| Rinus Penninx & Marlou Schrover
Bastion of bindmiddel?
Organisaties van immigranten in historisch perspectief *
In Heilige wijsheid in Amsterdam beschrijft de antropoloog Lindo een conflict tussen het
bestuur van stadsdeel De Baarsjes en de Turkse moskeevereniging Ayasofya, een vereniging gelieerd aan de Turks-islamitische beweging Milli Görüs.1 Het conflict ontstond in
1994, nadat Ayasofya een perceel in de wijk had gekocht en daar een moskee en multifunctioneel centrum voor religieuze, culturele en op integratie gerichte activiteiten wilde
vestigen. Het stadsdeelbestuur had niet alleen andere plannen met het perceel, maar
vooral andere opvattingen over wat ‘op integratie gerichte activiteiten’ waren en wie
deze diende uit te voeren. Beide partijen bestreden elkaar met ideologische argumenten.
Ayasofya onderbouwde haar claims met het argument van emancipatie door soevereiniteit in eigen kring, daarbij verwijzend naar de Nederlandse geschiedenis van verzuiling:
‘Emancipatie op basis van de eigen cultuur is heel Nederlands. De emancipatie
van katholieken en gereformeerden als individuen kreeg pas echt gestalte na de
verzuiling, het ontstaan van een netwerk van eigen sociale structuren. (...) De
mogelijke emancipatie (en erkenning) van Turken en Marokkanen zal eerder
tot stand komen door accentuering van de eigenheid dan via vervaging van de
2
eigen culturele achtergrond door geforceerde assimilatie.’
De stadsdeelvoorzitter daarentegen beschouwde het beoogde centrum als een ‘Turks
bolwerk’:
‘Ik ben er nog steeds van overtuigd dat als je in die wijk, op die plek, een gesloten
systeem van voorzieningen toelaat, jongerenwerk, recreatie, opleidingen, winkels, sportvoorzieningen, de santenkraam (...) dat dat ten eerste slecht is voor de
emancipatie van de jongeren, met name voor de meiden (...). In een gesloten
systeem (...) als het fout zou gaan, door de positie van minderheden hier in dit
land, dan wordt dat een bolwerk van fundamentalisten, en moeten we daar dus
de extremisten bestrijden.’ 3
280
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
De twee partijen bevochten elkaar tot bij de Raad van State. De controverse weerspiegelt de discussie over de mogelijke of gewenste rol van immigrantenorganisaties.
Vormen zulke organisaties bolwerken van particularisme en voorboden van een gesegregeerde samenleving? Of zijn zij voor de overheid de aangewezen partners om haar
integratiebeleid te realiseren? Vormen ze een bastion waarin immigranten zich kunnen
terugtrekken of juist een bindmiddel voor de samenleving? Zo geformuleerd zijn deze
vragen ontleend aan de politieke retoriek. Een neutralere analyse is gebaat bij neutralere vragen. Welke rol moeten of kunnen immigrantenorganisaties in het integratieproces van nieuwkomers spelen? Wanneer het antwoord op die vraag in uiteenlopende
contexten en voor diverse immigrantengroepen anders uitvalt, volgt de vraag naar het
waarom van de verschillen.
De laatste jaren is in Nederland betrekkelijk veel onderzoek verricht naar hedendaagse organisaties van immigranten.4 Daaruit blijkt dat immigranten zich niet in
dezelfde mate en niet op dezelfde punten organiseren. Bovendien blijken organisaties
in de loop van de tijd sterk te kunnen veranderen in aantal, aard en oriëntatie. In alle
gevallen zijn religieuze en sociaal-culturele organisaties verreweg het belangrijkst:
organisaties met een politiek of sociaal-economisch doel zijn zeldzaam.
Verschillen tussen groepen immigranten in de aard en omvang van hun organisaties
vinden enerzijds een verklaring in de kenmerken van de immigrantengroepen zelf, zoals
beschikbare sociale en culturele hulpbronnen, voorkeuren, oriëntatie op het land van
herkomst, de aard van de immigratie en de leeftijdsopbouw en sekseratio van de immi5
grantengemeenschap. Verschillen kunnen anderzijds worden verklaard uit de gelegen6
heidsstructuur van de samenleving waarin men zich heeft gevestigd. De vraag is dan in
de eerste plaats of en in hoeverre immigranten aansluiting zoeken en vinden bij bestaande organisaties. Als dat niet of slechts gedeeltelijk lukt, is het vervolgens de vraag of
ze eigen organisaties kunnen en willen oprichten. Hierbij speelt opnieuw de gelegenheidsstructuur een rol. In het meest extreme geval is de formele organisatie van vreemdelingen verboden, zoals in Frankrijk tot 1981 het geval was. Wanneer organisaties zijn
toegestaan, gaat het erom of de overheid die organisaties of hun activiteiten erkent en
ondersteunt.7 Het minderhedenbeleid in Nederland, dat vanaf 1981 een duidelijke taak
en betrokkenheid van organisaties stipuleerde en daarvoor subsidiegelden vrijmaakte,
heeft waarschijnlijk het aantal organisaties doen toenemen.8 De aard, doelstellingen en
oriëntaties van de organisaties zijn er eveneens door beïnvloed. Zo is aannemelijk dat
het relatief grote aantal Turkse en Marokkaanse organisaties gericht op de opheffing van
de zogenaamde dubbele achterstandspositie van vrouwen, deels een weerspiegeling is
van Nederlandse emancipatie-idealen. Het aanspreken van organisaties als vertegenwoordigers van een immigrantengemeenschap leidt bovendien tot formalisering van de
positie van die organisaties en daarmee tot continuering en versterking.9
De mate waarin en de wijze waarop immigranten zich organiseren zijn dus zowel
afhankelijk van kenmerken van immigrantengroepen als van de mogelijkheden en beperkingen in de ontvangende samenleving. Het ontwikkelingsproces van organisaties
Ba st ion of b in d m id d e l ?
—
is een wisselwerking tussen deze factoren. In het algemeen is de invloed van achtergrondkenmerken het meest herkenbaar in de beginfase van het vestigingsproces. Zo
waren organisaties van Turken en Marokkanen in de jaren zestig en zeventig van de
vorige eeuw bijna een afspiegeling van de (politieke) organisaties in Turkije en
Marokko. Er was een sterke oriëntatie op het land van herkomst, die samenhing met de
gedachte dat het verblijf in Nederland slechts tijdelijk zou zijn. In de volgende fase, globaal vanaf 1975, vond op grote schaal gezinshereniging plaats, waardoor de immigrantenpopulaties niet langer uit overwegend alleenstaande, jonge mannen bestonden.
Veel Turken en Marokkanen gingen de islam bovendien meer en meer zien als een
‘etnisch baken’ dat hen onderscheidde van de rest van de samenleving. Het aantal religieuze organisaties nam toe. In de jaren negentig werden de Turkse en Marokkaanse
gemeenschappen meer divers, mede door het aantreden van een tweede generatie die
haar onderwijscarrière in Nederland had gevolgd en meestal hier was geboren. Nu werden ook de organisaties meer divers: toneel- en sportclubs en muziek- en taalverenigingen kregen een plaats, naast organisaties die zich concreet met de maatschappelijke
positie van groepen bezighielden, zoals huiswerkklassen, buurtwerk en jongerenopvang. De initiatieven verraden zowel een maatschappelijke oriëntatie op de Nederlandse samenleving, als een behoefte aan het ontwikkelen van etnisch-specifieke activiteiten. De Molukse en Surinaamse organisaties kenden een ander startpunt dan de
Turkse en Marokkaanse, maar ook bij hen weerspiegelen de organisaties de voortgang
van het vestigingsproces.
Hedendaagse analyses van immigrantenorganisaties hebben als nadeel dat het gaat
om momentopnames van een langdurig integratieproces waarvan we de uitkomst nog
niet kennen. In dit essay zullen we de analyse verdiepen door de rol van immigrantenorganisaties in Nederland te beschouwen over een periode van vier eeuwen. Dit historisch perspectief maakt het mogelijk om de wezenlijke en permanente factoren die bijdragen aan het ontstaan en functioneren van immigrantenorganisaties te onderscheiden van tijdelijke en incidentele factoren.
Immigrantenorganisaties en integratieprocessen in de Nederlandse
geschiedenis
Voor de historische analyse van de rol van immigrantenorganisaties bekijken we deze
organisaties van twee kanten. Vanuit het perspectief van de samenleving van vestiging
gaat het om vragen als: hoe zag de politieke gemeenschap waarin immigranten zich
vestigden er in het verleden uit?; welke opvattingen heersten er over (verschillende
groepen) nieuwkomers en hun plaats in de (politieke) gemeenschap?; welke mechanismen van in- en uitsluiting golden voor nieuwkomers en wie waren de belangrijke actoren daarbij?; hoe sterk bemoeiden overheden en andere actoren zich met nieuwkomers? Vanuit het perspectief van immigranten gelden vragen als: op welke gronden en
281
282
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
op welke terreinen namen zijzelf het initiatief om zich te organiseren en waar konden
zij aansluiten bij bestaande organisaties?; welke functies hadden die organisaties en
voor wie?; welke veranderingen traden in de loop van de tijd op? Met deze laatste vraag
zijn we terechtgekomen bij de kernvraag: in hoeverre weerspiegelt het ontwikkelingsproces van immigrantenorganisaties de wisselwerking tussen kenmerken van immigrantengroepen en kenmerken van de samenleving van vestiging?
De antwoorden op deze vragen blijken over een periode van vierhonderd jaar aanmerkelijk te verschillen. We verdelen deze lange periode voor de overzichtelijkheid in
drieën: de periode van de Republiek (circa 1580-1795), de negentiende eeuw en de eerste
helft van de twintigste eeuw, en de periode na de Tweede Wereldoorlog. Per tijdvak
gaan we systematisch op voornoemde vragen in. Voordat we dat doen, plaatsen we
twee kanttekeningen.
De eerste kanttekening heeft betrekking op de omvang en de aard van de immigratie, die sterk varieerde in de hier beschreven periode van vier eeuwen.10 In de zestiende
eeuw nam, met de welvaart, de emigratie naar Nederland toe. Het merendeel van de
immigranten was afkomstig uit de buurlanden. Omstreeks 1620 vormden immigranten naar schatting tien procent van de Nederlandse bevolking. In steden kon hun aandeel oplopen tot een kwart van de bevolking.11 Immigratie was, ook toen al, vooral een
stedelijk fenomeen. Gedurende de achttiende eeuw schommelde hun aandeel landelijk
rond de zes procent. Na 1780 stagneerde de economie en liep het aandeel immigranten
terug, naar twee procent rond 1860. Pas na 1965 nam het aandeel weer toe, tot een
12
niveau net onder dat van de zeventiende en achttiende eeuw. Vanaf 1972 werd de
buiten-Europese herkomst belangrijker. Niet zozeer de reistijd, als wel de gereisde
afstand werd steeds groter. Ook de aard van de immigratie veranderde. Tot omstreeks
1900 kwam een groot aantal migranten als trekarbeider of trekhandelaar naar Nederland. Zij keerden merendeels in de wintermaanden terug naar hun geboorteland. Aan
het einde van de negentiende eeuw verdween deze seizoenmigratie vrijwel geheel. Migranten kwamen weliswaar nog steeds vaak met de bedoeling tijdelijk te blijven, zoals
de gastarbeiders van de jaren zestig van de twintigste eeuw, maar die eventuele terug13
keer was niet meer aan een seizoen gebonden.
De tweede kanttekening betreft de vraag welke organisaties we tot die van immigranten moeten rekenen. Dat is niet altijd zonder meer duidelijk. Hoe moeten we bijvoorbeeld de Waalse Kerk beschouwen? Deze kerk begon in de zestiende en zeventiende eeuw als een organisatie van Zuid-Nederlandse vluchtelingen. Een eeuw later
ving zij Franse hugenoten op. Ofschoon de Waalse Kerk wel degelijk een hulporganisatie voor hugenoten was, is het de vraag in hoeverre het om een eigen organisatie van
hugenoten ging. Een vergelijkbaar later voorbeeld is de Chinese vereniging Chung
Hwa Hui, die in 1931 in Katendrecht ontstond. Deze vereniging werd opgezet door Chinese studenten uit Nederlands-Indië, met als doel hulp te verlenen aan de zogenaamde ‘pindachinezen’ in Rotterdam. De Chinese studenten behoorden tot een andere sociale klasse, spraken een andere taal en kwamen uit een andere streek dan de pinda-
Ba st ion of b in d m id d e l ?
—
verkopers.14 We hebben ervoor gekozen in deze beschouwing een ruime definitie aan te
houden en dit soort organisaties in te sluiten.
Bij onze verantwoording van de keuzes van de organisaties is het belangrijk te wijzen op de selectiviteit van historische bronnen. Die selectiviteit en derhalve vertekening van het beeld doet zich op vier punten voor. Ten eerste vormen de bronnen
slechts een weerslag van de formele organisatie; de informele heeft zelden sporen nagelaten. De bronnen weerspiegelen hierdoor eigenlijk niet de mate waarin groepen tot
organisatie overgingen, maar vooral de mate van formele organisatie. Hier kan zich een
zekere vertekening voordoen ten nadele van vrouwen. Uitsluiting van formele organisaties kan ertoe hebben geleid dat zij vooral informele organisaties vormden en daarmee tot onzichtbaarheid in bronnen.
De tweede vertekening betreft de vlottende bevolking van kooplieden, marskramers, seizoenarbeiders, zeelieden en soldaten. Juist omdat zij slechts tijdelijk aanwezig
waren, zijn deze groepen niet altijd terug te vinden in de Nederlandse archieven. De
sporen van hun organisaties moeten wellicht eerder buiten de landsgrenzen worden
gezocht.
De derde vertekening is er een ten gunste van vluchtelingen. Vluchtelingen – die
groepsgewijs, in grote aantallen en in een korte periode naar Nederland kwamen – werden anders behandeld dan individueel komende immigranten. In alle gevallen leidde
hun komst tot een toename van overheidsbemoeienis, hetgeen weer reacties opriep van
andere instanties. Over vluchtelingen, die geringer in aantal waren dan de continu
maar druppelsgewijs komende economische immigranten, is derhalve meer in de
archieven te vinden.
Ten slotte is de bronvorming afhankelijk van de instellingen waarbij immigranten
zich aansloten. Deze aansluiting verliep bijvoorbeeld voor katholieke immigranten anders dan voor protestantse, omdat de laatsten hun eigen minderheidskerk vormden.
Katholieke immigranten werden opgenomen in de Katholieke Kerk en werden daardoor relatief onzichtbaar.
Het stedelijk-corporatieve regime van de Republiek: circa 1580-1795
Toelating van vreemdelingen en de politieke gemeenschap
In de Republiek waren vreemdelingen niet noodzakelijkerwijs mensen die buiten de
landsgrenzen waren geboren. Tot de negentiende eeuw was iedereen die van buiten de
stad of het gewest kwam een vreemde, die soms werd achtergesteld bij ingeborenen.15
De politieke eenheid waarmee immigranten primair te maken hadden, was de stad. Er
waren vrijwel geen landelijke of gewestelijke verordeningen voor immigratie of de vestiging van immigranten. De gewesten waren soeverein en daarbinnen hadden de ste-
283
284
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
den een grote mate van autonomie. De gewestelijke regelgeving beperkte zich tot plakkaten tegen joden en zigeuners. Overheden probeerden vooral greep te krijgen op
rondreizende vreemdelingen.16 Zij werden, ondanks hun zeer uiteenlopende achtergrond, onder één noemer gebracht. In het vreemdelingenbeleid werd zo onderscheid
gemaakt tussen vreemdelingen en rondreizende vreemdelingen.
De praktijk van het vreemdelingenbeleid werd hoofdzakelijk bepaald door de
inrichting van de armenzorg. Iedere plaats was verantwoordelijk voor de ondersteuning van haar ‘eigen’ armen. Rondreizenden pasten slecht in die structuur, omdat voor
hen niemand in het bijzonder verantwoordelijk was. Daarnaast speelde de belastingpolitiek een rol. Het ontbreken van een woonplaats betekende dat mensen zich konden
onttrekken aan het betalen van lokale belastingen. Dit argument was niet alleen van
belang voor de lokale overheid, maar ook voor de gevestigde handelaren. Rondreizende handelaren zouden in het voordeel zijn en bijgevolg oneigenlijk concurreren.
In de zeventiende eeuw werd in sommige gewesten vastgesteld dat iemand tot één
jaar na vertrek aanspraak kon maken op ondersteuning door de verlaten woonplaats.
Hiermee werd de nieuwe woonplaats voor één jaar gevrijwaard van aanspraken op
ondersteuning. Dit systeem werd in de achttiende eeuw geformaliseerd met de invoering van de akten van indemniteit.17 Hiermee stelde een persoon of instelling zich borg
voor de onderstand wanneer iemand tot armoede verviel. In theorie zou zo duidelijk
moeten zijn wie recht had op ondersteuning en wie dat moest betalen. De uitvoeringspraktijk bleek echter per stad te verschillen, en binnen de steden voor verschillende
categorieën immigranten.
Ondanks de stedelijke autonomie was het beleid in de praktijk echter overal min of
18
meer gelijk. In het algemeen waren immigranten tot de late zestiende eeuw in principe
welkom, met uitzondering van joden, zigeuners en vreemde bedelaars. Die ‘gastvrijheid’ hing direct samen met de stedelijke oversterfte in die tijd; de sterfte in de stad was
zo groot dat steden slechts konden blijven bestaan als de bevolking werd aangevuld
door nieuwkomers. Na 1600 gingen de aan de vestiging van vreemdelingen gestelde
eisen per stad meer verschillen. Joden werden bijvoorbeeld geweerd uit Utrecht, Delft,
Schiedam, Gouda, Deventer en Zutphen. Wanneer zij wel tot een stad werden toegelaten, accepteerden de meeste gilden hen vervolgens niet.19 De joden waren dan ook aangewezen op beroepen waarvoor geen gilden bestonden: voornamelijk handel in lompen en tweedehands goed en venthandel. Sommige joden gingen in de internationale
handel, die evenmin door gilden werd gereguleerd.
Binnen sommige steden hadden naast de gilden ook buurten iets te zeggen over wie
er werden toegelaten. Buurtbewoners waren gezamenlijk verantwoordelijk voor het
betalen van lasten die voortvloeiden uit buurtonderhouds- of herstelwerkzaamheden.
Zij waren voorts verantwoordelijk voor het nemen van brandwerende maatregelen,
moesten deelnemen aan de ‘buurspraak’ en besluitvorming, waren verplicht elkaars
begrafenissen bij te wonen en beheerden gezamenlijk de ‘buurpot’. Er werd rondgegaan met een armenbus om nooddruftige buurtbewoners te kunnen steunen. Omdat
Ba st ion of b in d m id d el ?
—
de buurt een deel van de zorg droeg voor haar eigen armen, had ze ook belang bij de
toelating van vreemdelingen en derhalve soms inspraak.20
Burgerschap, gilden en steunfondsen
Ten tijde van de Republiek bestond de stadsbevolking in politieke zin uit burgers of
poorters, ingezetenen en vreemdelingen. De laatsten hadden de minste macht, ook
vanwege hun tijdelijke aanwezigheid. Burgerschap was verplicht voor het uitoefenen
van politieke rechten en openbare ambten. Burgers konden aanspraak maken op
berechting door de schepenbank in de eigen stad, op tolvrijheid en op verschillende
vormen van armenzorg van stadswege. Burgerschap werd verkregen door geboorte uit
burgers, door schenking of koop en soms door huwelijk.21 Steden konden individuen
het burgerschap schenken vanwege een bijzondere prestatie. Aan sommige vluchtelingen werd collectief het burgerschap verleend, bijvoorbeeld aan de hugenoten. De
meest gangbare manier voor mensen van buiten om burger te worden, was koop.
Daarvoor moesten leges worden betaald, die varieerden naar tijd en plaats.22 Door verhoging of verlaging van de leges trachtten steden de toestroom te reguleren van mensen
van buiten.
Ingezetenen waren immigranten die reeds gedurende enige tijd in de stad woonden. Zij hadden meer rechten dan vreemdelingen, maar minder dan burgers. Ze werden niet beschermd door de schepenbank, konden geen ambten bekleden en waren
23
uitgesloten van lidmaatschap van de gilden. Wanneer zij het burgerschap niet konden
of wilden verwerven, konden zij slechts als loonafhankelijken werken. Ingezetenen
konden in principe wel rechten op armenzorg verwerven, nadat ze gedurende een aantal jaren inwoner van de stad waren geweest en in die tijd in het eigen levensonderhoud
hadden voorzien.
Het burgerschap was dus vereist om lid te kunnen worden van de gilden. Voor dat
lidmaatschap moest worden betaald, maar de tarieven waren niet voor iedereen gelijk.
Zonen en schoonzonen van gildemeesters betaalden gewoonlijk de helft van het bedrag dat ingeboren andere mannen betaalden. Mensen van buiten de stad betaalden
het dubbele.24 Uitsluiting van de gilden betekende niet alleen uitsluiting van een groot
aantal beroepen en binnen die beroepen van de positie van zelfstandige, maar ook uitsluiting van andere voorrechten. De gilden hadden hun eigen ‘bossen’ of ‘bussen’
waaruit begrafenissen werden betaald en soms ook een uitkering werd verstrekt bij
ziekte of werkloosheid.25
Ofschoon er formele drempels waren voor de toetreding tot de gilden en het verwerven van burgerschap, was het voor buitenstaanders geenszins onmogelijk om gildelid
of burger te worden en veel nieuwkomers werden dat ook.26 Zo was volgens Panhuysen
37 procent van de leden van het Amsterdamse kleermakersgilde in de periode van 1730
tot 1811 afkomstig uit Duitsland, 22 procent kwam uit de Noordelijke Nederlanden en
285
286
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
slechts 21 procent uit Amsterdam zelf.27 Gildelidmaatschap was bovendien geen vereiste
om binnen de stad een bestaan te vinden. Dienstpersoneel en handelaren bijvoorbeeld
konden buiten de gilden aan werk komen.
Werknemers in sectoren die niet werden gereguleerd door de gilden, of werknemers die geen lid wisten te worden, richtten hun eigen steunfondsen op.28 Ofschoon
ook niet-immigranten zulke steunfondsen hebben opgericht, waren het vooral immigranten die hierin een belangrijke rol speelden. In Haarlem zetten immigranten uit
Westfalen, die als textielarbeiders werkten, in 1631 als eersten een fonds op. Deels kwamen immigranten tot deze vorm van organisatie omdat ze er reeds vóór hun migratie
mee bekend waren. Maar zulke fondsen werden ook gestimuleerd door de onzekere
toestand van de bedrijfstakken waarin zij werkzaam waren. Volgens Bos heeft de constante stroom immigranten de behoefte aan eigen steunfondsen sterk bevorderd.29
Kerken, immigranten en stedelijke overheden
Behalve het gewest, de stad, de gilden en de buurt, speelden de kerken een rol in het
vreemdelingenbeleid, omdat zij verantwoordelijk waren voor armlastige geloofsgenoten. Daarbij was de positie van de verschillende kerken niet gelijk. De Lutherse en de
Waalse Kerk bijvoorbeeld, waren niet alleen minderheidskerken maar tevens immigrantenkerken. Voor de Joodse Kerk ging dit slechts gedeeltelijk op. Indien de minderheidskerk een immigrantenkerk was, viel organisatie op religieus gebied samen met
zelforganisatie. Het merendeel van de immigranten behoorde echter niet tot een minderheidskerk die tevens immigrantenkerk was. Dit gold in ieder geval voor de katholieke, maar ook voor veel protestantse immigranten. Indien kerken de toevloed van
vreemde geloofsgenoten financieel niet aankonden, stonden twee mogelijkheden
open. Ze konden de stedelijke overheid vragen financieel bij te springen, of ze konden
haar verzoeken de immigratie van hun geloofsgenoten aan banden te leggen. Zo verzochten de parnassijns (kerkmeesters) van de joodse gemeente in de stad Utrecht in
1803 de vroedschap om aan joden die zich in de stad wilden vestigen een prohibitieve
30
belasting op te leggen. Het voorgestelde belastingbedrag was zó hoog, dat het in de
praktijk zou neerkomen op wering van vrijwel alle joodse immigranten.
De kerken hadden nog een andere mogelijkheid om de aanslag op hun armenkas af
te weren. Wanneer het aantal onder hun hoede vallende armen de mogelijkheden van
de kerkelijke armenkas te boven dreigde te gaan, konden zij de definitie herzien van wie
tot hun kerk behoorde wel Portugese, maar geen Hoogduitse joden bijvoorbeeld. We
beschrijven hier kort drie casussen ter illustratie van de rol van kerken, maar ook van
de dilemma’s waarmee zij werden geconfronteerd. Aan de hand van deze casussen
geven we ‘de macht van de definitie aan’ en hoe die bijdroeg tot groepsvorming.
Ba st ion of b in d m id d el ?
De Lutherse Kerk en lutherse immigranten
Binnen de Lutherse Kerk namen de Zuid-Nederlanders aanvankelijk een
belangrijke plaats in, maar sinds het midden van de zeventiende eeuw konden
vrijwel alle lutheranen hun herkomst op een Duitse of Scandinavische oorsprong terugvoeren.31 Geografische oorsprong, taal en religieuze zelforganisatie
vielen hierdoor grotendeels samen. De Lutherse Kerk was een goedgeorganiseerde minderheids- en immigrantenkerk, met eigen armenzorg en een weesen bejaardenhuis. In de praktijk was de lutherse gemeenschap echter minder
een eenheid dan op het eerste gezicht lijkt. Jaren achtereen en steeds opnieuw
werd strijd gevoerd over de vraag of er een Duits- of Nederlandssprekende predikant moest worden aangesteld. Die strijd ging niet alleen over wie het best
verstaanbaar was voor de kerkbezoekers. De inzet was vooral aanpassing aan
Nederland dan wel oriëntatie op het herkomstgebied. Daarmee samenhangend
speelde ook de mate van orthodoxie een rol. Enkele episoden uit de geschiedenis van de Lutherse Kerk kunnen dat verduidelijken.
In Holland ontwikkelde zich binnen de Lutherse Kerk een stroming die zich
minder vijandig opstelde tegenover ander godsdiensten dan gebruikelijk was in
Duitsland. Dit was een logische houding, gezien de positie van de lutheranen als
kleine religieuze minderheid binnen de Republiek. In veel Duitse gebieden had
de Lutherse Kerk het karakter van een staatskerk en was zij strenger in de leer.32
De orthodoxe Duitse theologische opvattingen werden in de Republiek verkondigd door predikanten die hun opleiding aan Duitse universiteiten hadden
gevolgd. Amsterdamse aanhangers van de Hollandse richting probeerden dit te
veranderen door het opzetten van een eigen opleiding.
Binnen de Utrechtse Lutherse Kerk, waar vanaf begin 1608 in het Duits werd
gepreekt en vanaf 1638 ook in het Nederlands, ontwikkelde zich in de tweede
helft van de achttiende eeuw een hevig conflict. Na 1770 wilde een gedeelte van
de gelovigen, overwegend in Nederland geboren lutheranen, dat de Duitse
preek werd afgeschaft. Zij stelden dat vreemdelingen die Nederlands geld accepteerden, zich ook aan de Nederlandse taal moesten gewennen. Ze dreigden niet
meer bij te dragen aan de collecte. De kerkenraad schaarde zich achter hun wens
voor een Nederlandstalige predikant. Een ander deel van het kerkvolk, waarschijnlijk de meerderheid, wenste echter vast te houden aan een Duitstalige predikant. Deze voornamelijk in Duitse streken geboren immigranten voerden op
hun beurt aan dat vreemdelingen anders de preek niet meer konden volgen. Zij
vroegen het stadsbestuur om in te grijpen en de beroeping van een Hoogduitse
predikant mogelijk te maken. Het stadsbestuur kwam aan deze wens tegemoet.
Het conflict binnen de Lutherse Kerk werd aangewakkerd door de politieke
strijd tussen patriotten en orangisten (1780-1787), die in het voordeel van de
laatsten werd beslecht. De patriotten zagen hun nederlaag als een direct gevolg
van ‘buitenlands geweld’ (de inval van de Pruisische troepen) en dat gaf nieuw
—
287
288
—
N ede rla nd multicultureel en plur if or m ?
voedsel aan anti-Duitse gevoelens bij sommige leden van de lutherse gemeente.
Het conflict werd beslecht door het ontslag van de Duitse predikant in 1797.
Volgens Rommes brak de lutherse gemeente van Utrecht met deze gebeurtenis
‘op symbolische wijze met haar historische wortels als Duitse immigrantengemeenschap en werd definitief een Nederlandse gemeente’.33 Daaraan droeg bij
dat het aantal Duitsers binnen de gemeente in deze periode sterk was teruggelopen en het merendeel van de gemeenteleden in Nederland was geboren. De
politieke omslag van 1795 (het einde van de Republiek) speelde ook een rol. De
invoering van de scheiding tussen kerk en staat ontnam het Utrechtse stadsbestuur de mogelijkheid om de Duitstalige predikant nog langer te steunen
tegen de wens van de kerkenraad in. Na het wegvallen van deze steun werd de
positie van de predikant onhoudbaar. Het conflict in Utrecht en vergelijkbare
conflicten elders hadden overigens tot gevolg dat de Hersteld Lutherse Kerk
zich in 1792 van de Lutherse Kerk afsplitste. In deze richting verenigden zich de
orthodox-lutherse en Duits-georiënteerde lutheranen.
Joodse kerkgemeenschappen
De joodse geloofsgemeenschap was in lang niet alle tijdvakken een immigrantengemeenschap.34 In het begin van de zeventiende eeuw kwamen Portugese (sefardische) joden naar Nederland, in de jaren dertig van dezelfde eeuw
Hoogduitse of asjkenazische joden uit Duitsland en Polen en later ook uit
Litouwen, Frankrijk en Praag. Rond 1700 bestond de joodse gemeenschap in
Nederland uit mensen die noch hun taal (Portugees en Jiddisch), noch hun
geografische oorsprong deelden. Bovendien behoorden beide groepen tot verschillende sociale klassen: de Portugese joden hoorden merendeels tot de
bovenlaag, de Hoogduitse tot de onderlaag. Deze verschillen resulteerden in
twee gescheiden geloofsgemeenschappen: de Portugees-joodse natie en de
Hoogduits-joodse natie. Toen in de zeventiende eeuw het aantal asjkenazische
joden toenam, dwongen de sefardische joden hen een eigen gemeenschap op te
richten. De asjkenazische joden mochten niet langer de diensten in de sefardische synagoge bijwonen en hun doden ook niet meer op de Portugese begraafplaats begraven. De Hoogduitse joden kregen hun eigen synagoge, vleeshal en
begraafplaats.
Na pogroms in Polen (1648-49) nam in Amsterdam het aantal Poolse joden
toe. Tot ongenoegen van de Hoogduitse gemeente stichtten zij in Amsterdam
een eigen gemeente met een eigen rituele bad- en begraafplaats. Behalve dat er
nu een Hoogduitse, Portugese en Poolse gemeenschap bestond, was de Hoogduitse gemeenschap nog verdeeld in betalende en niet-betalende leden. De eersten hadden een zitplaats in de synagoge, vervulden erefuncties tijdens de dienst
en mochten gebruikmaken van het rituele bad en de begrafeniscolleges. De nietbetalende of bijzittende leden werden gedeeltelijk uitgesloten van het officiële
Ba st ion of b in d m id d e l ?
religieuze leven. Zij reageerden hierop met de oprichting van onofficiële religieuze instellingen. Het gevolg was dat de joodse gemeenschap, althans in
Amsterdam en tot de opheffing van de Poolse gemeenschap in 1673, uit vier
groepen bestond. Buiten Amsterdam was dat niet het geval; de Portugese gemeenschap bestond feitelijk alleen in de hoofdstad, met een kleine groep in Den
Haag, en de Hoogduitse gemeente was behalve in Amsterdam in de gehele
Republiek te vinden. Waar de gemeenschap kleiner was, was de eenheid groter.
In de achttiende eeuw kende de Hoogduitse gemeente nog wel immigratie.
De Portugese gemeenschap werd toen echter vooral gevormd door joden wier
(over)grootouders immigranten waren. De Portugees-joodse Kerk was op dat
moment wel een minderheidskerk, maar geen immigrantenkerk meer. Een
eeuw later gold hetzelfde voor de Hoogduitse gemeenschap.
De verschillende joodse gemeenschappen hadden niet alleen zeggenschap op
religieus gebied, maar ook op burgerlijk en strafrechtelijk terrein. De bestuurders konden huwelijken verbieden, bijvoorbeeld tussen een weduwe en haar
zwager, vóór het huwelijk geboren kinderen uitsluiten van de gemeenschap en
joden beboeten die vlees buiten de vleeshal kochten. Om hun gezag te kunnen
uitoefenen, riepen de parnassijns regelmatig de hulp in van de stadsbestuurders,
die hen het recht verleenden om boetes af te dwingen. Meningsverschillen tussen de diverse joodse gemeenschappen in Amsterdam leidden er in de zeventiende eeuw toe dat de bemoeienis van de vroedschap met de gemeenschappen
steeds groter werd. Hierdoor werd de autonomie van de parnassijns ondermijnd.
Na de Burgerlijke Gelijkstelling van 1796 kregen joden niet alleen dezelfde
rechten als andere burgers, maar werd ook een einde gemaakt aan het relatieve
zelfbestuur van de joodse gemeentes. Daarmee verviel het recht van de parnassijns een beroep op de overheid te doen om hun wil aan weerspannige gemeenteleden op te leggen. In 1814 werden alle joodse gemeenschappen, door ingrijpen van Willem , in één organisatie bijeengebracht. Portugees en Jiddisch
werden verboden als taal voor de eredienst. Naast Hebreeuws mocht alleen
Nederlands worden gesproken. Eenheid van organisatie werd zo door overheidsingrijpen opgelegd.
De Waalse Kerk
Tussen 1540 en 1630 ontvluchtten ongeveer 175.000 mensen de Zuidelijke
Nederlanden, van wie er volgens voorzichtige schattingen 100.000 richting de
35
Noordelijke Nederlanden trokken. Een deel van de vluchtelingen, uit Lille en
omgeving, Henegouwen en Artois, sprak Frans; deze Franssprekenden werden
Walen genoemd. Zij kwamen niet alleen vanwege hun geloof, maar ook om
economische redenen. Een deel van deze vluchtelingen was katholiek, maar de
meesten waren luthers en vooral calvinistisch. De protestantse, Vlaamssprekende Zuid-Nederlanders legden de grondslag voor de Lutherse Kerk of
—
289
290
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
versterkten de Nederduits Gereformeerde Kerk. De Franssprekende protestanten organiseerden zich in de Waalse Kerk. In 1578 gaf de Tweede Nationale
Synode in Dordrecht toestemming voor het stichten van Waalse kerken in
Noord-Nederland, hopend op een versterking van het protestantse geloof.
Hiermee werden de verschillende Waalse kerken verenigd. De Waalse Kerk
was bedoeld als een tijdelijke organisatie voor Franstalige immigranten.
Behalve in het taalgebruik verschilde de kerk niet van de Nederduitse. Zij
ondersteunde, net als andere kerken, de eigen armen. Aanvankelijk hadden de
vluchtelingen, onder wie nogal wat armlastigen, zich tot de diaconie van de
Nederduits Gereformeerde Kerk gewend. Dit bevorderde ongetwijfeld de stichting van de Waalse Kerk. Na haar stichting vonden hier ook de zogenaamde
Waldenzen onderdak, protestanten uit het Italiaanse Piemonte, die daar na
1655 wegvluchtten.
Vanaf 1680 kwamen Franse calvinisten, hugenoten genoemd, naar Nederland; hun aantal wordt geschat op 50.000 tot 60.000. Zij vestigden zich, net als
de Zuid-Nederlanders, voornamelijk in de grote steden. Al in 1681 werden
plakkaten uitgegeven waarin hugenoten werden aangespoord naar Nederland
te komen, onder het aanbod van burgerrecht, gratis gildelidmaatschap, vrijstelling van belasting en financiële en materiële hulp. De hugenoten werden
aangetrokken omdat ze niet alleen ‘huisgenoten des geloofs’ waren, maar ook
welvarende kooplieden en bekwame textielarbeiders. In verschillende steden
werden collectes gehouden voor de opvang van deze geloofsgenoten.
Aanvankelijk stichtten de hugenoten hun eigen Franse kerken, maar later
nam de Waalse synode die onder haar hoede. Het verzamelde collectegeld werd
waarschijnlijk overhandigd aan de predikant van deze gemeente. Leden van de
Waalse Kerk vingen de hugenoten bij aankomst op en maakten hen wegwijs.
Niet alle organisaties van hugenoten werden onmiddellijk bij de Waalse Kerk
ondergebracht. In Rotterdam bijvoorbeeld bevonden zich twee sociëteiten van
36
‘gerefugeerde juffers’. Dit waren huizen waarin rijke Franse vrouwen onderdak vonden. Deze damessociëteiten en hun leden hadden genoeg contacten
om elders, los van de Waalse Kerk, financiële ondersteuning te krijgen. De
Waalse Kerk deed evenwel haar best om zo veel mogelijk vrouwen in de sociëteiten onder te brengen, waardoor binnen de sociëteit onenigheid ontstond.
Sommige vrouwen vreesden dat het exclusieve karakter van de sociëteit verloren zou gaan. Onenigheid binnen een van deze sociëteiten was voor het
stadsbestuur aanleiding om de beide huizen onder toezicht van de Waalse Kerk
te brengen.
Ten tijde van de komst van de hugenoten was onder de Nederlandse elite de
Franse taal en cultuur in de mode. De elite imiteerde de cultuur en sprak
onderling Frans om zich van de rest van de bevolking te onderscheiden. Nadat
de oorspronkelijke immigrantenstroom uit Frankrijk was opgedroogd, bleef de
Ba st ion of b in d m id d e l ?
—
Waalse Kerk als ontmoetingsplaats voor de elite dienen. Aan de vorming en
continuering van deze kerk hebben derhalve vier groepen bijgedragen: de
Walen, de kleine groep Waldenzen, de hugenoten en ten slotte de Nederlandse
elite.
Concluderend kunnen we stellen dat immigranten, kerken en overheden in een ingewikkelde verhouding tot elkaar stonden. Allereerst waren kerken belangrijk voor
immigranten, vooral door hun verantwoordelijkheid voor de armenzorg – een taak die
lokale overheden maar al te graag naar de kerken toeschoven. Of vreemdelingen welkom waren in een bepaalde stad, hing mede af van de vraag of er een kerk was die hen
eventueel wilde opvangen. Wanneer dat het geval was, vergemakkelijkte dat de toelating. Voor immigranten was het om die reden noodzakelijk aansluiting te zoeken bij
een kerkgemeenschap. Via de kerk konden ze bovendien regelen dat hun kinderen verzorgd werden wanneer zijzelf vroegtijdig kwamen te overlijden; zeker in de Republiek
was dit geen overbodige risicoverzekering. Kerkelijke instellingen bemiddelden daarnaast bij het vinden van werk en woonruimte. Omgekeerd was het voor immigrantenkerken, wier bestaan werd gelegitimeerd door een continue aanvoer van nieuwe
immigranten, belangrijk om nieuwkomers aan zich te binden. Het lidmaatschap van
kerken werd op deze wijze van twee kanten bevorderd, maar er waren ook grenzen.
Juist vanwege de verantwoordelijkheid van kerken voor hun arme geloofsgenoten,
hadden zij er belang bij om sommige ‘geloofsgenoten’ buiten hun kerk te definiëren. In
dat geval deden zij vaak een beroep op de overheid om bepaalde immigranten buiten
hun organisatie te houden. In andere gevallen werd op diezelfde overheid juist een
beroep gedaan om bepaalde immigranten ‘binnen’ te krijgen.
Van afzijdige nationale overheid naar regulerende verzuilde natie-staat:
1796-1940
In de periode na de Republiek traden wezenlijke veranderingen op. De politieke macht
verschoof van de stad naar het nationale niveau; het stedelijk burgerschap maakte
plaats voor nationaal burgerschap. Tegelijkertijd ontwikkelde zich een specifieke opvatting over de staat, namelijk die van de natie-staat. De praktijk van het toelatingsbeleid van vreemdelingen verschoof mee en gaandeweg werden nieuwe instrumenten
ontwikkeld voor de beheersing van immigratie. Overheidsbemoeienis nam op een aantal punten toe, maar diezelfde overheid bleef op andere domeinen op afstand en delegeerde taken. De samenleving veranderde, waarbij politieke verzuiling gepaard ging
met een opbloei van velerlei organisaties die tezamen het maatschappelijk middenveld
gingen vormen.
In deze paragraaf gaan we, vooral aan de hand van wetgeving, eerst in op de verschuivingen in de definities van de politieke gemeenschap en de consequenties daarvan
291
292
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
voor vreemdelingen. Vervolgens kijken we naar de praktijk van het toelatingsbeleid
voor vreemdelingen en de instrumenten die daarvoor werden ontwikkeld. De rol van
kerken en armenzorg vormt een derde aandachtspunt. Ten slotte beschrijven we de
veranderingen in de maatschappelijke ordening en de gevolgen daarvan voor organisaties in het algemeen en die van en voor immigranten in het bijzonder.
Van stad naar natie
Wie werden in de nieuwe politieke constellatie als ‘vreemdeling’ beschouwd en wat
betekende de conceptie van de nationale staat als politieke gemeenschap? In het nationale beleid zijn enkele ijkpunten in de wetgeving aan te wijzen waarin die veranderende
ideeën zijn vastgelegd. Allereerst werd in 1798 het begrip ‘Bataafs burgerschap’ geïntroduceerd. Vreemdelingen konden dat nationale burgerschap na tien jaar verblijf verkrijgen. Niet langer golden de grenzen van de stad of het gewest als criterium voor burgerschap, maar de landsgrenzen. In de Grondwet van 1814 werd voor het eerst het begrip ‘het Nederlandse volk’ geïntroduceerd. Daartoe behoorden alle ingeborenen van
de negen provincies en genaturaliseerde vreemdelingen. Het geboorteland werd dus
een belangrijk criterium voor verwerving van burgerschap.
In de loop van de negentiende eeuw zien we een verscherping van het discours over
wie Nederlander is en wie niet. In eerste instantie concentreerde die vraag zich op de
positie van op Nederlands grondgebied in de koloniën geboren Nederlanders en hun
kinderen. In het Burgerlijk Wetboek van 1838 was vastgelegd dat iedereen die in Nederland of in de koloniën was geboren uit daar gevestigde Nederlandse ouders, de Nederlandse nationaliteit had. De koloniën waren volgens de regering Nederlands grondgebied, maar dat betekende nog niet dat al hun inwoners Nederlanders waren. Inlanders
37
werden van het Nederlanderschap uitgesloten. Daarmee werd voor een speciale categorie voor het eerst ‘afstamming’ (hier nog in een bijzondere combinatie met geboortegrond) als criterium voor Nederlanderschap ingevoerd.
Naarmate de negentiende eeuw vorderde en ideeën over de natie-staat – waarin
volk, cultuur en taal, grondgebied en staat idealiter samenvallen – sterker werden, werd
ook de discussie over de vraag wie aanspraak kon maken op het Nederlanderschap
meer beïnvloed door die natie-staat gedachte. Het politieke antwoord verschoof van
formele eisen van ingeborenschap naar inhoudelijke vereisten: Nederlandse burgers
moesten over voldoende nationale gemeenschaps- en loyaliteitsgevoelens beschikken.
Mensen geboren uit Nederlandse burgers werden geacht deze gevoelens vanzelf te hebben. Of die gevoelens bij nieuwkomers voldoende aanwezig waren, zou in de praktijk
kunnen worden afgemeten aan de lengte van hun verblijf in Nederland, de bereidheid
om de Nederlandse nationaliteit te verwerven en ervoor te betalen, en de wil om de
oorspronkelijke nationaliteit op te geven. Iemand die de Nederlandse nationaliteit
aanvroeg, moest bovendien blijk hebben gegeven van maatschappelijk en zedelijk goed
Ba st ion of b in d m id d e l ?
—
gedrag en moest zich ‘in geest en gemoed’ Nederlander voelen. Aan de andere kant
moesten Nederlanders die jarenlang buiten de landsgrenzen verbleven, op vergelijkbare gronden hun Nederlanderschap kunnen verliezen.38
De Wet op het Nederlanderschap van 1892 verankerde deze nieuwe ideeën in formele zin. Slechts diegenen die geboren werden uit in Nederland geboren ouders, waren
Nederlanders. In Nederland geboren kinderen wier ouders in het buitenland waren
geboren, waren voortaan vreemdelingen.39 Het tot dan toe geldende ‘automatische’
Nederlanderschap voor ingeborenen had in sommige gevallen geleid tot dubbele nationaliteit, en dat werd als een groter probleem gezien dan een tweede generatie vreemdelingen.
Vreemdelingen- en toelatingsbeleid in de praktijk
Deze herdefinitie van de politieke gemeenschap en haar leden had uiteraard praktische
consequenties, maar lang niet altijd onmiddellijk en soms zelfs met een aanzienlijke
vertraging. Voor een deel hing dat samen met het gegeven dat de immigratie in deze
periode veel geringer was dan daarvoor. Internationale politieke spanningen, zoals die
rond 1848 en 1914-1918, vormden aanleiding voor de invoering van een nieuw toelatingsbeleid. Een kort overzicht van belangrijke wijzigingen kan dat verduidelijken.
De eerste grote verandering ligt in de Vreemdelingenwet van 1849. Daarin werd een
onderscheid gemaakt tussen toegelaten vreemdelingen en niet-toegelaten vreemdelin40
gen. De eersten kregen een reis- en verblijfspas die drie maanden geldig was. Aan
bepaalde groepen, zoals rondreizende muzikanten, werden geen reis- en verblijfspassen verstrekt. Zij waren niet-toegelaten vreemdelingen en konden zonder tussenkomst
van het kantongerecht over de grens worden gezet. Dat kon bij toegelaten vreemdelingen alleen nadat ze door de kantonrechter waren gehoord. In de Vreemdelingenwet
van 1849 werd de nieuwe rol van de centrale overheid wel benadrukt, maar de betekenis
ervan in de praktijk was in de tweede helft van de negentiende eeuw nog beperkt. De
nationale overheid hield zich in die periode bewust afzijdig.41 Voor het langdurig in
Nederland verblijven of werken was geen toestemming vereist. Vreemdelingen zonder
middelen van bestaan of zij die een gevaar voor de openbare orde opleverden, konden
wel over de grens worden gezet. Plaatselijke overheden hadden ruime bevoegdheden
bij de uitvoering van het landelijk beleid – als ze daarvan al op de hoogte waren. De
lokale praktijk kon bijgevolg nogal verschillen. De Haagse overheid bijvoorbeeld, liet
vreemde prostituees over de grens zetten, omdat prostitutie ontucht was en dus niet als
middel van bestaan kon worden gezien; in Rotterdam en Amsterdam daarentegen
mochten zij blijven.42
Vanaf 1918, met de invoering van een nieuwe Vreemdelingenwet, nam de directe
bemoeienis van de nationale overheid toe.43 Aanleiding voor de wetsherziening was,
zoals eerder in 1849, politieke beroering, vooral buiten de landsgrenzen. Evenals in eer-
293
294
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
dere perioden werd de wet aanvankelijk streng toegepast, maar na verloop van tijd in
de praktijk versoepeld. Wel kwam er meer eenheid in de beleidsuitvoering en werden
vreemdelingen (blijvend) beschouwd als een categorie die meer dan andere in de gaten
moest worden gehouden en geregistreerd.44 Toezicht en registratie gingen daarbij verder dan alleen het vaststellen van aan- of afwezigheid.45
De toenemende overheidsbemoeienis werd in 1919 ook geconcretiseerd in de koppeling tussen toelating van vreemdelingen en de situatie op de arbeidsmarkt, vooral
voor loonafhankelijken. Nieuwkomers moesten nu in het bezit zijn van papieren waaruit al bij voorbaat bleek dat ze in Nederland werk zouden kunnen vinden. Deze koppeling werd in 1924, onder invloed van de economische crisis in Duitsland, nog kracht
bijgezet met de eis dat een vreemdeling bij het Rijkspaspoortenkantoor een ‘werkgeversverklaring’ moest overleggen, waarin stond dat een werkgever de betrokkene in
dienst zou nemen, én een ‘arbeidsverklaring’ van de directeur van de districtsarbeidsbeurs, als bewijs dat er voor dat werk geen geschikte Nederlander te vinden was.46 Op
deze wijze werd een instrument voor beheersing van de arbeidsmarkt geschapen; een
instrument dat echter nog weinig effectief bleek, deels omdat de regeling soepel en
royaal werd toegepast, deels omdat mensen die in Nederland wilden werken, eenvoudigweg als vakantiegangers kwamen. Die ineffectiviteit leidde in de crisisjaren tot verdere aanscherping: in 1933 beschikte het ministerie van Justitie dat de ‘werkgeversverklaring’ door de politie moest zijn ondertekend. Op 16 mei 1934 werd zelfs een wet ingevoerd die de overheid de bevoegdheid gaf rechtstreeks in te grijpen op de arbeidsmarkt:
zij kon nu besluiten dat werkgevers in bepaalde sectoren geen arbeid door vreemdelingen mochten laten verrichten.
Kerken, armenzorg en overheid
In de periode na de Republiek bleef de kerk voor immigranten een belangrijke organisatie, ook in het sociaal-economische domein. In de negentiende eeuw behielden kerken lange tijd hun taak van armenzorg voor geïmmigreerde geloofsgenoten, hoewel de
taakverdeling tussen overheden en kerken verscheidene keren werd herzien. Allereerst
legde de centrale overheid in 1818 de (tot dan toe) geldende gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de armenzorg formeel vast in de Wet op het Domicilie van Onderstand.47 Deze wet hield in dat de kosten van onderstand voor rekening kwamen van de
plaats waar de desbetreffende armlastige was geboren of de laatste vier jaar had gewoond. Pas in 1870 werd dit gewijzigd en kreeg de gemeente waar iemand woonde de
verantwoordelijkheid voor de onderstand. Die verandering maakte het voor gemeentebesturen belangrijker erop toe te zien dat armlastige nieuwkomers werden geweerd.
Voor de uitvoeringspraktijk was de nieuwe Armenwet van 1854 van groot belang,
omdat die uitvoering daarmee volledig in handen van kerken en particuliere instellingen kwam. Alleen in volstrekt onvermijdelijke gevallen sprong de gemeente bij.
Ba st ion of b in d m id d e l ?
—
Kerken en particuliere instellingen waren vrij om te bepalen wie ze wilden bedelen.
Sommige kerken bleven hun taak van armenzorg ruim interpreteren door goede woningen beschikbaar te stellen en een soort werkloosheidsvoorziening te bieden. De kerkelijke (en particuliere) armenzorg ving bijvoorbeeld seizoenwerklozen op, zodat er
voldoende en goedkope arbeidskrachten beschikbaar waren op het moment dat de
bouwactiviteiten na de winter werden hervat.
In de eerste decennia van de twintigste eeuw won de burgerlijke armenzorg terrein
ten koste van de kerkelijke. De in- en uitsluitingscriteria veranderden daarmee ook. Zo
hadden buitenlanders in het Interbellum geen recht op via de gemeente verstrekte
overheidssteun, tenzij ze getrouwd waren met een Nederlandse vrouw.48 Echtparen van
wie alleen de vrouw Nederlander was, kregen minder steun dan Nederlandse echtparen; na 1936 werden ook eerstgenoemde echtparen van ondersteuning uitgesloten. Dit
betekende dat deze gezinnen onder zware druk werden gezet om Nederland te verlaten.
De kerken zetten hun oude activiteiten voor immigranten voort, maar vanaf het
midden van de negentiende eeuw kwamen er ook nieuwe spelers in het veld. In een
aantal gevallen gingen kerken uit het moederland zich bekommeren om de geestelijke
zorg voor landgenoten in den vreemde. Zo zond de Zentral Ausschuss für Innere Mission, een organisatie die zendingswerk binnen Duitsland verrichtte, predikanten naar
Nederland om hier onder de Duitse seizoenmigranten te werken.49 Andere kerken,
zoals de katholieke, gingen later ook activiteiten met of voor immigranten ontplooien.
We komen daar bij de organisaties van immigranten op terug.
In de twintigste eeuw deden, naast de vertrouwde christelijke en joodse varianten,
ook nieuwe kerken hun intrede. In vooroorlogs Nederland was dat echter nog uitzonderlijk: in 1932 werd in Den Haag de eerste islamitische vereniging opgericht, die een
50
eigen gebedsruimte en een eigen begraafplaats stichtte.
Maatschappelijke ordening en organisaties van immigranten
Werd het dagelijkse leven in de Republiek sterk bepaald door kerken, gilden en buurten,
in de negentiende eeuw zien we langzaam een andere maatschappelijk ordening ontstaan met een rijk verenigingsleven.51 De toegenomen communicatiemogelijkheden, de
verbeterde infrastructuur en, in de tweede helft van de eeuw, de geleidelijke toename
van de welvaart bevorderden de tendens tot organisatievorming. Verlichte opvattingen
over de maakbaarheid van de samenleving droegen daartoe bij, evenals de verzuiling die
aan het einde van de negentiende eeuw inzette. De kerken plaatsten tegenover de opkomende burgerlijke organisaties hun eigen variant, veelal in drievoud (hervormd, gereformeerd en katholiek). Na 1918 voegden de socialisten daar nog een variant aan toe.
Niet alleen het aantal, maar ook de verscheidenheid van de verenigingen was groot
rond de eeuwwisseling.52 Leesmusea, -verenigingen en bibliotheken kwamen op. Ieder
dorp, stad of gehucht had een mannenzangvereniging, een rederijkerskamer, een
295
296
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
afdeling van ’t Nut en later in de negentiende eeuw een harmonie. Er waren particuliere
organisaties die zich bezighielden met bevordering van de geneeskunde, verbetering
van de volksgezondheid en landbouw, bescherming van dieren, bestrijding van drankmisbruik en prostitutie, ziekenverzorging en reclassering, onderwijs, huisvesting van
armen, werkverschaffing en ontspanning voor minvermogenden. Er ontstonden
‘rechtbeoefenende gezelschappen’, verenigingen tot vermindering van jeugdcriminaliteit, en kunst- en wetenschapbevorderende maatschappijen. Sport in georganiseerd
verband deed haar intrede: boogschutterij en schiet-, roei-, turn-, scherm- en gymnastiekverenigingen, en voetbalclubs.
Behalve particuliere organisaties en kerken speelden vanaf het einde van de negentiende eeuw de grote (en soms verlichte) werkgevers een rol in het verenigingswezen, al
dan niet als tegenwicht voor een aarzelend opkomende arbeidersbeweging. Deze werkgevers hadden tal van voorzieningen voor hun personeel: zanggezelschappen, muziek-,
kaart-, toneel- en biljartclubs en gymnastiek- en fietsverenigingen, naast een kegelbaan, leesgezelschap en bibliotheek. Zo ze die voorzieningen niet zelf opzetten, subsidieerden grote ondernemingen clubs en verenigingen, naast hun steun aan kerken.53
Deze ontwikkeling in het verenigingsleven had voor organisaties van immigranten
tweeërlei gevolgen. Door de relatief afstandelijke houding van de overheid was er
ruimte voor eigen organisaties. Tegelijkertijd bestond het risico dat eigen organisaties
van immigranten concurrenten werden van bestaande organisaties.54 Immigranten
hadden de keuze tussen aansluiten bij een bestaande organisatie en het oprichten van
een eigen organisatie. De uitkomst was sterk afhankelijk van de vraag of reeds
bestaande organisaties voor hen toegankelijk waren. Naarmate de verscheidenheid aan
organisaties toenam, kozen immigranten steeds vaker voor eigen varianten. Aanvankelijk hadden die meestal een kerkelijke binding of kwamen ze daar uit voort.
De casus van een van de eerste organisaties, de Gustaaf Adolf Vereeniging, laat niet
alleen zien hoe deze verenigingen zich op de samenleving van vestiging richtten, maar
55
ook hoe dat de verhouding met het land van herkomst of de diaspora compliceerde.
De Gustaaf Adolf Vereeniging
In 1832 werd in het Duitse Leipzig de Gustav Adolf Stiftung () opgericht,
ter herdenking van de sterfdatum van de Zweedse koning Gustaaf Adolf – die
twee eeuwen daarvoor, in 1632, in de slag bij Lützen was gevallen in de strijd
voor het behoud van het lutheranisme. In 1853 stuurde de twee afgevaardigden naar Nederland. Zij vonden gehoor bij Dr. Chantepie de la Saussaije, predikant bij de Waalse gemeente in Leiden, en in november van dat jaar werd een
Nederlandse zustervereniging opgericht, onder de naam Gustaaf Adolf Vereeniging (). Omdat de Nederlandse niet akkoord ging met de eis van de
Duitse dat het een evangelische vereniging moest zijn waarin naast lutheranen ook ‘unionisten’ en gereformeerden welkom waren maar remonstranten
en doopsgezinden nadrukkelijk niet, werd de geen onderafdeling van de
Ba st ion of b in d m id d e l ?
—
, maar een zelfstandige organisatie. In Nederland was de Lutherse Kerk
namelijk een minderheidskerk en de wilde toegankelijk zijn voor álle protestanten, dus ook remonstranten en doopsgezinden.
Doel van de Duitse was steun bieden aan protestanten die in overwegend
katholieke streken woonden. Er werd voor hen geld ingezameld, zodat zij hun
kerk konden bouwen of repareren, een predikant konden betalen en een school
stichten. Noodlijdende gemeenten konden een verzoek om steun direct aan een
plaatselijke afdeling van de richten of aan het hoofdbestuur in Leipzig. De
lokale afdelingen bepaalden zelf welke doelen zij steunden en droegen de rest
van de ingezamelde gelden af aan Leipzig. De Nederlandse sloot zich bij
deze werkwijze aan. De Nederlandse lokale afdelingen haalden geld op, besteedden dat aan vergelijkbare projecten en droegen via het hoofdbestuur in Leiden
de rest af aan Leipzig. Leipzig accepteerde de gelden en liet daarop een uitnodiging volgen voor de algemene vergadering van de . De Nederlandse
interpreteerde die acceptatie en uitnodiging als een erkenning van haar zelfstandige status als zustervereniging. Toch lag de verhouding tussen en
niet zo simpel.
Vóór de oprichting van de was er in Nederland al een aantal -leden.
Sommige van hen bleven lid van de Duitse organisatie. Het naast elkaar bestaan
van en – die beslist niet alleen Duitse leden telde – leidde in 1867 tot
een dreigende breuk binnen de . De Rotterdamse noemde zich de
Neue GAV en met name haar Duitse leden wilden zich nauwer met de Duitse
organisatie verbinden. De liet Leipzig daarop weten dat zij liever had
gezien dat deze leden zich, zoals andere Duitsers in Nederland, rechtstreeks bij
de Duitse hadden aangesloten, in plaats van een splitsing in de Nederlandse
te forceren. De Neue GAV , op haar beurt, verzocht Leipzig om erkenning
als organisatie, maar Leipzig koos ervoor om de reeds bestaande Nederlandse
organisatie te blijven steunen, waarna de Neue ophield te bestaan. De
reden voor deze keuze was waarschijnlijk vooral gelegen in het feit dat de de
als een succesvolle en goedfunctionerende onderafdeling beschouwde, en
dus als een Duitse vereniging. De zelf evenwel beschouwde zich niet of
slechts in beperkte zin als een Duitse vereniging, hetgeen nog eens werd versterkt door veranderingen binnen de onder invloed van het opkomende
nationalisme in Duitsland – en de daaruit voortvloeiende twijfel in hoeverre de
werkzaamheden van de buiten de landsgrenzen een poging waren tot
Duitse overheersing.
Ook de Duitse katholieken richtten hun eigen verenigingen op, aanvankelijk vooral
gericht op migranten die naar overzee gingen. Later werd dit uitgebreid tot de zorg
voor Duitse katholieke zeelieden en Rijnschippers.56 Pogingen om tevens de Duitse
katholieken in Rotterdam bij de activiteiten te betrekken, stuitten op weerstand van de
297
298
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
Nederlandse Katholieke Kerk en gebrek aan belangstelling van Duitse zijde. Op vergelijkbare gronden liep ook de oprichting van een koopliedenvereniging op niets uit. De
katholieke Duitse kooplieden, die zich aan het einde van de negentiende eeuw in Rotterdam hadden gevestigd en zich daar tot vermogende zakenlui hadden opgewerkt,
hadden reeds hun eigen vereniging in de vorm van de Duitse sociëteit Verein, waar zij
ook niet-katholieke Duitse ondernemers en Nederlanders konden ontmoeten.57
Naast de verenigingen die aan kerken waren gelieerd, ontstonden er ook steeds meer
organisaties op niet-confessionele basis, vooral onder Duitse immigranten. Zo verenigden immigranten zich ook op basis van hun beroep, mede in verband met arbeidsbemiddeling. In 1902 werd bijvoorbeeld in Rotterdam de eerste Nederlandse afdeling van
de Duits-nationale bond van handels- en kantoorbedienden opgericht, die uitsluitend
voor Duitse mannen openstond. Afgevaardigden van deze bond reisden naar congressen in Duitsland, organiseerden bijeenkomsten en gaven het maandblad Der Deutsche
Kaufmann uit. Duitse kelners verenigden zich in een Nederlandse afdeling van de Deutscher Kellner Bund. Na de Eerste Wereldoorlog kwamen daar nog bij een Nederlandse
afdeling van de Vereniging van Duitse ingenieurs en een afdeling ‘Holland’ van Duitse
leerkrachten binnen het Verband Deutscher Auslandlehrer und -lehrerinnen.
Voordat de overheid zich in het begin van de twintigste eeuw met arbeidsbemiddeling ging bezighouden, waren vooral particuliere organisaties, vaak uit de kring van
immigranten zelf, hierin actief. Hoeveel van deze organisaties er in de negentiende
eeuw bestonden, is niet duidelijk. Tijdgenoten stelden vast dat de bemiddelingsbu58
reaus in het verborgen bloeiden en kwijnden. Aan het begin van de twintigste eeuw
werden tweehonderd commerciële bemiddelaars geteld, maar daarbij werd meteen
opgemerkt dat dit slechts een fractie van het werkelijke aantal was. Behalve de commerciële organisaties waren er organisaties (van werkgevers en -nemers) zonder winstoogmerk, die bemiddelden voor de plaatsing van bijvoorbeeld hotelpersoneel. Het belang
van dit soort organisaties mag niet worden onderschat. De Nederlandse afdeling van de
Deutscher Kellner Bund bemiddelde alleen al voor Den Haag en Scheveningen duizend
tot tweeduizend mensen per jaar. Ondoorzichtige praktijken, winstoogmerk en gebrekkig functioneren leidden ertoe dat de overheid, na de economische crisis van 1902,
deze taak van arbeidsbemiddeling op zich ging nemen en arbeidsbeurzen in binnen- en
buitenland stichtte. Daarmee ging een belangrijke, zij het niet altijd even zichtbare taak
van immigrantenorganisaties verloren.
Het belang van de rol van arbeidsbemiddeling kan worden geïllustreerd met het
voorbeeld van de Chinese zeelieden. Zij werden, in tegenstelling tot hun Europese collega’s, niet rechtstreeks en individueel aangenomen, maar collectief via een Chinese
59
wervingsagent. In de periode tussen de verschillende vaarten werden zij gehuisvest in
een pension van de werver. Volgens Wubben hielden de wervingsagenten de zeelieden
in organisatorisch opzicht in een stevige houdgreep door gebruik te maken van een traditionele verenigingsstructuur, gebaseerd op regionale afkomst. Dit werd vergemakkelijkt omdat de meeste zeelieden afkomstig waren uit dezelfde regio van de Chinese
Ba st ion of b in d m id d e l ?
—
zuidkust. Bij de vereniging Bo On bijvoorbeeld, waren de rechten en plichten van de
leden vastgelegd. Zij betaalden contributie als ze werk hadden en kregen een voorkeursbehandeling bij aanmonstering. De vereniging kende ook een kas voor uitkeringen bij ziekte, ongeval en begrafenis.
Opvallend genoeg verenigden immigranten zich lang niet altijd expliciet op economische basis, of misschien zelfs overwegend niet. De Italiaanse ijsbereiders die in het
Interbellum naar Nederland kwamen, kunnen hier als voorbeeld dienen.60 De Nederlandse ijsbereiders zagen deze nieuwe concurrenten zeer tegen hun zin op het toneel
verschijnen. In reactie hierop stichtten zij een belangenorganisatie, waarbij Italianen
niet alleen werden buitengesloten, maar ook fel bestreden. Een tegenreactie in de vorm
van een Italiaanse vereniging bleef echter uit. Wellicht was een dergelijke organisatie
overbodig, omdat de Italiaanse ijsbereiders – die overwegend uit de provincie Belluno
kwamen – elkaar toch kenden en ontmoetten, zonder daarvoor een formeel kanaal te
hebben. De Italiaanse ijsbereiders kwamen pas na de Tweede Wereldoorlog met een
eigen organisatie, toen zij hun plaats op de afzetmarkt reeds hadden bevochten.
In de eerste helft van de twintigste eeuw werd onderwijs een steeds belangrijker
terrein waarop immigranten zich organiseerden. Duitse en Britse immigranten hadden in de negentiende eeuw al in tal van grotere Nederlandse steden hun eigen scholen
gesticht. Meestal waren dit kleine privé-ondernemingen met slechts enkele leerlingen.
Aan het einde van die eeuw werden, daar waar de omvang van de immigrantengemeenschap dat mogelijk maakte, pogingen gedaan om meer officiële scholen te stich61
ten. Zo probeerde de Duits-evangelische gemeente in Rotterdam in 1890 een Duitse
school op te zetten. De evangelische gemeente kon de financiële lasten echter niet dragen en de school werd overgedragen aan een neutrale Duitse schoolvereniging onder
voorzitterschap van de Duitse consul. De schoolvereniging zorgde ervoor dat de Duitse
school met subsidie van het Duitse rijk en met toestemming van de Nederlandse overheid in 1904 van start kon gaan.
Immigranten hadden verder een belangrijk aandeel in het grote aantal sportverenigingen dat aan het einde van de negentiende eeuw werd opgezet. Zo werd in 1862
de Deutsche Turnverein opgericht, in 1874 gevolgd door de Deutsche Turn- und Ruderverein. Britse immigranten stichtten fiets- en voetbalverenigingen en tennisclubs. Al
deze sportverenigingen raakten evenwel snel ‘vernederlandst’; kennelijk stonden ze
redelijk open voor niet-immigranten en verloren ze al gauw hun karakter als ‘immigrantenclub’. Niet alle sporten vonden daarbij ingang in Nederland: het Duitse kegel62
spel – waarvoor bij Duitse sociëteiten speciale banen werden aangelegd – en de Italiaanse variant ervan kregen geen verbreiding.
In de culturele sfeer vormden de mannenzangverenigingen een hoofdstuk apart.
Deze Duitse Liedertafels werden aan het begin van de negentiende eeuw opgericht.63 De
eerste Nederlandse variant verscheen in 1827 in Dordrecht, waarna er tussen 1827 en
1915 in heel Nederland zo’n kleine vijfhonderd volgden. De ‘Liedertafels’ stonden veelal
onder Duitse leiding, gebruikten Duitse les- en studiemethoden en zongen zonder
299
300
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
uitzondering Duits repertoire. De zangers zelf waren echter niet alleen afkomstig uit
Duitsland, integendeel, en in dat opzicht kunnen deze verenigingen slechts in beperkte
mate als immigrantenverenigingen worden beschouwd.
Welke consequenties dit had, laat zich illustreren aan de hand van het dilemma dat
in de loop van de tijd binnen deze beweging ontstond. In Duitsland werden zulke zanggezelschappen gezien als een steun voor het zich ontwikkelend Duitse nationalisme.
Deze rol konden de Nederlandse gezelschappen, die zich vanaf 1853 in een Nationaal
Nederlands Zangersverbond gingen organiseren, voor het Nederlandse nationalisme
niet vervullen wanneer ze in het Duits zongen. De koepelorganisatie probeerde daarom het Nederlandse element te versterken door op de nationale en regionale concoursen Nederlands repertoire verplicht te stellen, componisten uit te nodigen om een
Nederlands repertoire te schrijven en door een Nederlandse lesmethode te ontwikkelen. Deze ‘vernederlandsing’ was gaandeweg zó succesvol, dat tegen het einde van de
negentiende eeuw weer nieuwe zanggezelschappen ontstonden die zich expliciet als
Duits profileerden.
Zoals we eerder bij de kerken hebben gezien, gingen in de negentiende en twintigste
eeuw ook buitenlandse overheden zich direct met het lot van hun onderdanen buiten
de landsgrenzen bemoeien.64 De Lipper steenbakkers zijn daar een vroeg voorbeeld
van.65 Een door de overheid van Lippe benoemde ‘tichelbode’ speelde een belangrijke
rol bij de organisatie van het werk van de steenbakkers in Nederland. Hij zorgde voor
het aannemen van het personeel, onderhandelde over de lonen en hield contact met de
tichelwerkers als die in Groningen aan het werk waren. Deze bode had een door het
vorstendom Lippe ingesteld en gesanctioneerd monopolie op de bemiddeling van deze
arbeiders. Een ander vroeg voorbeeld is dat van het in 1895 opgerichte Seemannsheim in
Rotterdam, dat werd geleid door een Duits-evangelische zendeling. Op voorspraak van
het Duitse consulaat werd in 1906, mede op kosten van het Pruisische ministerie van
Handel en Nijverheid, een zendeling-huisvader aangesteld die zich uitsluitend bezig66
hield met het werk onder de Duitse zeelieden.
Dergelijke bemoeienis vanuit het herkomstland kon ingewikkelde vormen aannemen. Zo hadden de Polen vanwege de opdeling van hun land tussen Duitsland en
Rusland feitelijk geen overheid. Dat verhinderde echter niet, of bevorderde wellicht
juist, dat er pogingen werden gedaan het Poolse nationalisme levend te houden. In 1915
werd in Limburg de eerste Poolse Sokow-vereniging in Nederland opgericht.67 In Duitsland bestonden deze verenigingen al eerder: in het Ruhrgebied waren er 128, die samen
4.700 Polen hadden georganiseerd. Ze werden opgezet als turn- en gymnastiekverenigingen, maar waren bedoeld als paramilitaire organisaties die na de onafhankelijkheid
van Polen de kern zouden vormen van het Poolse leger.
In de Limburgse mijnstreek zorgden de Polen en de Italiaanse overheid ook voor de
oprichting van Poolse en Italiaanse scholen. De Italiaanse overheid detacheerde Italiaanse leerkrachten en de Italiaanse consul zette leden van de Italiaanse gemeenschap
onder druk om hun kinderen (die veelal geen Italiaans spraken) naar deze school te
Ba st ion of b in d m id d e l ?
—
sturen door met uitzetting te dreigen. Op de school werden gratis uniformen verstrekt
(die leken op uniformen van de Italiaanse grenstroepen) en leerlingen uit de hele
omgeving werden gratis per bus opgehaald en weer thuisgebracht. Zij kregen gratis
warm eten op school en konden op kosten van de Italiaanse overheid een maand op
vakantie naar een van de vakantiekolonies in Italië. Rondom de school werden culturele en sportactiviteiten georganiseerd. Kort voor de Tweede Wereldoorlog werd de
druk op de Italiaanse gemeenschap opgevoerd om lid te worden van de fascistische
organisatie Fasco. Een dergelijke gang van zaken gold niet alleen voor de mijnstreek:
ook in Den Haag bestond een Italiaanse school en werd een vergelijkbare organisatie
opgezet.68
De Eerste Wereldoorlog vormde voor de Duitse overheid aanleiding om een actief
en meer systematisch beleid te ontwikkelen voor Duitsers buiten de landsgrenzen.
Velen van hen werden vanwege hun herkomst immers bij het uitbreken van de oorlog
geconfronteerd met een vijandige houding. Een aanvullende reden was dat Duitse
onderdanen na een verblijf van tien jaar buiten de landsgrenzen niet langer hun Duitse
nationaliteit verloren, maar Duitser bleven. De casus van de Duitse dienstbodes in
Nederland in het Interbellum kan een aantal aspecten van die bemoeienis en de complexiteit ervan illustreren.69
Duitse dienstbodes
De komst van grote aantallen Duitse dienstbodes leidde tot een heel nieuw
soort bemoeienis met immigranten. Aanvankelijk werden de Duitse meisjes en
vrouwen opgevangen door dames van het zogenaamde stationswerk. Deze
organisatie, bedoeld voor de opvang van alleen reizende meisjes en vrouwen,
bestond reeds vóór de Duitse dienstmeisjes op grote schaal kwamen. De activiteiten van het stationswerk waren in eerste instantie niet zozeer op Duitse
immigrantes gericht, maar golden vooral Nederlandse meisjes en vrouwen.
Naast deze organisatie waren er in Nederlandse steden verenigingen die zich
met de eerste opvang en ook met de latere zorg voor rondreizende meisjes en
vrouwen bezighielden. Deze verenigingen wilden vooral voorkómen dat jonge
plattelandsvrouwen in de stad in de prostitutie terechtkwamen. Voor de Duitse
dienstmeisjes gingen deze organisaties aparte bijeenkomsten organiseren,
waarvoor als leidsters Duitse vrouwen werden aangesteld.
Bij de opvang van de Duitse meisjes werkten de Nederlandse protestantse en
katholieke organisaties samen met Duitse confessionele organisaties in Nederland, zoals de Deutsche Evangelische Gemeinden en later de Verein für Deutschssprechende Katholiken en de Jugendbünde für Entschiedenes Christentum. Geleidelijk kwam dit opvangwerk echter steeds meer in handen van de Duitse organisaties. De invalshoek van beide type organisaties bleek te verschillen: de
Nederlandse organisaties trokken zich het lot van de Duitse dienstmeisjes vooral aan omdat het meisjes waren en zij bijgevolg een kwetsbare groep vormden;
301
302
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
bij de Duitse organisaties stonden hun Duits-zijn en hun verbondenheid met
het vaderland en het geloof (protestants of katholiek) meer op de voorgrond.
Voor de Duitse meisjes waren de verenigingen aantrekkelijk, omdat ze een
mogelijkheid boden andere Duitse meisjes te ontmoeten. De Nederlandse
werkgeefsters stonden veelal ook positief tegenover de verenigingen; er werd zo
niet alleen voor hen gezorgd, maar ook controle uitgeoefend over hun vrijetijdsbesteding. Maar lang niet alle Duitse meisjes bezochten de verenigingen,
naar schatting slechts een kwart van hen. Ze gingen daarnaast naar andere, nietDuitse verenigingen. De belangstelling voor de Duitse verenigingen nam af
naarmate de meisjes langer in Nederland verbleven. De verenigingen vormden
vooral in de beginperiode van hun verblijf een vertrouwde basis vanwaar uit de
nieuwe omgeving kon worden verkend.
Waar de macht van de Duitse overheid ophield bleek aan het einde van de
jaren dertig. Duitse en Oostenrijkse dienstbodes ontvingen op 20 december
1938 een officiële oproep zich met hun paspoort bij het consulaat te vervoegen.
Daar kregen ze te horen dat de geldigheidsduur van het paspoort werd ingekort
tot 2 februari 1939. Op 1 februari zouden ze met extra treinen naar het vaderland
worden teruggebracht. Hoewel er op dat moment nog enkele duizenden Duitse
dienstbodes in Nederland waren, meldden slechts weinigen zich aan voor deze
Hausmädchenheimschaffungsaktion.
Toenemende overheidsbemoeienis in de verzorgingsstaat: 1945-2000
Welke veranderingen traden er in deze laatste periode op in de Nederlandse samenleving, vooral in het immigratie- en immigrantenbeleid?70 En welke consequenties hadden deze veranderingen voor de rol van immigrantenorganisaties in het integratieproces van nieuwkomers?
Nederland is géén immigratieland...
Direct na de Tweede Wereldoorlog beschouwde de overheid Nederland primair als een
emigratieland en werd immigratie in de als overbevolkt beschouwde natie ongewenst
geacht. Dat betekende echter niet dat er geen immigratie plaatsvond. We moeten daarbij in de eerste plaats denken aan immigranten uit de (voormalige) koloniën. De ‘repatrianten’ uit het onafhankelijk geworden Nederlands-Indië (naar schatting circa driehonderdduizend) kwamen in de periode tussen 1945 en 1968. Zij werden echter niet als
immigranten gezien maar als ‘terugkeerders naar het vaderland’ – waar overigens
tweederde van hen nooit eerder was geweest. Zij waren Nederlandse staatsburgers, of
daaraan gelijkgestelden, maar geboren en getogen in de koloniën. De opvang was
Ba st ion of b in d m id d e l ?
—
intensief en gericht op spoedige integratie of zelfs assimilatie, een proces dat zich
binnen enkele decennia leek te voltrekken.71
Ook de rijksgenoten uit Suriname en de Nederlandse Antillen waren Nederlandse
staatsburgers. Toen de immigratie uit Suriname aan het einde van de jaren zestig toenam, versterkte dit in Nederland het streven naar de politieke zelfstandigheid van Suriname, in de hoop zo de immigratie beter te kunnen reguleren. Dat pakte echter anders
uit, zowel vóór de Onafhankelijkheid als daarna.72 Antillianen zijn nog steeds Nederlandse staatsburgers en hun immigratie is vooral de laatste decennia sterk toegenomen.
De komst van de Molukse militairen uit het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger
() en hun gezinnen in 1951 en de wijze waarop zij werden opgevangen, stonden in
schril contrast met die van de repatrianten. Hun komst was afgedwongen door een uitspraak van de rechter en zowel de Molukkers als de regering zagen hun verblijf lang als
tijdelijk. Noch Nederland, noch Indonesië beschouwde hen als staatsburgers. Deze uitgangssituatie leidde tot een langdurig en specifiek proces van vestiging en integratie.73
De definitie van tijdelijkheid gold ook voor de latere gastarbeiders. De eerste van
deze arbeidsmigranten verschenen al in 1955 in Nederland, maar vooral vanaf het midden van de jaren zestig nam deze groep in aantal en verscheidenheid toe. Nederland was
geen immigratieland, maar had wel tijdelijk laaggeschoolden nodig om het productiepotentieel optimaal te kunnen benutten. Voor deze categorie ‘vreemdelingen’ gold in
principe dat de staat de voorwaarden voor toelating en verblijf kon regelen met de juridische instrumenten van het vreemdelingenbeleid. Het instrumentarium ter regulering
van de arbeidsmarkt was reeds voor de Tweede Wereldoorlog in het leven geroepen. De
economische recessie van 1967 maakte duidelijk dat gastarbeid structureler was dan gedacht en vooral moeilijk was te reguleren. In de periode van 1968 tot 1973 werd gewerkt
aan een strakker beheersinstrumentarium, dat echter pas na de eerste oliecrisis van 1973
feitelijk werd gebruikt. Er kwam wel een wervingsstop, maar zó eenvoudig was de beheersing van die immigratie niet. Zo was er het probleem van ‘illegalen’, dat ook met een
strengere Wet Arbeid Buitenlandse Werknemers in 1979 niet geheel kon worden opgelost. Belangrijker voor de voortgaande immigratie waren de verworven rechten van
langverblijvende arbeidsmigranten: gezinshereniging werd met name voor Turken en
Marokkanen de belangrijkste grond voor immigratie, vanaf het midden van de jaren
74
tachtig gevolgd door gezinsvorming. Was de immigratie van (ex-)koloniale staatsburgers moeilijk te sturen, ook die van vreemdelingen met een langer verblijf en opgebouwde rechten in de Nederlandse verzorgingsstaat bleek lastig te reguleren. Als gevolg
van de toenemende globalisering, waarin informatie sneller en met een grotere reikwijdte dan voorheen werd uitgewisseld en transport relatief goedkoop was, werd immigratie sterker bepaald door het aanbod van buiten dan door de vraag vanuit Nederland.
Dat laatste geldt bij uitstek voor de derde categorie van immigranten die de laatste
twee decennia het beeld zijn gaan bepalen: vluchtelingen en asielzoekers. Van 1945
tot ongeveer 1975 stond de beperkte vluchtelingenmigratie uit Hongarije (1956) en
Tsjecho-Slowakije (1968) in het teken van de politieke tegenstelling tussen Oost en
303
304
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
West. Daarna veranderde dat beeld in meerdere opzichten. Vluchtelingen kwamen
niet meer uitsluitend uit communistische landen, maar in de jaren zeventig ook uit
landen met rechtse totalitaire regimes. Vanaf het midden van de jaren tachtig ging de
asielmigratie naar Europa de discussie overheersen. Het aantal asielaanvragen steeg explosief en bereikte in de jaren negentig een niveau van 40.000 tot 50.000 per jaar.
Omdat de opkomst van deze nieuwe immigratie samenviel met de eenwording binnen
de Europese Gemeenschap en de Europese Unie (), werd de beheersing ervan onderwerp van transnationaal beleid.75 De toename van het aantal asielzoekers leidde tot
maatregelen om hen te weren. Daartoe werden in Nederland, gecoördineerd in de ,
drie soorten maatregelen ontwikkeld. In de eerste plaats maatregelen gericht op het
minder aantrekkelijk maken van het vestigingsland: versoberde opvangregelingen
(brood, bed en bad) en geen of een sterk geclausuleerde toegang tot de arbeidsmarkt.
Ten tweede kwamen er maatregelen die moesten voorkomen dat mensen zich konden
melden als asielzoeker: ‘risicolanden’ kregen visumplicht en (luchtvaart)vervoerders
werden verantwoordelijk gesteld voor het binnenbrengen van mensen met onjuiste papieren. Ten derde werden de criteria voor toekenning van asiel scherper gesteld: asielzoekers moesten kunnen aantonen dat zij persoonlijk werden bedreigd, terwijl
daarvóór groepsbedreiging voldoende was.
Het beleidsuitgangspunt is in de gehele naoorlogse periode hetzelfde gebleven:
Nederland is géén immigratieland. De context is echter wezenlijk veranderd, zeker in
vergelijking met voorgaande perioden. Er is een nieuwe internationale economische
orde ontstaan, met een nieuwe arbeids- en welvaartsverdeling. Terwijl economische
groei in het verleden tevens groei van de werkgelegenheid impliceerde en derhalve op
termijn tot arbeidsmigratie leidde, bleek nu een periode te zijn aangebroken waarin die
regel niet, of althans veel minder sterk opging. Westerse economieën, waaronder
Nederland, specialiseerden zich steeds meer in technologisch hoogwaardige en arbeidsextensieve productie en hoogwaardige (internationale) dienstverlening. Economische groei ging daarbij gepaard met een afnemende vraag naar laaggeschoolde
arbeid. Het omslagpunt van deze ontwikkeling lag rond 1975. De gevolgen ervan werden pas later, in de jaren tachtig, zichtbaar in de oplopende werkloosheid. Daar kwam
76
nog bij dat de migratiedruk als gevolg van globalisering wereldwijd sterk toenam. Het
juridische beleidsinstrumentarium bleek onvoldoende te zijn om de immigratie te
kunnen reguleren: het grootste deel van de feitelijke immigratie werd eerder door het
aanbod bepaald dan door de vraag gestuurd. Dat heeft immigratie in Nederland en de
tot een van de meest actuele politieke problemen gemaakt.
Immigranten in de verzorgingsstaat
Met het uitgangspunt dat Nederland geen immigratieland was, werd onvoldoende
onderkend dat er al decennialang groepen van buiten de landsgrenzen kwamen en zich
Ba st ion of b in d m id d e l ?
—
hier blijvend vestigden. De wijze waarop deze immigrantengroepen werden gezien en
in beleid tegemoet getreden, verschilde. Voor de omvangrijke groep ‘repatrianten’ uit
voormalig Nederlands-Indië en voor vluchtelingen, zoals de Hongaren en Tsjechen,
werd een actief opvang- en integratiebeleid gevoerd. De nationale overheid stelde
gesubsidieerde en gecontroleerde instellingen in staat dat beleid uit te voeren. Bij andere groepen, zoals de werknemers uit de wervingslanden en de Molukse ex-militairen, werd uitgegaan van een tijdelijk verblijf. Voor hen kwamen er dan ook tijdelijke voorzieningen en vormden het openhouden van de mogelijkheid tot terugkeer
en de voorbereiding daarop lange tijd de belangrijkste beleidsingrediënten. Voor de
Molukkers werd dat beleid direct door een apart overheidsorgaan uitgevoerd en bekostigd. Aan kerken, werkgevers en lokale overheden gelieerde particuliere organisaties
initieerden aanvankelijk het (schaarse) beleid voor gastarbeiders, dat vanaf de jaren
zestig door het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk steeds meer
werd gesubsidieerd.
In de jaren zeventig werd duidelijk dat het uitgangspunt van tijdelijk verblijf niet
meer houdbaar was en dat de toepassing ervan in het beleid juist tot gevolg had dat de
positie van de desbetreffende immigrantengroepen in de Nederlandse samenleving
marginaal bleef. Mede door het rapport Etnische minderheden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid nam het beleid in het begin van de jaren tachtig een
wending.77 Deze vond in 1983 haar weerslag in de definitieve Minderhedennota.78 De
nationale overheid nam het initiatief en bleek daardoor de rol van andere mogelijke
79
actoren, zoals kerken en vakbonden, in te perken.
In beleidsstukken en in de uitvoeringspraktijk werd het idee van tijdelijk verblijf
verlaten en werd uitgegaan van permanente vestiging van een groot deel van de immigranten. De immigrantengroepen die als ‘cultureel anders’ werden gezien en een lage
maatschappelijke positie innamen, werden vervolgens als doelgroepen van het minderhedenbeleid aangemerkt. De overheid zag in die combinatie van een ‘andere cultuur’ en een lage maatschappelijke positie het gevaar dat deze immigranten blijvend
een marginale positie zouden innemen.
Vanaf 1983 volgde het minderhedenbeleid twee sporen. Het primaire doel werd de
bestrijding van maatschappelijke achterstand, vooral op de terreinen van arbeid,
onderwijs en huisvesting. Tegelijkertijd werd benadrukt dat er ook veranderingen in de
samenleving als geheel noodzakelijk waren: onderscheid naar afkomst werd taboe en
de samenleving moest ‘multicultureel’ worden. Daarbij moest culturele verscheidenheid minstens worden geaccepteerd, maar het liefst als verrijking worden verwelkomd.
Organisaties van de doelgroepen kregen een belangrijke rol toebedeeld, zowel bij
het realiseren van de maatschappelijke gelijkheid als bij het tot stand brengen van de
‘multiculturele samenleving’. Deze doelstellingen vielen alleen te realiseren als de
rechtspositie van vreemdelingen werd versterkt en ongelijke behandeling, vooroordeel
en discriminatie werden bestreden. Een belangrijke voorwaarde voor het slagen van
een dergelijk breed beleid was wel dat verdere immigratie beperkt zou blijven.
305
306
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
Inhoudelijk was het beleid op drie aspecten van burgerschap gericht. Op politiekjuridisch terrein werd ernaar gestreefd de rechtspositie van legaal verblijvenden zo veel
mogelijk gelijk te laten zijn aan die van Nederlandse burgers, het Nederlanderschap
toegankelijker te maken voor vreemdelingen en de mogelijkheden voor hun politieke
participatie te verbeteren.
Op sociaal-economisch gebied werd veel inspanning geleverd om ten minste formele gelijkstelling van vreemdelingen te realiseren. Achteraf kan worden geconstateerd
dat zowel de intensiteit van de beleidsinspanning als het succes ervan op verschillende
deelterreinen nogal uiteenliep. De huisvestingspositie van immigranten verbeterde
aanzienlijk, mede omdat de overheid op dit terrein een sterke en directe invloed heeft.
Bij het arbeidsmarktbeleid werd vooral gerekend op ‘marktwerking’ en medewerking
van sociale partners. Het resultaat ervan bleek teleurstellend en werd bij voortduring
als onvoldoende ter discussie gesteld. Dat laatste was ook het geval in het onderwijs,
hoewel de investeringen van overheidswege hierin aanzienlijk waren. Het bewerkstelligen van gelijkheid en vooral van gelijke uitkomsten op dit deelterrein vereist echter een
veel langere termijn.
Wat betreft het derde aspect, het etnisch-culturele en religieuze domein, werd
ervan uitgegaan dat immigranten vergeleken met andere groepen in de samenleving
dezelfde rechten en kansen moesten hebben om hun culturele en religieuze identiteit te
ontwikkelen. De overheid zou daarvoor ruimte moeten scheppen. Erkenning van het
recht op behoud en ontwikkeling van de eigen cultuur, religie en taal en het recht zich te
organiseren, is echter niet altijd voldoende. In de praktijk zouden immigranten en hun
nakomelingen, zo redeneerde de overheid aanvankelijk, minder van hun kansen gebruik kunnen maken, omdat hun aantal klein was en ze bovendien in een achterstandspositie verkeerden. Daarom was een zekere inspanning ter ondersteuning van minderheden te verdedigen en werden maatregelen genomen om hun positie te versterken,
zoals de ondersteuning van organisaties van minderheidsgroepen door de overheid.
Deze organisaties zouden ook een actieve inbreng moeten hebben bij de vorming van
beleid, waartoe aparte inspraakorganen werden ingesteld. Verder werden maatregelen
getroffen in het onderwijs en de informatievoorziening, bijvoorbeeld in de vorm van
‘Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur’ en speciale radio- en televisieprogramma’s voor
minderheidsgroepen. In het religieuze domein nam de overheid in de loop van de tijd
een reeks van maatregelen die godsdiensten als de islam, het hindoeïsme en het
boeddhisme in staat moesten stellen hun godsdienstige praktijk in Nederland te verwezenlijken. Vanaf 1988 stichtten islamitische en hindoeïstische ouders, geheel volgens
de regels van de Nederlandse wetgeving, basisscholen op religieuze grondslag. Tien jaar
later waren er al meer dan dertig van zulke scholen.
Het minderhedenbeleid is al twintig jaar in discussie, maar desondanks valt er een
grote mate van continuïteit te bespeuren. Hoe verhoudt de nieuwe aanpak zich tot het
gevoerde beleid in eerdere fasen? Een van de belangrijkste naoorlogse ontwikkelingen
is het ontstaan van de verzorgingsstaat. Binnen die staat zijn niet alleen het takenpakket
Ba st ion of b in d m id d el ?
—
en de bemoeienis van de overheid sterk uitgebreid, maar worden ook steeds meer rechten en minimumstandaarden geformuleerd, die bovendien op basis van gelijke behandeling dienen te worden toegepast. Het minderhedenbeleid van na 1980 kan in deze
context als een specifieke vorm van ‘verzorgingsstaatbeleid’ worden beschouwd. De
nationale overheid dwingt zichzelf er als het ware toe het integratieproces in goede
banen te leiden en denkt via allerlei maatregelen invloed op dat proces te kunnen uitoefenen.
Rechten, plichten en toegang tot faciliteiten binnen de verzorgingsstaat worden
vooral op individueel niveau vastgelegd. Op dit punt zijn er duidelijke verschillen met
de verzuilde staat, zoals die in Nederland tot de jaren zestig bestond. Daarin speelden
groepen en (verzuilde) organisaties een belangrijke rol. In het huidige minderhedenbeleid lijkt naar een compromis te worden gezocht tussen de groepsgerichte verzuiling en
de individu-gerichte verzorgingsstaat. Daarbij maakt de overheid, in ieder geval in het
etnisch-culturele en religieuze domein, gebruik van structurele mogelijkheden en regelingen die aan de verzuilde samenleving ten grondslag lagen, en gebruikt ze bij tijd en
wijle ook de concepten die daarbij hoorden.
Het immigrantenbeleid van de verzorgingsstaat conflicteert in een aantal opzichten
met de uitgangspunten van de natie-staat. Ten eerste wordt in de verzorgingsstaat een
zekere mate van multiculturalisme voorgestaan en daarmee de nationale cultuur gerelativeerd. Ten tweede is binnen de verzorgingsstaat de principiële gelijkberechtiging niet
beperkt tot staatsburgers, maar worden aan alle legale ingezetenen gelijke rechten en
minimumstandaarden toebedeeld. In de praktijk van het Nederlandse minderhedenbeleid zien we dan ook dat wanneer vreemdelingen eenmaal legaal toegang hebben gekregen, en naarmate hun verblijf langer duurt, gelijkheid en gelijke kansen aan betekenis
winnen. Zelfs rechten die voorheen expliciet aan de staatsburgers van de natiestaat toebehoorden, zoals het (lokale) kiesrecht, zijn toegankelijk geworden voor legale vreemdelingen. Bovendien is de formele toegang tot het Nederlanderschap sinds de nieuwe
Naturalisatiewet van 1985 en de acceptatie van een dubbele nationaliteit aanzienlijk ver80
gemakkelijkt. Terwijl de natie-staat ideologie in het immigrantenbeleid wordt opgegeven, blijft die opvallend genoeg in het immigratiebeleid ten volle gehandhaafd.
Naoorlogse nieuwkomers en hun organisaties
We kunnen hier aan al het materiaal over naoorlogse immigrantenorganisaties geen
recht doen.81 We hebben er dan ook voor gekozen om voor deze laatste periode twee
casussen te presenteren: de organisaties van de Chinezen en die van de Turken. We
hebben niet alleen voor deze twee groepen gekozen omdat zij bij het grotere publiek de
reputatie hebben tamelijk gesloten gemeenschappen te vormen, maar ook omdat van
beide groepen ruimschoots materiaal voorhanden is. We kunnen zo nauwkeurig laten
zien hoe interne gerichtheid en participatie en integratie in de samenleving zich tot
307
308
—
N ede rla nd multicultureel en plur if or m ?
elkaar verhouden, hoe die verhouding zich in de loop van de tijd heeft ontwikkeld en
welke mechanismen daarbij een rol spelen. De casussen fungeren als lakmoesproef
voor de vraag of immigrantenorganisaties een bindmiddel of een bastion zijn.
Naoorlogse Chinese organisaties in Nederland
De geschiedenis van Chinese verenigingen in Nederland gaat terug tot 1910,
maar de Tweede Wereldoorlog vormt een waterscheiding.82 De naoorlogse
Chinese gemeenschap heeft slechts een dunne verbindingsdraad met de vooroorlogse. Het nieuwe startpunt ligt in 1947, toen de eerste nieuwe Chinese vereniging werd opgericht, maar de grote bloei van de naoorlogse Chinese organisaties vond pas na 1980 plaats. De introductie van het minderhedenbeleid in dat
jaar speelde daarbij ongetwijfeld een rol, hoewel de formele erkenning van de
Chinezen als groep die in aanmerking kon komen voor de faciliteiten van het
minderhedenbeleid pas in 1987 volgde. In 1997 telde Nederland meer dan honderd Chinese organisaties, waarvan ongeveer een derde tamelijk actief was. De
Landelijke Federatie van Chinese Organisaties in Nederland () fungeert
als koepel en als aanspreekpunt voor overheid en samenleving.
De doelstellingen en activiteiten van de Chinese organisaties variëren. Een
belangrijke groep organisaties is die rond Chinese scholen. In 1996 waren er in
Nederland 41 van zulke scholen (vooral gericht op taalonderwijs), waarvan er elf
overheidssubsidie ontvingen – de gesubsidieerde instellingen moesten daarnaast zelf per jaar ongeveer een half miljoen gulden bij elkaar brengen. Een interessante recente ontwikkeling is dat een aantal scholen, ondersteund door een
speciale afdeling van de , probeert het onderwijs- en lerarenniveau te
verbeteren om zo voor subsidie in aanmerking te komen.
Culturele activiteiten vormen een tweede speerpunt. Daaronder vallen bijeenkomsten, kampen en reizen voor jongeren ter kennismaking met Chinese
muziek, dans, kalligrafie of traditioneel handwerk. De organisatie van Chinese
festivals hoort hier ook bij. Voor en door ouderen (er zijn drie Chinese ouderenverenigingen) worden vergelijkbare activiteiten georganiseerd, zij het minder in het kader van culturele overdracht en meer in de vorm van hernieuwde
kennismaking.
De genoemde activiteiten zijn vrijwel uitsluitend op de eigen etnische groep
gericht. Deze organisaties vervullen echter vaak tegelijkertijd een belangrijke
externe functie door in de Nederlandse samenleving op te komen voor de rechten en belangen van Chinezen. De schoolorganisaties presenteren zich, zoals we
zagen, om hun onderwijs en de financiering ervan veilig te stellen. Daarnaast
hebben de Chinese ouderenorganisaties, in samenspraak met Nederlandse
autoriteiten, twee Chinese bejaardenhuizen van de grond gekregen, in Den
Haag en in Rotterdam. Naast de organisaties die op deze wijze een dubbelrol
vervullen, zijn er enkele organisaties die belangenbehartiging en representatie
Ba st ion of b in d m id d el ?
van de Chinese gemeenschap als kerntaak uitoefenen. Een voorbeeld zijn de
(veelal plaatselijke) organisaties voor maatschappelijk werk, zoals de Chinese
Brug in Den Haag. Een tweede voorbeeld zijn de Chinese horecaondernemers,
die zich hebben verenigd in de sectie Chinees-Indische Bedrijven van, interessant genoeg, het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante bedrijf. Die sectie behartigt de belangen van de restaurateurs, organiseert cursussen en houdt de leden via een nieuwsbrief op de hoogte. Er zijn
overigens nog minstens twee andere ‘Chinese verenigingen’ die zich breder
hebben verankerd. Zo heeft het Netwerk Chinese Vrijwilligers zich vanaf zijn
oprichting in 1996 als onderdeel van het grote Nederlandse netwerk van vrijwilligerswerk georganiseerd, en heeft de Vereniging voor Traditionele Chinese
Geneeskunst in Nederland sinds 1955 zowel Nederlandse als Chinese beoefenaars van deze geneeskunst binnen haar gelederen.
Li Minghuan83 heeft getracht inzicht te krijgen in de op China gerichte activiteiten van Chinese organisaties in Nederland. Zij onderscheidt drie soorten
activiteiten, waarvan de eerste het ontvangen van delegaties uit China is, vooral
uit de twee belangrijkste provincies van herkomst van de Chinezen in Nederland, Zhejiang en Guangdong. De tweede activiteit is geldinzameling en
-schenking aan de steden van herkomst. Het gaat daarbij om inzamelingen naar
aanleiding van rampen of grote maatschappelijke problemen, of om bijdragen
aan voorzieningen in een stad van herkomst. De derde activiteit is het organiseren van bezoeken van (leden van) Chinese organisaties in Nederland aan het
land of de provincie van herkomst.
Sinds het begin van de jaren tachtig richten Chinese organisaties zich in toenemende mate en ongevraagd op de Nederlands samenleving en getuigen zo
van hun actieve betrokkenheid daarmee. Een interessant voorbeeld is de grootschalige geldinzameling die zij binnen de eigen gemeenschap in 1995 organi84
seerden naar aanleiding van de overstromingen in Nederland. Er is ook een
sterkere, zakelijk-gegronde oriëntatie op de Nederlandse samenleving en haar
potentiële clientèle. Met de oprichting van de Vereniging van Chinese Ondernemers in Chinatown Amsterdam () bijvoorbeeld, werd getracht meer
Nederlanders voor het Amsterdamse Chinatown te interesseren. Opvallend bij
de Chinese organisaties is dat ze zich zowel in hun contacten met de herkomstgebieden als in die met de Nederlandse samenleving voornamelijk richten op de
autoriteiten.
Hoe kunnen deze organisaties en hun activiteiten en oriëntaties worden
geïnterpreteerd? Volgens Minghuan vervullen deze organisaties voor recent
gekomen Chinezen een belangrijke sociale brugfunctie tussen het land van herkomst, dat fysiek ver weg is maar psychologisch dichtbij, en de Nederlandse
samenleving, die ondanks haar fysieke nabijheid psychologisch op afstand
—
309
310
—
N ede rla nd multicultureel en plur if or m ?
blijft.85 Het benadrukken en cultiveren van het eigene, en het creëren van een
etnische niche die in sociaal en cultureel opzicht zowel van China als van Nederland verschilt, scheppen als het ware een muur die hen moet beschermen en
waarachter zij zich veilig voelen. Minghuan nuanceert dat beeld zelf meteen
nadat ze het geschapen heeft, hoe wáár deze typering voor sommigen ook mag
zijn en hoezeer duidelijk is dat veel organisaties hier graag aan bijdragen. De
Chinese organisaties en het leiderschap daarbinnen vormen immers ook een
arena voor degenen die zich zakelijk hebben gevestigd en degenen die hun etnische achtergrond nodig hebben om de sociale ladder te beklimmen. Bovendien
hebben veel Chinezen geen boodschap aan de organisaties: slechts een minderheid van de Chinezen is lid. Niettemin, ook zulke nuanceringen poetsen de beschreven interne functie niet geheel weg. Daar komt bij dat de Chinese organisaties niet alleen als ‘beschermende muur’ functioneren; ze vervullen ook een
brugfunctie, niet alleen ten opzichte van de Chinese gemeenschap in het land
van herkomst, maar ook ten opzichte van de Nederlandse overheid en samenleving. De erkenning (en subsidiëring) van Chinese organisaties vanaf 1987 heeft
een spel van geven en nemen op gang gebracht, waarmee deze organisaties
onder Nederlandse jurisdictie zijn gekomen, hun plannen en activiteiten in
ieder geval deels worden beïnvloed door en ingepast in breder beleid en er meer
openheid is ontstaan.
Turkse organisaties in Nederland
In de beginfase van de vestiging van Turkse immigranten in Nederland waren
hun organisaties sterk geïnspireerd door de gepolariseerde politieke situatie in
Turkije. In het vereenvoudigde beeld stond de organisatie van de nationalistische extreem-rechtse beweging van de Grijze Wolven tegenover een versplinterde linkse beweging. Dit leidde in Nederland soms tot heftige onderlinge con86
flicten. Vanaf het begin van de jaren tachtig, toen duidelijker werd dat de
meeste Turken zich blijvend in Nederland zouden vestigen en er een steeds sterkere gemeenschapsvorming optrad, nam het belang van deze politieke organisaties af en dat van religieuze organisaties toe. Daarmee liet zich een andere
invloed vanuit Turkije gelden, omdat de ontwikkeling van de Turkse islamitische organisaties in Nederland moet worden bezien tegen de achtergrond van
de positie van de islam in de ‘laïcistische’ Turkse republiek vanaf 1923.87 Kern
daarvan was de Turkse interpretatie van de scheiding van kerk en staat, waarbij
het Turkse ministerie van Godsdienstzaken (Diyanet) een gematigde, soennitische islam propageerde en stimuleerde, bijvoorbeeld via de opleiding van
religieuze voorgangers en het beheer van moskeeën. Door het aanstellen van
religieuze attachés bij ambassades en consulaten, de ondersteuning van moskeeorganisaties en de uitzending van in Turkije opgeleide imams trachtte de Diyanet de officiële Turkse islam onder immigranten in Europa te bevorderen. Deze
Ba st ion of b in d m id d e l ?
bemoeienis was in zoverre succesvol, dat deze stroming zowel in Nederland als
in Duitsland het grootste aantal moskeeën heeft. Beperkingen ten aanzien van
organisatie in Turkije stimuleerden daarbuiten de ontwikkeling van in Turkije
verboden stromingen, zoals Milli Görüs, de Süleymanli-beweging en de beweging van Kaplan, een radicale afsplitsing van Milli Görüs. Vooral de eerste
en de laatste kregen vaak het etiket ‘fundamentalistisch’ opgeplakt. Hoe hebben
deze Turks-islamitische organisaties zich in de loop van de tijd ontwikkeld?
Rath et al. hebben laten zien dat de islam in Nederland, deels dankzij de verzuilde wetgeving en structuren uit het verleden, in de jaren zeventig en tachtig
als godsdienst werd erkend en geaccepteerd.88 Daarbij ging het niet zozeer om de
acceptatie van moslims en de islam door individuele Nederlanders, maar om
erkenning van hun organisaties en instituties. In de Minderhedennota van 1983
werden religieuze organisaties erkend als mogelijke partners voor beleid, zij het
niet op grond van hun religieuze maar van hun maatschappelijke functies. De
overheid voerde vervolgens een actief beleid om religieuze organisaties bij het
minderhedenbeleid te betrekken. Zo oefende het ministerie van Binnenlandse
Zaken bij de oprichting van het Inspraakorgaan Turken in 1983 met succes druk
uit op de Turkse gemeenschap om ook religieuze organisaties een plaats binnen
dat orgaan te geven. En omdat het ministerie al jaren met islamitische organisaties als gesprekspartner werkte, was de minister van Binnenlandse Zaken zowel
in de Rushdie-affaire als bij de Golfoorlog in staat een beroep op die organisaties
te doen om de gevolgen van deze internationale ontwikkelingen binnen Nederland te beperken.
Inmiddels zijn islamitische organisaties op allerlei manieren opgenomen in
netwerken van overleg met landelijke en plaatselijke overheden en andere actoren. Dat is niet zonder gevolgen gebleven voor het interne functioneren en de
oriëntatie van deze organisaties. Sunier heeft bijvoorbeeld voor Rotterdam
laten zien dat lokale moskee-organisaties, ook wanneer zij formeel deel uitmaken van Europees-georganiseerde bewegingen, zich steeds meer oriënteren op
89
hun directe omgeving van wijk en stad. Binnen die lokale context organiseren
zij voor hun achterban activiteiten van sociaal-culturele en maatschappelijke
aard, niet zelden in samenwerking met andere (algemene) instellingen. Dat
gebeurt uiteraard vanuit een specifiek levensbeschouwelijk perspectief, maar is
niet beperkt tot het strikt religieuze domein. Vooral de tweede generatie speelt
een belangrijke rol in deze heroriëntatie, die bovendien gepaard gaat met een
afstandelijker en zelfstandiger houding jegens de koepels waartoe die lokale organisaties behoren. De casus van de moskeevereniging Ayasofya waarmee we
dit essay begonnen, kan in dit licht niet alleen worden gezien als een principieel
conflict over integratiestrategieën, maar wellicht en vooral ook als een strijd die
geheel binnen de regels van het democratische spel en met alle middelen die dat
spel toestaat, wordt ‘uitgevochten’ en waarbij vele andere actoren als bemidde-
—
311
312
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
laar of anderszins betrokken worden om de strijd binnen de aanvaarde en aanvaardbare regels te houden.
De voorgaande beschrijving van de op zichzelf indrukwekkende organisatie van
Turkse moslims behoeft een laatste, maar belangrijke kanttekening. Onderzoekers zijn het erover eens dat de relatie tussen deze organisaties en hun (geclaimde of veronderstelde) achterban genuanceerd moet worden beschouwd.
Allereerst blijkt de graad van formele organisatie beperkt te zijn: lang niet alle
Turkse moslims zijn ‘lid’ van moskeeverenigingen. Veel moslims laten zich bij
hun keuze voor een moskee eerder leiden door de locatie (in de buurt) dan door
de inhoudelijke richting ervan. Tegelijkertijd blijken deze verenigingen op sommige tijdstippen en rondom specifieke onderwerpen in staat te zijn grote groepen moslims te mobiliseren. Juist deze ‘losse’ relatie tussen organisatie en achterban is van belang om de dynamiek van veranderingen binnen organisaties en
hun voortbestaan of wegkwijnen te begrijpen.
Ten slotte willen we in deze casus kort ingaan op de relatie tussen de interne
organisatie van Turken en hun politieke participatie in de Nederlandse samenleving. De dominante veronderstelling op dit punt is dat een hechte interne
organisatie van immigrantengroepen een belemmering vormt voor politieke
participatie in de samenleving van vestiging. Fennema en Tillie en Fennema et
al. hebben aannemelijk gemaakt dat die veronderstelling voor de Turken in
90
Amsterdam en in Nederland onjuist is. De Turkse gemeenschap telt niet alleen
een zeer groot aantal organisaties, maar kent ook een sterk verweven organisatienetwerk. Deze auteurs laten zien dat een dergelijk hecht etnisch-sociaal netwerk juist hand in hand kan gaan met een (ten opzichte van andere vergelijkingsgroepen als Marokkanen, Surinamers, Antillianen en Ghanezen) grote
politieke participatie en sterk politiek vertrouwen in het Nederlandse politieke
systeem. Turken nemen niet alleen meer deel aan verkiezingen, maar hebben in
de grote steden ook veel gekozen raadsleden en Tweede-Kamerleden. Fennema
c.s. benadrukken dat deze twee fenomenen – een hecht verenigingsleven en
sterk politiek vertrouwen enerzijds en grote politieke participatie anderzijds –
in elkaars verlengde liggen, zoals het maatschappelijk middenveld in Nederland
als geheel de voedingsbodem is voor het formele politieke systeem. Uiteraard
kan dit alleen gebeuren als het formele politieke systeem openstaat voor deelname van immigranten. Op dit punt blijkt het Nederlandse beleid (de introductie van het lokale kiesrecht voor vreemdelingen in 1985 en het openen van de
mogelijkheid van dubbele nationaliteit vanaf 1992) een belangrijke rol te
hebben gespeeld.
We willen deze paragraaf eindigen met een relativering: deze twee casussen zijn hier
uitsluitend opgevoerd als illustratie en mogen dan ook niet als representatief voor álle
Ba st ion of b in d m id d e l ?
—
minderheidsgroepen in Nederland worden beschouwd. Andere groepen blijken zich
– binnen dezelfde Nederlandse context en onder hetzelfde beleidsregime – anders te
manifesteren. Uit een vergelijkende studie van het integratieproces van de zes grootste
minderheidsgroepen in Nederland over de laatste halve eeuw komt naar voren dat deze
groepen van elkaar verschillen wat betreft de aard van het sociale en culturele kapitaal
dat ze meebrachten én hier ontwikkelden.91 Die verschillen zelf en de manier waarop
die kenmerken in de Nederlandse context anders uitwerken, leiden ertoe dat er uiteenlopende incorporatiepatronen zijn. Vooral de Turkse variant is er een waarin een
sterke interne organisatie en een hoge mate van integratie op het niveau van organisaties een belangrijke rol spelen.
Bastion of bindmiddel?
In welke maatschappelijke context zijn immigranten door de eeuwen heen terechtgekomen en tot welke organisatievormen heeft dat geleid? Voor het beantwoorden van
deze vragen keren we in deze slotparagraaf terug naar de oorspronkelijke vraag: zijn
immigrantenorganisaties bastion of bindmiddel? Daarnaast gaan we kort in op het
conceptuele kader waarmee de plaats van organisaties in het integratieproces analytisch kan worden bestudeerd.
Veranderingen in de maatschappelijke context
Immigranten zijn, weinig verwonderlijk, in de loop van de tijd in een steeds wisselende
maatschappelijke context terechtgekomen. Een eerste ingrijpend veranderingsproces
was de ontwikkeling van kleinschalige stedelijke samenlevingen naar een nationale
politieke gemeenschap. Een tweede veranderingsproces hing daarmee samen: de ontwikkeling van een afstandelijke, passieve overheid en actieve andere partners, zoals
kerken, naar een overheid die steeds meer trachtte zowel de vestiging als de positie van
nieuwkomers te reguleren.
Min of meer parallel aan deze staatkundige wijzigingen liepen inhoudelijke veranderingen. In de politiek-inhoudelijke opvattingen zien we een verschuiving van een
betrekkelijk open, burgerlijke en stedelijke gemeenschap naar een meer gesloten,
nationale gemeenschap, waarin burgerschap erfbaar was en inhoudelijke eisen werden gesteld aan wie van buiten wilde toetreden. De criteria waarop die gemeenschappen zich organiseerden, veranderden eveneens. Ten tijde van de Republiek waren
godsdienst en beroep verreweg de belangrijkste principes van maatschappelijke organisatie en golden kerken en gilden – gegeven de afstandelijke rol van de overheid – bij
wijze van spreken als toegangspoorten tot de samenleving. Vanaf het begin van de
negentiende eeuw verloren de gilden hun dominante rol en kwam een veelvoud aan
313
314
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
maatschappelijke organisaties tot leven. De kerken bleven ook in die periode een
belangrijke rol spelen, zij het meer als kader waarbinnen allerlei specifieke organisaties werden overkoepeld. Pas na de verzuiling nam de invloed van de kerken beduidend af.
Deze veranderingen in de samenlevingsvorm hadden ook voor nieuwkomers consequenties, om te beginnen voor de vraag wie als vreemdeling gold. In die context zien
we een verschuiving van ‘mensen van buiten de stad of het gewest’ in de Republiek naar
‘diegenen die niet uit staatsburgers zijn geboren’ vanaf 1892. Die laatste strakke definitie is pas in de laatste decennia van de twintigste eeuw en in het kader van een expliciet
integratiebeleid afgezwakt, ten gunste van in Nederland geboren en langverblijvende
vreemdelingen. Daarnaast hadden de veranderingen ook consequenties voor wie toegelaten werd, hoe de ontvangende samenleving vreemdelingen tegemoet trad en welke
kansen hun geboden of onthouden werden. Overigens was dit onderscheid tussen toelating zelf en behandeling daarna in de Republiek nauwelijks van toepassing. Stedelijke
overheden stonden in het algemeen welwillend tegenover de vestiging van nieuwkomers die de stad niet tot last zouden (kunnen) zijn. Alleen rondtrekkende vreemdelingen waren vanuit dat perspectief problematisch, wat ook in latere perioden zo bleef.
Voor de zich vestigende vreemdelingen gold de overheidszorg vooral de vraag hoe
groot het risico was dat zij van de armenzorg afhankelijk werden. De stedelijke autoriteiten schoven de verantwoordelijkheid daarvoor zo veel mogelijk door: naar de plaats
van herkomst of naar lokale kerkelijke organisaties die deze verantwoordelijkheid wensten over te nemen. Dit algemene beeld van het vestigingsbeleid moet voor de periode
van de Republiek worden aangevuld met twee observaties over het beleid voor religieuze groepen. Ten eerste hebben de vervolgingen van ‘geloofsgenoten’ elders op
sommige tijdstippen en in sommige steden tot extra inspanningen ten gunste van
bepaalde religieuze groepen geleid. Daarentegen hebben enkele steden, ten tweede, uit
naam van diezelfde geloofsijver, andere religieuze groepen expliciet getracht te weren.
Na de Republiek verloor het geloof zijn betekenis als onderscheidend criterium voor
toelating. Nationaal burgerschap werd het primaire criterium, in die zin dat alleen de
nationale overheid vreemdelingen toelating kon weigeren. In de praktijk bleven de
genoemde risicoargumenten ten volle gelden: vreemdelingen die geen middelen van
bestaan of werk hadden en vreemdelingen die ten laste van de staat kwamen, kon toegang worden geweigerd. In de twintigste eeuw heeft de nationale overheid die regels
uitgewerkt in aanvullende regelingen.
De staat werd daarmee de hoeder van het nationale belang, maar kwam in het laatste kwart van de twintigste eeuw in steeds grotere problemen, ondanks het uitgewerkte
juridische instrumentarium voor beperking van de toelating van ongewenste vreemdelingen. De als gevolg van globalisering toegenomen migratie en het wegvallen van de
vraag naar laaggeschoolde arbeid na 1975 hebben het restrictieve toelatingsbeleid onder
druk gezet. Hierdoor is toelating op grond van andere dan economische overwegingen,
vooral humanitaire, van steeds groter belang geworden. In de liberaal-democratische
Ba st ion of b in d m id d e l ?
—
verzorgingsstaat zijn die toelatingscriteria inmiddels niet alleen verankerd in internationale vluchtelingenverdragen, maar ook in het verworven recht van langverblijvende
vreemdelingen op gezinshereniging en -vorming. Immigratie wordt nu meer bepaald
door het aanbod van buiten dan door de interne vraag. Dat heeft het immigratie- en
immigrantenbeleid in het laatste kwart van de twintigste eeuw tot een van de meest
omstreden politieke problemen gemaakt, zowel in Nederland als in de rest van de
Europese Unie.
Vier eeuwen immigrantenorganisaties
Vergelijkingen door de tijd laten zien dat de wijze waarop en de domeinen waarin
immigranten zich organiseren, sterk uiteenlopen. In de Republiek waren kerken de
belangrijkste toegangspoort voor immigranten, waarbij deze een veel bredere functie
vervulden dan strikt levensbeschouwelijk, bijvoorbeeld in het sociaal-economische
domein. In de negentiende en vooral in de twintigste eeuw trad in de samenleving,
maar ook binnen organisaties van immigranten, een sterk differentiatieproces op. Het
sociaal-economische domein werd publiek en onder staatsverantwoordelijkheid geregeld, hetgeen uitmondde in de verzorgingsstaat en een marginalisering van de organisatie van immigranten op dit terrein. De organisatievorming in de meer private sfeer
van cultuur, taal, levensbeschouwing, ontspanning en sport daarentegen nam toe. Net
als in eerdere perioden waren immigrantenorganisaties een afspiegeling van de algemene organisaties in de samenleving. In de verzorgingsstaat echter kwamen steeds
meer functies van immigrantenorganisaties onder verantwoordelijkheid van de staat.
Alle organisaties die directe belangen vertegenwoordigden, werden geïnstitutionaliseerd. Vergeleken met de periode van de Republiek, werden immigranten in de Nederlandse samenleving tegelijk zichtbaarder als specifieke groepen. Deze ontwikkeling was
deels een gevolg van de opkomst van de natie-staat, die een scherper onderscheid naar
nationale herkomstgroepen impliceerde. Niet toevallig nam in diezelfde periode de
bemoeienis uit de herkomstlanden toe.
Bezien we vervolgens de vraag voor wie deze organisaties betekenis hadden, dan
treedt het beeld naar voren van een eerste generatie immigranten die zich organiseert,
om zo een deel van de wereld die zij heeft verlaten te herscheppen. Naast deze intern
gerichte, sociaal-psychologische rol vervullen deze organisaties tegelijkertijd de ‘functie’ van vertrouwde omgeving van waaruit de onbekende samenleving wordt tegemoet
getreden en ‘veroverd’. Binnen deze externe functie mobiliseren organisaties informatie en hulpbronnen en treden zij op als belangenbehartiger voor de eigen groep. Immigrantenkerken combineerden beide functies in de Republiek en islamitische organisaties doen dat nu. Naarmate organisaties meer worden erkend en sterker worden aangesproken, gaan ze meer deel uitmaken van de samenleving van vestiging, ook zonder dat
individuele leden dat noodzakelijkerwijs ook doen.
315
316
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
In een volgende fase van het vestigingsproces ontstaat een nieuwe dynamiek. Voor
de in Nederland geboren generaties hebben de hiervoor beschreven functies immers
minder betekenis, vooral naarmate zij meer kennis hebben verworven over en meer
kansen hebben weten te benutten in de samenleving. Immigrantenorganisaties worden
dan als het ware voor een keuze gesteld. Ze kunnen zich richten op recente immigranten en steeds nieuwe cohorten werven, zoals enkele immigrantenkerken dat in de
Republiek hebben gedaan. Een tweede optie is zich te ontwikkelen tot organisaties die
voor bepaalde herkomstgroepen een tijdlang een specifiek levensbeschouwelijk of cultureel aanbod blijven bieden. Na enige tijd kunnen deze organisaties het karakter van
folkloristische ‘clubs’ krijgen en op den duur verdwijnen. Ze kunnen zich echter ook
tot algemeen geaccepteerde en voor iedereen toegankelijke organisaties ontwikkelen,
zoals de oorspronkelijk door Britse immigranten geïntroduceerde Football Clubs.92 In
de beschouwde periode lijkt er slechts één uitzondering op deze algemene regel te zijn:
de organisatievorming van joden vóór 1796, vooral in Amsterdam. Hun uitsluiting van
de rest van de samenleving en het gelijktijdig ruim toestaan van bevoegdheden binnen
de groep, hebben gedurende lange tijd geleid tot een continue, joodse organisatie in
een klassieke minderheidssituatie.
Deze uitzondering werpt een helder licht op de dynamiek achter het ontwikkelingsproces van organisaties van immigranten. Vóór 1796 ontnam de categorische uitsluiting van joden uit het publieke domein individuen binnen de groep elke keuze en
schiep daarmee monopolieposities voor hun organisaties. Een dergelijke afgedwongen
keuze bestond voor andere immigranten niet of veel minder. Hun organisaties moesten als het ware dingen naar de gunst van een achterban. Voorzover valt na te gaan,
hebben immigrantenorganisaties altijd slechts een deel van hun potentiële achterban
weten te rekruteren; het selectief profiteren van verworvenheden van organisaties lijkt
meer regel dan uitzondering te zijn. Naarmate een achterban verandert, bijvoorbeeld
doordat een groter deel hier is geboren, moeten organisaties mee veranderen, althans,
willen ze hun aantrekkelijkheid en voortbestaan veiligstellen.
Dit inzicht in de functies en de dynamiek van immigrantenorganisaties stelt de oorspronkelijke vraag – bastion of bindmiddel? – in een nieuw licht. Het idee van bastion
lijkt vooral gebaseerd te zijn op het gegeven dat immigranten zich in de eerste fase van
hun verblijf herorganiseren op basis van voor hen vertrouwde principes. Wanneer die
principes uit het perspectief van de ontvangende samenleving zijn gebaseerd op minder gewenste of gewoon onbekende politieke, religieuze of culturele beginselen, ontstaat gemakkelijk het idee van dreigend isolement. Het historische materiaal laat zien
dat geen van de sterk op het herkomstland georiënteerde organisaties een lang leven
was beschoren. Ze verdwenen soms omdat de steun uit het herkomstland wegviel,
maar meestal waren ze gewoon niet in staat een blijvende achterban te mobiliseren.
Soms bleven ze als organisatie wel bestaan, maar veranderde de functie, bijvoorbeeld
door zich te richten op de positie van haar leden in de Nederlandse samenleving, mogelijk met behoud van enkele oorspronkelijke politieke, religieuze of culturele karakteris-
Ba st ion of b in d m id d e l ?
—
tieken. Hierdoor werden ze deel van de Nederlandse samenleving en voegden daar
tegelijkertijd iets aan toe. Het tempo waarin deze ontwikkelingen plaatsvinden, is
afhankelijk van twee factoren: de mate waarin de samenleving van vestiging zulke organisaties als gesprekspartners aanvaardt en aanspreekt op hun brugfunctie, en de mate
waarin individuele immigranten en hun kinderen kansen krijgen binnen die samenleving. Hoe sterker de uitsluitingsprocessen in de samenleving, des te groter de aantrekkingskracht van specifieke immigrantenorganisaties; gecombineerd met nieterkenning van deze organisaties en het ontbreken van overlegnetwerken tussen deze
organisaties en de samenleving, hoe groter de kans op het ontstaan en voortbestaan van
bastions. Het omgekeerde van de hiervoor geformuleerde stellingen geldt evenzeer:
hoe sterker immigrantenorganisaties worden erkend en aangesproken op hun brugfuncties, des te groter de kans dat zij als bindmiddel in het integratieproces fungeren.
Dit laatste blijkt voor Nederland over een periode van vier eeuwen de regel te zijn met
slechts weinig uitzonderingen.
De ‘bastion of bindmiddel-vraag’ heeft hiermee een voorlopig antwoord gekregen.
Maar levert deze historische exercitie ons wellicht nog iets meer op? Het antwoord
luidt bevestigend, omdat hiermee ons inziens ook duidelijk is geworden dat concepten
als ‘integratie’ en ‘integratieprocessen’ op verschillende niveaus kunnen worden
onderzocht. We staan hier tot slot van dit essay kort bij stil.
Wanneer we integratie ruim omschrijven als ‘een geaccepteerd onderdeel vormen
van de samenleving’ en het integratieproces derhalve als de ontwikkeling die bij immigranten tot die uitkomst leidt, is het zinvol om drie analyseniveaus te onderscheiden
waarop integratie kan worden bestudeerd. In de eerste plaats op het niveau van individuele immigranten. De kernvraag is dan in hoeverre die individuele immigrant zich heeft
toegerust voor en aangepast aan de nieuwe samenleving en ten minste in de publieke
sfeer in de onderscheiden domeinen participeert. De mate van participatie is dan bepalend voor de vraag in hoeverre deze immigrant onderdeel vormt van de samenleving.
Bij integratieprocessen gaat het echter niet alleen, en misschien zelfs niet primair
om individuen. We hebben gezien dat organisaties – het tweede analyseniveau – eveneens een belangrijke rol kunnen spelen en dat de functies van die organisaties in het
integratieproces in de verschillende stadia van het vestigingsproces kunnen verschillen.
In de allereerste fase vervullen zij voor individuele immigranten vooral de functie van
het tegengaan van desintegratieverschijnselen: ze bieden de zekerheid van een vertrouwde omgeving. Voor de mate waarin zulke organisaties een rol in het integratieproces kunnen spelen, is de gelegenheidsstructuur van groot belang, vooral in hoeverre
de samenleving die organisaties erkent en accepteert. Organisaties kunnen geïntegreerd zijn, terwijl (een groot deel van) hun achterban dat op individueel niveau (nog)
niet is. In latere fasen, wanneer de potentiële achterban ook op individueel niveau sterker geïntegreerd raakt in de samenleving, ontstaat een nieuwe dynamiek die tot verandering in functies van organisaties kan leiden, of tot verdwijnen van organisaties, zoals
we eerder hebben uiteengezet.
317
318
—
N ederla nd m ulticultureel en plu r if or m ?
Wanneer we willen begrijpen hoe integratieprocessen op het individuele en organisatieniveau zijn ingekaderd, moeten we nog een derde niveau van analyse toevoegen,
dat van instituties. Daarbij is het van belang twee soorten instituties te onderscheiden:
de algemene, publieke instituties die worden geacht voor ieder individu in de samenleving geldigheid te hebben en toegankelijk te zijn, en de instituties met beperkte reikwijdte die slechts betekenis hebben voor wie ervoor kiest. De vraag is of die algemene
instituties voor iedereen even toegankelijk zíjn. Zijn het Nederlandse onderwijs, het
politieke systeem en het publieke mechanisme voor het verkrijgen van adequate huisvesting, om een paar voorbeelden te noemen, inderdaad voor individuele immigranten toegankelijk? Het tempo van integratie op individueel niveau is in sterke mate
afhankelijk van deze toegankelijkheid.
Bij de talloze instituties met beperkte reikwijdte moeten we denken aan levensbeschouwelijke instituties, maar ook aan allerlei sociale of culturele instituties, zoals
vakbonden. Hoewel zij, in tegenstelling tot algemene publieke instituties, vaak als privaat worden aangeduid, worden ze meestal toch ook aanvaard als belangrijke spelers in
het publieke domein. Immigranten brengen specifieke instituties in de Nederlandse
samenleving tot ontwikkeling, vooral als ze in levensbeschouwelijk en cultureel opzicht
verschillen van de Nederlandse samenleving en dus moeilijk aansluiting kunnen vinden bij bestaande instituties. De institutionalisering van de Lutherse Kerk ten tijde van
de Republiek of die van de islam in de huidige tijd, zijn daar sprekende voorbeelden
van. In relatie tot het integratieproces is het van belang, of de samenleving deze eigen
instituties van immigranten (vergeleken met andere private instituties) op gelijke voet
erkent en accepteert.
Een voordeel van dit analytische onderscheid is dat de relaties tussen de niveaus
duidelijk te beschrijven en te analyseren zijn. De minderheidssituatie van joden vóór
1796 bijvoorbeeld, valt dan te typeren als een situatie die primair voortkwam uit hun
categorische uitsluiting van algemene, publieke instituties. Hierdoor ontstond een uitvoerige en continue institutionalisering en organisatie in eigen kring, die daarbuiten
evenwel geen erkenning vond. Verbindingen met andere instituties en organisaties in
de samenleving ontbraken geheel.
Een vergelijking van deze historische situatie van de joden met de nog korte
geschiedenis van Turkse immigranten in Nederland brengt aan het licht dat integratie
op de drie onderscheiden niveaus en de onderlinge wisselwerking ervan heel anders
kan uitpakken. De erkenning van het proces van institutionalisering van de islam en
van religieuze en andere Turkse organisaties loopt voor een deel vooruit op de individuele integratie van de eerste generatie immigranten. Het proces van het ontstaan van
een ‘Nederlandse islam’ en de toenemende oriëntatie van organisaties op de Nederlandse samenleving, eerder dan op het land van herkomst, worden versterkt door een
opkomende tweede generatie, die de Nederlandse publieke instituties goed kent en
erdoor is gevormd. De intern hechtgeorganiseerde Turkse immigrantengroep heeft in
het politieke domein gekozen voor participatie via het algemene, publieke systeem.
Ba st ion of b in d m id d e l ?
—
Specifieke Turkse of islamitische partijen hebben nooit een voldoende achterban
weten te rekruteren. Gezien de relatief hoge opkomst van Turken bij verkiezingen én
het relatief grote aantal gekozenen voor uiteenlopende partijen, kunnen we voor hen
spreken van een voortschrijdende integratie op alle niveaus. Gezien de betrekkelijk
korte tijdspanne van het vestigingsproces is dit een opmerkelijk resultaat.
Noten
* We zijn dank verschuldigd aan Jan Lucassen, Leo Lucassen, Wim Willems, Corrie van Eijl en
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
Ronald Rommes voor hun opbouwende commentaren en aan Hans Vermeulen voor zijn suggesties voor de titel.
Lindo 1999.
Ayasofya-woordvoerder Kabaktepe, geciteerd in Lindo 1999, 110.
Stadsdeelvoorzitter Salm, geciteerd in Lindo 1999, 112.
Zie onder andere Bloemberg 1995; Landman 1992; Lindo et al. 1997; Minghuan 1999a en 1999b;
Niessen 1987; Steijlen 1996; Sunier 1996; Van der Valk 1996.
Zie respectievelijk Minghuan 1999a; Bloemberg 1995; Steijlen 1996.
Zie voor de term ‘gelegenheidsstructuur’: Morawska 1996.
De vergelijking tussen Nederland met Duitsland is hier illustratief. Zo constateerde Doomernik
1991 dat het aantal (Turkse) moskeeën per 1.000 inwoners in Duitse steden aanmerkelijk lager lag
dan in Nederlandse steden.
Zie de drie belangrijkste nationale beleidsnota’s van het Ministerie van BiZa 1983, 1994 en 1998.
Zie ook Penninx & Slijper 1999.
Berger & Alink 1999.
Lucassen & Penninx 1994, 28.
Hart 1976, 115-182.
Het gaat hier steeds om mensen geboren buiten Nederland. De huidige, veel ruimere definitie
van ‘allochtonen’ omvat, naast mensen die in het buitenland zijn geboren, ook hun hier geboren
kinderen.
Lucassen 1984; Lucassen & Penninx 1994.
Zeven 1987, 56.
De beschrijving van de wetgeving die hier volgt, stoelt grotendeels op Rommes 1998; Rommes &
Schrover 2001.
Lucassen 1990.
In sommige plaatsen werd dit een akte van cautie of borgstelling genoemd.
Prak 1999, 36.
Lucassen & Prak 1998a.
Bogaers 1997; Van der Schoor 1998.
Van der Schoor 1998, 107.
Lucassen & Prak 1998a.
Prak 1999, 41.
Lucassen & Prak 1998a, 66.
Idem, 67.
319
320
—
N ede rla nd multicultureel en plur if or m ?
26 Lourens & Lucassen 2000.
27 Panhuysen 2000, 163-164. In Amsterdam was in 1642 het onderscheid in entreegeld voor geboren
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
poorters en vreemdelingen opgeheven.
Bos 1998.
Bos 1998.
Jansen 1986, 65.
De casus van de Lutherse Kerk is voornamelijk gebaseerd op Rommes 1996 en 1998.
Vogel 2000.
Rommes 1998, 196.
De navolgende beschrijving stoelt grotendeels op Berg et al. 1994; Michman et al. 1992.
Deze casus is overwegend gebaseerd op Briels 1978 en 1985.
Zijlmans 1998.
De inlanders waren wel Nederlandse onderdanen, maar geen Nederlanders. Daardoor waren ze
feitelijk stateloos. Deze situatie duurde voort tot 1910; Heijs 1995.
Zo werd aan het einde van de negentiende eeuw bepaald dat mensen die tien jaar buiten Nederland woonden, de Nederlandse nationaliteit kwijtraakten; Heijs 1995.
Heijs 1995.
Cottaar et al. 1998, 38.
Zie Van der Harst & Lucassen 1998; Lucassen & Van der Harst 1998; Lucassen & Vermeulen 1999.
Leenders 1993, 94.
De navolgende beschrijving stoelt grotendeels op Van der Harst & Lucassen 1998.
De razzia’s onder Chinezen in Amsterdam op 1 augustus 1922 en de later ingevoerde landelijke
registratie van deze groep – door een aparte Dienst Chinezenregistratie – zijn daarvan sprekende
voorbeelden.
Zo kon de politie onderzoek instellen naar het morele gedrag van sommige vreemdelingen. In de
negentiende eeuw gebeurde dit ook, maar werd daarmee vooral het toezicht op prostitutie bedoeld. In het Interbellum werd dat soms sterk opgerekt. Zo gaven Duitse dienstbodes die zoenden
op het station reden voor onderzoek en bemoeienis, zij het niet voor uitzetting; Lucassen 2000.
De gegevens over deze verklaringen en de ontwikkelingen die daarop volgden, zijn gebaseerd op
Van Lier 1934.
Onderstaande is voornamelijk gebaseerd op Van Leeuwen 1990, 94.
Brassé & Van Schelven 1980, 175.
In Amsterdam werden in het midden van de negentiende eeuw plannen gemaakt voor het opzetten van een Duits huis, waar Duitse immigranten onder leiding van een Duitse ‘huisvader en
-moeder’ gezelligheid en bescherming zouden kunnen vinden. Met dank aan Jan Lucassen voor
deze informatie.
Landman 1992.
Blom 1981.
In Alkmaar werden bijvoorbeeld tussen 1900 en 1910 160 nieuwe verenigingen opgericht; het decennium erop nog eens 170. Zie Labrie 1984.
Grote werkgevers hielden zich ook bezig met woningbouw, hetgeen arbeiders sterker van hen afhankelijk maakte. In Limburg verplichtte de mijndirectie vreemde arbeiders om in de mijnkolonies en gezellenhuizen te wonen. Leegstand was voor de werkgevers ongunstig. Zie Brassé & Van
Schelven 1980.
Ba st ion of b in d m id d el ?
—
54 Vgl. Clark 2000.
55 De gegevens over deze vereniging zijn gebaseerd op archiefonderzoek van Marlou Schrover;
(Het Utrechts Archief) Archief Gustaaf Adolf Vereeniging, toegang 492, inv. nr. 1.
56 De gegevens over deze en de volgende Duitse verenigingen zijn afkomstig van Henkes 1998.
57 Op soortgelijke wijze stuitte ook de Duitse dominee Ostertag, uitgezonden door de Zentral Aus-
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
schuss für Innere Mission, in Rotterdam op weerstand, toen hij aan de Nederlandse evangelischlutherse gemeente vroeg om gebruik te mogen maken van hun voorzieningen. Het verzoek werd
afgewezen, omdat de kerkenraad meende reeds voldoende te doen voor de Duitse lidmaten.
Staatscommissie 1914, 606.
Wubben 1986.
Hun geschiedenis is beschreven door Bovenkerk et al. 1983.
Henkes 1998.
Henkes 1998.
Het voorbeeld van de Liedertafels is gebaseerd op Vos 1997; Zomerdijk 1982.
Niet alleen de overheden van herkomstlanden steunden organisaties van hun (voormalige)
onderdanen. Werkgevers, zoals de mijndirecties, deden dat ook. Zo kwam er in 1937 met steun
van de mijndirectie een Pools gemeenschapshuis in Brunssum. De Katholieke Kerk bevorderde
ook de organisatie van immigranten in afzonderlijke kerkgemeenschappen. Zie Brassé & Van
Schelven 1980.
Hun geschiedenis is beschreven door Lourens & Lucassen 1999.
Henkes 1998.
Dit voorbeeld en volgende voorbeelden uit de Limburgse mijnstreek zijn gebaseerd op Brassé &
Van Schelven 1980.
Cottaar 1998, 45.
Deze casusbeschrijving is gebaseerd op Henkes 1995.
Voor overzichten van naoorlogse ontwikkelingen en beleid, zie onder andere Van Amersfoort
1974 en 1982; Entzinger 1984; Lucassen & Penninx 1994; Penninx 1988; Vermeulen & Penninx
2000.
Zie Verwey-Jonker 1971; Willems & Lucassen 1994.
Van Amersfoort & Penninx 1993.
Smeets & Veenman 2000; Steijlen 1996.
Muus & Penninx 1991.
Groenendijk 1989 en 1992.
Migratiedruk is hierbij gedefinieerd als het aantal migranten dat zou komen als zij daartoe de
gelegenheid zouden krijgen.
Zie Penninx 1979a.
Ministerie van BiZa 1983.
Voor de rol van vakbonden, zie Penninx & Roosblad 2000; Wets 2000.
Zie Demos 16 (2000) 7, 52 e.v.
Zie De Graaf 1983 en 1985; Jenkins 1988; Miller 1981; Rex 1994; Rex et al. 1987; Schoeneberg 1983;
Bloemberg 1995; Landman 1992; Lindo et al. 1997; Minghuan 1999a en 1999b; Niessen 1987;
Steijlen 1996; Sunier 1996; Van der Valk 1996; Fennema & Tillie 1999; Fennema et al. 2000.
Deze casus is gebaseerd op Minghuan 1999a en 1999b. Zie verder Benton & Vermeulen 1987; Van
Heek 1936; Wubben 1986.
321
322
—
N ede rla nd multicultureel en plur if or m ?
83 Minghuan 1999a.
84 De actie bracht f 108.888,- op. Minghuan 1999b, 16-17 vestigt de aandacht op het grote aantal ach-
ten in dit getal; de acht staat voor veel Chinezen voor het ‘geluksgetal’.
85 Minghuan 1999a en 1999b.
86 Penninx 1980.
87 De beschrijving van islamitische organisaties is vooral gebaseerd op Landman 1992; Rath et al.
88
89
90
91
92
1996; Rath & Sunier 1998; Sunier 1996.
Rath et al. 1996.
Sunier 1996.
Fennema & Tillie 1999; Fennema et al. 2000.
Vermeulen & Penninx 2000a.
Een interessante hedendaagse casus is de ontwikkeling van de oorspronkelijk Turkse voetbalvereniging Türkiyem Spor in Amsterdam-Sloterdijk tot een algemene voetbalclub. Zie de achtdelige documentaire die de in 2000 over deze club uitzond.