Naar inhoud springen

Romeins recht

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
(Doorverwezen vanaf Jus latii)

Het Romeins recht heeft zich ontwikkeld over een periode van meer dan 2.500 jaar vanaf ca 550 v. Chr. en veranderde door de tijd. De oorsprong ervan ligt in het oude Rome, waar het zich als gewoonterecht ontwikkelde uit regionaal geldende rechtsregels, de gepleegde rechtspraak en regels van oudere en andere culturen uit de regio, bijvoorbeeld die van de Grieken, die deels terug te voeren zijn op regels uit het oude Egypte. Tot het Romeins recht horen niet alleen rechtsfiguren, regels, rechtspraak en juridische literatuur, maar ook de organisatie van de rechtspraak, de staatsinrichting en een fijnmazig bestuurlijk systeem. Door de lange duur en groei van het Romeinse en Byzantijnse rijk, kent het een lange en voortdurende geschiedenis, verbreid over Europa, tot in het Verenigd Koninkrijk, Turkije en het Midden-Oosten. De eerst bekende codificatie was de Twaalftafelenwet van omstreekt 450 v.Chr., een grote codificatie werd in de zesde eeuw samengesteld in opdracht van de Byzantijnse keizer Justinianus. Na het verval van het Romeinse rijk leefden de rechtsregels, rechtsfiguren en rechtsbeginselen voort in veel Europese vorstendommen, hertogdommen en graafschappen, als gewoonterecht en via het kerkelijk recht, mede vanwege hun hoge juridisch-technische kwaliteit en hun begrijpelijkheid.

Het Romeins recht veranderde mee met de samenlevingen en machtsstructuren waarbinnen het werd toegepast. Het heeft door de eeuwen heen, als ius commune (het 'gemene, of gemeenschappelijke recht'), een grote invloed gehad op wetgeving, rechtspraak en rechtsontwikkeling in vrijwel alle Europese landen. Rechtsfiguren, -begrippen, -beginselen en discussies uit de Codex Justinianus, vormen in België en Nederland nog steeds een referentie voor wetgeving, rechtspraak en juridische literatuur.

Koningstijd, stadstaat Rome, 753 - 510 v.Chr.

[bewerken | brontekst bewerken]

Over het Romeinse Koninkrijk zijn vooral veel legenden en mythes bekend; schriftelijke bronnen over die tijd dateren veelal van nadien. Het koninkrijk ontstond uit een agrarische nederzetting in de streek Palatinus, een van de 7 heuvels aan de Tiber. In de loop der eeuwen werd het Romeinse gebied uitgebreid over heel Italië, Europa tot aan rivier de Rijn, het gebied van het huidige Turkije, en alle kustgebieden rond de Middellandse Zee. Het Romeins-bestuurlijk hoogtepunt viel rond 130 na Chr., toen ook het huidige Engeland en Wales tot het Romeinse Rijk behoorden.

De koningen zouden gekozen zijn door een vergadering van het Romeinse volk, de comitia. De Romeinen kenden in deze periode geen erfopvolging. De koning kon volgens bepaalde bronnen geheel autonoom edicten (edicta) uitvaardigen, hij zou dus soeverein gezag (cum imperio) hebben gehad. Goden bewaakten de openbare orde. Recht bestond uit de regels van de voorvaderen, uit eerbied voor de koning, de stam, familie, vader, de gasten en de goden. Het recht was tweeledig, het publiek recht, dat het gemeenschappelijk belang diende van alle Romeinen en het privaatrecht, dat het individueel belang diende. Privaatrecht was in drieën te delen: recht van de natuur, recht tussen de volkeren en recht tussen de burgers, aldus de geleerde Ulpianus ca 200 n.Chr.

Hij kon volgens die auteurs echter ook de comitia voorstellen om een besluit te nemen. Als zo'n besluit dan via de comitia tot stand was gekomen, werd het niet een edict, maar een lex genoemd. Een lex is volgens die bron dat wat het aristocratische deel van het volk – op voorstel van de koning – zou hebben bevolen en vastgesteld. Het voordeel van lex boven edicta was dat edicten net zo lang mee gingen als degene die ze had uitgevaardigd. Als iemand in zijn functie trad, moest hij uitdrukkelijk en precies aangeven welke edicten hij in stand wilde houden en wat onder zijn ambt van toepassing zou zijn. Dit kan echter pas met zekerheid worden gezegd sinds de periode van de Romeinse Republiek.

De senaat diende als een consilium voor de koning.

Omstreeks de 1ste eeuw v.Chr. beweerde Granius Flaccus in de archieven van het Capitool een bundel rechtspraak te hebben gevonden die aan het eind van het Koninkrijk werd samengesteld door de jurist Papirius. Hoewel de bundel sedertdien spoorloos is, zijn er bij Romeinse schrijvers drieëntwintig verwijzingen naar. In de negentiende eeuw werden deze Koningswetten, oftewel leges regiae uitgegeven door Dirksen. Omdat zij er als gerechtelijke beslissingen over conflicten uitzien, mag worden aangenomen dat de koningen toen regeerden via rechtspraak in geval van conflicten[1] in hun hoedanigheid van pontifex maximus m.b.t. het ius sacrum.

Vroege Republiek, 509 - 366 v. Chr.

[bewerken | brontekst bewerken]

In 509 v.Chr. werd de laatste koning door de patriciërs afgezet en de (vroege) Romeinse Republiek was geboren als een militair regime. De stadstaat werd bestuurd door patricische pretoren en militaire tribunen, naast een senaat en een comitia.

Vanaf 496 v.Chr. kregen ook de plebejers een eigen orgaan, de consilia plebis. Dit om de eenvoudige reden dat zij een meerderheid uitmaakten van de bevolking en zich begonnen af te keren van de besturende organen waarin zij niet waren vertegenwoordigd. Hoewel zij niet zetelden in de comitia curiata, hadden de plebejers wel overleg met de patriciërs in de comitia centuriata. Hierdoor zou de vroege republiek zich uiteindelijk kenmerken door peraequatio iuris: gelijke rechten voor patriciërs en plebejers, een ieder die meevecht voor Rome, ongeacht stand of etnische groep waartoe men behoorde, had gelijke rechten. Door het toekennen van civiele rechten met en zonder suffragio (stemrecht), en een vrijheidsstatuut (status libertatis) aan cives (wapenbroeders) kon men plebejers - goedkoop - motiveren om het leger te versterken. Populus is een oud Etruskisch woord voor leger.

Het aristocratische collegium pontificum had de taak de rechtspraak te regelen, via rechterlijke oordelen kon men het geldend recht leren kennen. De tribuni plebis waren hiermee niet tevreden en kregen het via de comitia centuriata (comité van vertegenwoordiging) in 496 v.Chr. voor elkaar dat het civiele recht gecodificeerd moest worden op twaalf ivoren tafelen die op het Forum Romanum ter inzage werden neergelegd: de Lex XII Tabularum, de Twaalftafelenwet.

Naast dat civiele recht bleef het ius sacrum van toepassing voor wie zelf geen civiele rechten had en deze niet kon inroepen via een pater familias.

Volle republiek 366 - 27 v. Chr.

[bewerken | brontekst bewerken]
Zie Magistratus voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

In 366 v.Chr. werden via de Leges Liciniae Sextiae de republikeinse instellingen en magistratuur hervormd. Er ontstaat rechtspluralisme: verschillende edicten per domein, magistraat, streek, stad en etniciteit. Bovendien was de macht verdeeld en tijdelijk. Een magistraat had een ambt (of kreeg imperium) voor één jaar en diende te handelen naar zijn edict, nadien was hij een jaar niet herverkiesbaar en kon ter verantwoording worden geroepen. Voor het eerst werden er naast de militaire status libertatis ook politieke vrijheidsrechten toegekend.

De Lex XII Tabularum, Gnaeus Flavius en het pretorschap vormen drie stappen van de juridische emancipatie van het plebs.

De senaat kon een vredesverdrag of foedus onderhandelen met overwonnen volkeren. In ruil voor soldaten en belastingen ontvingen die volkeren een politiek vrijheidsstatuut met civiele rechten voor hun foederatio. Dit statuut met rechten voor "peregrijnen" werd civitas genoemd, het recht dat werd ontwikkeld via de edicten van de praetor peregrinus noemt men ius gentium. Gans Italië zou op die wijze civitas zonder stemrecht in Rome krijgen, andere streken commercium, conubium, tributum, enz. Meer en meer zouden civiele rechten worden toegekend aan niet-krijgers om steun te vinden voor het te voeren beleid. In de 2de eeuw voor Christus werd overigens de verplichte legerdienst afgeschaft en konden ook vrouwen een eigen familia beheren.

Daarnaast hield de senaat toezicht op het ius sacrum, bekrachtigden zij de besluiten van de comitia centuriata en beschikten zij over het budget of aerarium van de republiek.

Zie Quaestor (Rome) voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Het beheer van het aerarium, waarover de comitia centuriata kon beschikken, werd overgelaten aan het edict van de quaestor. Tevens hielden zij de archieven bij.

Er waren verschillende kiescolleges (comitiae) zonder recht van amendering. Deze stemcomités verkozen de magistraten, dienden fusies van families en testamenten goed te keuren.

Voorstellen (leges rogae) en mandaten werden enkel beantwoord met:

  • UR = uti rogas (zoals gevraagd), hetzij A = antiquo (bij het oude laten)
  • C = condemnito (ik veroordeel), hetzij A = absoluito (ik spreek vrij)

We onderscheiden de kiescolleges:

De besluiten (plebiscita) van de consilia plebis verbonden in den beginne alleen het plebs, maar met de lex Hortensia (ingediend door Quintus Hortensius) in 287 v.Chr. verbonden zij het gehele populus. De tribuni plebis (volkstribuun) had al vanaf het begin een vetorecht voor alle magistraten, behalve de censor en dictator.

Leges van de comitiae waren bindend, maar men had toen al een hiërarchie:

Zie Consul (Rome) voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

De consuls voerden de senatusconsultae uit en oefenden het oppergezag uit met initiatiefrecht in de comitia centuriata. Ook zij waren gebonden aan hun edict, maar konden voor de duur van zes maanden een dictator aanstellen als Rome in gevaar was.

Consuls waren de twee belangrijkste magistraten bestaande uit een patriciër en een plebejer.

In de republiek waren zij pontifex maximus van het ius sacrum.

Zie Dictator (Rome) voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Indien in de Republiek gevaren dreigden, zoals opstandige provinciae, kon een consul of pretor zichzelf benoemen tot dictator reipublicae constituendae (dictator ter reorganisatie van de staat), voor een periode van een half jaar. Zoiets was niet ongrondwettelijk, want er was geen grondwet.

Gaius Julius Caesar maakte handig gebruik van deze regeling, door zichzelf, na zijn Gallische Oorlog, voor onbepaalde tijd tot dictator te benoemen. Hij weigerde de hem aangeboden koningskroon. Gaius Julius Caesar werd vermoord door samenzweerders die de Republiek probeerden te redden.

Zie Tribunus voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Ook zij konden wetsvoorstellen indienen en hadden bovendien een vetorecht tegen alle beslissingen en leges behalve die van de censoren en dictator.

Zie Censor (Rome) voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Zij hielden o.a. de oplijsting bij wie over welke vrijheidsrechten beschikte. Onder meer in de pretoriaanse fase van belang om te weten of iemand over de status libertatis beschikt. Zonder vrijheidsrechten kon men geen cursus honorarium afleggen. Verder waren zij belangrijk voor het bijhouden van uitgesproken capitis dimunitio, d.i. Het gedeeltelijk of volledig, al dan niet tijdelijk, ontnemen van vrijheidsrechten.

Formulaproces

[bewerken | brontekst bewerken]

Het ambt van praetor, een collega minor of ondergeschikte van de consul, werd voortaan ook opengesteld voor plebejers. De praetor keek in de eerste fase van een formulaproces na of rechtzoekenden over een vrijheidsstatuut en over een rechtsmiddel beschikten uit zijn edict alvorens hen door te verwijzen naar een rechter. De praetor had net als alle andere magistraten het ius edicendi om edicten uit te vaardigen, eens hij de imperium kreeg van de comitia.

De praetor urbanus had de ontwikkeling van het civiel recht of ius civile in handen in de stad Rome, hij werd daarom 'viva vox iuris civilis' genoemd. In 242 v.Chr. kreeg hij een collega, die bevoegd was voor de provincies met het ius gentium: de 'vreemdelingenpretor' (praetor peregrinus). Uiteindelijk waren er achttien pretoren, waaronder de "praetores aerarii", belast met geschillen over belastingen (aerarium = staatskas, aereus = koper).

Omdat sommigen het pretorschap (het praetuur) enkel begeerden om daarna consul te kunnen worden, en dus leek waren op het gebied van het recht, had de pretor een raad van rechtsgeleerde adviseurs, het consilium. Zij adviseerden vaak om een edict uit te vaardigen. Op 1 maart (eerste maand van de Romeinse kalender) werden alle edicten waarmee de pretor het eens was op een witte schutting gepubliceerd, het "album". Dit waren de 'beleidsvoornemens' van de pretor voor zijn ambtsjaar.

Voorbeeld van een Albaans edict: "Al wat onder invloed van dwang (metus) zal zijn gedaan, zal ik niet goedkeuren."

Alle edicten op het album tezamen werden aangeduid als 'het pretoriaans edict'. Het pretoriaans edict was een voortdurend edict, een edictum perpetuum, wat betekent dat de pretor eraan gebonden was gedurende zijn ambtstermijn. Alle edicten die steeds opnieuw werden opgenomen in de albi, werden aangeduid als 'het traditionele edict', edictum tralaticium. Daaruit ontwikkelde zich weer het 'pretoriaans recht', ius praetorium of ius honorarium (want niet alléén de pretor vaardigde edicten uit, maar bv. de marktmeester). Zo ontstond dus een rechtspluralisme in het Romeinse recht.

De term ius civile werd op twee verschillende wijzen gebruikt.

  • Onder ius civile, gebruikt ter onderscheiding van ius praetorium, verstonden de Romeinse juristen het recht dat door de burgers, cives, werd gemaakt, en dat bestond uit het gewoonterecht (consuetudo) en het in wetten (hetzij leges z.o. 13, hetzij plebiscita) neergelegde recht. Gewoonte en wet werden gezien als gelijken; een gewoonte kon derhalve een wet buiten werking stellen, en andersom. Tegenover het ius civile staat dus het ius praetorium. Het verschil tussen ius civile en ius praetorium is volgens Papinianus: "Het pretoriaans recht is het recht dat de praetoren in het algemeen belang hebben geïntroduceerd ter ondersteuning, aanvulling of correctie van het civiele recht." Het ius praetorium veronderstelt dus het ius civile. (nzb onder dwang gesloten overeenkomsten zijn niet nietig, maar vernietigbaar)
  • Het ius civile dat voortkwam uit de provincies noemde men ius gentium. Deze beschouwingswijze was gewoon onder alle landen rond de Middellandse Zee. Veel van wat er niet in het ius Quiritium werd gecodificeerd, was dat wat vanzelfsprekend werd geacht: dat wat tot het ius gentium behoorde. Kortom, het ius gentium was het recht dat de Romeinen met de omringende volkeren gemeen hadden.

Wij maken tegenwoordig een onderscheid tussen ons nationaal burgerlijk recht en het internationale burgerlijk recht. De Romeinen deden dit niet. Zij zagen het ius civile Romanorum, of ius Quiritium (Quirinus = Romulus), als een manifestatie van het universele ius civile, dat aan alle mensen gemeen is, én dat wat de naturalis ratio (recht als samenhang vanuit een boekhoudkundige benadering) ons voorschrijft.

Dagvaarding, Juristen

[bewerken | brontekst bewerken]

Dagvaarding was een private kwestie, een verweerder mocht een vertegenwoordiger sturen. Het proces stond onder leiding van de pretor.

Tijdens de inleiding zette de eiser zijn eis uiteen en vroeg de toekenning van een actiemiddel uit het edict van de pretor. (Postulatio actionis) Eerst keek de pretor na of partijen onder het civiel recht vielen en bekwaam waren (een pater familias voor het ius civile, een dominus voor het ius gentium), tegelijk of hij wel bevoegd was.

Via een interdict kon de pretor voorlopige maatregelen (possessio) uit zijn edict uitspreken die erga omnes golden. Dit was de goedkoopste en zeer vlugge manier om conflicten op te lossen, tenminste als de partijen geen revindicatie deden en zich hielden aan wat onderling werd gestipuleerd. Gebeurde dit niet dan diende men een nieuw actiemiddel aan te wenden (actio ex stipulata).

Zonder voorlopige maatregel werd de gekozen actie uit de waslijst uit het edict nagezien. Tegenpartij kon daarop kiezen verweer ten gronde te doen, een exceptie in te roepen uit het edict, een onweerlegbare bekentenis af te leggen of een gedingbeslissende eed te (laten) uitspreken.

Voor de pretor stopte het verhaal met het schrijven van een formula op een stuk papyrus en het toewijzen van een rechter. De formula bevatte naast de namen van de partijen, de gedingvaststelling en de wijze waarop de rechters dienden te oordelen. Deze formula was voor de partijen te nemen of te laten.

Rechtsbegrip Betekenis
tribunal(e) platform met zitplaatsen voor de magistraten (naklassiek: rechterstoel, rechterbank)
actor eiser, klager
actio rechtsmiddel (naklassiek: aanspraak, rechtsvordering)
reus verweerder, beklaagde
iudex rechter
iudex privatus lekenrechter
formula inleidend verzoekschrift
responsa advies
communis opinio heersende leer

De Romeinen hielden ervan om door hun gelijken berecht te worden: zij hadden geen iudex peritus, geen ervaren rechter, maar een iudex privatus, een lekenrechter. De iudex privatus had natuurlijk wel kennis van het recht nodig om recht te kunnen spreken. Dit deed hij door advies, een soort stappenplan, in te winnen bij de pretor: de formula. De richtlijnen voor formulae waren ook in het album van de pretor te vinden, maar hier was hij niet aan gebonden. Bovendien was de bewijsregeling vrij. Omdat de pretor zelf vaak ook een leek was, raadpleegde hij een groep van rechtsgeleerden: de iuris periti, ‘ervaren juristen’.

Doordat er sprake was van lekenrechtspraak, heeft de rechtspraak zelf nauwelijks iets bijgedragen aan de rechtsontwikkeling. Maar daarom juist hadden de iuris periti een enorme invloed. Hierdoor ontstond er een, buiten Rome ongekende, juridische vakliteratuur van hoge kwaliteit. Deze literatuur was gegoten in de vorm van responsae, adviezen. Deze responsae werden zo belangrijk geacht, dat ze als de heersende leer (communis opinio), even belangrijk werden geacht als de wet zelf.

Er was geen mogelijkheid om in beroep te gaan tegen een vonnis uit deze periode. Er ontstond een nieuw conflict tussen de rechtzoekende en de rechtspreker waarvoor de pretor een actiemiddel diende te voorzien in zijn edict. Met zo'n actiemiddel kon men een magistraat niet vragen het vonnis te hervormen, wel om te vernietigen zoals de huidige cassatierechtspraak.

Zie Aedilis voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Zij stonden per edict o.a. in voor de openbare orde, materie die men vandaag onder het strafrecht zou indelen. Met of zonder vrijheidsstatuut, volwassen of jonger dan 25 jaar, zwakzinnigen: iedereen was aan het edict van de aedielen onderworpen. (In tegenstelling tot de Twaalftafelenwet die enkel door ciues inroepbaar was). Voor misdrijven kon de dader niet rekenen op de aansprakelijkheidsstructuur van de familia waartoe hij behoorde en was een veroordeling individueel in plaats van ten laste van de pater familias. Het aedilisch recht was geen ius civile en bijgevolg waren de begrippen als familia of pater familias er niet van toepassing.

Van de aedilische procedure is nagenoeg niets terug te vinden omdat tijdens de klassieke periode de procedures werden vervangen door de keizerlijke cognitieprocedure en de keizer voortaan aediel voor het leven zou worden.

Keizerrijk 27 v.Chr. tot en met 305 n.Chr.

[bewerken | brontekst bewerken]

Een belangrijke rechtshistorische bron van de periode na Gnaeus Flavius en vóór keizer Justinianus is het boek Enchiridion, geschreven door de Romeinse jurist Sextus Pomponius in de 2e eeuw n.Chr.. Het is aangevuld met berichten van de oud romeinse advocaat Cicero.

Onder het keizerrijk werden de iuris periti nog belangrijker. Het Romeinse Rijk had een enorme expansiedrang. Op een gegeven moment noemden zij de Middellandse Zee zelfs mare nostrum ("onze zee"). Alleen Alexandria et Aegyptus behield nog enige mate van zelfstandigheid.

Het Rijk was verdeeld in bestuurlijke eenheden, de provinciae. Aan het hoofd van de provincia stonden de proconsuls en de propraetor, cum imperio. Zij waren de lokale plaatsvervangers van de consuls en pretor te Rome. Vaak werden ex-consuls en ex-pretoren aangesteld als proconsul c.q. propretor. De propretor sprak recht, en publiceerde daartoe zelfs het album van de praetor urbanus. Zij zorgden er ook voor dat de provinciae hun tributum, schatting, betaalden. De provinciae kregen veel autonomie, zij werden beschouwd als 'wingewesten'. De inheemse bevolking van de provinciae werden beschouwd als peregrini, vreemdelingen.

Na de Slag bij Actium in 31 v.Chr. werd Caesars erfgenaam Augustus de Verhevene keizer. Augustus wilde behandeld worden als de eerste, princeps (vandaar: prins), onder gelijken: het principaat was geboren. De oude republikeinse staatsinrichting bleef grotendeels gehandhaafd, maar Augustus nam de militaire imperia van alle proconsuls af en verkreeg zo het imperium maius. Verder eigende hij zich de bevoegdheid van een tribunus plebis toe, de tribunicia potestas, en kon zo niet meer geraakt worden door de veto's van de gewone tribuni plebis. Ten slotte was de keizer ook princeps senatus, de leider van de Senaat die de senatoren mocht benoemen. Augustus maakte zichzelf zo de eerste princeps van het Romeinse Rijk.

Omdat de republikeinse staatsinrichting verder werd behouden, veranderde er niets wezenlijks aan het rechtsstelsel. Wel veranderde Augustus het burgerlijk procesrecht enigszins door plebiscita uit te vaardigen.

Juristenrecht en keizerrecht

[bewerken | brontekst bewerken]

De vroegere aanzienlijke Romeinen hadden clientela van wie ze de patronus waren. De clientela kon bestaan uit afzonderlijke personen, maar ook uit hele steden en landstreken. De belangrijkste taak van een patronus was zijn clientela adviezen te geven bij juridische problemen. Hieruit is de juridische respondeerpraktijk ontstaan.

In Rome bestond er een klasse, waarvoor iedereen werd toegelaten met een vermogen van (omgerekend) minimaal 400.000 euro: de ordo equester, zij waren de mensen die een oorlogspaard konden betalen. De ordo equester, de ridderstand, steunde Augustus' hervormingen.

Steeds minder edelen gingen juridische adviezen verlenen, terwijl steeds meer ridders dat juist wel gingen doen. Augustus steunde deze ontwikkeling. Alle grote juristen uit de keizertijd, zoals Papinianus, Ulpianus, Paulus en Modestinus, waren ridders. Zij gaven niet alleen responsae, maar ook samenvattende verhandelingen over het ius civile en het ius praetorium. De adviserende juristen werden professionals, en mochten zelfs meedoen met het bestuur.

De keizer kon als leider van de Senaat naar believen mensen in de Senaat aanstellen en de hoogste ambten van magistraat verdelen, waarvoor hij veel ridders die zich verdienstelijk hadden gemaakt, uitkoos. Nadeel was alleen dat zij leken waren, en hadden voor het geven van juridisch advies een raad van 'bijzitters' (assessores) nodig.

De edictum tralaticium veranderde in een edictum perpetuum. Het werd ook niet meer gepubliceerd op het album op het Forum Romanum. Conclusie: de pretor werd, in tegenstelling tot de advies-gevende-juristen, gedeprofessionaliseerd. Zijn rechtsvormende taak werd verminderd.

De Keizer stelde ministers aan (zijn 'huishouding') ter bestuur van het Rijk, allen afkomstig uit de ordo equester.

De nieuwe keizerlijke bureaucratie was zeer efficiënt. De hoogste ambtenaar hierbinnen was de 'prefect van de pretoriaanse garde' (praefectus praetorio). Deze post werd vaak door twee personen bekleed. Ook Papinianus en Ulpianus hebben deze post bekleed. De keizerlijke departementen der verzoekschriften begonnen te wedijveren met de gewone respondeerjuristen van de straat.

De Romeinse Keizer zag zichzelf als patronus omnis terrae. Omdat de Keizer niet iedereen persoonlijk te woord kon staan, werd een verzoek om juridische bijstand op een briefje, het verzoekschrift (libellus) geschreven en aan hem of een van zijn vertegenwoordigers afgegeven. Hieruit ontwikkelde zich het 'departement voor de verzoekschriften' (procuratura a libellis). Soms schreef de keizer zijn antwoord in een brief (epistula) aan de verzoekschriftsteller, meestal echter liet hij in het openbaar ophangen en werd het daarna gearchiveerd (rescriptum).

Samengevat kan men stellen dat het zwaartepunt van de Romeinse rechtsgeleerdheid zich verplaatste van de iuris periti naar de procuratura a libellis, want de Keizer had een enorm rechtsgezag.

Omdat de Keizer de drager was van de tribunicia potestas, was hij dikwijls verplicht om juridische adviezen te geven. Hij had hierom namelijk vetorecht in de besluiten van alle hoge magistraten, zo ook die van de pretor. En aangezien de pretor zelf steeds meer als rechter optrad, in plaats van een lekenrechter, had de Keizer vetorecht over de vonnissen van de pretor: hij werd de hoogste beroepsinstantie. De besluiten die hij in zo'n geval nam, uiteraard terzijde gestaan door een consilium, werden 'decreten' (decreta) genoemd. Deze decreten genoten een zeer groot gezag.

In de provincies die onder direct keizerlijk gezag waren geplaatst, waarin de gouverneur, de praeses provinciae, dus direct verantwoording schuldig was aan de keizer, waren juridische instructies (mandata) nodig van de keizer. Maar ook de overige, 'senatoriale', provincies gingen om die mandata vragen.

Keizer Tiberius droeg de verkiezingen tot de hoogste magistraten over aan de senaat, omdat het organisatorisch niet meer mogelijk was om uit te maken wie stemrecht hadden. Ook kreeg de Senaat, dus het senatusconsultum, de status van algemeen verbindende regel. De oude republikeinse staatsinrichting werd dus niet helemaal in stand gehouden.

De Keizer was als eerste burger tevens princeps senatus, en dus kon hij als eerste spreken over onderwerpen die in de Senaat aanhangig werden gemaakt. Het zwaartepunt in de besluitvorming verschoof van de bespreking en afstemming van de keizerlijke voorstellen naar de daaraan voorafgaande 'rede van de keizer' (oratio principis). De Senaat werd een applausmachine. Zo'n wetsvoorstel werd voorbereid door het keizerlijke consilium, waarin juristen prominent aanwezig waren. Op deze manier werd het senaatsbesluit (senatusconsultum) bij uitstek de wetgevende methode van de keizer.

Tegen het einde van de tweede eeuw is de Keizer een absoluut monarch geworden, de ruïnes van de republiek hadden toen geen functie meer. De jurist Ulpianus zei: "Wat de keizer wil, heeft kracht van wet en wel omdat het volk door middel van de 'koninklijke wet' die over zijn gezag is uitgevaardigd, op en aan hem al zijn macht en gezag overdraagt. Wat dus de keizer door middel van een 'brief' (epistula), of door middel van een onderschrift (op een 'rescript') heeft vastgesteld, of na een gerechtelijk onderzoek of informele behandeling heeft besloten, ofwel wat hij in een edict heeft voorgeschreven, daarvan staat vast dat het kracht van wet heeft. Dat zijn wat wij 'constituties' plegen te noemen." Het gezag werd dus gevestigd op de theorie der volkssoevereiniteit en er ontstond een nieuwe rechtsbron: de wil van de keizer (constitutio principis).

De taken van de praetor urbanus werden aan het einde van de tweede eeuw steeds meer overgenomen door een keizerlijke functionaris, de 'stadsprefect' (praefectus urbi). De praetor urbanus werd het ambt voor oud-senatoren om grote volksfeesten te mogen organiseren, indien hij dat kon betalen. 'Prins carnaval' dus. Langzamerhand kwam zo een einde aan de praktijk van de respondeerjuristen. De meest vooraanstaande respondeerjuristen, zoals Gaius, Ulpianus en Paulus en Modestinus, voorzagen problemen en begonnen te schrijven om hun juridische kennis voor het nageslacht proberen te behouden.

Gaius was leraar aan de Sabiniaanse rechtsschool en schreef omstreeks 160 voor het onderwijs zijn Instituten. Gaius gaf in deze boeken een beknopt overzicht van het gehele Romeinse privaatrecht. In de vijfde eeuw gebruikten de grote faculteiten van Constantinopel en Beiroet (Berytus) deze werken als standaardintroductie tot het Romeinse recht. Keizer Theodosius II (408-450) kende de Instituten uiteindelijk een even grote status toe als die van de grote Romeinse respondeerjuristen.

Sindsdien wordt het Romeinse recht, o.a. door Justinianus, onderscheiden in twee rechtsbronnen: het juristenrecht (ius) van grote rechtsgeleerden, zoals Ulpianus, en het keizerlijke recht, dat zelfs wordt gelijkgesteld aan de oude wetten van het Romeinse volk, de 'wetten in formele zin'.

Dominaat of tetrarchie

[bewerken | brontekst bewerken]

De na de grote juristen volgende generatie van juristen slaagden er niet meer in zulke grote werken te schrijven. In plaats daarvan beperkten zij zich tot het doorgeven van hetgeen hun in de geschriften van de oudere juristen was overgeleverd. Zij actualiseerden dit niet, dat wil zeggen zij pasten het niet aan aan de latere keizerlijke wetgeving, maar verzamelden slechts nieuwe keizerlijke wetgeving, waarbij het aan de lezers van die compilaties werd overgelaten om vast te stellen of de keizerlijke wetgeving in overeenstemming was met het juristenrecht, het ius. Sinds deze tijd werden codices gebruikt, en niet meer boekrollen. Waarschijnlijk zijn boekrollen zodanig uit de mode geraakt dat ze ook verloren zijn gegaan.

Deze compilaties zijn ons overgeleverd via de Codex Justinianus. Dit vormt zo de voornaamste bron van het Romeinse recht.

Vóór keizer Caracalla hoefden alleen de Romeinse staatsburgers belasting te betalen. Perigrini hoefden alleen schatting (tributum) te betalen. Caracalla (‘legerjasje’, echte naam Marcus Aurel(l)ius Severus Antoninus ) gaf echter zoveel geld aan het leger uit, dat de staatskas, de fiscus, leeg dreigde te raken. Daarom maakte hij in 212 met de constitutio Antoniana iedere inwoner van het Romeinse Rijk tot Romeins staatsburger. Deze ontwikkeling zorgde er weer voor dat het Romeinse recht eindelijk eens gecodificeerd moest worden.

Doordat iedereen Romeins staatsburger werd, kwam ook iedereen onder het Romeinse recht, niet meer onder het vreemdelingenrecht. Dit had tot gevolg dat de bestudering van het Romeinse recht bijzonder populair werd in het oostelijke deel van het keizerrijk. Dit heeft ook veroorzaakt dat de zogenaamde Instituten van de rechtsgeleerde Gaius populair werden.

Codificatie Romeins recht: Keizer Theodosius

[bewerken | brontekst bewerken]

Splitsing van het Romeinse Rijk

[bewerken | brontekst bewerken]

Na de dood van keizer Theodosius de Grote werd het Romeinse Rijk in tweeën gesplitst. Beide keizers zagen het Romeinse Rijk nog steeds als één, dus de macht was gewoon gesplitst. De keizer van het ene gedeelte moest zelf toestemming geven aan een nieuwe keizer van het andere gedeelte om te mogen regeren.

West-Romeinse Rijk

[bewerken | brontekst bewerken]

De West-Romeinse keizer had geen vaste woon- of verblijfplaats, omdat hij dicht bij zijn troepen moest blijven die zich constant verdedigden tegen de invallende Germanen. Uiteindelijk mochten de Franken, met behoud van hun eigen recht (!), zich binnen het Rijk vestigen, op voorwaarde dat zij het Rijk zouden verdedigen tegen de invallende Germanen. In 406 kwamen de westelijke Germaanse stammen over de Rijn het Romeinse Rijk binnen. Zij mochten, mits zij troepen leverden en belasting betaalden, zich vestigen in het Romeinse Rijk onder een eigen bestuur. De laatste door Constantinopel erkende West-Romeinse keizer, Julius Nepos, vluchtte naar Constantinopel, terwijl de niet-erkende West-Romeinse keizer, Romulus Augustulus, in Rome werd afgezet.

Codificatiepoging door Theodosius II

[bewerken | brontekst bewerken]

Theodosius II (408-450), die Gaius de rang van een groot rechtsgeleerde gaf, besloot het gehele Romeinse recht te gaan codificeren, het keizerrecht (leges) én het juristenrecht (ius), te beginnen met het keizerrecht. Gedeeltes van het keizerrecht waren op particulier initiatief reeds gecodificeerd in de codices van Gregorius en Hermogenianus. Theodosius II wilde een derde codex maken met het recentere keizerrecht. Uiteindelijk zou hier dus ook het juristenrecht aan toegevoegd worden, waardoor er een codificatie zou ontstaan van het gehéle recht, en het onderscheid tussen keizerrecht en juristenrecht zou verdwijnen. De gekozen opzet komt zeer goed overeen met die van een moderne codificatie. Vóór Theodosius II zijn trouwens al codificatiepogingen ondernomen.

Problemen bij de codificatiepoging

[bewerken | brontekst bewerken]

Bij de codificatie van het juristenrecht waren er twee problemen:

  • Welke juristen hadden voldoende gezag om in de codificatie opgenomen te worden? Oplossing: Papinianus, Paulus, Ulpianus, Modestinus en Gaius
  • Welke jurist had ‘gelijk’ bij verschil van mening? Oplossing: De mening van de meerderheid had de grootste autoriteit, zonder meerderheid had Papinianus de grootste autoriteit.

Beide problemen werden opgelost in de ‘citeerwet’ (lex citandi).

Codex Theodosianes

[bewerken | brontekst bewerken]

In 438 werden de keizerwetten uitgevaardigd in de Codex Theodosianus. In het West-Romeinse Rijk werd deze ook aangenomen. Het juristenrecht was nog niet gecodificeerd.

Codificatie Romeins recht: Keizer Justinianus I[2]

[bewerken | brontekst bewerken]
Keizer Justinianus I van Constantinopel

In 527 besteeg keizer Justinianus de troon. Hij wilde, met de wapens in de ene hand en een Codex Justinianus in de andere, het Romeinse Rijk, Oost én West, weer in ere herstellen.

Justinianus besloot, na de mislukte codificatiepoging van Theodosius II, het keizerrecht en het juristenrecht in twee aparte boeken te codificeren. Zijn minister Tribonianus was het meesterbrein achter deze operatie. Met deze codex wilde hij ook de rechtskracht ontnemen aan de daaraan voorafgaande codices, zodat de Codex Justinianus dé wet zou worden. De codex zou geen eigen wetgeving bevatten, maar dat wat werd vastgelegd tot wet verheffen.

Justinianus en Tribonianus besloten om niet alleen te compileren, maar ook te systematiseren, te harmoniëren en (compact) te herschrijven, zodat de codex een toegankelijke en tijdloze wet, een eenheid, zou worden.

Probleem om tot eenheid te komen

[bewerken | brontekst bewerken]

Justinianus en Tribonianus stuitten op een probleem: de constituties van de voorgaande 1000 jaar moesten inhoudelijk op één lijn worden gebracht. Zij voorzagen dat dit te veel tijd zou kosten en ter oplossing bedachten ze het volgende sluitende juridische systeem: alle relevante constituties zouden in de codex worden opgenomen, de oudere eerst, en daarna de jongere. Als algemene rechtsregel werd bedacht, dat in geval rechtsregels uit verschillende constituties elkaar zouden tegenspreken of tot een verschillende resultaten zouden voeren, bepalingen in een jongere constitutie zouden vóórgaan op vergelijkbare bepalingen in een oudere constitutie, het beginsel lex posterior derogat legi priori. Als voorbeeld van de juridische kracht van de Codex Justinianus kan vermeld, dat dit beginsel in Nederland nog is toegepast bij invoering van het nieuwe erfrecht in 2003.

De constituties waren op verschillende manieren overgeleverd (via codices en rechtsgeleerden), steeds iets verschillende versies. Dat leverde een probleem op: welke versie bezat rechtskracht? Justinianus en Tribonianus besloten dat alleen díé versies die in de Codex Justinianus waren opgenomen rechtskracht hadden. Verder mocht een commentaar van een rechtsgeleerde alléén aangehaald worden als zij niet strijdig was met de Codex Justinianus.

Oude rechtstradities

[bewerken | brontekst bewerken]

Het keizerrecht veronderstelde het juristenrecht. Beide waren geen onafhankelijke rechtsbronnen, net zoals het ius civile en het ius praetorium elkaar veronderstelden.

De Romeinse rechtstraditie ten tijde van Justinianus bestond uit het oude ius civile en ius praetorium, te beginnen met de Twaalftafelenwet (450 v.Chr.) en te eindigen met keizer Constantijn (306-337). De commissie ter codificatie van het juristenrecht in de Digesten mocht afwijken van de lex citandi, die alleen bedoeld was voor de juridische praktijk omdat er in het Oosten weinig overleveringen bestonden. Men mocht dus voor de codificatie van het ius uit de hele Romeinse literaire traditie putten.

De oudste bekende overlevering van de Digesten, de Codex Florentinus, bevat een lijst van auteurs en boeken waarvan de Digesten-commissie gebruik heeft gemaakt (38 auteurs en 200 boeken: meer dan de lex citandi dus).

Justinianus droeg de commissie op om teksten van erfrechtgeleerden, ofwel Digesten, op dezelfde manier te verzamelen en ordenen als de Codex Justinianus.

Het onderscheid tussen het ius civile en het ius honorarium (praetorium) werd in de Digesten behouden. Er werden drie subcommissies gevormd om te codificeren. Aan de verschillende delen van de Digesten voegde de commissie excerpten van de rechtsgeleerde commentaren toe.

Officieel heeft de commissie drie jaar over de Digesten gedaan, maar waarschijnlijk is de commissie reeds vóór de verkeizerlijking van Justinianus met de Digesten bezig geweest, en zijn ze pas tijdens de regering van Justinianus gepubliceerd, omdat alleen dán Justinianus' naam eraan verbonden had kunnen worden.

De Digesten kregen samen met de Instituten op 16 december 533 kracht van wet en mochten aangeduid worden met het Latijnse Digesta óf het Griekse Pandectae. Met de verlening van rechtskracht aan de Digesten verloor het ius zijn juridische status als van het keizerrecht onafhankelijke rechtsbron.

Onder eerdere keizers was bij wet bepaald, dat in de rechtspraak slechts het werk en dus de juridische opvatting van enkele rechtsgeleerden mocht worden gebuikt, dat waren onder andere Gaius, Papinianus, Ulpianus, Modestinus en Paulus (Citeerwet of lex citandi). Slechts één vijfde deel van de Digesten is niet afkomstig van de in de citeerwet genoemde juristen.

Voor wat betreft fragment-variaties gold voor de Digesten hetzelfde als voor de Codex Justinianus: alleen de versie in de Digesten bezat rechtskracht. Soms werden er namelijk ook noodzakelijke wijzigingen aangebracht in een commentaar van een rechtsgeleerde.

De Digesten zijn samen met de Instituten uitgevaardigd als één keizerlijke constitutie. Omdat de Digesten één keizerlijke constitutie vormden, dienden, volgens Justinianus, eventuele tegenstrijdigheden zó te worden uitgelegd dat zij niet meer met elkaar strijdig waren.

Justinianus had mede als doel het oud Romeinse recht in ere te herstellen. De rechtsgeleerde Gaius, uit de tweede eeuw, hoorde tot de school van aanhangers van het oud Romeinse recht. Omdat in de Digesten Gaius uitgebreid werd geciteerd, konden zijn beroemde leerboeken, de Instituten, niet meer in het onderwijs gebruikt worden. Justinianus besloot daarom, zijn eigen Instituten te laten opstellen, met een indeling die ontleend was aan de Instituten van Gaius. Omdat de Keizer ze uitvaardigde, kregen deze nieuwe leerboeken in 533 kracht van wet in het Keizerrijk.

Vier nieuwe rechtsbronnen

[bewerken | brontekst bewerken]

Er waren uiteindelijk vier bronnen der keizerlijke wetgeving, die tezamen het Corpus Iuris Civilis (529-534) vormden:

  • Codex Justinianus (verzameling van Keizerlijke wetten)
  • Digesten (bloemlezing uit de juristengeschriften/recht)
  • Instituten (de wil van de Keizer, komt overeen met ons huidig BW)
  • Novellen (later toegevoegd)

Voorkomen van tekstcorruptie

[bewerken | brontekst bewerken]

Om tekstcorruptie (want gekopieerd door scriptoria) te voorkomen verbood Justinianus om:

  • afkortingen (sigla) en cijfers te gebruiken
  • commentaren in de kantlijn te schrijven. Je mocht dus wél een commentaar schrijven, maar niet in de kantlijn zetten, zodat niemand ooit een commentaar en de originele tekst door elkaar zou gaan halen

Omdat wij veel commentaren van rechtsgeleerden alleen via aanhalingen kennen, hebben geleerden tussen de Renaissance en het begin van de 20e eeuw geprobeerd om deze aanhalingen te ontdoen van hun post-klassieke Justiniaanse interpolaties, om zo de originele rechtsgeleerde commentaren te reconstrueren. De wetenschap die zich hiermee bezighield noemde men de Interpolationenforschung. De Interpolationenforschers zijn echter zodanig doorgedraaid dat ze geen passage uit de Digesten zónder interpolaties achterlieten, en de Justiniaanse commissie dus afschilderden als een groepje plunderaars. Dit is niet terecht, want Justinianus was zeer zorgvuldig met interpolaties omgesprongen: veel wijzigingen konden pas geschieden nadat Justinianus er bij wet toestemming aan had verleend.

Geleerden hanteren tegenwoordig de volgende vuistregel om interpolaties te identificeren: aanhalingen van rechtsgeleerde commentaren zijn authentiek, tenzij zij sterk verband houden met wetshervormingen die nét voor de codificatie van de Digesten zijn doorgevoerd.

Constantinopel rechtsgeleerdheidsbolwerk

[bewerken | brontekst bewerken]

Doordat de juridische universiteit te Berytus tenonder ging na een aardbeving, werd Constantinopel de hoofdstad van het juridische onderwijs. Justinianus ontwierp een intensief studieprogramma voor rechtenstudenten, die de Instituten, de Codex en grote delen van de Digesten moesten leren.

Tweede editie van de Codex Justinianus

[bewerken | brontekst bewerken]

Na de uitvaardiging van de Digesten in 533 was de eerste versie van de Codex Justinianus, de Codex Vetus (wat oude versie betekent), achterhaald, omdat erin nog geen rekening werd gehouden met de codificering van het juristenrecht mét rechtskracht, maar alleen met de lex citandi. Ook moest in de Codex nog flink wat nieuwe wetgeving worden opgenomen.

Aan de tweede editie van de Codex Justinianus verleende Justinianus op 16 november 534 rechtskracht. Alleen deze versie is ons overgeleverd, de Codex Vetus is bijna geheel verloren gegaan.

Natuurlijk werd het, na de verschijning van de tweede editie, verboden om uit de Codex Vetus te citeren.

Justinianus ging ook ná de voltooiing van de Digesten, Instituten en de Codex door met wetshervormingen. Nieuwe wetten (Novellen) vormden een supplement op de codificatie, ook na Justinianus.

Procopius en Justinianus

[bewerken | brontekst bewerken]

Procopius heeft een sappig roddelboek over de corruptie van Justinianus geschreven.

Receptiegeschiedenis van het Romeinse recht

[bewerken | brontekst bewerken]
Zie ius commune voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Opkomst van de universiteiten

[bewerken | brontekst bewerken]

Na de val van het West Romeinse Rijk zagen verschillende vorsten zichzelf als opvolgers van de Romeinse keizers. In het Romeins recht konden zij daarvoor een rechtsgrond vinden.

De opleving van het Romeinse recht in de elfde eeuw hing samen met de opkomst van de universiteiten. Daarom wordt Romeins recht ook wel 'geleerd recht' genoemd. Het verschijnsel 'universiteit' is zelfs mede ontstaan door de bestudering van het Romeinse recht. In 1090 is Irnerius "lucerna iuris" (de lantaarn van het recht) te Bologna begonnen met onderwijs in het Romeinse recht uit overleveringen van de Codex Justinianus, waarbij hij leraren opleidde om daarin les te geven: de universiteit was geboren.

Het gewoonterecht, zoals dat nu nog in Engeland te vinden is, was in heel Europa van de middeleeuwen aanwezig, totdat het verdrongen werd door het 'professorenrecht', het Romeinse recht. Lange tijd was het zelfs in heel Europa zo, dat als je een universitaire juridische opleiding had afgerond, in het Romeinse recht dus, je niet zonder meer aan de slag kon in de rechtspraktijk, omdat daar nog steeds gewoonterecht gold. Voor de komst van universitair gevormde juristen waren koningen vaak aangewezen op de 'clerici', de geestelijken, om officiële documenten te schrijven. Na de theocratische ambities van de pausen hadden de koningen daar echter niet zoveel zin meer in. Een mooi alternatief vormden de universitair opgeleide juristen. Op deze manier deden zij hun intrede in de rechtspraktijk.

In continentaal Europa heeft het Romeinse recht een grote invloed uitgeoefend, omdat de lokale wetten zeer restrictief werden uitgelegd: er moest vaak een beroep worden gedaan op het Romeinse recht als subsidiair (aanvullend) recht. In Engeland gingen ze daarentegen lokale regels extensief uitleggen (waaruit uiteindelijk de 'common law' is ontstaan), waardoor er geen Romeins recht nodig was. In de praktijk kon men ook in Engeland Romeins recht studeren en vonden afgestudeerde juristen zeker werk in dienst van de kerk of de koning.

Tijdens de volledige Middeleeuwen is er naast het lokaal recht ook een ius commune van bisschoppelijke rechtspraak op het continent. Deze werd via bisschoppelijke officialiteiten (beroepshoven), later via de paus in Rome, op een canonieke wijze als eenheid gerecipieerd en beïnvloed.

Tijdens de Renaissance en de Reformatie, wilde men af van de rooms-katholieke en van de lokale traditie: het gewoonterecht raakte 'uit'; in plaats daarvan wilde men terug naar de wortels van het recht: het Romeinse recht werd, net zoals de hele klassieke cultuur, 'in'. In de praktijk bleef het Romeinse recht zijn invloed houden, maar er waren humanisten onder de juristen: zij onderzochten de geschiedenis en de bronnen van het Romeinse recht terwijl ze in de dagelijkse praktijk het "geleerde" recht gebruikten.

Centrale beroepsgerechtshoven

[bewerken | brontekst bewerken]

Eind vijftiende eeuw werd er in het Heilige Roomse Rijk, onder leiding van keizer Maximiliaan I, begonnen met een centraal beroepsgerechtshof, het Rijkskamergerecht. Daar waar het lokale recht geen oplossing bood in een bepaalde zaak, werd een beroep gedaan op het oude Romeinse recht als subsidiair recht. Dit model vond ook in veel andere Europese landen zijn ingang, waaronder Nederland en Schotland.

Vanaf de 16de eeuw namen de vorstelijke rechtbanken canonieke rechtspraak over, waardoor het ius commune de lokale feodale gebruiken en privileges zou verdringen. Als reactie op het absolutisme van de Habsburgers werd in Leuven de interpretatie van de legisten en canonisten samengevoegd door Everaerts. Het resultaat vinden we terug bij Grotius.

Moderne uitleg

[bewerken | brontekst bewerken]

Doordat lacunes in het gewoonterecht door het Romeinse recht (het ius commune; het gecodificeerde natuurrecht: ratio scripta) werden opgevuld, ontstond er een dualistisch rechtssysteem.

Toen Irnerius het Corpus Iuris Civilis van Justinianus begon te bestuderen, was dit reeds vijf eeuwen oud. Deze benaming voor de verschillende boeken -namelijk de Codex, Digesten, Novellen en de Instituten van Justinianus- is nog veel jonger. Natuurlijk voldeden gedeelten niet meer aan de toenmalige situatie, zodat er een usus modernus, een moderne uitleg, noodzakelijk was. (De wetten uit het Romeinse recht konden niet simpelweg vervangen worden door de centrale wetgever: er was immers geen centrale wetgever, de wetten ontstonden door gewoonte.) Deze uitleg werd zeer belangrijk, zo belangrijk zelfs dat de uitleg belangrijker leek te worden dan de wetten uit het Corpus Iuris zelf. Omdat professoren aan de universiteiten deze uitleg ontwikkelden, werd toen het Romeinse recht pas echt een geleerd recht.

Voor de achttiende eeuw bestond er, in tegenstelling tot de kerkelijke rechters, nog geen motiveringsplicht: daarom werd de uitleg van het Corpus Iuris ook voor de justitiabele belangrijk om achter de redeneringen van de rechter te komen.

Verbintenissen

[bewerken | brontekst bewerken]

De verbintenis of obligatio was in het Romeins recht een situatie die bij conflict tot een actio in personam leidde tussen de schuldeiser (crediteur) en schuldenaar (debiteur) m.b.t. een schuld (debit).

Aansprakelijkheid

[bewerken | brontekst bewerken]

De notie aansprakelijkheid en de aansprakelijkheidsleer is pas ontstaan in de middeleeuwen op het continent. Dit uit een receptie van de Romeinse procedure bij zaakbeschadiging zoals behandeld in de Lex Aquilia. Het Romeins recht was immers enkel conflictenrecht. De gerecipieerde aansprakelijkheidsleer werd in de 16de eeuw overgenomen in de vorstelijke rechtspraak uit de kerkelijke rechtspraak. Onder invloed van de reformisten kregen bepaalde Romeinse begrippen nog een andere invulling.

Enkele voorbeelden:

Begrip Romeins recht Receptie
bonafides hoe een rechter diende te oordelen Hoe personen tegenover elkaar dienen te handelen
aequitas Gelijke berechting van gelijke gevallen (Griekse) billijkheid
inaequitas Ongerechtvaardigd onevenwichtig tussen burgers Verrijking zonder oorzaak
culpa Slag in de samenleving (verstoren) Ethische fout/zonde

In Engeland, waar er geen canonieke invloed was zoals op het continent, is het Romeins recht meer procedureel gebleven i.p.v. begripsmatig. Daarom heeft men er niet de continentale aansprakelijkheidsleer van canonieke oorsprong.

  • In het Romeins recht werd voor een duidelijk vaststaande en bepaalde geldschuld (certum) het rechtsmiddel actio condictio voorzien. Het zekere marktwaardebedrag was dan van belang.
  • Een onzekere schuld (incertum) voor het doen of geven van iets kon via een actio ex stipulata, mits culpa (Lex aquilia), worden ingelost via schadevergoeding en de gederfde winst.
  • Enkel bij consensuele overeenkomsten ging de rechter na of de totstandkoming niet door bedrog of dwang tot stand was gekomen. Fout, zonde en aansprakelijkheid werden nooit getoetst. Voor andere verbintenissen kon de totstandkoming enkel worden getoetst door een exceptie in te roepen. Indien weerhouden kende de rechter alle nevenverplichtingen voortvloeiend uit de goede trouw toe: rente voor late betaling, uitvoering van bijkomende afspraken, vergoeding voor verborgen verbreken, enz.

Bronnen van verbintenissen

[bewerken | brontekst bewerken]

Uit overeenkomst

[bewerken | brontekst bewerken]

Een contractus was geen hedendaagse wederzijdse overeenkomst maar een vrijwillige contractie of het samenkomen met consensus. Men had geen vrijheid of open systeem m.b.t. de acties en verbintenissen die van toepassing zouden zijn. Het moest voorzien zijn in een edict.

Inhoudelijk kon men wel vrij stipuleren wat men wilde in een vormloze onbenoemde overeenkomst (pactum).

  • Enkel na uitvoering van zo een pactum was de tegenprestatie afdwingbaar, via een actio utilis, anders niet. In de middeleeuwen zou men deze als pacta nuda benoemen.
  • Een vormloze reçu waarmee de pretor toevertrouwde goederen kon toekennen na een actio de recepto aan de eigenaar (bij herbergiers, stalhouders en schippers), was een pacta praetoria. Eveneens de schenkingsbelofte werd afdwingbaar gemaakt als pacta legitima. In de middeleeuwen zou men deze als pacta vestita benoemen.

Het zijn de canonisten uit de middeleeuwen die alle naakte en geklede pacta afdwingbaar zouden maken, waardoor dit vandaag deel uitmaakt van het ius commune beter gekend onder de uitdrukking pacta sunt servanda.

De overeenkomsten ordende Gaius volgens totstandkoming:

Overeenkomst Totstandkoming Voorbeeld
contractus re Door de feitelijke overhandiging van een zaak (afkomstig uit Griekenland en Egypte); de reële overeenkomst (ver)bruiklening, bruikleen, vuistpand, bewaargeving.
contractus verbis Door woorden; de mondelinge overeenkomst stipulatio als formele rechtshandeling, hetzij het uitspreken van specifieke woorden
contractus consensu Door de loutere en vormvrije wilsovereenstemming (Romeinse vernieuwing uit ius gentium); de consensuele overeenkomst enkel voor koop, huur, vennootschap of lastgeving.
contractus litteris Door geschrift of boeking (vanaf het keizerrijk); de schriftelijke overeenkomst lening onder pari met naast de stipulatio een schriftelijke akte (cautio)
  • De bewaarnemer en bruiklener waren enkel gebonden schade te vergoeden bij bedrog (dolus) of zware nalatigheid (culpa lata) wanneer men om niet handelde.
  • Voor specifieke zaken was de schuldenaar bevrijd als de prestatie onmogelijk was geworden. De Romanisten uit de middeleeuwen maakten een onderscheid tussen objectief onmogelijk en subjectief onmogelijk, waarbij dit laatste de schuldenaar niet langer zou bevrijden. Voor soortzaken was de schuldenaar niet bevrijd, maar hij mocht echter niet de slechtste kwaliteit leveren. Soort gaat niet teloor. (Genus non perit, daarom moet de schuldenaar leveren.)
  • Bij alternatieve verbintenissen diende de schuldenaar bij onmogelijkheid tot uitvoering van een verbintenis zich nog steeds te kwijten van een andere.
  • Een natuurlijke verbintenis bestond binnen een familiastructuur m.b.t. de peculiumrekening, niet als hedendaagse morele verplichting. Deze was pas afdwingbaar bij het openvallen van de familia. Uitzondering daarop was de vindicatio libertatis die de zichzelf, via de peculiumrekening, vrijgekochte slaaf had op de pater familias. Gedurende de procedure werd de slaaf als vrij beschouwd.
  • Voor de contract consensu waren slechts de vier opgesomde rechtsfiguren gebaseerd op de "wilsautonomie". Een loutere intentie kon daarbuiten nooit tot een contractuele verbintenis leiden of het moest over bijvoorbeeld een offerte gaan die in een stipulatie was opgenomen. Onder invloed van de canonisten, die intentie als belofte en engagement belangrijke waarden vonden, is dit via omwegen in het ius commune terechtgekomen. Het is niet toevallig in de 17de eeuw, periode van de Verlichting, dat men op het continent dwaling gaan koppelen is aan het gebrek aan wil van het subject in plaats van aan de causa (als rechtshandeling).
  • Een stipulatio klonk of zag er als volgt uit:
Formele belofte Aanvaarding met zelfde hoofdwerkwoord Link rechtsmiddel
Spondesne ... ? Spondeo ... Voorbeeld: ... ex causa donationis...

Een stipulatio leidde tot een eenzijdige verbintenis tussen stipulator (schuldeiser) en promissor (schuldenaar), niet t.a.v. derden. Hierop bestonden enkele uitzonderingen zoals een machtiging, bekrachtiging nadien en bepaalde vormen van vertegenwoordiging. In de middeleeuwen zou Bartolus daaruit het onderscheid tussen lastgeving en volmacht onderscheiden. Dat een levensverzekering toch opeisbaar is door een derde is te danken aan de Antwerpse 16de-eeuwse canonisten. Hoewel de 17de-eeuwse reformisten daar tegen waren, was het Grotius die ervoor zorgde dat het alsnog tot het ius commune zou behoren.

Ingebrekestelling
[bewerken | brontekst bewerken]

Zonder ultimatum (interpellatie) was er geen sprake van gebreke (mora) en dus geen sprake van ontvankelijkheid, noch recht op intrest. De uitzondering: indien de leveringstermijn essentieel was, is geen interpellatio nodig. De romanisten noemden dit mora ex re ‘gebreke op grond van de zaak’. In landen zoals Duitsland heet dit vandaag dies interpellat. Dit is alvast in België niet ingeburgerd.

Men kon zich niet beroepen op een stilzwijgend ontbindend beding. Dit is pas ontstaan in de middeleeuwen. Wel kon men, indien er geen termijn van uitvoering was bepaald, zich beroepen op de exceptie van niet uitvoering.

In het keizerrijk kon men sedert Diocletianus, enkel als verkoper van een stuk grond, de verkoop vernietigen wanneer de werkelijke prijs eigenlijk minstens 50% hoger lag.

Een rechtsmiddel (actio) werd verleend:

  1. in geval van conflict m.b.t. specifieke rechtshandeling en / of rechtsfeit (causa);
  2. indien dit was voorzien in een edict en betrokkene(n) onder het toepassingsgebied vielen en de vordering ontvankelijk was.

Procedureel kon men dus per conflict rond een rechtshandeling een rechtsmiddel aanknopen.

  • In de middeleeuwen was er geen verbintenis wanneer de uiteindelijke rechtshandeling niet werd gerespecteerd. Echter wanneer de rechtshandeling gebrekkig was uitgedrukt bleef de verbintenis bestaan. Ook toen kende men de causaliteit van verbintenissen niet zoals die vandaag wordt beoordeeld.
  • Het is pas in de Nieuwe tijd dat de Aristotelische logica ingeburgerd raakte en men het Griekse aition (oorzaak) als causa vertaalt. Hierdoor is de causaliteit van verbintenissen ontstaan, waarbij in een wederzijdse overeenkomst de verbintenissen van partijen aan elkaar gekoppeld zijn. Het is overigens Grotius die zorgde voor de verspreiding in het ius commune dat een toezegging uit redelijke oorzaak moet zijn, de geoorloofde oorzaak uit het Burgerlijk Wetboek.

Door omstandigheden

[bewerken | brontekst bewerken]

Quasi ex contractu: onverschuldigde betaling, zaakwaarneming, voogdij, legaat,...

Uit wederrechtelijk handelen

[bewerken | brontekst bewerken]

Ex delicto: civiele delicten waaruit een civiele verbintenis voortvloeide, zoals diefstal (furtum), zaakbeschadiging (Lex aquilia), belediging (iniuria), beroving met geweld (raptorum bonorum).

Opvallend is dat een burger zich zonder belang partij kon stellen wanneer hij de openbare orde in het gedrang zag komen en daarbij de toegekende boetes in eigen zak mocht steken. Zo'n actiones populares waren o.a. voorzien bij grafschennis of bedrog van een 25-jarige.

Er was geen familiale aansprakelijkheid. Het begrip pater familias bestond niet in het aedilisch recht. Voor de civiele delicten was er slechts tussenkomst ten belope van de peculiumrekening, hetzij een mogelijkheid van de noxale actie: betalen of uitleveren. Er was met andere woorden enkel een individuele veroordeling, men kon hoogstens erfgenamen opzadelen met een begraafverbod of een noxale afstand van het lijk.

Wie niet in staat werd geacht rechtsfeiten te stellen zoals minderjarigen en zwakzinnigen, daar diende de maatschappij de schade te (ver)dragen. Dit betrof echter een weerlegbaar vermoeden. Marcus Aurelius liet echter per rescript toe dat de rechter zou onderzoeken of er geen dementie werd geveinsd. Verder was bijvoorbeeld voor het verbod op wapendracht (lex iulia) geen bedrog nodig en was dit altijd en voor iedereen strafbaar.

Bij doodslag, gewone diefstal of het verwoesten / betoveren van veldvruchten was er in het ius sacrum reeds sprake van een bewijsregeling m.b.t. de intentie. Men diende de voorbedachtheid (consilium) te kunnen bewijzen oftewel de dolus malus. Dit was echter niet altijd het geval: voor diefstal op heterdaad, verwonding en belediging was dit niet van toepassing. De loutere animus volstond niet, men diende effectief de intentie uit te voeren. (In tegenstelling tot de middeleeuwse majesteitsschennis.) Het criterium voor wettige zelfverdediging was toen al vrees i.p.v. wraak. Tot slot kende men nog een uitzondering voor de onweerstaanbare drang die afwezigheid van intentie betekende.

In de 4de eeuw werd de aanzet voor de toepassingen van de middeleeuwen gegeven: kinderen van samenzweerders konden een deel van hun vrijheidsrechten kwijt raken, bij zelfmoord of majesteitschennis kreeg de fiscus recht op inbeslagname van goederen, idem voor het overlijden tijdens een beroepsprocedure.

In de Twaalftafelenwet werd reeds een onderscheid gemaakt tussen diefstal met en zonder betrappen op heterdaad. Bij heterdaad riskeerde men een vermindering van vrijheidsrechten (capitis diminutio) en viermaal de waarde van wat men zich bedrieglijk had toegeëigend. Zonder heterdaad slechts tweemaal de waarde.

Tijdens het keizerrijk werd dit mutatis mutandis uitgebreid van diefstal naar onverschuldigde betaling en achterhouden, verbergen of ongeoorloofd gebruik van andermans goed. Via de keizerlijke cognitieprocedure werd zo'n private kwestie dus behandeld na het overmaken van een dagvaarding bekleed met overheidsgezag. Het zou echter tot de Nieuwe tijd duren alvorens de constitutio criminalis carolina het private karakter van zo'n misdrijf zou ontnemen.

Zaakbeschadiging
[bewerken | brontekst bewerken]

Net als pacta sunt servanda, is de Aquiliaanse "aansprakelijkheid" uit de lex aquilia uitgegroeid van een gesloten naar een open systeem door receptie. In de derde eeuw voor christus was het enkel van toepassing voor een eigenaar wiens slaven of vee dienden vergoed te worden aan de hoogste seizoenswaarde. Ook schade aangericht door het verbranden, breken of vernielen van goederen viel hier onder. Tijdens de keizertijd kon men echter al, via een actio utilis, alle materiële indirecte schade uit onrechtmatige daad laten vergoeden.

Pas bij de versmelting van de legistiek en canonistiek, in de 16de eeuw en enkel op het continent, zou men zowel materiële als morele schade + verrijking zonder oorzaak als één rechtsfiguur zijn, mits er schuld / zonde / fout was. Tijdens de codificatieperiode van de 18de eeuw zou er in de Franse rechtspraak echter terug een onderscheid worden gemaakt tussen onrechtmatige daad, verrijking zonder oorzaak en aquiliaanse aansprakelijkheid.

Verwonden, doden, beledigen
[bewerken | brontekst bewerken]

Dit werd niet behandeld in de lex aquilia, doch in de Twaalftafelenwet. Het lichaam van een vrij persoon was onmogelijk waardeerbaar in geld, de gevolgschade zoals kosten voor genezing of het inkomensverlies was dat wel.

Uit onrechtmatige daad

[bewerken | brontekst bewerken]

Quasi ex delicto: onrechtmatige schade zonder delict. Schade aangericht door huisdieren (actio de pauperie als noxale actie), schade aangericht door iets dat van een woning valt (actio de deiectis), valsschelding rechter (actio de iudice).

De dolus malus (bedrog) of culpa (verstoren samenleving) werd echter niet onderzocht.

Personenrecht vs. zakenrecht

[bewerken | brontekst bewerken]

Als reactie op het 16de-eeuwse absolutisme met de macht van de moderne familia caesaris zou in de 17de eeuw de private controle over private goederen worden ontwikkeld. Het was Grotius die eigendom als zakelijk recht hiërarchisch boven de beperktere andere zakelijke rechten zou plaatsen.

Hahn classificeerde de zakelijke rechten: eigendom, bezit, dienstbaarheden, pand en erfgenaamschap.

De ordening van goederen bij Gaius echter bestond uit:

  • res extra commercium: die buiten de handel waren;
  • res communes omnium: die aan allen gemeen toebehoorden, zoals de zee en vrije doorvaart die kon aangevraagd worden aan de consul;
  • res publicae en het usus publicus: die aan de republiek of het leger toebehoorden, aan te vragen via de aedielen.

De Romeinse acties waren verdeeld in enerzijds de actiones in rem (volgrecht erga omnes uit een formula) en de actiones in personam (persoonlijke vordering).

Voorafgaande rechtshandelingen

[bewerken | brontekst bewerken]
  • vindicatielegaat: men kreeg iets in de familia niet door levering maar na het openvallen van de vorige familia;
  • adiucatio: een vonnis kende de goederen toe zonder bijkomende uiterlijke handeling;
  • mancipatio: een publieke leveringshandeling waarbij de pater familias met een muntje tegen een weegschaal tikte op het forum, hierdoor kreeg men gebruiksrecht (usus) en vrijwaring tegen uitwinning (auctoritas). Dit werd later afgeschaft door Justinianus I;
  • in iure cessio: willige rechtspraak door bekentenis, de rechter moest dan wel toekennen. Dit werd eveneens afgeschaft door Justinianus I;
  • traditio: informele overdracht (traditio simplex als materieel overhandigen, traditio longa manu als overhandigen van sleutels of het aanwijzen van een stuk grond vanaf een toren).

Daarnaast kende men natuurlijke wijze van verkrijging:

  • toe-eigenen van niemandsgoed (res nullius): jacht en visvangst;
  • innemen van onbeheerde zaken (res derelictae);
  • vruchttrekking van wie zaait of eigenaar is;
  • natrekking (accessio): bijzaak volgt hoofdzaak: aanslibben van grond, retentierecht, pand (pignus) als accessorium bij een lening.

Opgelet: bij pand was toen al de overdracht (vuistpand of pignus datum) niet noodzakelijk (stil pand of pignus obligatum). Een zakelijke zekerheid bestond er vooral uit afspraken te maken rond hoe men goederen of een pand kon (terug)krijgen via een (re)vindicatie, hetzij hoe men via een interdict bescherming kon krijgen om het niet te moeten afgeven. Tegen dit laatste kon men uiteraard een exceptie van bedrog (exceptio doli) inroepen in geval de eiser niet te goeder trouw (bonafide) was.

Hetzelfde vinden we terug bij het verlenen van krediet met een pactum fiduciae als bijkomende overeenkomst. Via een actio fiducia kon men kapitaal terugvorderen bij de beheerder na terugbetaling krediet, bij de actio fiducia contraria kon men de kosten voor het onderhoud terugvorderen. Voor res mancipi diende men een mancipatiohandeling te stellen om de overdracht succesvol te voltooien ofwel een in iure cessio te doen tijdens een proces. In het keizerrijk werd daarom de actio pigneraticia geprefereerd die bij pandgeving van toepassing was. Bij niet teruggave kon men dan de gedwongen verkoop vorderen en ook de eventuele winst genieten i.p.v. eerst een mancipatiehandeling te moeten stellen of in iure cessio te moeten "uitlokken". Men stond echter niet toe dat een niet teruggegeven pand automatisch als verkocht werd beschouwd aan de inpandnemer. Een genotspand kon dan echter weer wel, wat later een zeer handig instrument zou worden in het middeleeuwse feodale leenstelsel.

Met een actio Serviana had de pandcrediteur dan weer een volgrecht (in rem) op de oogst en werkmiddelen bij een pacht- of huurovereenkomst. Ook handelsfondsen maakten en maken daar gebruik van, met als grote voordeel dat men te allen tijde het geld / de goederen kan halen waar ze zitten. (Een extreme receptie was de Griekse kredietcrisis van de 16de eeuw). Nadeel was dat men deze meervoudig in onderpand kon steken en de vraag rees wie er het eerst verpand had. Daarom verplichtte keizer Leo in de lex scripturas dat pand voortaan aan publiciteitsvereisten deed te voldoen. Reden waarom vandaag de dag nog steeds bij ons een pand dient te worden geregistreerd en dit in Duitsland niet het geval is, gezien de kleinere rechtsgebieden daar de registratie bemoeilijkten.

Tot slot waren enkele zekerheden van rechtswege voorzien zoals het doel en voorrecht van de bruid op de bruidsschat, het voorrecht van de pupil op wat de voogd had gekocht met zijn geld, de fiscus op achterstallige betalingen. Ook dit laatste is duidelijk uit het Romeins recht gerecipieerd.

Possessio tegen bezit

[bewerken | brontekst bewerken]

Via een kortgeding kon men in het ius gentium een voorlopige maatregel (possessio via interdictum) bekomen van de pretor die erga omnes gold. Provincies waren immers dominimium caesarium. Er was geen beroepsmogelijkheid tegen dan een geding ten gronde te voeren. Een standaardoplossing die relatief snel en goedkoop was indien niemand een geding ten gronde wilde voeren. Enkel de verliezende partij die dominus (peregrijnse pater familias) was kon zich dan nog op een actie beroepen. Dominium was toen evenmin bezit als dominus eigenaar betekende, immers dan zou een eigenaar degene zijn die juridisch en feitelijk zonder bezit is. In de keizertijd kon een huurder bijvoorbeeld possessio vragen wanneer de verhuurder zijn recht op het rustig huren verstoorde. Het was in de oudheid dus eerder een zaak van personenrecht of "bezit van staat" dan het burgerlijke subjectieve eigendomsrecht van de 17de–18de eeuw.

In de klassieke periode was possessio dus enkel mogelijk voor goederen in de handel (in commercio) tussen particulieren, mits:

  1. animo (intentioneel): de wil voor zichzelf een zaak te bezitten;
  2. corpore (materieel): de uitoefening van de feitelijke macht over een zaak; men diende het goed te hebben aangeraakt; proprietas ‘nabijheid’;
  3. iusta causa possessionis: zonder voorafgaandelijke rechtshandeling (koop, stipulatio, schenking, onbeheerde zaak, vindicatielegaat,...) kon het dus niet.

De glossatoren hebben het verband tussen possessio en de interdict als een autonome bezitsprocedure geïnterpreteerd op basis van een interdict unde vi (tegen gebruik van geweld). Daarin was het voornaamste te bewijzen element het met geweld afnemen van goederen, degene met het oudste bezit kreeg voorrang. De canonisten boden in de officialiteiten dan weer een actie unde vi aan: veralgemeend naar "het afnemen van rechten". Men diende niet het geweld te bewijzen maar aan te tonen dat men het meest gerechtigd was.

Revindicatie vs. eigendom

[bewerken | brontekst bewerken]

Het procesmiddel waarmee een pater familias een persoon of goed kon opeisen door het aan te raken (revindicatie) zorgde ervoor dat bij weerhouding de tegenpartij een schadevergoeding diende te betalen, geen verplichte afgifte dus. In de keizertijd werd het een procesmiddel waarbij een dominus zich kon verweren tegen een interdict.

Een pater familias had aanvankelijk geen recht op revindicatie indien er geen overdracht was geweest door mancipatio op het forum. Enerzijds omdat de mancipatio als tegenstelbaarheid diende, anderzijds omdat niet voor alle zaken mancipatie nodig / mogelijk was. Uitzondering was de verkrijgende verjaring (usucapio): één jaar voor roerende zaken, twee jaar voor onroerende zaken en mits dit bonafide gebeurde anders riskeerde men alsnog unde vi. Justinianus I zou echter het verschil tussen de res mancipi en res nec mancipi afschaffen en de verkrijgende verjaring op drie jaar brengen.

Het is uit die verkrijgende verjaring waarmee vorsten, na de val van het West-Romeinse Rijk, zichzelf als opvolgers van de keizers zouden beschouwen: verkrijgers van het dominimium caesaris door verjaring als eeuwig vruchtgebruik / erfpacht. In de hedendaagse tijd is het eenvormig bezitsbegrip eveneens als een levenslang vruchtgebruik (dominium utile) te beschouwen, zij het dat de dominium directum juridisch niet langer bij (een) god ligt.

Voorafgaand aan Grotius ging zowel dominimium als proprietas niet samen met bezit en eigendom. Het was een bewijs uitgesproken door een pretor in een interdict, zonder recht op afgifte of ontvangst, maar een recht op revindicatie van een geldsom. Daarenboven kon men er niet vrij over beschikken, het goed moest aangewend worden waarvoor het bestemd was: bruidsschat, pactum fiduciae, manceps met goederen van een corpus / vennootschap, ... Overigens was "eigendom" hiërarchisch niet het hoogste "zakelijk recht": bijvoorbeeld tegen een vruchtgebruik stond geen revindicatie open zolang het lopende was. Legisten zouden daarom een opsplitsing maken en een meervoudig eigendomsbegrip introduceren. Men sprak toen van een dominimium utile (vb. erfpachter), een dominium directum (vb. erfpachtverlener) en een quasi-dominium (zoals in de actio publiciana t.v.v. de verkrijger die geen burger was of het via informele weg had verkregen).

Bij vrijheidsberoving of dood van de pater familias, hetzij bij vereffening van de familia ontstond een onverdeelde gemeenschap van goederen en personen, consortium genaamd. Schuldeisers van de familia konden dan alle erfgenamen aanspreken. Erfgenamen konden hun erfdeel vorderen en werden eigenstandig. Bij de praetor kon men zich van de nalatenschap distantiëren of deze verwerpen. Het duurde tot Justinianus alvorens men een nalatenschap kon aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving.

De mandaten van de pater familias vervielen en de verbintenissen die hij persoonsgebonden (intuiti personae) had aangegaan werden onopeisbaar. Zelfs zijn persoonlijke schulden vielen niet in de gemeenschap. Personen en goederen die via een mancipatioprocedure deel uitmaakte van de familia werden verdeeld over de nieuwe families.

  • oorspronkelijk vormloos: soldaat schreef in het zand of op een schild;
  • mancipatietestament: oorspronkelijk via de mancipatioprocedure op het forum waarbij een uitvoerder de opdracht kreeg het testament uit te voeren, op het eind van de republiek gebeurde dit echter ook via wassen tabulae (akten) bezegeld door getuigen;
  • pretoriaans testament: een wastablet zonder mancipatiobewijs, enkel het laatste testament was geldig;

Naklassiek kon men een civiel mondeling testament hebben mits vijf getuigen. Het pretoriaans testament werd dan schriftelijk toegestaan mits zeven getuigen. Ten tijde van Theodosianus en Justinianus werd voor beide zeven getuigen vereist. (De grote receptie dateert van na het Concordaat van Worms, waarmee de celibataire clerus kon testeren. Het eigenhandig geschreven testament dateert van de 15de eeuw en werd te Parijs geïntroduceerd.)

Om af te wijken van de erfopvolging bij versterf kon men algemene en bijzondere legatarissen aanstellen (heredis institutio of erfstellingen) alsook hun vervangers (substituten) in geval van verwerping of vooroverlijden.

De algemene legataris(sen) nam(en) de verantwoordelijkheid voor de familia over, de bijzondere slechts een deel van de goederen of personen.

Vindicatielegaat
[bewerken | brontekst bewerken]

„Ik geef en legeer” (do lego): een persoon of zaak van de pater familias kon op deze wijze direct worden gelegeerd naar het vermogen van de legataris en door hem worden gerevindiceerd van wie het ook bij zich had, dus met zakelijke werking.

Damnatielegaat
[bewerken | brontekst bewerken]

„Je bent verschuldigd” (damnas esto): hiermee werd een persoonlijke verbintenis gevestigd in hoofde van een erfgenaam, vooral om zaken te delegeren die strikt genomen niet van de pater familias waren zoals een bruidsschat of het geld van de peculiumrekening van bijvoorbeeld een slaaf. In ieder geval moest het in voorwerp kunnen zijn van een stipulatie. Het damnatielegaat kon worden opgeëist via een eigen actie, de actio ex testamento en had dus persoonlijke werking.

Erfstelling over de hand
[bewerken | brontekst bewerken]

Aanvankelijk was de erfstelling over de hand (fideï-commis) een uitzondering op de legaten, gezien men z'n volledige vermogen kon overlaten. Men deed beroep op iemands goede wil die voordeel genoot uit de nalatenschap, bijvoorbeeld nalaten aan de armen of aan christus. Justinianus I schakelde dit gelijk aan een legaat.

In de middeleeuwen zou deze vorm gerecipieerd worden om het eerstgeboorterecht mogelijk te maken. Dit was niet verzoenbaar met de herverkaveling van de vermogens na de Franse revolutie en zou zo weer uit het hedendaagse recht verdwijnen, op het trustrecht uit Engeland na.

Dit was een schriftelijk stuk dat zonder testament een pure erfstelling over de hand was (fideicommissum). Maakte het deel uit van het testament dan was dit een legaat zonder de erfopvolging te veranderen.

De erfopvolging bij versterf (versterferfrecht of abintestaaterfrecht) bij gebrek aan testament voorzag in directe erfgenamen die vrije Romeinen waren. Deze agnaten of familieverwanten (sui heredes) die eigenstandig (sui iuris) waren: kinderen, geadrogeerden (uit fusie met een andere familie), geadopteerden en de echtgenote in manu (minstens een jaar "hand in hand" leven).

Binnenstaanders van de familia werden geacht de nalatenschap automatisch te aanvaarden en konden enkel van successie worden bevrijd als ze zich niet hadden ingelaten. Buitenstaanders dienden uitdrukkelijk of stilzwijgend te aanvaarden. (In de middeleeuwen dienden ook huisgenoten de nalatenschap te aanvaarden.)

Vrouw en kinderen konden via een voogd (tutor of burgertitularis) hun erfdeel vorderen ofwel in onverdeeldheid blijven. Bij vereffening van de familia gebeurde de verdeling in staken met plaatsvervulling voor de vooroverledenen: de erfgenamen sui heredes van de vooroverledene erfden elk hun deel dat tezamen overeenstemt met het deel van de vooroverledene.

Om zeker te zijn dat er erfopvolging was kon de praetor zelf mensen oproepen tot de nalatenschap. Zij mochten dan als voorlopige maatregel, possessio hereditatis via het interdict quorum bonorum, de goederen bijhouden van iemand die zonder testament was gestorven. Dit werd maar definitief door verkrijgende verjaring, tot die tijd kon de voorlopige maatregel worden opgeheven door een petitio hereditatis.

De praetor kon daartoe in volgorde de mensen sui heredes, agnatische verwanten en tot slot bloedverwanten oproepen. Naklassiek werden de agnaten verdrongen door bloedverwanten, en na het eeuwig edict zou de rangschikking er bij Justinianus uiteindelijk als volgt uitzien:

  1. nakomelingen;
  2. ascendenten + broers en zusters met kloving (nalatenschap wordt in gelijke delen verdeeld in opgaande lijn met in elke helft verdeling per hoofd);
  3. halfbroers- en zussen;
  4. verdere verwanten in zijlijn.

Het was diezelfde Justinianus die klachten voor onbehoorlijk testament toeliet in geval de legitieme portie waarop een erfgenaam recht had (1/4) niet werd toegekend. Daarnaast zorgde hij voor normen voor onterving in geval van onwaardigheid of ernstige misdragingen. In dergelijk geval diende een vrijgelatene die geen kinderen had een voorbehouden deel aan zijn patroon na te laten, in geval van onbeheerde nalatenschap was er de fiscus.

In het feodale tijdperk zou de Justiniaanse devolutie met gelijkberechting van zonen en dochters verdwijnen t.v.v. het eerstgeboorterecht totdat deze in de 16de eeuw in de Costume van Parijs opnieuw werd opgenomen.

Personenrecht

[bewerken | brontekst bewerken]

Het personenrecht is gerelateerd aan en ontstaan in het civiele proces. Persona kan vertaald worden als "masker", terwijl in een Romeins proces aanvankelijk vier "toneelspelers" waren: rechter, eiser, verweerder en getuigen. Bij het Corpus Iuris Civilis van Justinianus I kwamen daar nog "figuranten" bij zoals slaven en kinderen, zo ook tweepersoonsrelaties en het civiele statuut. Men kan echter nog niet spreken van de centrale persona uit de Nieuwste tijd met subjectieve rechten sedert de geboorte en drager van rechten en plichten, noch van het burgerlijk hedendaagse recht.

Patria potestas

[bewerken | brontekst bewerken]

Een soldaat (cives) had aanvankelijk het recht om een eigen aansprakelijkheidsstructuur te vormen (patria potestas) rond zijn goederen en de personen die bij hem ten dienste of onder zijn bescherming stonden, hetzij mee van zijn voorrechten genoten. Men zou het kunnen vergelijken met een hedendaagse "onderneming". Met de tijd kregen meer en meer niet-krijgers het vrijheidsstatuut en het recht op patria potestas toebedeeld. De aansprakelijkheidsstructuur was de familia van de pater familias, in de keizerlijke provincies het dominium met de coloni van de dominus. (Deze termen werden vanaf de derde eeuw door elkaar gebruikt.)

Inbegrepen in zijn patria potestas zat de controle over het "actief en passief", namelijk het samenstellen van de familia: personen overdragen van en naar de familia alsook het vrij beschikken over de goederen. Dit diende echter in het openbaar op het forum te worden aangekondigd (mancipatio) om tegenstelbaar te zijn. Daarbij was de pater familias verantwoordelijk voor een dubbele boekhouding: externe boekingen van de familia (codex expensie et accepti) en de interne boekingen van de familia (codex rationum) met de peculiumrekeningen van de individuele familieleden.

Vanaf de late republiek konden ook vrouwen een eigen familia beheren.

Bij het verliezen van het vrijheidsstatuut (status libertatis) viel de familia open en hield de patria potestas op, de leden van de familia verbleven met een onbeheerde nalatenschap. Een rechter kon bijvoorbeeld een capitis diminutio maxima uitspreken wat gelijk stond met een volledig afnemen van het vrijheidsstatuut. Bij capitis diminutio media (infamia) kon men een deel van z'n rechten verliezen en als nexus geplaatst worden bij de familia van de schuldeiser tot de schulden waren afbetaald. Bij een fusie (adrogatio) van twee families was er capitis diminutio minima: men verloor de patria potestas en stond onder een nieuwe pater familias maar met behoud van het verdere vrijheidsstatuut.

Potestas over de slaven betekent eenvoudigweg het kunnen beschikken over het actief en passief van de slaaf. Gezien het een term uit het "civiel recht" betreft had het niets te maken met het al dan niet mogen doden van een slaaf.

Zowel de pater familias als andere leden van zijn familia konden een tweerelatie hebben:

  • Coniugium: was eenvoudigweg iedere duurzame seksuele relatie, hoewel er toch een incestverbod was voor aanverwanten (adoptio imitatur naturam);
  • Concubinatus: een bijzit was toegestaan voor zover er monogamie, puberteit (niet met een kind) en geen nuptiae was;
  • Nuptiae: bruidsgelofte met officieel samenwonen in dezelfde familia;
  • Matrimonium: huwelijk voor vrije mensen (met ius conubium) waarbij de innerlijke waarde (affectio maritalis) van de relatie (seksueel + voor elkaar zorgen en kinderen krijgen) centraal stond.

Hoewel zij een eigen familia konden hebben, gebeurde het ook dat de vrouw in de familia bleef van haar vorige pater familias.

Het overgaan naar de familia van de echtgenoot kon bijvoorbeeld via een bruidsgelofte (nuptiae) na een openbare mancipatiehandeling op het forum. Hierdoor kreeg ze tegelijk erfrechten (filiafamilias) indien ze huwde met de pater of filius familias, doch in dat geval kreeg de mancipatiehandeling de naam coemptio. Overgaan kon eveneens via fusie (adrogatio) van twee families, voor patriciërs echter was er een openbare ceremonie die confarreatio heette. Dit was publiekelijk omdat kinderen die voortkwamen uit zo'n huwelijk verkiesbaar waren. Leefde men echter een jaar hand in hand (in manu) dan werd de pater familias verondersteld automatisch in te staan voor de schulden van de vrouw. Echter een afwezigheid van drie nachten volstond om die verjaring te stuiten (ius trinoctium abesse).

De vrouw kon echter ook terugkeren naar haar oorspronkelijke familie via een remancipatio op het forum, een confarreatio kon ongedaan worden gemaakt via een diffareatio. Om een eigen familia te starten diende de vrouw te worden geëmancipeerd. Ze werd dan door een tussenpersoon als vrij persoon in mancipio aanvaard en onmiddellijk met een manumissio eigenstandig.

Geadopteerden

[bewerken | brontekst bewerken]

Hoewel een fusie eigenlijk ook een adoptie betekent van een pater familias met zijn familia, wordt hier de "zuivere" adoptie bedoeld waarmee iemand filius familia kon worden (of filii familia in de zin van "kleinkind"). Het draaide niet rond afstamming, maar rond verwantschap.

Het betrof een emancipatieprocedure waarbij de afgevende pater familias niet een manumissio diende te doen, doch een soort bekentenis (in iure cessio) van overdracht.

Men kan als nexus dienen wanneer men als schuldenaar zijn schulden niet kon afbetalen aan een pater familias. De rechter sprak dan uit dat de schuldenaar deel werd van de familia van de pater familias tot alle schulden waren terugbetaald. Nadien werd men terug vrij.

Tijdens de periode als nexus was de pater familias enkel aansprakelijk voor de schulden van de nexus ten belope van het bedrag dat reeds was afbetaald. Kwam er toch een hogere vordering dan kon de pater familias vragen dat de nexus zijn slaaf werd, hetzij noxale afstand doen wat betekende dat men de nexus overdroeg aan de schuldeiser.

Nexum kwam voor bepaalde projecten ook voor via afspraak, net omwille van die beperkte aansprakelijkheid.

Opname in de familia gebeurde ook zonder officiële rechtshandelingen bij de geboorte van vrijgeboren kinderen (liber naturalis), kinderen verwerkt tijdens een nuptiae of matrimonium. Erkenning door de vader (niet noodzakelijk de pater familias dus) leidde eveneens tot opname in de familia waartoe de vader behoorde. De kinderen die erfrechten hadden werden legitimi genoemd, daar vielen de kinderen van de slaven bijvoorbeeld niet onder.

De agnaten waren zij die erfrechten hadden, dus niet noodzakelijk bloedverwanten of leden van de familia.

Personen in mancipio

[bewerken | brontekst bewerken]

Naast de slaven verbleven soms cliënten en leerjongens binnen de familia, dit nadat ze publiekelijk waren toegewezen via een mancipatieprocedure op het forum. Een eventuele terugvordering door de vorige afgevende pater familias werd ingesteld via een revindicatieprocedure.

  • geen vrijheidsstatuut of vrijheidsrechten;
  • een vrij persoon in krijgsgevangenschap kreeg ook dit statuut, idem in geval van veroordeling of wanneer men vroegtijdig het leger verliet;
  • was soms zeer machtig (sommige ambtenaren van de keizers waren slaven).

Zij konden door de pater familias worden opgeëist om hem te dienen (vindicatio in servitutem). Hoewel ze niet voor de praetor konden worden gedaagd, konden ze wel zelf hun vrijheid opeisen (vindicatio in libertatem) indien ze hun vrijheid hadden afgekocht via hun peculiumrekening. Een slaaf die in het leger wilde dienen kon zonder goedkeuring van de pater familias een vrijheidsstatuut krijgen. Anderzijds was er wel de mogelijkheid om te worden weggemancipeerd tijdens de servitus tegen geld naar andere familia, lees: verkocht worden.

Via een manumissio kon de pater familias vrijheidsrechten (civitas) geven aan familieleden, keerden ze niet terug naar hun oorspronkelijke familie dan bleven ze eigenstandig. Hoewel ze eigenstandig werden bleef hun pater familias hun patronus die een voorrecht had op een deel van de erfenis. Ook de censor kon dit ook op basis van zijn edict. Een andere mogelijkheid was dat de pater familias vrijheidsrechten schonk via een testament of via een matrimonium.

Peculiumrekening

[bewerken | brontekst bewerken]

Oorspronkelijk kon een krijger binnen de familia over zijn eigen peculium (buit/salaris) beschikken, beheerd via een peculiumrekening. Dit werd uitgebreid naar andere familieleden, die met hun eigen peculiumrekening uitgaven konden doen. De pater familias was slechts aansprakelijk voor de uitgaven voor zover er geld op de peculiumrekening stond. Wat meer werd uitgegeven zonder mandaat of bekrachtiging werd als een niet opeisbare natuurlijke verbintenis gezien.

Uitzondering op die beperkte aansprakelijkheid was wanneer de familia er beter van werd. Dit is een de in rem verso: men mag het geld gaan zoeken waar het zit. Hieruit zou onze hedendaagse theorie van ongerrechtvaardigde verrijking worden gebouwd.

In geval er een bruidsschat (dos) werd meegegeven, was de pater familias verantwoordelijk voor het beheer en de aanwas ervan op een dotale rekening. Bij vereffening van de familia bleef de vrouw bevoorrecht op de bruidsschat.