Nieuwe en oude wegen binnen de
Middelnederlandse Arturistiek
door
J. D. JANSSENS
FE. P. van Oostrom vermeldt in zijn bibliografie van de Middel-
nederlandse Arturistiek voor de periode 1945 tot 1 juli 1978
negentig studies (edities, monografieën en artikelen) * ; sindsdien
is de Mal. Arturbibliografie reeds met een 15-tal titels vermeerderd.
en staan er indrukwekkende tekstuitgaven en studies op stapel ;
sommige daarvan zullen de volgende maanden het licht zien *.
Daarmee is wel voldoende geïllustreerd in welke verrassende
stroomversnelling de wetenschappelijke belangstelling voor de
Dietse Arturroman is terechtgekomen. De Mnl. Arturistiek ís
inderdaad een belangrijk superspecialisme geworden binnen de
literaire mediëvistiek, wat tot gevolg heeft dat de niet-Arturist de
evolutie nog maar nauwelijks kan bijhouden. Hij is dan ook aangewezen op de soms grotendeels verouderde, vaak onnauwkeurige
overzichten van Van Mierlo, Sparnaay, Knuttel en Knuvelder *.
In vergelijking met het beeld dat uit deze overzichten te voorschijn komt, kunnen we optimistisch zijn m.b.t. de huidige stand
1. Arturistiek in artikelen. Een bundel fotomechanisch herdrukte studies over
Mal. Arturromans. Met een bibliografie van de Mnl. Arturistiek sinds 1945.
Samengesteld door F. P. vAN Oostrom, Utrecht 1978, blz. 373-382. Voor zover
mij bekend, werd in dit bibliografisch overzicht slechts een werk over het hoofd
gezien, nl. De Luikse Perchevael fragmenten, uitgegeven met inleiding door een
werkgroep van de VL-VU olv. drs. J. HOGENHOUT, Amsterdam 1976.
2. We denken aan een Leids projekt m.b.t. De roman van de ridder metter
mouwen, aan de doctorale dissertatie van F. P. VAN OostRoM over Lantsloot vander
Haghedochte en aan de tekstuitgave van datzelfde werk door W. P. GERRITSEN,
F. P. VAN OosTROM en P. G. J. VAN STERKENBURG.
3. We bedoelen J. VAN MiErro, De letterkunde van de middeleeuwen, in de
reeks Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (deel TI), Antwerpen/
's-Hertogenbosch zj. [19492], blz. 157-175 ; H. SPARNAAY, The Dutch Romances,
in Arthurian Literature in the Middle Ages. A Collaborative History. Edited by
Roger Sherman Loomis, Oxford 19745 (19591), blz. 443-461 (De kopij voor het
hoofdstuk van Sparnaay werd evenwel reeds in 1953 ingeleverd en bevat bijgevolg
geen latere inzichten, zie A. M. E. DRAAK, Onderzoekingen over de roman van
Walewein. Met aanvullend hoofdstuk over „Het Walewein onderzoek” sinds 1936,
Groningen/Amsterdam 1975, blz. 231). Verder nog J. A. N. KNurreL, Onze letteren
in de middeleeuwen, Amsterdam/Antwerpen 1958, blz. 34-41; G. KNUVELDER,
Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (eerste deel), 's-Hertogenbosch 19674, blz. 68-81 en blz. 86-97 en van datzelfde werk de 5e, geheel herziene
druk (1970) op blz. 121-150 en blz. 226-232.
178
J. D. JANSSENS
van zaken en de toekomst. Heel wat (nieuwe ?) inzichten hebben
ons beter gewapend bij het onderzoek, hebben ons scherper leren
kijken naar vaak ingewikkelde overleveringsprocessen. Zo zijn we
er bijv. van overtuigd geraakt dat de studie van de middeleeuwse
literatuur, i.c. de Mnl. Arturroman, niet anders dan comparatistisch
kan zijn * en dat men bijgevolg de anderstalige modelteksten ook
werkelijk en grondig moet gelezen hebben. Dat was in het verleden
niet steeds het geval. Van Mierlo stelt in 1949 het laatste werk
van Chrétien de Troyes, Perceval of Li conte del Graal vrij uitvoerig voor ®. Dat hij dat werk nooit zelf heeft gelezen, blijkt uit
allerlei detailfouten in de samenvatting ; maar dat hij hierbij zijn
fantasie meermaals de vrije teugel laat ® en daarenboven het werk
van Chrétien met de jongere Oueste del Saint Graal blijkt te ver-
warren °, overschrijdt toch wel de grenzen van de wetenschappelijke welvoeglijkheid. Ook in Knuvelders omschrijving van de
Ivain (áe druk van 1967, ongewijzigd naar de 2e druk van 1957)
herken ik hoegenaamd geen werk van Chrétien de Troyes *. Ferlijkheidshalve moet toegegeven worden dat Knuvelder in 1970 —
onder invloed van de niet meer te miskennen evolutie binnen de
mediëvistiek ? — een vrij behoorlijke voorstelling geeft van Chré-
tiens werk en betekenis : hij heeft alleszins betere leidsmannen dan
Denis de Rougemont bij de hand genomen.
De dag van vandaag zal wel geen enkele Arturist in het Nederlands taalgebied het belang ontkennen van een grondige kennis4. Zie N. pr Parre, De „Vengeance Raguidel” en „Die Wrake van Ragisel”.
Marginalia bij een nieuwe uitgave, in LB 54 (1965), blz. 21-22.
5. J. VAN MIErro, o.c., blz. 160-161.
6. Percevals vader — zo stelt Van Mierlo — was in een tornooi omgekomen.
Niets is minder waar: Chrétien vertelt dat de ridder na de dood van Uterpandragon
moest vluchten en op een draagbaar (gewond in de strijd ?) naar een schuilplaats
in het woud werd gebracht. Hij stierf er van verdriet toen hij wernam dat zijn
beide oudste zonen werden gedood… Gornemant is niet de oom van Perceval,
zoals Van Mierlo beweert, maar de oom van Blanchefleur. Nadat Van Mierlo
Percevals werblijf bij Gornemant heeft voorgesteld, schrijft hij : „Na vele avonturen
met ridders, die hij overwonnen naar Arthur's hof zendt, ontmoet hij, op den
burcht Beaurepaire, Blancefleur……’” (blz. 160). Dat klopt geenszins: er wordt
geen enkel avontuur verteld tussen Percevals verblijf bij Gornemant en zijn ontmoeting met Blanchefleur ! En zo kan men een poosje doorgaan…
7. De zin „Meermalen wordt het verhaal onderbroken door avonturen van andere
ridders, die den dolenden Perceval opzoeken, in ’t bijzonder van Walewein...”
(blz. 161) klopt ook weer niet met het verhaal van Chrétien de Troyes: de
Percevalavonturen worden enkel onderbroken door avonturen van Walewein, en
die is niet op zoek naar Perceval ! Vermoedelijk dacht Van Mierlo hier aan de
techniek van „entrelacement” uit de Queste del Saint Graal, hoewel de ridders ook
daar niet op zoek zijn naar Perceval, maar naar de Graal ! Dat Van Mierlo het
verschil tussen de beide graalromans niet vermoedde, blijkt ook uit zijn andere
bijdragen, zo bijv. Ter datering van den roman van Walewein, in VMKVA 1953,
blz. 729.
8. G. Knuvelders vierde druk op blz. 73.
9. NL K. O. Brogsitter en J. Frappier, zie op blz. 125.
NIEUWE EN OUDE WEGEN BINNEN DE ARTURISTIEK
179
making met het ceuvre van Chrétien de Troyes en zijn navolgers,
met het werk van Marie de France en de anonieme lais uit de
12e en de 13e eeuw, met de proza-Lancelotcyclus.… Dat wordt
bijv. al duidelijk in de vertaalbedrijvigheid van de laatste jaren,
waar het werken uit de traditie van de „Matière de Bretagne”
betreft ®. In dit verband kan niet genoeg beklemtoond worden
dat het gebruik van deze vertalingen los van het origineel (of
beter nog: los van de handschriftelijke overlevering van het
origineel) gevaarlijk is. Met deze waarschuwing trap ik ongetwij-
feld open deuren in, maar het is precies aan dit euvel dat bijv. de
studie van H. Paardekooper-Van Buuren over de Ferguut mank
gaat wanneer ze zich bij de bespreking van de Percevalparallellen
baseert — hoewel ze dat niet toegeeft — op de betwistbare vertaling
van Ingrid Nijkerk-Pieters **.
Als gevolg van een werkelijk comparatistische ingesteldheid bij
de studie van de Mnl. Arturroman hebben we een klaardere kijk
gekregen op de afhankelijkheid van de Dietse literatuur t.o.v. de
Franse. Baanbrekend werk werd hier geleverd door W. P. Gerritsen,
die als eerste de waaier van mogelijke verhoudingen t.o.v. een
origineel werk systematiseerde en belangrijke begrippen als vertaling, redactie, versie, bewerking en omwerking voor de Middel-
neerlandistiek probeerde te definiëren *?. De Utrechtste mediëvist
had trouwens tevoren reeds in zijn doctorale dissertatie over Die
Wrake van Ragisel de grondslagen gelegd voor een gedetailleerd
onderzoek naar de vertaal- en bewerkingstechniek van de Mnl.
10. We denken hier aan de vertaling van het Laî de Tyolet door L. JONGEN
in Meta 12, 5 (1978), blz. 1-6 en Meta 12, 6 (1978), blz. 9-15 ; aan de Heer
Gawein en de Groene Ridder, vertaald door E. Hertog, G. LATRÉ en L. TIMMERMAN
als Prisma Klassieken nr. 27 (Utrecht/Antwerpen 1979), aan Chrétien de Troyes’
Perceval of het verhaal van de Graal, vertaald door R. E. V. Srum als Prisma
Klassieken nr. 17 (Utrecht/Antwerpen 1979), aan de vertaling van de lais van
Marie de France door P. VeERHuYCK (Deventer 1980) en aan de vertaling van
Malory's Mort Artu door W. Tiaces (Prisma Klassieken nt. 50. Utrecht/Antwerpen
1981).
11. We bedoelen het artikel van H. PAARDEKOOPER-VAN BUUREN, Structuur en
zin van de Ferguut, in NTg 57 (1964), blz. 148-156. Zie verder J. D. JANSSENS,
De Fergus en de Ferguut. Marginalia bij de nieuwe Ferguut-editie, in SpL 19
(1977), blz. 283 en J. D. JANSSENS, De Arturistiek : een „wout sonder genade’
(vervolg), in SpL 22 (1980), blz. 60.
12. W. P. GERRITSEN, Les relations littéraires entre la France et les Pays-Bas au
moyen âge. Quelques observations sur la technique des traducteurs, in Actes du
sebtième congrès national, Poitiers, 1965, van de Société Francaise de Littérature
Comparée, Parijs 1967, blz. 34. Zie ook M. Joyr, De Middelnederlandse Graalromans ; overzicht en enkele vaststellingen, in LB 63 (1974), blz. 159-160. Zie
ook N. DE PAEPE, Le roman en moyen néerlandais, in Le roman par J. Ch. PAYEN,
F. N. M. DrEKsTRA et collaborateurs (Typologie des sources du moyen âge
occidental, fasc. 12), Turnhout 1975, blz. 144-147.
180
J. D. JANSSENS
dichters **. Uit deze en soortgelijke studies kwam naar voren dat de
Dietse dichters van Arturromans zich vaak zeer vrij opstelden
tegenover hun bronnen en door veranderingen aan de „conjointure”
van hun model de „sens” beter in het licht stelden of zelfs door
detailwijzigingen een afwijkende zin tot uiting brachten ‘*. Uit
dit alles resulteerde een nieuwe visie op de oorspronkelijkheid, ook
m.b.t. de zgn. oorspronkelijke Mnl. Arturromans : een ridderroman
waarvoor geen Frans model bestond, kan best als oorspronkelijk
worden beschouwd, ook als er in bepaalde passages duidelijke
invloed van Franse of andere bronnen is aan te wijzen. Dit is
nochtans een oud zeer in de Arturistiek. Jonckbloet hanteerde reeds
dergelijke passages als een bewijs voor het bestaan van een Franse
„Roman de Gauvain” ** en J. van Mierlo heeft in heel zijn wetenschappelijk Arturceuvre hartstochtelijk het in zijn ogen onverantwoorde dogma van de prioriteit van de Franse Arturliteratuur
proberen te ondergraven; hij zou zelfs zover gaan om Dietse
Arturromans voor te stellen als voorbeeld van de Franse *. De
Vlaamse geleerde heeft nooit willen aanvaarden dat Dietse dichters
op basis van ontleende gegevens hun verhalen „slechts” structureerden op een originele manier en er een eigen zin aan gaven.
Vooraleer evenwel verder de controversiële toer op te gaan,
moeten we ons de vraag stellen : „Wat is nu het globale beeld van
de Mnl. Arturoverlevering in de traditionele overzichten ?’. Men
heeft zich wat dat betreft geïnspireerd op de inzichten van de
Franse Arturistiek, waar nu algemeen wordt aanvaard dat de niet-
historische versromans hun uitgangspunt vinden in het ceuvre van
Chrétien de Troyes (eind 12e eeuw) en dat dit genre (althans de
oudere werken ervan) aan de grote historische prozacycli vooraf-
gaat.
In het Middelnederlandse taalgebied meende men — en meent
men nog — een vergelijkbare toestand aan te treffen. Men kon dus
rustig de niet-historische Arturromans los van de ingewikkelde
compilatieproblematiek bestuderen; dat leek zelfs gemotiveerd
13. W. P. GERRITSEN, Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave
van de Wrake-teksten (2 dIn.), Assen 1963.
14. Zie N. DE PAEPE in zijn inleiding tot de nieuwe Ferguut-editie ; Ferguut.
Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door E. ROMBAUTS, N. DE PAEPE en
M. J. M. DE HAAN, Culemborg 1976, blz. 9-39. Zie ook W. P. GERRITSEN, Artus.
IV. Mütelniederländische Literatur, in Lexikon des Mittelalters (l, 6), München/
Zürich 1979, kol. 1085.
15. Zie W. J. A. JONCKBLOET, Roman van Walewein (deel 2), Leiden 1848,
blz. 129 en blz. 137 ; ook in zijn Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst
(deel 2), Amsterdam 1852, blz. 107.
16. Vooral in het artikel Oorspronkelijk Dietse Arthur-literatuur in de twaalfde
eeuw ook voorbeeld van Franse, in VMKVA 1956, blz. 177-212. Opgenomen in
de bundel van F. P. VAN OoSTROM, Arturistiek in artikelen, blz. 13-48.
NIEUWE EN OUDE WEGEN BINNEN DE ARTURISTIEK
181
voor de zeven geïnterpoleerde romans in de Haagse codex toen
bleek dat onafhankelijke versies van die romans vroeger in omloop
waren geweest. Studies en tekstuitgaven van niet-historische Mnl.
Arturromans volgden elkaar dan ook in een snel tempo op; de
Lancelotcyclus (met de waarschijnlijk voorgevoegde Jozef-Merlijn-
cyclus) raakte in de wetenschappelijke vergetelheid en kwam pas
in de vijftiger jaren opnieuw de belangstelling opeisen". De
situatie wordt treffend verwoord door F. P. van Oostrom, in een
artikel over de receptie van de Lancelot-en-prose in de Nederlan-
den : „Slechts weinig lezers van dit tijdschrift (di. De nieuwe
taalgids) zullen bij het begrip ‘Arturroman’ allereerst aan deze
Proza-Lancelot denken. De traditie in de neerlandistiek wil dat
onder de Middelnederlandse teksten in het Arturgenre de Walewein
en de Ferguut de eerste plaats innemen, en ook in de beroemde
Haagse Lancelotcompilatie zijn het toch vooral romans als Moriaen
en Lanceloet en het hert met de witte voet die in de belangstelling
staan, ook al vullen deze en de andere zgn. ingevoegde romans
samen niet veel meer dan een kwart van dit vlaggeschip van de
Middelnederlandse Arturvloot. Met de aandacht voor de Oudfranse Arturromans, die zoals bekend de stamvaders zijn van de
Middelnederlandse literatuur over de Tafelronde, is het vergelijk
baar gesteld. Elke Nederlandse Arturist kent het werk van Chrétien
de Troyes, en weet dat deze grote dichter een ware school van
epigonen vormde; sinds jaar en dag houden neerlandici-mediëvisten zich bezig met het bepalen van de invloed van Chrétien en
diens navolgers op het werk van hun vakgenoten uit de middel
eeuwse Lage Landen” **. De belangstelling voor de niet-historische
Arturromans leek bovendien niet enkel verantwoord vanwege de
hogere ouderdom van die werken, maar ook vanwege hun grotere
originaliteit.
De grote advocaat van een oude (12e-eeuwse), originele Artur-
literatuur in Vlaanderen was — men kan het al vermoeden — J. van
Mierlo. De visie in zijn literatuurgeschiedenissen heeft hij in belangrijke mate aangevuld en gewijzigd in drie bijdragen, nl. „Ter
datering van den Roman van Walewein” (1953), het belangrijke
artikel „Oorspronkelijk Dietse Arthur-literatuur in de twaalfde
eeuw ook voorbeeld van Franse” (1956) en tenslotte nog „Aantekeningen bij een nieuwe uitgave van de Jeeste van Walewein”
17. O.m. door de baanbrekende studie van M. DRAAK, De Middelnederlandse
verlalingen van de proza-Lancelot, Amsterdam 1954 (Med. KNAW, afd. Letterkunde,
U.R. dl. 17, nr. 7).
18. F. P. vAN OosrroM, Origineel, vertaling, bewerking : een gevecht in „Lancelot
en prose’, „Lancelotcompilatie” en „Lantsloot vander Haghedochte’, in NIg 72
(1979), blz. 322.
182
J. D. JANSSENS
(1958) '*. Van Mierlo komt tot het volgende besluit : Wal. en WV
behoren nog tot de 12e eeuw; Mor, WK, WR en RRmM be-
schouwt hij als „min of meer oorspronkelijke Dietse romans” ; ze
werden niet zo lang na de slag bij Bouvines (1214) geschreven °°.
Dit panoramisch beeld van de niet-historische Arturroman wordt
door G. Knuvelder overgenomen *. Nadat de literatuurhistoricus
uitvoerig de Franse ontwikkelingslijnen heeft geschetst (blz. 121132), leidt hij de analyse van de Mnl. Arturromans als volgt in :
„Maar lang niet alle Arturromans zijn bewerkingen of vertalingen
van Franse. Wij hebben te beginnen — ook chronologisch — met
geheel oorspronkelijk Nederlandse” (blz. 132, wij en
Zijn overzicht begint dan ook, zoals te verwachten, met de Wal,
„een van de oudste Arturromans’’ en „meteen al een van de merk-
waardigste en belangrijkste” (blz. 132). Verder heeft hij het over
de ‘wereld’ waarin de hoofse roman zich beweegt : „Deze ‘wereld’
stamt voor een groot deel uit het werk van Chrétien de Troyes”
(blz. 132, zie ook blz. 133-34). Hoewel Knuvelder inzake datering
iets voorzichtiger is dan Van Mierlo, opteert ook hij voor originele
werken aan het begin van onze Arturtraditie (nl. Wal. en mogelijk
de oorspronkelijke tekst van WV) en geeft hij impliciet te kennen
dat de niet-historische Arturromans weinig met de prozaromans te
maken hebben maar binnen de Chrétien-traditie moeten worden
beoordeeld (blz. 132-145).
Tevoren had ook reeds J. A. N. Knuttel deze voorstelling van
zaken als basis voor zijn overzicht van de Mnl. Arturromans gebruikt : de rol van de Roman van Walewein wordt hier nog eens
extra beklemtoond door zijn invloed op de Moriaen, op Die Ridder
metter Mouwen en op Jacob van Maerlant in de verf te zetten °.
Het „klassieke” beeld van de Dietse Arturoverlevering is bij-
gevolg : naast de jongere vertalingen en bewerkingen van Franse
Arturromans bestaan er in Vlaanderen op het einde van de 12e en
het begin van de 13e eeuw oorspronkelijke niet-historische Arturromans : er zouden zich in het noorden van Frankrijk en in Vlaan-
deren derhalve parallelle, maar van elkaar onafhankelijke, ont-
wikkelingen hebben voorgedaan — dat is althans uitdrukkelijk de
19. De drie studies verschenen alle in VMKVA, resp. in 1953, blz. 711-737;
in 1956, blz. 177-212 en in 1958, glz. 281-323.
20. Zie J. VAN MIERLO, Aantekeningen. (1958), blz. 293. We gebruiken de
volgende afkortingen : Wal., de roman van Walewein; WV, Lanceloet en het hert
met de witte voet; Mor, de roman van Moriaen; WK, Walewein ende Keye;
WR, Die Wrake van Ragisel; RRmM, de roman van de ridder metter mouwen ;
LH, Lantsloot vander Haghedochte.
21. G. P, M. KNUuverpER, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterRunde (dl. 1), 19705.
22. J. A. N. KNurrer, Onze letteren in de middeleeuwen, Amsterdam/Antwerpen
1958, blz. 37 en 41.
NIEUWE EN OUDE WEGEN BINNEN DE ARTURISTIEK
183
mening van Van Mierlo. Het sluitstuk in de redenering is de hoge
ouderdom, de originaliteit en de invloed van de Wal, die daardoor
een sleutelpositie in de overlevering krijgt toegemeten.
Maar staat de Wal. wel helemaal los van de Franse Arturtraditie ? Ik geloof het niet. M. Draak heeft er in haar doctorale
dissertatie — reeds in 1936! — op gewezen dat de Wal. en de
Continuation-Perceval van Gerbert een gemeenschappelijke bron
moeten hebben gehad ; datzelfde meende ze ook voor de Lancelot-
en-prose te kunnen stellen. Verder aanvaardde ze invloed van
Chrétiens Chevalier de la Charrette op de zwaarbrugepisode in de
Wal. als waarschijnlijk®*. Dit lokte een verontwaardigde reactie
uit van Van Mierlo in 1956, bij een vernieuwde lectuur van Draaks
verhandeling **. In een vroegere bijdrage heb ik én tegen M. Draak
én tegen Van Mierlo stelling genomen en duidelijk gemaakt dat
men op basis van allerlei detailovereenkomsten mag aannemen dat
zowel de Lancelot-en-prose (en niet het werk van Chrétien de
Troyes) als de Continuation-Perceval van Gerbert als bron voor de
Wal.-dichters hebben gefungeerd. Onze Dietse dichters, zowel
Penninc als Vostaert, hebben deze ontleende passages, ic. de ont-
lening van Gringelot aan de cnape, de zwaardbrugepisode, de list
van Bloiesine en de episode van het geschonden gastrecht, creatief
omgewerkt en op een originele wijze in de context van hun verhaal
ingebed, zodat hun werk vanwege de eigen structuur en zingeving
toch oorspronkelijk kan worden genoemd *.
In de bedoelde bijdrage kwam ik dus tot de conclusie dat de
Wal.-dichters kennis hebben gehad enerzijds van een uitloper van
de graaltraditie na Chrétien de Troyes en anderzijds van de Franse
proza-Lancelottraditie, m.a.w. dat Penninc en Vostaert Franse bron-
nen hebben gebruikt. Dit zou impliceren dat de Wal. met zijn
lovende omschrijving van de avonturenheld en zijn sterk geïdealiseerde voorstelling van de hoofsheid als onbetwiste, ridderlijke
gedragscode — elementen die niet in dezelfde mate zijn weer te
vinden in hun Franse bronnen — toch nog een sleutelpositie be-
kleedt, want het zijn precies die idealiserende aspecten die zo
kenmerkend zijn voor de Mnl. niet-historische Arturroman (behalve dan wellicht de Roman van Torec, een buitenbeentje in
23. Zie A. M. E. DRAAK, Onderzoekingen over de Roman van Walewein. (Met
aanvullend hoofdstuk over „Het Walewein onderzoek sinds 1936”), Groningen/
Amsterdam 19752 (1936!), resp. op blz. 183-197, blz. 146-149 en blz. 174-176.
24. Zie J. VAN MIERLO, Oorspr. Dietse Arthur-literatuur…, blz. 196-197.
25. Zie J. D. JANSSENS, De Arturistiek : een „wout sonder genade’. Beschouwingen over de Roman van Walewein, Die Wrake van Ragisel, de Roman van
Ferguut, de Lancelotcompilatie en de Roman van de Ridder metter Mouwen, in
SpL 21 (1979), blz. 296-318.
184
J. D. JANSSENS
velerlei opzichten). Van de uitzonderlijke positie van de Wal. ben
ik evenwel niet meer overtuigd. Dat moge blijken uit hetgeen volgt.
In de Franse Arturromans wordt Gauvain (d.i. Arturs neef in
de Franse letterkunde) inderdaad van meet af aan in een minder
gunstig licht gepresenteerd. Hoewel hij ook in de Franse traditie
doorgaans wel een dapper ridder blijft, wordt zijn reputatie aangetast door een minder of meer sterke, ironiserende afstandname
van de kant van de vertellers. Hoogtepunt in de kritische behandeling van een aftakelende Gauvain-figuur is de Tristan-en-prose
(ca. 1230), waar de gevierde tafelronderidder zonder meer als een
brutale, wraakzuchtig-jaloerse en moorddadige schurk wordt voorgesteld. En het is opvallend dat het meest negatieve beeld van
Arturs neef vóór 1230 precies te vinden is in de vermoedelijke
bronnen van de Wal, nl. in de Lancelot-en-prose en de Continuation-Perceval °°,
In schril contrast daarmee staat de voorstelling van de Wal.
dichters : hun hoofdpersonage is een onberispelijke tafelronderidder, toonbeeld van hoofsheid, bevrijder der verdrukten, een
tidder die door zijn onvermoeide inzet onmenselijke „coutumes”
uit de wereld helpt; hij is werkelijk „der aventuren vader”, een
uitdrukking waarmee Walewein herhaaldelijk wordt bedacht en
die in de Franse literatuur niet voorkomt. De dichters vinden geen
lovende omschrijvingen genoeg om hun held te idealiseren : hij
is „van so groten love”, „van duechden vulcomen”, „bloeme van
allen heren”, enz. Kortom, hij is de exemplarische belichaming van
Arturs hooggestemde idealen. Bovendien — en dat is een tweede
vaststelling — is er in de W4l. ook in de beschrijvingen, in het
gesproken woord, in de omgangsvormen een verhoofsingstendens
te merken, zeker in vergelijking met de Lancelot-en-prose. Het
hoofse ideaal is ooit eens, „tenen male”, werkelijkheid geweest
en wordt nu als lichtend voorbeeld aan de luisterende edelen voorgehouden. De Wal. kan bijgevolg rustig als een Dietse spiegel van
ridderlijkheid en hoofsheid worden aangezien. Het is waarschijnlijk vooral hierom dat de Vlaamse roman als een werk „pur sang”
uit de school van Chrétien de Troyes werd beschouwd.
Maar waren de Wal-dichters de eersten om de „Matière de
Bretagne” opnieuw in een sterker geïdealiseerd, hoofs kleed te
steken ? Vermoedelijk niet. In een vroegere bijdrage heb ik proberen duidelijk te maken dat de W4/. invloed heeft ondergaan van de
26. Men raadplege voor dit alles K. Busey, Gauvain in the Prose Tristan, in Tristania II, 2 (1977), blz. 13-28 en van dezelfde auteur, Gauvain in Old French Literature,
Amsterdam 1980. Een uitvoeriger betoog vindt men in mijn artikel Oude en nieuwe
wegen in „het woud zonder genade’ (Terreinverkenning voor verder onderzoek van
de Mnl. niet-historische Arturroman), dat eerlang zal werschijnen in De nieuwe
taalgids.
NIEUWE EN OUDE WEGEN BINNEN DE ARTURISTIEK
185
verhoofsende Dietse bewerking in verzen van de Lancelot-en-prose,
nl. Lantsloot vander Haghedochte. Daarvandaan — en niet rechtstreeks van de Franse cyclus — heeft hij (althans gedeeltelijk) de
voorstelling van de zwaardbrugepisode ; daarvandaan heeft hij
waarschijnlijk ook de uitdrukking „der aventuren vader’’, een om-
schrijving inherent aan versromans om de dichters uit de moeilijke
rijmpositie op -ader te helpen ; een omschrijving bovendien waarvan het ontstaan het best kan verklaard worden in de context van
een versbewerking van het Lancelotcomplex, omdat daar aanzetten
tot zulk een typering voor Walewein te vinden zijn *”.
Deze conclusie heeft verstrekkende gevolgen. Immers, indien we
de Wal. als afhankelijk van LH mogen beschouwen, dan zullen
Penninc en Vostaert de andere Lancelot-ontleningen zoals de eerste
cnape-episode en het personage van Hestor wel niet uit het Frans,
maar uit hun Dietse bron hebben geput. En dan moeten we het
positievere beeld van Walewein en de idealiserende verhoofsingstendens op rekening plaatsen van de onbekende dichter van LH.
Deze en andere tendenzen (o.m. de reductie van het modernisme
van de prozaroman qua verhaaltechniek) hebben de Wa/-dichters
in hun Dietse bron gevonden, nagevolgd en geïntensiveerd. M.a.w.
de LH-dichter die zich binnen de eigentijdse Arturtraditie conservatief opstelt en in zijn bewerking van de Franse prozaromans
opnieuw aansluiting heeft gezocht bij de versroman à la Chrétien
de Troyes, blijkt de Wal-dichters in hoge mate te hebben geïn-
spireerd °. Daaruit volgt dat niet de Wal, maar LH, een sleutel
positie bekleedt binnen de Middelnederlandse Arturoverlevering.
Dit alles roept een nieuwe reeks intrigerende vragen op. Hebben
de Wal.-dichters de traditie van Chrétien enkel indirect, nl. via
LH, gekend ? Dat zou kunnen verklaren waarom Penninc en
Vostaert in hun werk geen „sens” tot ontraadseling brengen zoals.
dat in de „school” van de Franse grootmeester gebruikelijk was,
waarom hun behandeling van de hoofse-liefdescasuïstiek zo schraal
is, waarom we de subtiel-geraffineerde spreekwijze zoals die in de
directe rede bij Chrétien en zijn epigonen te vinden is, vergeefs
zoeken in de Wal. Maar hoe komen de Wal.-dichters dan aan het
voor de Franse versroman zo typische avonturenschema ? Hebben
de Wal.-dichters de Continwation-Perceval van Gerbert ook in een
Vlaamse bewerking gekend, zodat ze zich enkel op Mnl. bronnen
hebben gebaseerd ? We weten echter enkel van de zgn. le Contingation dat ze in het Mnl. heeft bestaan. Allemaal vragen waarop:
verder onderzoek wellicht uitsluitsel kan geven.
27. Zie het hierboven genoemde artikel in de NTg.
28. De informatie over LH zijn we grotendeels verschuldigd aan F. P. van.
Oostrom, waarvoor we hem oprecht danken.
186
J. D. JANSSENS
De voorgestelde relatie tussen de Wal. en LH heeft echter nog
meer implicaties. P. G. J. van Sterkenburg is na grondig onderzoek
van LH ervan overtuigd dat dit werk door een Westvlaming werd
geschreven ®. Het is dan ook niet uitgesloten dat de Wa/.-dichters
en „Die gene die Lancelote maecte” in hetzelfde Vlaamse milieu
moeten worden gezocht. Verder dateert de taalkundige de tekst
in de tweede helft van de 13e eeuw ; de Wal. moet bijgevolg ook
in deze periode worden gesitueerd. Als we dan weten dat de Mor.,
een manifeste Lancelot-navolging, en de RRmM, maar wellicht
ook de Flandrijs®®, door de Wal. werden beïnvloed, dan komt
alles in deze periode toch wel dicht bij elkaar te liggen. Dan
zouden we in de tweede helft van de 13e eeuw (en wellicht nog
in het begin van de 14e eeuw) voor een bloeiperiode van de hoofse
(Artur-)literatuur kunnen staan. Deze hypothese, die alleszins nog
aan verder detailonderzoek moet worden getoetst, zou een betere
verklaring bieden voor de verontwaardigde reacties in heiligenlevens en didactische geschriften tegen een — volgens onze hypothese — eigentijdse Arturmode*. Ze zou ook een plausibele situeting mogelijk maken van vrij jonge werken zoals de Roman van
Heinric en Margriete van Limborch (eind 13e, begin 14e eeuw),
die zich nog in de zuiverste hoofse traditie bewegen en ten onrechte
als late nabloeiers worden beschouwd *.
Op deze wijze komen we tot een ander beeld dan Van Mierlo
en Knuvelder ons schetsten. Een onverdeeld vreugdevol perspectief
is dat niet, want het verdere onderzoek van de niet-historische
Arturroman zal zich niet mogen tevreden stellen met de studie van
Chrétien de Troyes en zijn „school” ; neerlandici-Arturisten zullen
zich ook met de aartsmoeilijke overlevering van de Franse prozaromans moeten bezighouden. Maar dat is nu eenmaal het avontuur
van wetenschappelijk onderzoek…
29. Localisering en datering door Van Sterkenburg werden me door Van Oostrom
meegedeeld.
30. Voor deze Wal-invloed raadplege men J. tE WiNker, Roman van Moriaen,
opnieuw naar het handschrift uitgegeven en van eene inleiding en woordenlijst
‘voorzien, Groningen 1878, blz. 35-44; A. M. E. DRAAK, Onderzoekingen van de
roman van Walewein, blz. 183-196; B. M. VAN DER STEMPEL, Roman van den
Riddere mester Mouwen, opnieuw naar het hs. uitgegeven en van een inleiding en
„glossarium voorzien, Leiden zj. blz. XXIV-XXVIII en K. Dr GRAAF, Flandrijs.
Fragmenten van een middelnederlands riddergedicht, Groningen 1980, blz. 72-77.
31. We denken hierbij aan de aanvallen op de „favelen” van Artur en zijn
ridders in het werk van Van Maerlant (zie W. J. A. JoNcKBLOET, Geschiedenis der
Middennederlandsche Dichtkunst, deel 1, Amsterdam 1851, blz. 199-204), in de
rijmkroniek wan Jan van Heelu (JoNCKBLOET, o.c., blz. 204), in Vanden levene ons
Heren (uitg-W. H. Beuken, Zwolle 1968), allemaal werken die nog van de 13e
«eeuw dateren.
32. Zie Knuvelders literatuurgeschiedenis (19705), blz. 225. In tegenstelling tot
«de vroegere literatuurgeschiedenissen interpreteert hij deze nabloei (klemtoon op
het tweede lid van de samenstelling) van de ridderroman nog vrij positief.