedachtenexperimenten en behoorlijk onrealistische assumpties,
kreeg de bovenhand. Deze stroming maakt het grootste deel van de canon uit, en zij
wordt als dusdanig aan onze studenten gedoceerd. Ook kregen ideaaltypische noties
van persoonlijke verantwoordelijkheid een steeds grotere rol in deze theorieën. Deze
modelmatige theorieën hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de politieke
filosofie,
maar
zijn
onrechtvaardigheden,
niet
altijd
even
toepasbaar
vooral
niet
voor
minder
op
concrete
zichtbare
sociale
vormen
van
onrechtvaardigheid, waar bijvoorbeeld verwachtingspatronen, gewoontes, sociale
normen of tradities een belangrijke verklarende factor zijn.
De filosofen uit de tweede, meer direct maatschappelijk relevante stroming, begonnen
steeds meer kritiek te uiten op de soort van theorie die binnen het
rechtvaardigheidsdenken dominant was (e.g. O’Neill 1987, Anderson 1999, Miller
2008, Robeyns 2008, Sen 2009). Dat werd door niemand zo scherp geformuleerd als
door Elizabeth Anderson in 1999 in haar artikel ‘What is the point of equality?’, een
artikel dat in rechtvaardigheidskringen insloeg als een bom. In dat artikel analyseerde
3
Anderson de absurde of soms zelfs weerzinwekkende consequenties die het toepassen
van deze rechtvaardigheidstheorieën zouden hebben op heel concrete situaties van
sociale onrechtvaardigheid. Filosofen waren sterk verdeeld over Andersons kritiek.
Sommigen meenden dat haar kritiek misplaatst was, omdat de theorieën die zij
bekritiseerde over rechtvaardigheid in een perfecte, utopische, wereld handelen, en
dus niet zomaar kunnen toegepast worden op een concrete bestaande situatie. Anderen
vonden echter dat Anderson een sluimerend ongenoegen met de dominante
rechtvaardigheidstheorieën had blootgelegd. Wie er ook gelijk had, Anderson heeft in
ieder geval de discrepantie aangetoond tussen de dominante status van deze theorieën
binnen de rechtvaardigheidsfilosofie enerzijds, en hun waarde voor de alledaagse
praktijk anderzijds.
Anderson mag er dan goed in geslaagd zijn om de vinger op de zere plek te leggen, zij
was zeker niet de enige om kritiek te uiten. Vanaf het midden van de jaren ’80
klonken
er
steeds
vaker
kritische
geluiden
over
de
dominante
rechtvaardigheidstheorieën, ook binnen of aan de rand van de analytische filosofie. Ik
heb het hier dan over het werk van filosofen zoals Onora O’Neill, Thomas Pogge, Iris
Young, Martha Nussbaum, Amartya Sen, Bob Goodin, Avner de-Shalit, Anne
Phillips, Susan Okin, Jonathan Wolff, Samuel Scheffler, David Miller, Elizabeth
Anderson, en vele anderen.
Ik ben van mening dat hun kritieken elkaar versterken en aanvullen, en kunnen
samengebundeld worden in een manier van rechtvaardigheidsdenken die ik het aardse
rechtvaardigheidsdenken noem. In zekere zin lijkt dit aardse rechtvaardigheidsdenken
op een empirische wending, of een pragmatische wending. Maar ik denk dat beide
termen niet voldoende helder maken wat er precies aan de hand is in deze aardse
wending binnen de rechtvaardigheidsfilosofie. Ik noem deze vorm de aardse
rechtvaardigheidsfilosofie, omdat ze handelt over onrechtvaardigheden in onze aardse
bestaan, en voor reële mensen van vlees en bloed zoals die hier op aarde rondlopen, in
plaats van voor geïdealiseerde personen.1
1
Ik heb deze term voor het eerst gebruikt in een meta-theoretische kritiek op Cohen’s (2008) boek
Rescuing Justice and Equality (Robeyns 2009b). De term ‘aards’ is ontleend aan Miller (2008), waarin
hij, ook in een kritiek op Cohen (2008), de stelling verdedigt dat rechtvaardigheidsfilosofie dichter bij
het leven van reële mensen moet staan.
4
Waardoor wordt dit aardse rechtvaardigheidsdenken gekenmerkt? In wat volgt zal ik
zes belangrijke kenmerken van het aardse rechtvaardigheidsdenken beschrijven.
Ten eerste kunnen we ons de vraag stellen wat in deze benadering verstaan wordt
onder de term ‘rechtvaardigheid’. Grofweg zouden we kunnen zeggen dat
rechtvaardigheid gaat over iedereen dát geven wat hem of haar toekomt.
Binnen
een
groot
deel
van
de
filosofie,
en
ook
binnen
de
aardse
rechtvaardigheidsfilosofie, wordt de reikwijdte van rechtvaardigheid beperkt tot wat
binnen het vermogen van mensen ligt om te doen en te veranderen. Voor aardse
rechtvaardigheidsdenkers heeft rechtvaardigheid dus altijd iets te maken met hoe wij
als mensen omgaan met andere mensen, en hoe wij ons sociale instituties vormgeven.2
Het tweede kenmerk. Aardse rechtvaardigheidsfilosofen vinden dat het academische
debat over rechtvaardigheid te ver doorgeschoten is in het nadenken over hoe de
perfect rechtvaardige wereld er uit zou moeten zien. Dit jaar publiceerde Amartya Sen
een boek met als titel The Idea of Justice, waarin hij deze transcendentale vorm van
rechtvaardigheidsdenken sterk bekritiseert. Sen beargumenteert dat sociale en
politieke strijd altijd vertrekt vanuit concrete wantoestanden of onrechtvaardigheden,
en dat daarvoor geen utopie van een perfect rechtvaardige situatie nodig is. Bovendien
is volgens Sen helemaal geen gedetailleerd uitgewerkte idee van perfecte
rechtvaardigheid nodig om te erkennen dat urgente en schrijnende mistoestanden,
zoals ondervoeding of hedendaagse vormen van slavernij, niet enkel tragisch zijn,
maar gevallen van onrechtvaardigheid zijn, en we daarom een plicht hebben er iets
aan te doen. Niet alle aardse rechtvaardigheidsfilosofen zijn het eens met Sens
verwerping van het nut en de noodzaak van ideaaltheorie – ook ik niet (Robeyns
2009a). Maar aardse rechtvaardigheidsfilosofen vinden wel dat we te veel aandacht
besteden aan het uitwerken van de details van de perfect rechtvaardige orde, en
daarbij onrechtvaardigheden en de vraag hoe deze te bestrijden, te weinig bestuderen.
Uit deze eerste twee kenmerken volgt het derde kenmerk, namelijk dat aardse
onrechtvaardigheidsanalyse geen empirische aannames wil hanteren die zwaar
2
Dit uitgangspunt deelt het aardse rechtvaardigheidsdenken met andere rechtvaardigheidsstromingen.
Het is dus niet echt een vernieuwende idee. Toch wordt het niet door alle filosofen gedeeld; G.A.
Cohen’s invloedrijke werk, bijvoorbeeld, beperkt rechtvaardigheid niet tot de invloedsfeer van mensen.
5
onrealistisch zijn. Waar we vanaf moeten zijn naïeve sociale, economische en
politieke theorieën, naïeve mensbeelden, en naïeve ideeën over menselijk gedrag en
sociale interactie. Met naïviteit bedoel ik dan een sterke vorm van simplisme die
onrechtvaardigheden onzichtbaar maakt. Vereenvoudigingen zijn onvermijdelijk in de
wetenschap, maar sommige vereenvoudigingen zijn schadelijk omdat ze de kennis die
geproduceerd wordt misvormen of vertekenen.
In de modelmatige rechtvaardigheidsliteratuur zijn heel wat aannames impliciet, en
hebben critici geanalyseerd welke van deze onrealistische aannames ‘normatief
schadelijk’ zijn voor de theorie, en welke niet. Een voorbeeld. Bijna alle theorieën in
deze traditie gaan ervan uit dat mensen onafhankelijke wezens zijn. Feministische
filosofen hebben erop gewezen dat afhankelijkheid van de zorg van anderen een grote
afwezige factor is in de rechtvaardigheidsfilosofie (Okin 1989; Bubeck 1995; Kittay
2005). Zij stellen dat onze rechtvaardigheidstheorieën er heel anders zouden uitzien
indien we niet zouden vertrekken van een mens die er als autonoom volwassen en
rationeel denkend individu ineens is, maar dat de mens geboren wordt als volledig
afhankelijk en zeer kwetsbaar. Die afhankelijkheid verliezen we bovendien nooit
helemaal in ons leven, en kan altijd weer intensiever worden.
Er zijn dus bepaalde harde feiten waar we rekening mee moeten houden, zoals het feit
dat we zorgbehoevend zijn, dat geld niet uit de hemel komt vallen, of dat we
afhankelijk zijn van het ecosysteem voor ons overleven. Zorg is niet het enige
voorbeeld van een hard feit dat systematisch ontkent of vergeten wordt binnen het
rechtvaardigheidsdenken. Er moet daarom binnen de rechtvaardigheidsfilosofie een
duidelijke analyse komen van welke feiten harde feiten zijn die noodzakelijk zijn om
de theorie realistisch te laten zijn, en die daarom niet kunnen weggetoverd worden op
grond van, bijvoorbeeld, het argument dat de theorie elegant zou moeten zijn
(Robeyns 2008, 2009b).
Het vierde kenmerk van het aardse rechtvaardigheidsdenken is een verschuiving van
aandacht van een rechtvaardige verdeling van materiële goederen, naar een bredere
notie van welzijn en levenskwaliteit waar ook niet-materiële aspecten een belangrijke
rol krijgen, waaronder respect en waardering (Fraser 1998, Wolff 1998, Hinton 2001).
Amartya Sen en Martha Nussbaum hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan deze
verschuiving naar een bredere invulling van levenskwaliteit, welzijn, kansen, en
6
vrijheden. Hun theorie, de zogenaamde capabilities-benadering, is ondertussen met
succes in talrijke domeinen van aardse rechtvaardigheidstheorie en normatieve ethiek
uitgewerkt (Sen 1985, 1999; Nussbaum 2006; Alkire 2002; Wolff and de-Shalit 2007;
Crocker 2008; Brighouse and Robeyns 2010). Het is een theorie die aansluit bij de
intuïties die mensen hebben over wat er echt toe doet in het leven. Wat de
capabilities-benadering bovendien meer dan elke andere theorie over kwaliteit van
leven en rechtvaardigheid toelaat, is om zorg en onbetaalde zorgarbeid een even groot
belang toe te kennen als werk en betaalde arbeid. Het centrale uitgangspunt is dat
kunnen zorgen en zorg genieten belangrijke aspecten van levenskwaliteit zijn, en dat
zorgarbeid en betaalde arbeid allebei beroep moeten doen op hetzelfde ultieme
schaarse goed, namelijk tijd. Uit tijdsbestedingsonderzoek weten we dat ongeveer de
helft van onze arbeidstijd aan onbetaalde arbeid besteed wordt, waarbij we vooral
moeten denken aan zorgarbeid en aan huishoudelijk werk (Gershuny 2000; Folbre
2008). Door de zorg die we ontvangen en de zorg die we aan anderen geven als
capabilities te conceptualisering, kan zorg eindelijk de plaats krijgen die het verdient
binnen een rechtvaardigheidsanalyse.
Een vijfde kenmerk van het aardse rechtvaardigheidsdenken gaat over de vraag hoe
onrechtvaardigheden te verminderen en te rectificeren. In de Rawlsiaanse
rechtvaardigheidsliteratuur worden onrechtvaardigheden opgelost door te herverdelen,
of door sociale instituties zodanig vorm te geven dat ze tot een andere socioeconomische verdeling van kansen en middelen leiden. Maar een materiële
herverdelingsstrategie is niet altijd de beste rectificatiestrategie. Soms is het
ondermijnen van sociale normen of heersende stereotypen veel belangrijker.
Financiële compensatie voor een onrechtvaardigheid is niet altijd gewenst, wat
bijvoorbeeld erg duidelijk wordt in gevallen waarin mensen een financiële
compensatie weigeren omdat het een respectloze of beledigende vorm van rectificatie
is (Anderson 1999; Wolff 2002).
Een zesde belangrijk kenmerk van het aardse rechtvaardigheidsdenken gaat over de
vraag wie de actoren zijn die onrechtvaardigheden moeten rectificeren. In de
hedendaagse literatuur wordt er meestal van uitgegaan dat de overheid
rechtvaardigheid als de belangrijkste waarde, of op zijn minst een van de belangrijke
waarden, zou moeten nastreven. De theorieën vertellen dus wat de overheid zou
7
moeten doen. Maar de theorieën vertellen ons zelden welke rechtvaardigheidsplichten
op andere actoren rusten. Echter, er zijn heel wat bronnen van onrechtvaardigheid
waar de overheid ofwel geen of weinig greep op heeft, ofwel waar we niet willen dat
de overheid zich mee bemoeit omdat er andere waarden in het geding zijn, zoals
bijvoorbeeld privacy. Bovendien zijn er ook nog onrechtvaardigheden waar de
overheid niet de meest effectieve actor is voor het herstellen van de
onrechtvaardigheid. We moeten dus meer nadenken over wie wanneer welke plicht
heeft om onrechtvaardigheden te bestrijden, vooral voor onrechtvaardigheden die
deels buiten het bereik van de overheid vallen, zoals rechtvaardigheid binnen
gezinnen, of onrechtvaardigheden waar er geen eenduidig bevoegde overheid is, zoals
in het geval van de rechtvaardigheidseffecten van klimaatsverandering of
internationale handel van goederen die geproduceerd zijn onder condities van
uitbuiting.
§§§
Tot zover mijn schets van hoe het aardse rechtvaardigheidsparadigma er uit ziet. In
het tweede deel van deze lezing wil ik twee voorbeelden uitwerken van
onrechtvaardigheden die sterker zichtbaar worden door vanuit het perspectief van de
aardse politieke filosofie te vertrekken.
Het eerste voorbeeld, waarbij ik verder bouw op de juridische analyse die Petra
Foubert (2002) enkele jaren geleden maakte, gaat over het zwangerschaps- en
bevallingsverlof in West-Europese verzorgingsstaten. In Nederland hebben vrouwen
recht op 16 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof, waarvan er naar keuze 4 tot 6
weken voor de uitgerekende datum zijn op te nemen, en de overige na de bevalling. In
andere West-Europese verzorgingstaten zijn gelijkaardige voorzieningen van kracht.
Vaders en meemoeders krijgen in Nederland 2 dagen betaald verlof bij de geboorte
van hun kind. Is dit een rechtvaardige situatie?
De 16 weken die momenteel aan vrouwen toegekend worden, bestaan voor 4 tot 6
weken uit zwangerschapsverlof. Dus blijven er nog 10 tot 12 weken over na de
geboorte. Echter, een vrouw heeft 6 tot 8 weken nodig heeft om fysiek te herstellen
van de bevalling (e.g. Foubert 2002: 52, 115). Laat ons ervan uit gaan dat een vrouw 4
8
weken voor de bevalling neemt, en 8 weken nodig heeft voor fysiek herstel na de
bevalling. Dat is samen 12 weken. Onder deze (realistische) aannames zijn er 4 weken
bevallingsverlof die niet kunnen toegeschreven worden aan de medische noodzaak
voor de vrouw om te herstellen na de bevalling. Dus in plaats van het
zwangerschapsverlof op te delen in 4 tot 6 weken zwangerschapsverlof en 10 tot 12
weken bevallingsverlof, is het correcter om te spreken van 4 tot 6 weken
zwangerschapsverlof, 6 tot 8 weken bevallingverlof, en een viertal weken volledig
betaald geboorteverlof dat exclusief aan moeders wordt toegekend. Bovenop het
zwangerschaps- en bevallingsverlof, wat uiteraard alleen voor vrouwen van
toepassing is, krijgen moeders dus ook een viertal weken extra geboorteverlof. En wat
krijgen vaders en meemoeders? Twee dagen.
We kunnen hier nu op twee manieren naar kijken. De eerste, en meest voor de hand
liggende, is om te argumenteren dat vaders ongelijk behandeld worden: Vaders
hebben namelijk geen recht op volledig doorbetaald geboorteverlof. Dus is de huidige
wetgeving onrechtvaardig naar vaders toe. Als we mannen en vrouwen gelijk willen
behandelen in hun hoedanigheid van kersverse ouder, zouden we ze allebei hetzelfde
geboorteverlof moeten geven. Moeders krijgen een viertal weken geboorteverlof, en
vaders en meemoeders krijgen twee dagen; dat is dus een significante
onrechtvaardigheid.
Maar je kunt dit ook op een andere manier bekijken. Moeders krijgen dit betaald
verlof inderdaad als een gunst. Maar moeders krijgen dit ook als een paternalistische
verplichting; ze worden in zekere zin bijna gedwongen om te zorgen voor de baby. Er
wordt van uitgegaan dat de moeder voor de baby zal zorgen, ook nadat ze zelf
volledig hersteld is van de bevalling. In principe kan een moeder 6 weken na de
bevalling zeggen dat ze terug aan de slag gaat, maar niemand biedt haar expliciet die
optie aan, en zonder twijfel zou een moeder die hiervoor kiest op sterke sociale
afkeuring kunnen rekenen. Wanneer vrouwen hun uitgerekende datum doorgeven aan
de personeelsadministratie, is er niemand die hen vraagt of ze alleen het
zwangerschaps- en bevallingsverlof willen, of ook nog de vier weken geboorteverlof
erbij. De default positie is dat moeders nog minstens 4 weken fulltime zorgen nadat ze
zelf hersteld zijn van de bevalling. Deze default positie is sterk normatief sturend.
Maar de maatschappelijk dominante ideeën over wat goed is voor een baby, en wat
9
goed is voor een gezin, en wat moeders zelf willen (of zouden moeten willen), maken
dat niemand actief zal gaan pleiten om dit geboorteverlof af te schaffen. Ook ik ga
daar niet voor pleiten. Ik denk dat vanuit de ontwikkelingspsychologie, en vanuit een
capabilities-perspectief op de kwaliteit van leven, het heel gemakkelijk is te
beargumenteren dat het goed is voor de baby en goed is voor het gezin dat ouders
door de overheid beschermd worden om die kostbare tijd bij de baby te zijn. Waar het
mij hier om gaat is dat vaders en meemoeders onrechtvaardig benadeeld worden door
deze wetgeving. En omdat het hier gaat over een onrechtvaardigheid, en niet alleen
maar om iets wat goed zou zijn vanuit een dominant idee van het goede leven, rust er
op de overheid een duidelijke plicht om deze onrechtvaardigheid recht te zetten.
Rechtvaardigheid vereist daarom dat dit geboorteverlof tussen mannen en vrouwen
gelijk wordt getrokken.
Er zijn minstens drie manieren om dat geboorteverlof gelijk te trekken. De eerste
optie is dat we de vier weken geboorteverlof die moeders nu hebben afschaffen. De
tweede optie is dat we de helft van het huidige geboorteverlof dat moeders krijgen aan
vaders en meemoeders geven. Beide opties lossen de onrechtvaardigheid tussen
mannen en vrouwen op, maar de vraag is of we daarmee pasgeboren medeburgers
geven wat zijn nodig hebben om een goede start in het leven te maken. Er wordt
zelden gesproken over een rechtvaardig beleid voor baby’s en kinderen; maar mij lijkt
dat een dergelijk beleid zou uitmonden in beleid wat kinderen meer tijd met hun
ouders garandeert. Kinderen hebben tijd nodig met beide ouders, zodat ze de kans
krijgen om met beide ouders een goede band te ontwikkelen.
Merk op dat er toch wel iets merkwaardig aan de hand is met hoe wij in dit land
denken over onze collectieve plichten naar specifieke leeftijdsgroepen. Wij vinden
blijkbaar dat iedereen een onvoorwaardelijk basispensioen moet krijgen, óók gezonde
mensen die nooit betaalde arbeid hebben verricht en niets bijgedragen hebben aan de
AOW of de financiering van andere publieke voorzieningen. Maar we vinden niet dat
aan de meest kwetsbare medeburgers moet gegarandeerd worden dat zij recht hebben
op wat zij nodig hebben, namelijk tijd met hun ouders – een behoefte waar baby’s zelf
op geen enkele manier in kunnen voorzien. De vakbonden beschermen de AOW,
maar wie komt er op voor datgene waar pasgeboren kinderen nood aan hebben? De
optie die ik vanuit het aardse rechtvaardigheidsdenken wil verdedigen, de derde optie,
10
is dat we het huidige verlof van moeders handhaven of uitbreiden, en vaders en
meemoeders minstens 4 weken betaald geboorteverlof geven, waarbij alle ouders
precies evenveel geboorteverlof krijgen. Dat geboorteverlof kan 4 weken zijn, maar
dat kan ook uitgebreid worden indien we collectief de noodzaak gaan inzien om onze
zwakste medeburgers beter in hun niet-materiële behoeften te voorzien.
Maar vanuit de aardse rechtvaardigheidsbenadering is daarmee de kous nog niet af.
We hebben namelijk goede redenen om te verwachten dat als het betaald
geboorteverlof enkel als een formeel recht wordt gegarandeerd, weinig vaders dit
geboorteverlof op zullen nemen omdat er sterke sociale normen zijn die hen daartoe
ontmoedigen. Het beeld van de ideale mannelijke werknemer is namelijk nog steeds
in veel organisaties een man die zijn werk prioriteit geeft. We weten uit empirisch
onderzoek dat vaders minder vaak dan moeders ouderschapsverlof opnemen, en dat
dit onder andere te maken heeft met de verwachtingen en de arbeidsdruk die vaders
op hun werk aantreffen. Sociale normen en verwachtingen die voortvloeien uit
tradities en uit dominante gender-ideologieën verhogen dus de directe en indirecte, en
de materiële en immateriële kosten voor vaders om te zorgen. Het feit dat die kost
voor mannen hoger liggen dan voor vrouwen is ook een onrechtvaardigheid. Daarom
moet de overheid proberen die kost te verlagen. Gelukkig heeft de overheid daartoe
een mooi middel: de overheid kan vaders hun geboorteverlof toekennen als de default
positie. We weten uit de literatuur over orgaandonatie en het spaargedrag van mensen
voor hun pensioen dat er een enorme sturende werking uitgaat van default-posities.
Uit natuurlijke experimenten weten we dat mensen veel sneller geneigd zijn om te
kiezen voor de default positie dan voor de andere keuzemogelijkheden. Dit heeft
enerzijds te maken met het morele gezag dat default posities uitstralen, en anderzijds
met de psychologische en materiële kosten die mensen moeten opbrengen om een
andere optie dan de default positie te kiezen. De default positie geeft ook een signaal
af dat deze keuze gesteund of aanbevolen wordt door de overheid en de maatschappij.
Defaults kunnen dus sociale normen ondermijnen en creëren. De sociale normen die
momenteel heersen zijn de normen die bevestigen dat moeders moeten zorgen voor
baby’s, en dat het prima is dat vaders een secundaire rol spelen. Deze norm is
onrechtvaardig naar vaders, onrechtvaardig naar moeders, en onrechtvaardig naar
kinderen. In mijn voorstel krijgen vaders en moeders allemaal als default minstens 4
weken geboorteverlof. Vaders krijgen hun verlof direct volgend op de geboorte, zodat
11
ze de moeder die nog moet herstellen kunnen bijstaan en de verzorging van hun kind
kunnen leren van de kraamverzorgster. Het geboorteverlof wordt niet wettelijk
verplicht wat bijvoorbeeld met het bevallingsverlof wel zo is,3 maar we gaan er wel
stilzwijgend vanuit dat iedereen het opneemt. Bij moeders is dat nu al het geval, dus
bij vaders dient dat dan ook het geval te zijn. Wie toch geen geboorteverlof wil
opnemen, kan een aanvraag indienen om af te zien van dit verlof. Doordat de default
is dat ook vaders geboorteverlof opnemen, zullen vaders gemakkelijker de druk
kunnen weerstaan om af te zien van hun recht op verlof. En dat zal tevens de positie
van moeders versterken die zouden willen dat de vader leert te zorgen voor hun kind,
en een groter zorgaandeel op zich neemt. Er is alle reden om te denken dat meer
vaders geboorteverlof zullen opnemen indien de default is dat elke ouder
geboorteverlof opneemt. Vaders en meemoeders hebben recht op dit verlof, en het is
de plicht van een rechtvaardige overheid om hen te geven wat hen toekomt.
§§§
Het tweede voorbeeld van een onrechtvaardigheid die ik wil bespreken is er eentje die
veel mensen hier in de zaal aanbelangt: het promotierecht. In Nederland hebben alleen
hoogleraren en bijzonder hoogleraren het recht om de promotor te zijn van iemand die
wil promoveren.4 In de praktijk wordt een aanzienlijk deel van het begeleidingswerk
van promovendi, en het verwerven van onderzoeksgelden waarmee promovendi
kunnen aangesteld worden, niet door hoogleraren gedaan, maar door andere
universitair medewerkers, zoals senioronderzoekers, universitair docenten of
universitair hoofddocenten. Zij kunnen weliswaar copromotor worden, maar geen
promotor. In dergelijke gevallen wordt meestal de hoogleraar die de leerstoelhouder is
promotor, ook al heeft deze persoon geen speciale expertise of interesse in het
onderwerp waarnaar de promovendus onderzoek doet.
Vanuit het perspectief van het aardse rechtvaardigheidsdenken is het uitsluiten van
niet-hoogleraren van het promotierecht onrechtvaardig. Het is onrechtvaardig omdat
de hoogleraar-promotor in staat wordt gesteld symbolisch krediet te verwerven voor
3
Het is verplicht voor moeders om minstens 42 dagen (dus 6 weken) verlof op te nemen na de
bevalling voor men weer aan het werk gaat.
4
Dit is bepaald door de Wet op het Hoger Onderwijs en het Wetenschappelijke Onderzoek, artikel 7.18
12
iets waarvoor hij of zij weinig of geen verdiensten heeft. En het is nog veel
onrechtvaardiger omdat de de facto begeleider die geen hoogleraar is, niet het
volledige krediet krijgt waar hij of zij recht op heeft. Deze persoon krijgt niet de
erkenning die zij verdient, ook al doet zij bijna al het begeleidingswerk.
Binnen
het
aardse
rechtvaardigheidsparadigma
gaat
rechtvaardigheid
over
verdelingsaspecten maar ook over erkenning. Indien er geen andere belangrijke
waarden in het gedrang komen, zoals de kwaliteit van het proefschrift, dan is de
oplossing voor deze onrechtvaardigheid eenvoudig: breek het promotierecht open, en
sta ook andere senior wetenschappelijke medewerkers toe om promotor te zijn. Naar
mijn mening zijn er eenvoudige manieren om die andere waarden te beschermen. Men
kan formele eisen toevoegen aan het promotorschap, zoals minimaal twee keer
copromotor
of
commissielid
zijn
geweest.
Of
men
kan
een
facultaire
doctoraatscommissie instellen die zowel de aanstelling van de promotor en eventuele
copromotoren moet goedkeuren en ook het onderwerp en het uitgebreide
onderzoeksvoorstel moet goedkeuren.
Nu geef ik direct toe dat voor heel wat mensen deze onrechtvaardigheid niet erg
onzichtbaar is. Ik ken namelijk geen enkele niet-hoogleraar die de primaire begeleider
van een promovendus is, die vindt dat de huidige wetgeving eerlijk is, of dat het
voorbehouden van het promotierecht aan hoogleraren te verklaren is vanuit andere
belangrijke waarden. Inderdaad, de meesten zijn een beetje boos, geïrriteerd, of
beledigd, en volgens mijn analyse hebben ze daar alle reden toe. Voor deze
wetenschappers is de onrechtvaardigheid zichtbaar genoeg. Is ze dan niet zichtbaar
voor alle wetenschappers?
Het zou kunnen dat het hier om een onrechtvaardigheid gaat die niet als dusdanig
wordt erkend door anderen, vooral dan door machtsdragers die in een positie zijn om
deze onrechtvaardigheid te rectificeren. Maar ik zie geen goede reden waarom na een
open debat dat op basis van inhoudelijke argumenten wordt gevoerd, deze
machtsdragers niet tot de conclusie zullen komen dat het huidige promotierecht
onrechtvaardig is. Een andere mogelijkheid is dat deze machtsdragers erkennen dat
het zich hier om een onrechtvaardigheid gaat, maar haar lage prioriteit toekennen
gegeven de vele uitdagingen waar universiteiten en het wetenschapsbeleid mee
13
geconfronteerd worden. Indien deze tweede interpretatie de juiste zou zijn, biedt ze
misschien een verklaring, maar nog geen rechtvaardiging voor de situatie. Het
promotierecht rechtvaardig maken hoeft namelijk heel weinig te kosten, heeft geen
negatieve spillover effecten op andere gebieden, en indien er al verliezers zijn bij een
rechtvaardig promotierecht, dan gaat het hier over het rechtzetten van onrechtvaardige
voordelen die sommige hoogleraren momenteel genieten. Mijn conclusie is daarom
helder: rechtvaardigheid vereist dat het promotierecht opengesteld wordt voor niethoogleraren.
Ik
had
heel
graag
nog
een
aantal
andere
gevallen
van
onzichtbare
onrechtvaardigheden met u besproken, zoals de impliciete discriminatie die
voortvloeit uit wijdverspreide stereotype denkpatronen, of de onrechtvaardige
Belgische naamswetgeving. Ook meen ik dat het aardse rechtvaardigheidsdenken zich
zeer goed leent voor vraagstukken over duurzaamheid, klimaatsverandering,
rechtvaardigheid voor toekomstige generaties en rechtvaardigheid op mondiaal vlak.
Helaas is daar nu geen tijd meer voor. De voorbije jaren heb ik met de aardse
rechtvaardigheidsbenadering al een aantal onrechtvaardigheden geanalyseerd, vooral
dan onrechtvaardigheden die gerelateerd zijn aan vraagstukken van zorg, arbeid,
gender, en gezinnen. Ik hoop in de toekomst deze aardse rechtvaardigheidsbenadering
ook op andere terreinen te kunnen toepassen, waaronder de analyse van economische
systemen en duurzaamheid.
§§§
Mijn tijd is bijna om, maar voor we deze aula verlaten wil ik graag nog een woord van
dank uitspreken. Ten eerste dank ik het College van Bestuur van de Erasmus
Universiteit Rotterdam voor het in mij gestelde vertrouwen. Ook het Trustfunds van
de Erasmus Universiteit wens ik te danken voor het ondersteunen van deze leerstoel.
Verder dank ik de Decaan, Directeur en leerstoelhouders van de Faculteit
wijsbegeerte, Wiep van Bunge, Willy Ophelders, Jos de Mul en Jack Vromen, voor
het vertrouwen en voor de aangename manier van samenwerken. Vooral Jack verdient
een extra woord van dank, omdat hij de eerste maanden van mijn aanstelling bijna
dagelijks een vraag van mij kreeg voorgeschoteld, die hij steeds met dezelfde
vriendelijkheid en geduld beantwoordde.
14
Een bijzonder woord van dank ben ik verschuldigd aan de vaste medewerkers van de
leerstoelgroep praktische filosofie, Patrick Delaere, Gijs van Oenen, en Maureen Sie.
Het invullen van de leerstoel praktische filosofie is in het recente verleden niet altijd
onproblematisch gebleken. Desondanks hebben Patrick, Gijs en Maureen mij op
hartelijke en professionele wijze ontvangen, en mij vertrouwen geschonken. De
verscheidenheid van onze groep is zowel onze sterkte als ook een continue uitdaging,
en de professionele manier waarop daarmee wordt omgegaan dwingt alleen maar
respect af. De vakgroep praktische filosofie is in enkele jaren tijd enorm gegroeid:
eerst haalde Gijs een groot project binnen van het NWO Open Democratie progamma
waardoor Bart van Leeuwen en Christian van der Veeke de groep kwamen versterken.
Daarna kreeg Maureen een VIDI project toegekend en kon daardoor Arno Wouters en
Nicole Van Voorst Vader naar Rotterdam halen. En met mijn komst kwamen er nog
eens drie onderzoeksposities bij die door Anca Gheaus, Anders Schinkel en Martijn
Boot werden ingevuld. Daarnaast maakt ook Roel Kuiper deel uit van de vakgroep
Praktische Filosofie. Ik voel me bevoorrecht om deel te kunnen uitmaken van deze
diverse en dynamische groep filosofen. Ik voel me ook bevoorrecht deel te mogen
uitmaken van de faculteit wijsbegeerte: ook al lopen er bij ons nogal wat bijzondere
karakters rond, ik ga elke dag met veel plezier aan het werk, en dat heeft zeker ook te
maken met de bijzondere collegialiteit die de Faculteit Wijsbegeerte kenmerkt, zowel
onder het wetenschappelijke als het ondersteunde personeel.
Verder zou ik de mensen willen danken die mij academisch gevormd hebben of een
cruciale rol hebben gespeeld in mijn academische wandelgang. Toen ik 22 jaar oud
was, en misschien een tikkeltje opstandig, wist Erik Schokkaert mij te overtuigen dat
ik in de wetenschap meer zou kunnen betekenen voor een rechtvaardigere wereld dan
in een NGO of in de politiek. Hij nam mij aan als promovenda in Leuven, en liet mij
in alle vrijheid ook weer gaan toen ik enkel jaren later de kans kreeg om mijn
proefschrift bij Amartya Sen in Cambridge te schrijven. Aan Amartya Sen ben ik
zonder twijfel het meeste dank verschuldigd voor de wereld aan inzichten, kennis,
argumentaties, en netwerken die hij voor me opende. Amartya heeft lak aan
disciplinaire barrières, een passie voor de rede, en een gezond intellectueel
wantrouwen van tradities en gewoontes. Ik ben dankbaar voor zijn cruciale bijdrage
aan mijn intellectuele vorming.
15
Ik voel me ook bevoorrecht doorheen de jaren veel steun te hebben gekregen van
internationale filosofen en sociale wetenschappers. Ik kan onmogelijk al die mensen
hier nu opsommen, maar ik wil toch een paar namen niet onvermeld laten. Harry
Brighouse, Bob Goodin, Jane Humphries, Juliet Mitchell, Anne Phillips, Thomas
Pogge, Diana Strassmann, Adam Swift, Philippe Van Parijs en Jonathan Wolff,
hebben mij, beyond the call of duty, op cruciale momenten van het juiste advies
voorzien, gesteund of kansen geboden -- waarvoor dank.
Ook in Nederland is er een sterk netwerk van politiek filosofen en ethici, wat in grote
mate te danken is aan de netwerkfunctie die de Landelijke Onderzoeksschool Ethiek
vervult. Ik dank de huidige en voormalige leden van het bestuur en de andere actieve
leden voor hun grote inzet voor ons vakgebied. Dank aan Marcus Düwell, Bert
Musschenga, Govert den Hartogh, Robert Heeger, Beate Roessler, Bert van den
Brink, Martin van Hees en vele anderen. De zomerschool die de onderzoeksschool
jaarlijks organiseert is al door velen getypeerd als een onvergetelijke ervaring, en dat
gold voor de zomerschool die Govert den Hartog in 1998 organiseerde voor mij in
meer dan één opzicht. Ook dank ik mijn voormalige collega’s aan de afdeling
politicologie van de Universiteit van Amsterdam en de sectie politicologie van de
Radboud Universiteit Nijmegen, voor de vele jaren van vruchtbare samenwerking.
Met Robert van der Veen heb ik 4 jaar samengewerkt en in die tijd veel van hem
kunnen leren. Ik kijk er naar uit om de komende jaren samen te werken met Rutger
Claassen, in onze poging om nieuwe bijdragen te leveren aan de normatieve analyses
van de economie. Ook kijk ik er naar uit om de samenwerking tussen de praktisch
filosofen aan de verschillende faculteiten van de Erasmus Universiteit te gaan
versterken, in de eerste plaats met mijn collega’s Inez de Beaufort en Wibren van der
Burg.
Ik sta hier vandaag dank zij veel mensen, maar toch in de eerste plaats dank zij mijn
ouders. Zij hebben mij veel kansen geboden en de waarden van studeren en hard
werken bijgebracht. Ook wens ik mijn broer en zussen te danken voor hun
vriendschap en steun. Maar ik hoop toch dat mijn broer na vandaag nooit meer zal
vragen hoe het met mijn studie naar gember staat. Speciale dank voor mijn schoonzus
Charlot zonder wie het balanceren van het hoogleraarschap en het ouderschap een
heel stuk ingewikkelder zou zijn. Ook dank ik vrienden en vriendinnen voor hun
16
enthousiasme over mijn academische activiteiten, en voor hun vriendschap in goede
en slechte tijden.
Het laatste woord van dank is voor Roland, en voor Aaron en Ischa. Roland en ik
delen lief en leed, het ouderschap, een huis, een deel van onze boeken en het
auteursrecht op één academisch artikel. Als er een antropoloog ooit etnografisch
onderzoek zou doen naar wat de succesfactoren zijn van vrouwelijke hoogleraren,
durf ik wedden dat ze vaak een partner zal aantreffen die rechtvaardigheid binnen het
gezin hoog in het vaandel draagt, zijn vrouw steunt, een gelijkwaardig zorgende ouder
is, en daarbij toch geen deuk in zijn ego oploopt. Een wijze, zorgende man dus, waar
ik me heel gelukkig mee prijs. Samen hebben Roland en ik het voorrecht ons leven
met Aaron en Ischa te mogen delen, die ons er gelukkig elke dag aan doen herinneren
dat er ook nog een prachtige wereld bestaat buiten de filosofie.
Ik heb gezegd.
17
Referenties
Alkire, Sabina (2002) Valuing Freedoms. Sen's Capability Approach and Poverty Reduction.
New York: Oxford University Press.
Anderson, Elizabeth (1999) ‘What is the point of equality?’ Ethics 109: 287-337.
Brighouse, Harry, and Ingrid Robeyns, eds (2010) Measuring Justice. Primary Goods and
Capabilities. Cambridge: Cambridge University Press.
Bubeck, Diemut (1995) Care, Gender and Justice. Oxford: Clarendon Press.
Cohen, G. A. (2008) Rescuing Justice and Equality, Cambridge Mass., Harvard University
Press.
Crocker, David (2008) Ethics of Global Development. Agency, Capability and Deliberative
Democracy. New York: Cambridge University Press.
Folbre, Nancy (2008) Valuing Children. Rethinking the Economics of the Family. Cambridge
Mass.: Harvard University Press.
Foubert, Petra (2002) The Legal Protection of the Pregnant Worker in the European
Community. Den Haag: Kluwer Law International.
Fraser, Nancy (1998) ‘Social justice in the age of identity politics: redistribution, recognition,
and participation’, in G. Peterson (ed.) The Tanner Lectures on Human Values. Salt Lake
City: University of Utah Press.
Gershuny, Jonathan (2000) Changing times. Work and leisure in post-industrial societies.
Oxford: Oxford University Press.
Hinton, Timothy (2001) ‘Must egalitarians choose between fairness and respect?’ Philosophy
and Public Affairs 30 (1): 72-87.
Kittay, Eva Feder (2005) with Bruce Jennings, and Angela A. Wasunna ‘Dependency,
Difference and the Global Ethic of Longterm Care’, Journal of Political Philosophy, 13(4),
pp. 443-469.
Miller, David (2008) ‘Justice for Earthlings’, in Mark Stears and David Leopold (eds.)
Political Theory: Methods and Approaches, Oxford: Oxford University Press.
Nussbaum, Martha (2006) Frontiers of Justice. Disability, Nationality, Species Membership,
Cambridge Mass.: Harvard University Press.
Okin, Susan (1989) Justice, Gender and the Family. New York: Basic Books.
O'Neill, Onora (1987) ‘Abstraction, idealization and ideology in ethics’ In J. D. G. Evans
(ed.) Moral Philosophy and Contemporary Problems, Cambridge University Press.
Robeyns, Ingrid (2008) ‘Ideal theory in theory and practice’, Social Theory and Practice,
34(3), pp. 341-362.
Robeyns, Ingrid (2009a) ‘De rol en beperkingen van ideaaltheorieën van rechtvaardigheid’,
Tijdschrift voor Filosofie, 71, pp. 61-85.
18
Robeyns, Ingrid (2009b) ‘Bookreview of G. A. Cohen’s ‘Rescuing Justice and Equality’,
Ethics¸ October 2009, pp. 156-160.
Sen, Amartya (1985) ‘Well-being, agency and freedom’, The Journal of Philosophy LXXXII
(4): 169-221.
Sen, Amartya (1999) Development as Freedom. New York: A. Knopf.
Sen, Amartya (2009) The Idea of Justice. London: Allen Lane.
Wolff, Jonathan (1998) ‘Fairness, respect and the egalitarian ethos’, Philosophy & Public
Affairs 27 (2): 97-122.
Wolff, Jonathan (2002) ‘Addressing disadvantage and the human good’, Journal of Applied
Philosophy 19 (3): 207-218.
Wolff, Jonathan and Avner de-Shalit (2007) Disadvantage. Oxford University Press.
Young, Iris Marion (2004) ‘Responsibility and global labour justice’, The Journal of Political
Philosophy, 12(4), pp. 365-388.
19